Meer info
     

20/07/1973 Zeevaartinspectiereglement
Koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement

(BS, 22 november 1973)

Hoofdstuk I Inleidende bepalingen

Artikel 1 Omschrijvingen

Voor de toepassing van dit besluit:
1.
wordt verstaan onder:
“wet”: de wet op de veiligheid van de schepen van 5 juni 1972;
“Minister”: de Minister tot wiens bevoegdheid het [Directoraat-generaal Martiem Vervoer] behoort;
[...]
“bemanningsleden”: de officieren, de scheepsgezellen en alle andere personen die tijdens de reis, in welke hoedanigheid dan ook, in dienst of te werk gesteld zijn aan boord van een schip ten behoeve van het schip;
“radio-officier”: een persoon in het bezit van ten minste het certificaat van radiotelegrafist van eerste of tweede klasse of een algemeen certificaat van operator voor radioverbindingen van de mobiele maritieme dienst overeenkomstig het radioreglement en die zijn functie uitoefent aan boord van een schip uitgerust met een radiotelegrafiestation;
“radiotelefonist”: een persoon in het bezit van een geëigend certificaat, afgegeven in overeenstemming met de bepalingen van het radioreglement;
“radioreglement”: het algemeen reglement betreffende de radioverbindingen behorende bij de internationale van kracht zijnde verdragen betreffende de televerbindingen;
“passagiers”: alle personen aan boord, met uitzondering van de kapitein, de bemanningsleden en de kinderen, die op de dag van de inscheping de leeftijd van één jaar nog niet hebben bereikt. Personen die ten gevolge van schipbreuk of andere onvoorziene bijzondere omstandigheden aan boord zijn genomen, worden evenwel niet als passagiers aangemerkt;
“landverhuizers”: emigranten en transmigranten als bedoeld in de wet op het vervoer van landverhuizers en de besluiten genomen ter uitvoering van die wet;
“stoom- of motorschip”: een schip, geen zeilschip zijnde, met om het even welke werktuigelijke voortstuwing die, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van een voldoend vermogen is;
“reactorschip”: elk schip dat is voorzien van een kernreactorinstallatie;
“passagiersschip”: een schip dat meer dan 12 passagiers vervoert of daartoe is bestemd;
“vrachtschip”: elk schip geen passagiersschip of vissersvaartuig zijnde;
“tankschip”: een vrachtschip dat is gebouw of geschikt gemaakt voor h et vervoer in bulk van vloeibare lading van ontvlambare aard;
“vissersvaartuig”: elk schip dat wordt gebezigd voor het vangen van vis, walvissen, zeehonden, walrussen of andere levende rijkdommen van de zee;
“internationale reis”: een zeereis tussen een land en een haven gelegen buiten dit land, of omgekeerd. Een gebied voor welks internationale betrekkingen een verdragsluitende regering verantwoordelijk is of waarover de Verenigde Naties als gezagsorgaan het beheer uitoefenen, wordt als een afzonderlijk land beschouwd;
“korte internationale reis”: een internationale reis, waarop het schip, zich niet meer dan 200 zeemijlen verwijdert van een plaats, waar passagiers en bemanning veilig kunnen geland worden, en welke een totale lengte van 600 zeemijlen van de laatste aanloophaven in het land, waar de reis aanvangt tot de uiteindelijke haven van bestemming, niet overschrijdt;
[“ton”: de bruto-tonnenmaat vastgesteld overeenkomstig de bepalingen van wet op de scheepsmeting van 12 juli 1983, tenzij elders in dit besluit daarvan wordt afgeweken.]
“tonnenmaat”: wanneer de meetbrief 2 brutotonnenmaten omvat, dient de hoogste brutotonnenmaat gebruikt voor de toepassing van dit besluit;
“lastlijn”: de waterlijn bij de grootste geoorloofde inzinking in zeewater, al naar het in verschillende gebieden voor verschillende omstandigheden toegestane minimum vrijboord;
“vrijboord”: de afstand van de bovenkant van de deklijn tot het uitwateringsmerk, zoals deze zijn aangegeven in bijlage I loodrecht langs het scheepsboord gemeten;
“indompelingsgrenslijn”: een lijn gedacht op het scheepsboord, evenwijdig aan en op een afstand van 76 mm, onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord;
“laad- en losgerei”: alle permanent aan boord van een schip opgestelde inrichtingen, werktuigen en toebehoren waarmede stuwadoorsarbeid wordt verricht;
“vermogen”: het maximale vermogen, uitgedrukt in effectieve waarde, dat door de voortstuwingsmachine(s) zonder overbelasting gedurende onbeperkte tijdsduur kan worden geleverd, zoals dit vermogen, op grond van door de fabrikant verstrekte gegevens, door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is vastgesteld met dien verstande dat het vermogen door genoemd [met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] op een ten hoogste 10 pct. lagere waarde kan worden vastgesteld, indien te zijnen genogen is aangetoond dat door de voortstuwingsmachine(s) in het betrokken schip niet meer dan laatstbedoelde vermogen kan worden ontwikkeld;
[“vlampunt”: de laagste temperatuur van een vloeistof waarbij deze voldoende damp aan de lucht afgeeft om een ontplofbaar mengsel van damp en lucht te doen ontstaan. Het vlampunt moet worden bepaald volgens de gesloten kroesmethode door middel van een goedgekeurd toestel en gecorrigeerd voor een barometerstand van 760 mm kwikkolom;]
“goedgekeurd”: goedgekeurd door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is];
[“verstelinrichting”: de uitrusting waardoor roerbevelen van de brug overgebracht worden naar de drijfkrachteenheden van de stuurinrichting. Verstelinrichtingen bestaan uit seingevers, ontvangers, hydraulische bedieningspompen en de bijhorende motoren, pijpleidingen en kabels;
“hoofdstuurinrichting”: de mechanische onderdelen, roeraandrijfmechanismen, drijfkrachteenheden van de stuurinrichting, indien aanwezig, en hulpuitrusting evenals de middelen om het koppen op de roerkoning over te brengen (bv. een helmstok of een kwadrant), die nodig zijn om het roer te bewegen ter besturing van het schip onder normale dienstvoorwaarden;
“drijfkrachteenheid van de stuurinrichting”: de inrichting die bestaat uit:
a)
in geval van elektrische stuurinrichtingen, een elektrische motor en de bijhorende elektrische uitrusting;
b)
in geval van elektrohydraulische stuurinrichtingen, een elektrische motor en de bijhorende elektrische uitrusting samen met de aangekoppelde pomp;
c)
in geval van andere hydraulische stuurinrichtingen, een aandrijvingsmotor en de aangekoppelde pomp;
“hulpstuurinrichting”: de uitrusting andere dan deze welke deel uitmaakt van de hoofdstuurinrichting, nodig om het schip te besturen in geval van defect aan de hoofdstuurinrichting, maar met uitsluiting van de helpstok, het kwadrant of onderdelen die dezelfde functie vervullen;
“roerbewegingssysteem”: de hydraulische uitrusting voorzien om de kracht te leveren die nodig is om de roerkoning te draaien, bestaande uit een drijfkrachteenheid of -eenheden, samen met de bijhorende pijpleidingen en hulpstukken, en een roerbewegingsmechanisme. De roerbewegingssystemen mogen gemeenschappelijke mechanische componenten delen: bv. een helmstok, een kwadrant en een roerkoning of onderdelen die dezelfde functie vervullen;
“maximum dienstsnelheid vooruit”: de grootste snelheid waarvoor het schip is ontworpen die op zee, op de grootste diepgang, in dienst kan worden gehandhaafd;
“maximum snelheid achteruit”: de snelheid die naar schatting het schip op zee kan bereiken op zijn grootste diepgang bij het maximale ontwerpvermogen in achteruitvaart;
“ouderdom van het schip”: de tijdspanne verlopen vanaf het jaar van de bouw van het schip zoals is aangeduid in de documenten van teboekstelling van het schip;]
[“lengte”: de lengte over alles, waaronder verstaan wordt de over een rechte lijn gemeten afstand tussen het voorste punt van de boeg en het achterste punt van de achtersteven;
“stuurman”: de persoon die aan boord van een vissersvaartuig, als plaatsvervanger van de schipper, belast kan zijn met het bevel.]
[“SOLAS-verdrag van 1974”: het Internationaal Verdrag voor de beveiliging van mensenlevens op zee samen met de protocollen en wijzigingen daarop, in de versie die van kracht is;
“bulkschip”: een schip zoals omschreven in voorschrift IX/1.6 van het SOLAS-verdrag van 1974, namelijk:
een schip geconstrueerd met enkel dek, top-zijtanks en hopperzijtanks in de laadruimen, dat voornamelijk voor het vervoer van vaste lading in bulk bestemd is, of
een ertsschip, dit wil zeggen een zeeschip met enkel dek, met twee langsschotten en een dubbele bodem in het gehele ladinggedeelte, dat bestemd is om uitsluitend in de middenruimen ertsladingen te vervoeren, of
een “combination carrier” zoals omschreven in voorschrift II-2/3.27 van het SOLAS-verdrag van 1974;]
[“maatschappij”: de reder van het schip of elke andere organisatie of persoon, zoals de beheerder of degene die het schip leeg chartert, die de verantwoordelijkheid voor de bedrijfsvoering aan boord van de eigenaar van het schip heeft overgenomen en die bij het op zich nemen van deze verantwoordelijkheid, ermee heeft ingestemd alle verplichtingen en verantwoordelijkheden over te nemen die door deze voorschriften aan de maatschappij worden opgelegd;]
[“STCW-verdrag”: het internationaal verdrag van 1978 betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, diplomering en wachtdienst;]
[“STCW-code”: de code inzake opleiding, diplomering en wachtdienst voor zeevarenden bedoeld door punt 23 van paragraaf 1 van Regel I/1 van de bijlage bij het internationaal Verdrag van 1978 betreffende de normen voor zeevarenden inzake opleiding, brevettering en wachtdienst;]
[Het Directoraat”: het Directoraat-generaal Scheepvaart van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.]
2.
hebben de woorden “eigenaar”, “schip”, en “Belgische zeewateren” de betekenis zoals ze omschreven zijn in artikel 1, van de wet.
3.
heeft het woord “kapitein”, de betekenis zoals dit omschreven is in artikel 1, 1°, van de wet met dien verstande dat in dit besluit onder het woord “schipper” de kapitein van een vissersvaartuig wordt verstaan.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 1 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979), bij art. 21 KB 7 mei 1984 (BS, 17 juli 1984), met ingang van 16 augustus 1984 (art. 25), bij art. 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984), bij art. 4 KB 12 juni 1996 (BS, 30 juli 1996), bij art. 10 en 11 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17), bij art. 1 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4), bij art. 17 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30), bij art. 10 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39) en bij art. 5.1 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 1/1

Dit besluit voorziet in de gedeeltelijke omzetting van:
Richtlijn 1999/63/EG van 21 juni 1999 inzake de overeenkomst betreffende de organisatie van de arbeidstijd van zeevarenden, gesloten door de Associatie van reders van de Europese Gemeenschap (ECSA) en de Federatie van de bonden voor het vervoerspersoneel in de Europese Unie (FST), gewijzigd bij Richtlijn 2009/13/EG van de Raad van 16 februari 2009; en
Richtlijn 2008/106/EG van het Europees Parlement en de Raad van 19 november 2008 inzake het minimum opleidingsniveau van zeevarenden, zoals gewijzigd door Richtlijn 2012/35/EU van het Europees Parlement en de Raad van 21 november 2012.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).

Artikel 2 Toepassing van het koninklijk besluit op schepen

1

Behalve de schepen en vaartuigen bedoeld in artikel 3 van de wet, moet elk schip, zoals bedoeld in artikel 1 van de wet, voldoen aan de bepalingen van dit koninklijk besluit, en zijn bijlagen.

2

Indien er aanleiding is om ten gevolge van de bouw, de toestand of de uitrusting van het schip beperkende bepalingen te maken betreffende de toe te kennen vaargebieden bepaalt het [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] de wateren of de reizen, waarvoor de certificaten geldig zijn.

[3

De bepalingen van dit besluit zijn niet van toepassing op de uitrusting bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 23 december 1998 inzake uitrusting van zeeschepen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.]

[4

Vissersvaartuigen waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt moeten voldoen aan de bepalingen van dit besluit voor zover ze niet in strijd zijn met de bepalingen van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement.]
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 ingevoegd bij art. 19 KB 23 december 1998 (BS, 30 december 1998), met ingang van 1 januari 1999 (art. 20).
Punt 4 ingevoegd bij art. 6 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Artikel 3 Toepassing van het koninklijk besluit. Bijzondere regeling

1

Schepen, met uitzondering van passagiersschepen, die uitsluitend in een beperkt vaargebied langs de kust varen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 1°, van de wet, alsmede schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen moeten aan de bepalingen van dit koninklijk besluit en zijn bijlagen voldoen in de mate waarin [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ze toepasselijk acht. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan ter vervanging andere voorschriften opleggen dan deze voorgeschreven in dit besluit en zijn bijlagen.

[2]

De vaartuigen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 3°, van de wet, die gewoonlijk in de Belgische zeewateren, met uitsluiting van de Belgische territoriale zee meer dan 6 personen tegen betaling vervoeren of bestemd zijn om dit te doen moeten voldoen aan de voorschriften door Onze Minister bepaald.

[[3]

Vaartuigen, zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 24 juli 1972 betreffende de zeebrieven voor vaartuigen andere dan pleziervaartuigen, bestemd tot niet winstgevende verrichtingen, moeten aan de bepalingen van onderhavig koninklijk besluit en zijn bijlagen voldoende in de mate waarin [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ze toepasselijk acht. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan ter vervanging andere voorschriften opleggen dan deze voorgeschreven in dit besluit en zijn bijlagen.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 25 KB 11 maart 2002 (BS, 23 mei 2002), met ingang van 23 mei 2002 (art. 28) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 2 vernummerd bij art. 2, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 3 ingevoegd bij art. 1 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975), vernummerd bij art. 2, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Oud punt 2 opgeheven bij art. 2, § 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 4 Toepassing in bepaalde vaargebieden

Dit besluit is niet van toepassing op passagiersschepen die uitsluitend binnenlandse reizen maken in een beperkt vaargebied langs de kust.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 26 KB 11 maart 2002 (BS, 23 mei 2002), met ingang van 23 mei 2002 (art. 28).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 1 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 5 Gelijkwaardigheid

Waar in dit besluit en zijn bijlagen wordt geëist dat een bepaald materiaal, onderdeel, instrument of toestel, of een bepaald type daarvan, in een schip moet worden aangebracht of medegevoerd, of dat een bijzondere voorziening moet worden getroffen, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan, dat in plaats daarvan een ander materiaal, onderdeel, instrument of toestel of type daarvan wordt aangebracht, of een andere voorziening wordt getroffen, mits hij zich door geschikte proeven ervan overtuigd heeft dat het materiaal, onderdeel of toestel, of de voorziening welke in de plaats gekomen is, ten minste even doelmatig is als die welke in dit besluit en zijn bijlagen worden genoemd.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk II Onderzoek en inspectie

Artikel 6 Algemene bepalingen van het onderzoek en van de inspectie

1

Een schip is onderworpen aan:
a)
een eerste onderzoek, voordat voor de eerste maal een certificaat van deugdelijkheid, een veiligheidscertificaat voor passagiersschip, een veiligheidscertificaat voor reactorpassagiersschip, een veiligheidsconstructiecertificaat voor reactorvrachtschip, een veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip, een uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip, een radio-, telegrafie- of radiotelefonieveiligheidscertificaat voor vrachtschip wordt afgegeven;
b)
een periodiek onderzoek voordat één der hierboven genoemde certificaten, waarvan de geldigheidsduur is verstreken, door een nieuw certificaat wordt vervangen;
c)
[een jaarlijkse inspectie binnen de drie maand vóór of na de datum van verjaring van afgifte van één van de certificaten genoemd onder a], wanneer de geldigheidsduur 12 maanden overtreft;]
d)
alsmede aan een aanvullend onderzoek indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven.

2

Een schip is onderworpen aan:
a)
een eerste onderzoek voordat voor de eerste maal een certificaat van uitwatering wordt afgegeven;
b)
een periodiek onderzoek voordat de geldigheidsduur van dit certificaat is verstreken;
c)
een jaarlijkse inspectie binnen de 3 maand vóór of na de datum van verjaring van afgifte van het uitwateringscertificaat.

3

Tot het bekomen van het certificaat tot afvaart wordt een schip, dat gereed is om met landverhuizers een reis te ondernemen, bovendien aan de bijzondere inspectie voorgeschreven door het reglement op het vervoer van landverhuizers onderworpen.
Wetshistoriek
Punt 1, c) vervangen bij art. 4 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Voorgeschiedenis
Punt 1, c) vervangen bij art. 2 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 7 Regeling van het onderzoek en van de inspectie

1

Het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 6, § 1, a), omvat:
a)
voor zover het een certificaat van deugdelijkheid betreft: een volledig onderzoek van de romp (waartoe het schip moet drooggezet zijn), van de inrichtingen, van de stoomketels, van de werktuigen en van de uitrusting, waarbij wordt onderzocht, of aan de voorschriften van dit besluit is voldaan;
b)
voor zover het een veiligheidscertificaat voor passagiersschip betreft, het onder a) omschreven onderzoek, waarbij wordt onderzocht of aan de voorschriften van dit besluit is voldaan;
c)
[voor zover het een veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip betreft: een volledig onderzoek van de algemene inrichting, het materiaal en de verbanddelen van de romp, ketels en andere drukvaten met toebehoren, hoofd- en hulpwerktuigen met inbegrip van de stuurinrichting en de bijhorende bedieningssystemen, elektrische installaties en andere uitrusting, waarbij wordt onderzocht of deze geheel aan de voorschriften van dit besluit voldoen en in alle opzichten geschikt zijn voor de dienst waarvoor het schip is bestemd. Bij dit onderzoek moet voor tankschepen eveneens een inspectie worden uitgevoerd van de buitenkant van de bodem van het schip, van de pompkamers, van de ladingleidingen en van de brandstofleidingen, van de ontluchtingsleidingen, van de druk/onderdrukkleppen en van de vlamkerende roosters;]
d)
voor zover het een uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip betreft: een volledig onderzoek van de redding- en veiligheidsmiddelen (uitgezonderd de radiotelegrafie-inrichting aan boord van een motorreddingboot of het draagbaar radiotoestel voor reddingboten en -vlotten), de branddetectie- en de brandblusinrichtingen, [het inert-gassysteem,] de brandbestrijdingsplannen, het echolood, het gyrokompas, de loodsladders, de navigatielichten en dagmerken, de middelen voor het geven van geluidsseinen en noodseinen en de verdere uitrusting, waarbij wordt onderzocht of deze geheel aan de voorschriften van dit besluit voldoen;
e)
voor zover het een radiotelegrafie- of radiotelefonieveiligheidscertificaat voor vrachtschepen betreft: een volledig onderzoek van de radiotelegrafie- en radiotelefonie-installatie, met inbegrip van de radiotelegrafie-installaties in motorreddingboten, de draagbare radiotoestellen voor reddingmiddelen, de richtingzoeker en van de radar, waarbij wordt onderzocht of deze installaties geheel aan de voorschriften van dit besluit voldoen;
f)
voor zover het een veiligheidscertificaat voor reactorpassagiersschip betreft, het onder b) omschreven onderzoek en daarenboven een onderzoek waarbij wordt nagegaan of deze reactorinstallaties geheel aan de andere wettelijke en reglementaire beschikkingen voldoen;
g)
voor zover het een veiligheidscertificaat voor reactorvrachtschip betreft, het onder c), d) en e) omschreven onderzoek en daarenboven een onderzoek waarbij wordt nagegaan of deze installaties geheel aan de andere wettelijke en reglementaire beschikkingen voldoen.

2

[Het periodiek onderzoek, bedoeld in artikel 6, § 1, b), omvat naar gelang het betrokken certificaat, een onderzoek van de constructie, van al de inrichtingen en van de uitrusting van het schip opgesomd in het van toepassing zijnde lid van 1. Hierbij wordt onderzocht of deze in behoorlijke toestand verkeren en aan de voorschriften van dit besluit is voldaan.]

3

[a)
De jaarlijkse inspectie, als bedoeld in artikel 6, § 1, c), omvat naargelang van het betrokken certificaat, een onderzoek van de constructie, van alle inrichtingen of van de uitrusting van het schip opgesomd in het lid van 1 dat daarop van toepassing is. Hierbij wordt onderzocht of deze in behoorlijke toestand verkeren.
Bij deze inspectie moet voor tankschepen van 10 jaar of ouder bovendien een inspectie worden uitgevoerd van de stuurinrichting en de bijhorende bedieningssystemen, van de pompkamers, van de lading- en brandstofleidingen op het dek en in de pompkamers, van de ontluchtingsleidingen, van de druk/onderdrukkleppen en van de vlamkerende roosters en van de elektrische installaties in de gevaarlijke zones. In aanvulling van een visueel onderzoek van de elektrische installatie, moet de isolatieweerstand van de elektrische uitrusting in de gevaarlijke zones beproefd worden.
Indien, na onderzoek, enige twijfel bestaat over de toestand van de pijpleidingen, dienen de nodig geachte bijkomende controles uitgevoerd te worden zoals het beproeven onder druk en het meten van de wanddikte.
b)
De jaarlijkse inspectie bedoeld in a) moet op het betrokken certificaat worden vermeld.]

4

Een aanvullend onderzoek, als bedoeld in artikel 6, § 1, d), vindt plaats telkenmale wanneer aan het schip een ongeval overkomen is of een gebrek aan het licht gekomen is dat twijfel doet rijzen omtrent de zeewaardigheid van het schip, hetzij de deugdelijkheid of de volledigheid van de uitrusting aantast, en tevens telkenmale wanneer verbouwingen, belangrijke herstellingen of vernieuwingen uitgevoerd worden.
Bij dit onderzoek wordt nagegaan of de noodzakelijke herstellingen of vernieuwingen uitgevoerd zijn, of het materiaal en de wijze van uitvoering van deze herstellingen of vernieuwingen in alle opzichten voldoen, en of het schip aan de voorschriften van dit besluit beantwoordt.

5

a)
Het eerste onderzoek, bedoeld in artikel 6, § 2, a), omvat een volledig onderzoek van de structuur en van de uitrusting van het schip voor zover deze in verband staan met de voorschriften betreffende de uitwatering, waarbij wordt nagegaan of aan de voorschriften van artikel 103 en in geval van de houtvaart bovendien aan deze van artikel 104 is voldaan;
b)
het periodiek onderzoek, bedoeld in artikel 6, § 2, b), omvat een onderzoek van de structuur en van de uitrusting van het schip voor zover deze in verband staan met de voorschriften betreffende de uitwatering waarbij wordt nagegaan of aan de voorschriften van artikel 103 en in geval van houtvaart bovendien aan deze van artikel 104 is voldaan;
c)
de jaarlijkse inspectie bedoeld in artikel 6, § 2, c), omvat een onderzoek, om na te gaan of de romp of de bovenbouw geen wijzigingen hebben ondergaan welke zouden kunnen van invloed zijn op de berekeningen welke dienen tot het bepalen van het vrijboord, alsook om zich te vergewissen van de goede onderhoudstoestand van:
(i)
de installaties en toestellen tot afsluiting en bescherming van openingen in het dek, de bovenbouw en in het scheepsboord;
(ii)
de verschansingen en relingen ter verkrijging van een veilig verkeer aan dek;
(iii)
de waterloospoorten en andere middelen tot lozing van overkomend water;
(iv)
de toegangen naar de bemanningsverblijven.
De jaarlijkse inspectie bedoeld in dit lid moet vermeld worden op het uitwateringscertificaat (1966) alsmede op het certificaat van vrijstelling.

6

De in artikel 6, § 3, bedoelde inspectie van een schip dat landverhuizers vervoert, omvat een onderzoek van de verblijven en de ziekenverblijven voor de landverhuizers en van alle inrichtingen in verband met de veiligheid.
Zij omvat tevens een onderzoek naar de maatregelen genomen ter uitvoering van de voorschriften in verband met de gezondheid, de zedelijke belangen en de verpleging van de landverhuizers.
Wetshistoriek
Punt 1, c) vervangen, punt 1, d) gewijzigd en punt 2 en 3 vervangen bij art. 5 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 8 Wijze van onderzoek en van inspectie

1

Onderzoeken en inspecties kunnen deelsgewijze worden uitgevoerd en verspreid worden over meerdere havenbeurten van het schip.
Indien een onderzoek of een inspectie op een ogenblik hinderlijk zou zijn en er geen bepaalde reden bestaat om deze terstond te houden, moeten de ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] omtrent het tijdstip hiervoor met de eigenaar of de kapitein overleg plegen.

2

Zoveel mogelijk zullen de door de ambtenaren te houden periodieke onderzoeken en jaarlijkse inspecties met de periodieke inspecties van de erkende classificatiemaatschappijen samenvallen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 9 Erkende classificatiemaatschappijen.

De door een erkende maatschappij vastgestelde regels voor de bouw en de uitrusting van schepen moeten worden gevolgd bij de beoordeling van de zeewaardigheid van bij die maatschappij geklasseerde schepen, voor zover in dit besluit daaromtrent geen andere voorschriften gegeven zijn.

Artikel 10 Onderzoek romp aan de buitenzijde

1

Alle schepen moeten ten minste éénmaal in de 12 maanden in een dok of op andere wijze voor onderzoek zodanig worden drooggezet, dat de gehele romp aan de buitenzijde kan worden onderzocht.

2

In bijzondere omstandigheden kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een uitstel van ten hoogste 3 maanden verlenen.

3

Schepen ingeschreven bij een erkende classificatiemaatschappij in de hoogste klasse van hun categorie, met uitzondering van passagiersschepen op internationale reizen, kunnen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ontslagen worden van de verplichting ten minste éénmaal in de 12 maanden te worden drooggezet. In dit geval zal het schip droog worden gezet binnen de termijnen voorgeschreven door de classificatiemaatschappij, zonder echter een termijn van 24 maanden te overschrijden, uitgezonderd dat in het geval van een schip waarvan het onderwatergedeelte van de romp is beschermd door een goedgekeurd verfsysteem met hoge weerstand en dat met een goedgekeurd systeem van uitwendige kathodische bescherming is uitgerust, mag de maximum toegestane termijn tot 30 maanden verlengd worden.
Wetshistoriek
Punt 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 11 Verplichte kennisgeving door eigenaar

De eigenaar moet telkens [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] in kennis stellen of doen in kennis stellen van de volgende feiten:
wanneer een schip drooggezet zal worden;
wanneer aan het schip of werktuigen ervan, belangrijke herstellingen of wijzigingen zullen uitgevoerd worden;
wanneer gedeelten van de uitrusting zullen vervangen of gewijzigd worden;
en, in het algemeen, elk schadegeval of voorval dat invloed kan hebben op de staat van veiligheid van het schip of waarvan het vermoeden oprijst dat zulks het geval kan zijn.
De kennisgeving moet schriftelijk geschieden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 12 Toegankelijk maken voor onderzoek

1

Telkens als [een met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] om bijzondere redenen een onderzoek nodig acht, moeten, voor zover nodig, afgesloten ruimten en tanks toegankelijk en schoon worden gemaakt, de weigering, de buikdenning en de dekbedekking op door hem aan te wijzen plaatsen verwijderd, de bodem van het schip schoon en droog gemaakt, het roer gelicht, de stuurinrichting losgenomen en de ankerkettingen uitgevloerd.

2

Eveneens moeten, voor zover [een met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] dit om bijzondere redenen nodig acht de schroefas worden getrokken, de hoofd- en hulpwerktuigen worden uiteengenomen en afsluiters geopend.

3

Eveneens moeten, voor zover [een met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] dit om een bijzondere redenen nodig acht, de vereiste schikkingen getroffen worden om de normale werking van de radio-inrichting te kunnen beproeven.

4

Verder moet desverlangd alles gedaan worden wat voor het onderzoek bevorderlijk kan zijn. Zo nodig moet het schip worden drooggezet of ledig gemaakt voor dit onderzoek.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 13 Hellingproef en stabiliteit

1

Ieder schip moet na voltooiing en voor dat het in dienst wordt gesteld aan een hellingproef worden onderworpen. Tevens moeten de gegevens bepaald worden die nodig zijn om de stabiliteit van het schip te kunnen beoordelen.

2

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag vrijstelling verlenen van het nemen van een hellingproef met een schip, indien hellingproefresultaten beschikbaar zijn van een zusterschip en ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat voor het vrij te stellen schip betrouwbare stabiliteitsgegevens aan die resultaten kunnen worden ontleend.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag eveneens vrijstelling verlenen van het nemen van een hellingproef met een schip speciaal ontworpen voor het vervoer van onverpakte vloeistoffen of erts, indien uit bestaande hellingproefresultaten van gelijksoortige schepen duidelijk blijkt dat ten gevolge van de afmetingen en de inrichting van het schip, een voldoende aanvangsstabiliteit in alle te verwachten beladingstoestanden beschikbaar zal zijn.

3

De resultaten van de hellingproef, voldoende gegevens betreffende de stabiliteit en de berekening van de stabiliteit in de meest karakteristieke gebruikstoestanden moeten aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ter goedkeuring worden voorgelegd.
Bovendien moeten voor de passagiersschepen alle in bijlage II bepaalde gegevens in verband met de lekstabiliteit van het schip worden verstrekt.

4

Indien een schip wijzigingen heeft ondergaan die van enige invloed zijn op de voor het schip vastgestelde stabiliteitsgegevens, dienen de gewijzigde stabiliteitsgegevens te worden bepaald en aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ter goedkeuring te worden voorgelegd. Zo nodig moet het schip opnieuw aan een hellingproef worden onderworpen.

5

De stabiliteit van een schip dient in alle voorkomende bedrijfstoestanden ten minste te voldoen aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgestelde criteria.

6

a)
Aan boord van elk schip dienen voldoende nauwkeurige en betrouwbare gegevens te zijn om de kapitein in staat te stellen zich in alle voorkomende bedrijfstoestanden op snelle en eenvoudige wijze nauwkeurig een oordeel te kunnen vormen betreffende de stabiliteit van het schip. Indien het schip wijzigingen heeft ondergaan die van enige invloed zijn op de aan de kapitein afgegeven stabiliteitsgegevens, moeten hem de gewijzigde gegevens ter beschikking worden gesteld;
b)
de vorm waarin deze gegevens worden verstrekt moet door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn goedgekeurd;
c)
deze verplichting geldt niet voor:
(i)
schepen van minder dan 500 ton, geen passagiersschepen zijnde, waarvan de kiel is gelegd vóór 22 april 1969;
(ii)
[vissersvaartuigen, geen nieuwe vissersvaartuigen zijnde in de zin van artikel 1, § 1, 2°, van het koninklijk besluit van 13 juli 1998 houdende de minimumvoorschriften inzake veiligheid en gezondheid bij het werk aan boord van vissersvaartuigen en wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement;]
(iii)
schepen van minder dan 24 meter lengte, geen passagiersschepen zijnde, onder lengte verstaan zijnde de lengte zoals bepaald in bijlage I, artikel 2.

7

Onverminderd het bepaalde in 6, moeten aan de kapitein van een schip dat wordt gebruikt voor het vervoer in bulk van de in artikel 108, 4, c), bedoelde gevaarlijke stoffen die geen vaste stoffen zijn, de goedgekeurde gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn om in alle voorkomende bedrijfstoestanden een voldoende stabiliteit van het schip in onbeschadigde toestand te verzekeren en opdat het schip de beschadigingen kan doorstaan als bedoeld in de door de Minister met toepassing van artikel 108, 4, c), gestelde aanvullende eisen.
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 8 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 2, 3, 4, 5 en 6, b) gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 6, c), (ii) vervangen bij art. 4 KB 13 juli 1998 (BS, 31 juli 1998), met ingang van 1 augustus 1998 (art. 6).

Artikel 13bis Hellingproef en stabiliteitsgegevens vissersvaartuigen

§ 1

In afwijking van artikel 13 moet elk vissersvaartuig na voltooiing en voor het in dienst wordt gesteld een hellingproef ondergaan en het werkelijke gewicht en ligging van het zwaartepunt moeten worden bepaald voor de toestand van het bedrijfsklare ledige vissersvaartuig.
De hellingproef en de vaststelling van de voorwaarden als vereist door het vorige lid moet worden herhaald om de 10 jaar.
Een vissersvaartuig dat onder Belgische vlag wenst te komen, dient een nieuwe hellingproef te ondergaan overeenkomstig de voorwaarden in dit artikel.

§ 2

De stabiliteit van een vissersvaartuig dient in alle voorkomende bedrijfstoestanden ten minste te voldoen aan de door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is vastgestelde criteria.
De resultaten van de hellingproef, voldoende gegevens betreffende de stabiliteit en de berekening van de stabiliteit in de gebruikstoestanden, zoals vastgelegd door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld, moeten aan de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is ter goedkeuring worden voorgelegd.

§ 3

Indien een vissersvaartuig wijzigingen heeft ondergaan die van invloed zijn op de toestand van het lege, bedrijfsklare vaartuig en/of de ligging van het zwaartepunt, moet de eigenaar van het vissersvaartuig de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld verwittigen. Afhankelijk van het oordeel van de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld, rekening houdend met de stabiliteitsmarges van het vissersvaartuig, dient het vaartuig opnieuw aan een hellingproef worden onderworpen en moeten de stabiliteitsgegevens worden herzien. Indien echter de toestand van het gewijzigde lege vissersvaartuig meer dan 2 % afwijkt van de toestand van het oorspronkelijke lege vissersvaartuig en door berekening niet kan worden aangetoond dat het vaartuig nog steeds aan de stabiliteitscriteria voldoet, moet het opnieuw aan een hellingproef worden onderworpen.
De door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld mag vrijstelling geven van het nemen van een hellingproef met een vissersvaartuig, indien hellingproefresultaten beschikbaar zijn van een zusterschip en wordt aangetoond dat voor het vrij te stellen vissersvaartuig betrouwbare stabiliteitsgegevens aan die resultaten kunnen worden ontleend.

§ 4

Passende stabiliteitsgegevens moeten door de maatschappij ter beschikking worden gesteld ten einde de schipper in staat te stellen de stabiliteit van het vissersvaartuig onder uiteenlopende bedrijfsomstandigheden gemakkelijk en met zekerheid vast te stellen. Deze gegevens moeten bijzondere instructies voor de schipper omvatten die hem inlichtingen verschaffen omtrent zodanige bedrijfsomstandigheden, die een ongunstige invloed zouden kunnen hebben op de stabiliteit of de trimligging van het vissersvaartuig.
De goedgekeurde stabiliteitsgegevens moeten aan boord aanwezig zijn, te allen tijde gemakkelijk toegankelijk zijn en tijdens de periodieke onderzoeken van het vissersvaartuig aan een inspectie worden onderworpen, ten einde zeker te stellen dat het vissersvaartuig is goedgekeurd met betrekking tot de feitelijke bedrijfsomstandigheden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 1 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 20 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020).

Artikel 14 Laad- en losgerei

Aan boord van schepen, geen vissersvaartuig zijnde, moet het laad- en losgerei voldoen aan de eisen vastgesteld in bijlage XI.
Een schip zoals hierboven bedoeld mag zijn eigen laad- en losgerei slechts gebruiken, zo dit geconstrueerd, onderzocht, beproefd en gemerkt werd op de wijze voorgeschreven in bijlage XI, een geldig register van laad- en losgerei zoals daarin voorgeschreven aan boord is, en het laad- en losgerei op het ogenblik van gebruik in deugdelijke staat verkeert.

Artikel 15 Verbod verandering aan te brengen zonder goedkeuring

[1

Het schip en zijn uitrusting moeten in goede staat worden gehouden overeenkomstig de voorschriften van dit besluit, teneinde zeker te stellen dat de veiligheid van het schip in alle opzichten bevredigend blijft en dat het zonder gevaar voor het schip of voor de opvarenden kan zee kiezen.]

[2]

Nadat een onderzoek of inspectie, als bedoeld in artikels 6 en 14, geëindigd is, mag, zonder goedkeuring van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], generlei verandering in de constructie, in de werktuiglijke inrichting en in de uitrusting gebracht worden, voor zover deze aan het onderzoek of inspectie onderworpen waren.
Wetshistoriek
Punt 1 ingevoegd bij art. 9, § 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 2 genummerd bij art. 9, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 16 Inspectierechten

De certificaten worden slechts afgeleverd op vertoon van het afgetekend stortingsbewijs van de zeevaartinspectierechten.
In alle gevallen dat een schip in het buitenland wordt onderzocht in de bij de wet of bij dit besluit voorziene voorwaarden, draagt de eigenaar bovendien de kosten van het onderzoek gedaan door de deskundige aangesteld door de Belgische consulaire ambtenaar.

Artikel 17 Reiskosten ambtenaren

Indien een inspectie buiten België noodzakelijk is, komen de reis- en verblijfkosten van de uit te zenden ambtenaren ten laste van de eigenaar.

Hoofdstuk III Certificaten

Artikel 18 Soorten, vorm, inhoud

1

[Een passagiersschip op internationale reizen moet een certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip aan boord hebben. Een vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter moet een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter, aangevuld met een inventaris van uitrusting, aan boord hebben en ieder ander schip een certificaat van deugdelijkheid. De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, geeft voor elk vissersvaartuig met een lengte van minder dan vierentwintig meter een inventaris van uitrusting af die dient te beantwoorden aan het model bedoeld in bijlage XXIV, II, 3bis.]

2

Een schip, geen vissersvaartuig [waarvan de lengte minder dan vierentwintig meter bedraagt], noch vaartuig zonder werktuiglijke voortstuwing zijnde, moet bovendien op internationale reis aan boord hebben:
a)
indien het een passagiersschip is, een veiligheidscertificaat voor passagiersschip;
b)
indien het een schip is van 500 ton of meer, geen passagiersschip noch reactorpassagiersschip, noch reactorvrachtschip zijnde, een veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip en een uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip;
c)
indien het een schip is, geen passagiersschip noch reactorpassagiersschip, noch reactorvrachtschip zijnde;
(i)
een radiotelefonie- of een radiotelegrafieveiligheidscertificaat voor vrachtschip, wanneer het een schip is van 300 ton en meer, doch minder dan 1600 ton, of
(ii)
een radiotelegrafieveiligheidscertificaat voor vrachtschip, wanneer het een schip is van 1600 ton of meer;
d)
indien het een reactorpassagiersschip is, een veiligheidscertificaat voor reactorpassagiersschip;
e)
indien het een reactorvrachtschip is, een veiligheidscertificaat voor reactorvrachtschip;
[f)
indien het een vissersvaartuig is waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt, een certificaat van deugdelijkheid voor vissersvaartuig waarvan de lengte vierentwintig meter of meer bedraagt overeenkomstig artikel 4 van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, ongeacht het vaartuig al dan niet een internationale reis maakt.]

3

Een schip van 150 ton of meer, waarvan de kiel is gelegd vóór 22 april 1969, of een schip van 24 m lang of meer, waarvan de kiel is gelegd op 22 april 1969 of later, geen vissersvaartuig zijnde, moet een internationaal (1966) of een nationaal certificaat van uitwatering aan boord hebben, naargelang het gaat om een internationale of nationale reis. Ieder ander schip geen vissersvaartuig zijnde, moet een nationaal certificaat van uitwatering aan boord hebben.

4

Een schip zoals bedoeld in § 3, welk op grond van artikel 158 door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ontslagen is te voldoen aan zekere voorschriften met betrekking tot het bekomen van een internationaal certificaat van uitwatering (1966), moet een internationaal certificaat van vrijstelling betreffende de uitwatering (1966) aan boord hebben.

5

Een schip dat op grond van artikel 158 door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is ontslagen te voldoen aan zekere verplichtingen met betrekking tot het bekomen van één of ander certificaat aangehaald in dit artikel, moet een certificaat van vrijstelling (1960) aan boord hebben.

6

De certificaten en de toelating tot afvaart zoals bedoeld in de wet moeten wat vorm en inhoud betreft in overeenstemming zijn met de modellen opgenomen in bijlage XXIV. Zij worden in 2 exemplaren afgegeven. [De certificaten van deugdelijkheid zoals bedoeld in de wet moeten wat vorm en inhoud betreft in overeenstemming zijn met het model opgesteld door het Directoraat.]
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen bij art. 7 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Punt 2, inleidende bepaling gewijzigd en f) ingevoegd bij art. 7 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Punt 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 6 gewijzigd bij art. 5.2 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 19 Aanvraag tot het verkrijgen van certificaten

1

De aanvragen tot het verkrijgen van het certificaat van deugdelijkheid dienen, naar gelang van het onderscheid gemaakt in artikels 5, § 1; 6, §§ 1 en 2, en 7, van de wet, hetzij door de eigenaar hetzij door de bouwer van het schip schriftelijk aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] of aan de Belgische consulaire ambtenaar te worden gericht.

2

De eerste aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van deugdelijkheid moet vergezeld gaan van de tekeningen die noodzakelijk zijn om de bouw en inrichtingen, de stoomketels, de werktuigen en de uitrusting te kunnen controleren.

3

Behalve in het geval voorzien in artikel 7 van de wet moeten alle andere certificaten schriftelijk aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden aangevraagd.
In het geval voorzien bij artikel 7 van de wet kan de aanvraag schriftelijk, hetzij aan het [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], hetzij aan de Belgische consulaire ambtenaar worden aangevraagd.

4

Bij de eerste aanvraag tot het verkrijgen van één van onderstaande certificaten moeten de nodige gegevens en tekeningen als volgt worden ingezonden voor zover deze tevoren nog niet waren ingezonden:
a)
voor een veiligheidscertificaat voor passagiersschip: deze voor de controle van de bouw en inrichtingen, van de stoomketels, van de werktuigen en van de uitrusting;
b)
voor een veiligheidscertificaat voor reactorpassagiersschip of een veiligheidscertificaat voor reactorvrachtschip: deze voor de controle van bouw en inrichting, van de werktuigen en van de uitrusting, evenals betreffende de constructie, inbouw en bediening van de reactor en bijbehoren en het veiligheidsdossier;
c)
voor een veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip: deze voor de controle van de algemene inrichting, het materiaal en de verbanddelen van de romp, stoomketels en andere drukvaten met toebehoren, werktuigen, elektrische installaties en andere uitrusting;
d)
voor een uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip: deze betreffende de redding-, de veiligheids-, de branddetectie- en brandblusmiddelen, de brandbestrijdingsplannen, het echolood, het gyrocompas, de loodsladders, navigatielichten en dagmerken, de middelen voor het geven van geluidsseinen en noodseinen en de verdere uitrusting;
e)
voor een radioveiligheidscertificaat: deze voor de controle van de radio-installaties met inbegrip van de radiotelegrafie-installaties in motorreddingboten, de draagbare radiotoestellen voor reddingboten, de richtingzoeker en de radar.

5

De eerste aanvraag tot het verkrijgen van een certificaat van uitwatering of van een certificaat van uitwatering eveneens geldig voor de houtvaart moet vergezeld zijn van de nodige tekeningen.

6

Bij de aanvraag van een certificaat voor schepen waar toepassing van artikel 10, § 3, van de wet wordt ingeroepen moet het op het ogenblik van aanvraag geldende certificaat van de erkende classificatiemaatschappij of van de bevoegde vreemde openbare dienst worden overgelegd.
Wetshistoriek
Punt 1 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 20 Afgifte of verlenging van internationale certificaten in het buitenland

1

Wanneer een schip zich in een haven buiten België bevindt en het onderzoek welk aan de afgifte van één of meerdere certificaten voorzien in artikel 18, § 2, vooraf behoort te gaan, niet door de ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] kan gehouden worden, kan, op verzoek van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], hetzij langs diplomatieke weg, hetzij door tussenkomst van de Belgische consulaire ambtenaar, de bevoegde autoriteit van het land, waartoe die haven behoort, verzocht worden dit onderzoek te doen verrichten. Indien deze autoriteit op grond van dit onderzoek de bedoelde certificaten uitreikt zullen deze dezelfde waarde hebben als de gelijkaardige certificaten afgegeven door [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst].

[2[

Indien de onderzoeken met het oog op de afgifte van nieuwe certificaten hebben plaatsgehad en die nieuwe certificaten nog niet kunnen worden afgeleverd of aan boord worden geplaatst vóór de vervaldatum van de bestaande certificaten, mag de geldigheidsduur van de bestaande certificaten worden verlengd door een organisatie gemachtigd overeenkomstig artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 29 februari 2004 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement op verzoek van de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, voor een periode van ten hoogste 5 maanden, aanvangende op de vervaldatum van het bestaande certificaat.]]]

[3]

[Indien een schip zich ten tijde van het verlopen van de geldigheidsduur van zijn certificaat in een buitenlandse haven bevindt, mag de geldigheidsduur van het certificaat worden verlengd door een organisatie gemachtigd overeenkomstig artikel 2, § 2, van het koninklijk besluit van 29 februari 2004 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor met de inspectie en controle van schepen belaste organisaties en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement op verzoek van de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, voor een periode van ten hoogste 3 maanden, aanvangende op de vervaldatum van het certificaat. Een dergelijke verlenging mag slechts worden verleend om het schip in staat te stellen zijn reis naar een Belgische haven of naar een haven waar het aan een onderzoek zal worden onderworpen, te voltooien en dan nog alleen in de gevallen, waarin het gepast en redelijk voorkomt dit te doen.]]

[4]

[De geldigheidsduur van de certificaten voor schepen die zeereizen ondernemen die niet langer dan 48 uur duren die niet verlengd is overeenkomstig de punten 2 of 3 kan worden verlengd door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is voor een periode van ten hoogste 1 maand, aanvangende op de vervaldatum van de certificaten.]

[5]

Buiten de voorgaande bepalingen, mag gelijk welk van de hiervoren vermelde oorspronkelijke certificaten, met uitzondering van het veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip, hetzij door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], hetzij door de Belgische consulaire ambtenaar, voor ten hoogsteéén maand na de erop vermelde vervaldatum verlengd worden.

[6]

Schriftelijke melding van de toegestane verlengingen worden op het betrokken certificaat door de bevoegde ambtenaar aangebracht.

[7]

Indien na het in § 2, b), van artikel 6 bedoelde periodieke onderzoek geen nieuw internationaal certificaat van uitwatering (1966) ten behoeve van een schip kan worden afgegeven voordat het oorspronkelijk afgegeven certificaat zijn geldigheid verliest, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] of de persoon of de organisatie die het onderzoek verricht de geldigheidsduur van het oorspronkelijk certificaat verlengen voor een periode van ten hoogste vijf maanden. Deze verlenging wordt aangetekend op de rugzijde van het certificaat en wordt slechts verleend indien er geen veranderingen hebben plaats gehad in de constructie, de uitrusting, de inrichting, het materiaal of de verbanddelen die van invloed zijn op het vrijboord van het schip.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 2 ingevoegd bij art. 10, § 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en vervangen bij art. 12 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 en 4 vernummerd bij art. 10, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en vervangen bij art. 12 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 5 vernummerd en gewijzigd bij art. 10, §§ 2 en 7 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 6 vernummerd bij art. 10, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 7 vernummerd bij art. 10, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 3 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 21 Eisen voor afgifte van certificaten

1

Onverminderd artikel 10, § 3, van de wet wordt een certificaat als bedoeld in artikel 18, §§ 1 en 2, slechts afgegeven nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6, § 1 juncto artikel 7, gebleken is dat aan de voorschriften van de wet en van dit besluit is voldaan.
[Het veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip kan, benevens door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], ook door een erkende classificatiemaatschappij worden afgeleverd voor een schip dat onder haar toezicht werd gebouwd en/of bij haar geklasseerd is. In dit laatste geval, wordt het onderzoek gedaan door de classificatiemaatschappij, die één exemplaar van het afgeleverde certificaat en van het inspectierapport [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] zendt. Bij eerste aflevering van een veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip zal bovendien een stel van een goedkeuringsstempel voorziene constructietekeningen aan deze dienst worden overgemaakt.]

2

Een certificaat van uitwatering wordt slechts afgegeven, nadat bij het onderzoek, bedoeld in artikel 6 § 2 a), juncto artikel 7 § 5, gebleken is dat aan de in artikel 103, artikel 13, § 6, en artikel 105, § 3, gegeven voorschriften en ingeval houtvaartuitwateringsmerken worden toegekend bovendien aan deze van artikel 104 is voldaan en bovendien nadat is gebleken dat de vrij boordmerken juist en op de voorgeschreven wijze zijn aangebracht.
Het wordt afgeleverd hetzij door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], hetzij door een erkende classificatiemaatschappij mits het medeondertekend is door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. In dit laatste geval wordt het onderzoek gedaan door de classificatiemaatschappij en het vrijboord rapport alsmede de berekening van het vrijboord voor nazicht aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gezonden; deze maatschappij keurt de gegevens bedoeld in artikel 105, § 3, goed, en zendtéén goedgekeurd exemplaar hiervan aan [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst].

3

Een certificaat tot afvaart wordt slechts aan een schip dat landverhuizers vervoert afgegeven, nadat bij het onderzoek bedoeld in artikel 6, § 3, juncto artikel 7, § 6, gebleken is dat aan de voorschriften van de wet en van dit besluit, alsmede aan de in dit verband voorgeschreven regels voldaan is.

4

Voor zover internationale verdragen dit voorschrijven, wordt een certificaat van vrijstelling afgegeven, indien afwijking toegestaan is van voorschriften van dit besluit.

5

a)
Indien tijdens een bepaalde reis een passagiersschip minder personen aan boord heeft dan het totale aantal dat in het “veiligheidscertificaat voor passagiersschepen”, wordt vermeld zodat het in overeenstemming met de bepalingen van dit besluit is gerechtigd om een kleiner aantal reddingsboten en andere reddingsmiddelen aan boord te hebben dan in het certificaat is vermeld, kan door of namens [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanhangsel bij genoemd veiligheidscertificaat worden afgegeven.
b)
Dit aanhangsel moet vermelden dat onder de gegeven omstandigheden de desbetreffende bepalingen niet worden overtreden. Het moet aan het certificaat worden gehecht en vervangt het daarin vermelde voor wat de reddingmiddelen betreft. Het aanhangsel is slechts geldig voor de bepaalde reis waarvoor het is afgegeven.

6

Beantwoordt het schip niet ten volle of niet meer ten volle aan al de vereisten van dit besluit, dan kan in dringende gevallen een certificaat van deugdelijkheid worden afgeleverd of vernieuwd zo er, hieruit geen gevaar voortvloeit voor de veiligheid van het schip en voor de opvarenden. In dat geval moeten in het vak “opmerkingen“, van het certificaat van deugdelijkheid de voorschriften van het reglement worden aangestipt, waaraan niet is voldaan, alsmede de termijn welke de eigenaar wordt toegestaan om in het ontbrekende te voorzien.
Wordt met die opmerkingen geen rekening gehouden binnen de bepaalde termijn, dan vervalt het certificaat.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 3 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 2 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 22 Geldigheidsduur van certificaten

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, stelt de geldigheidsduur van de door hem afgeleverde certificaten vast.
De maximumgeldigheidsduur is evenwel bepaald als volgt:
certificaat van deugdelijkheid voor passagiersschip, reactorpassagiersschip en reactorvrachtschip: 1 jaar;
certificaat van deugdelijkheid voor andere schepen: 5 jaar;
voorlopig certificaat van deugdelijkheid: 5 maanden;
veiligheidscertificaat voor passagiersschip, reactorpassagiersschip en reactorvrachtschip: 1 jaar;
radio-elektrisch veiligheidscertificaat voor vrachtschip: 5 jaar
uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip: 5 jaar;
veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip: 5 jaar;
certificaat van uitwatering: 5 jaar.
Een certificaat van vrijstelling heeft een geldigheidsduur die niet langer mag zijn dan die van het certificaat waarop een vrijstelling werd verleend.
De geldigheidsduur van de certificaten vermeld onder de punten 2°, 5°, 6°, 7° en 8° wordt als volgt bepaald:
Indien de onderzoeken met het oog op de afgifte van nieuwe certificaten hebben plaatsgehad binnen drie maanden voor de vervaldatum van de bestaande certificaten, vangt de geldigheidsperiode van de nieuwe certificaten aan op de datum waarop de onderzoeken zijn beëindigd en eindigt die geldigheidsperiode 5 jaar na de vervaldatum van de bestaande certificaten.
Indien de onderzoeken met het oog op de afgifte van nieuwe certificaten hebben plaatsgehad na de datum van de bestaande certificaten, vangt de geldigheidsperiode van de nieuwe certificaten aan op de datum waarop de onderzoeken zijn beëindigd en eindigt de geldigheidsperiode 5 jaar na de vervaldatum van de bestaande certificaten.
Indien de onderzoeken met het oog op de afgifte van nieuwe certificaten hebben plaatsgehad meer dan 3 maanden voor de vervaldatum van de bestaande certificaten, vangt de geldigheidsduur van de nieuwe certificaten aan op de datum waarop de onderzoeken zijn beëindigd en eindigt de geldigheidsperiode 5 jaar na die datum.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 2 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 23 Intrekking van certificaten

1

Blijkt dat niet meer wordt voldaan aan de eisen, welke voor de afgifte van enig certificaat waren gesteld en dat in het ontbrekende niet voldoende wordt voorzien, dan trekt [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] of de Belgische consulaire ambtenaar dit certificaat in.

2

Eveneens trekt hij een certificaat van uitwatering of het certificaat van uitwatering voor de houtvaart in, indien hem blijkt dat:
a)
veranderingen in de romp of in de bovenbouw van het schip zijn aangebracht, welke van invloed zijn op de berekening van het vrijboord;
b)
de onderdelen of de inrichtingen betreffende de bescherming van openingen, de verschansing of het relingwerk, de waterloospoorten en de toegangen tot de verblijven niet in even deugdelijke toestand verkeren als op het ogenblik waarop het certificaat werd afgegeven;
c)
het schip niet op zodanige geregelde tijden en onder zulke voorwaarden is nagezien, ten einde zeker te zijn dat de romp en de bovenbouw niet zijn gewijzigd als onder a) bedoeld, en dat de onderdelen of inrichtingen in de toestand zijn gehouden als onder b), is aangegeven;
d)
de structurele weerstand van het schip dermate is verminderd dat het de vereiste veiligheid niet meer biedt.

3

Wordt een certificaat ingetrokken, dan wordt dit, onder opgaaf van redenen, bij aangetekende brief aan de eigenaar medegedeeld.

4

Een fout in de werking van de radar zoals voorzien in artikel 82, van het gyrokompas zoals voorzien in artikel 79 of van het echolood zoals voorzien in artikel 80 mag niet worden beschouwd als een reden om het schip ongeschikt te verklaren om zee te kiezen of als voldoende motief om het vertrek uit een haven, waar de herstelling niet gemakkelijk kan geschieden, uit te stellen.

[5

Buiten de gevallen voorzien in de wet, houdt een certificaat eveneens op geldig te zijn:
a)
indien de in artikel 6 bedoelde inspecties en onderzoeken niet hebben plaatsgehad binnen de in dat artikel gestelde termijnen of tijdens de in artikel 20 bedoelde verlengde geldigheidsduur;
b)
indien een schip overgaat onder de vlag van een andere Staat.]

[6]

De beide exemplaren van vervallen of ingetrokken certificaten moeten door de eigenaar zo spoedig mogelijk aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden teruggezonden, desgevallend door tussenkomst van de ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst], de waterschouten en in het buitenland de Belgische consulaire ambtenaren.
Voor een ingetrokken certificaat wordt desverlangd een bewijs van ontvangst afgeleverd.

[7

Wanneer de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn, bij een incident of ongeval op zee als bedoeld in artikel 5 van het koninklijk besluit van 17 september 2005 tot omzetting van richtlijn 2002/59/EG van het Europees Parlement en de Raad van 27 juni 2002 betreffende de invoering van een communautair monitoring- en informatiesysteem voor de zeescheepvaart en tot intrekking van richtlijn 93/75/EEG van de Raad, vaststellen dat de maatschappij als bedoeld in voorschrift 1, paragraaf 2, van hoofdstuk IX van het SOLAS-verdrag van 1974, niet in staat is geweest contact op te nemen en te onderhouden met het schip of de betrokken kuststations te weten het verkeersbegeleidingssysteem, de walinstallatie belast met een door de IMO goedgekeurd systeem van verplichte melding of de organisatie belast met de coördinatie van zoek- of reddingsoperaties of van de bestrijding van verontreiniging van de zee, aangewezen door de lid-Staten van de Europese Unie uit hoofde van dezelfde richtlijn 2002/59/EG, stellen zij de staat die het document betreffende de conformiteit met de internationale veiligheidscode (ISM) en het bijbehorende veiligheidsbeleidscertificaat heeft afgegeven of in naam waarvan deze zijn afgegeven, daarvan in kennis.
Is het probleem van dien aard dat er sprake is van een ernstig geval van niet-conformiteit van de werking van het veiligheidsbeleidssysteem binnen een in een lid-Staat van de Europese Unie gevestigde maatschappij als bedoeld in voorschrift 1, paragraaf 2, van hoofdstuk IX van het SOLAS-verdrag van 1974, dan treffen de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn die het conformiteitsdocument of het veiligheidsbeleidscertificaat voor het schip hebben afgegeven, onverwijld tegen de betrokken maatschappij de nodige maatregelen voor de intrekking van het conformiteitsdocument en het bijbehorende veiligheidscertificaat.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 5 ingevoegd bij art. 12, § 4 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 6 vernummerd bij art. 12, § 5 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 7 ingevoegd bij art. 60 KB 17 september 2005 (BS, 11 oktober 2005), met ingang van 11 oktober 2005 (art. 62).

Artikel 24 Toezicht over de vreemde schepen

1

[Onverminderd de bepalingen van [het koninklijk besluit van 22 december 2010 betreffende havenstaatcontrole] en van het koninklijk besluit van 1 september 2004 betreffende de afgifte van scheepsafval en ladingresiduen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, betreft het toezicht over de vreemde schepen in de Belgische zeewateren, al de eisen voor vreemde schepen die in dit besluit zijn vastgesteld.]

[2]

Wat het certificaat tot afvaart betreft dat voorgeschreven is voor de schepen die landverhuizers vervoeren, moeten de vreemde schepen bovendien voldoen aan de reglementering op het vervoer van landverhuizers.

[3]

Wat de certificaten voor het laad- en losgerei betreft, zijn de vreemde schepen in de Belgische havens aan controle door de ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] onderworpen, voor zover deze controle er op gericht is zekerheid te bekomen dat er documenten aan boord zijn die een veiligheid van het laad- en losgerei waarborgen, gelijkwaardig aan deze door de eisen in dit besluit vastgesteld. De wet van het schip wordt tot regel genomen indien zij aan de Belgische schepen een volkomen gelijke behandeling toestaan en zij als gelijkwaardig met de eisen in dit besluit vastgesteld, kan beschouwd worden.
Een vreemd schip dat in een Belgische haven laadt of lost en dat geen dergelijke documenten kan vertonen, zal zijn eigen hijstoestellen niet mogen gebruiken vooraleer uit een inspectie blijkt dat deze een voldoende veiligheid bieden.

[4]

[De met de scheepvaartcontrole belaste dienst] kan, hetzij langs diplomatieke weg, hetzij op verzoek van de consul van een vreemd land, verzocht worden een veiligheidscertificaat voor passagiersschip, een veiligheidscertificaat voor reactor-passagiersschip, een veiligheidscertificaat voor reactor-vrachtschip, een uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip, een veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip, een radiotelegrafieveriligheidscertificaat voor vrachtschip, een radiotelefonieveiligheidscertificaat voor vrachtschip, een certificaat van uitwatering, een certificaat van vrijstelling aan een vreemd schip uit te reiken. In dat geval moet het schip aan dezelfde inspecties onderworpen worden als een Belgisch schip, en moet het certificaat een verklaring bevatten, dat het is afgegeven op verzoek van de regering van het land waarin dat schip geregistreerd is.

[[5]

De kapitein van een vreemd schip dat zich in een Belgische haven bevindt, moet aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] onverwijld verslag uitbrengen over elk ongeval of over elk gebrek dat aan boord wordt vastgesteld en waardoor de veiligheid van het schip en de deugdelijkheid of de volledigheid van de reddingmiddelen en van de andere uitrusting in gevaar wordt gebracht.]
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen bij art. 8 KB 1 september 2004 (BS, 24 september 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 24 september 2004 (art. 9) en gewijzigd bij art. 26 KB 22 december 2010 (BS, 29 december 2010), met ingang van 1 januari 2011 (art. 33).
Punt 2 vernummerd bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14).
Punt 3 vernummerd bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 vernummerd bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14).
Punt 5 ingevoegd bij art. 13, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984), vernummerd bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 1 vervangen bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14) en bij art. 24 KB 31 januari 2003 (BS, 21 februari 2003), met ingang van 21 februari 2003 (art. 25).
Oud punt 2 vervangen bij art. 13, § 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en opgeheven bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14).
Oud punt 4 opgeheven bij art. 13 KB 13 september 1998 (BS, 25 september 1998), met ingang van 25 september 1998 (art. 14).

Hoofdstuk IV Toestand van de romp, de werktuigen en de inrichtingen

Artikel 25 Materialen, eisen en keuring

Het materiaal te bezigen voor de bouw van de romp, van de werktuigen en inrichtingen, zomede dat te gebruiken bij verbouwing, bij belangrijke herstelling of vernieuwing van vitale delen, moet voldoen aan de eisen gesteld door een erkende classificatiemaatschappij.
Indien deze materialen niet zijn gekeurd door een erkende classificatiemaatschappij geschiedt de keuring daarvan door de ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst], die daarbij de voorschriften van bijlage IX in acht nemen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 26 Romp: sterkte-eisen

De afmetingen van alle verbanddelen van de romp en de wijze waarop deze ten opzichte van elkander zijn aangebracht en verbonden, moeten zodanig zijn, dat – rekening houdend met de afmetingen van het schip, zijn grootste toegelaten diepgang en met het vaargebied waarvoor het bestemd is – zowel de algemene sterkte als het weerstandsvermogen tegen plaatselijk optredende krachten aan redelijke eisen voldoen.
In dit opzicht worden de voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij als redelijk en voldoende aanzien.

Artikel 27 Romp: constructie

De uitvoering van het constructiewerk van de romp moet aan redelijke eisen voldoen.

Artikel 28 Waterdichtheid.

De huid en de wanden van waterdichte afdelingen, als schotten, dekken, tanktop van dubbele bodems, enz., moeten deugdelijk waterdicht zijn afgewerkt. De huid en deze wanden moeten behoorlijk en voldoende verstijfd zijn tegen de waterdruk welke ter plaatse, ook in geval van nood, kan optreden.

Artikel 29 Waterdichte indeling, lekstabiliteit

1

[Onverminderd de specifieke stabiliteitsregels die van toepassing zijn op ro-ro-passagiersschepen zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 21 november 2005 betreffende specifieke stabiliteitsvereisten voor ro-ro-passagiersschepen, moet een passagiersschip wat betreft de waterdichte indeling, de stabiliteit in beschadigde toestand, de constructie en de beproeving van waterdichte schotten, voldoen aan de eisen van bijlage II.]

2

De waterdichte indeling, de constructie en beproeving van waterdichte schotten, moet, aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en tenminste voldoen aan de hiernavolgende voorwaarden:
a)
onverminderd het bepaalde van bijlage I, moet de waterdichte indeling zo doeltreffend zijn als redelijkerwijs, in verband met de eisen van het bedrijf, kan worden verlangd. Ten minste zullen waterdichte schotten naar de hierna volgende maatstaf voorzien worden:
i)
een voorpiek- of aanvaringsschot, geplaatst op een goedgekeurde afstand achter de voorloodlijn;
ii)
een achterpiekschot, op een voldoende afstand van de achtersteven, dat de schroefaskoker in een waterdichte ruimte insluit;
iii)
een schot aan vóór- en achterkant van de voortstuwingsruimten met dien verstande, dat, indien de voortstuwingsruimte in het achterschip is geplaatst, het achterste schot van deze ruimte tevens als achterpiekschot mag dienst doen;
iv)
een voldoend aantal bijkomende schotten doelmatig verdeeld over de lengte van het schip, met het oog op het bekomen van een voldoende dwarsscheepse sterkte en een redelijke standaard van waterdichte indeling;
b)
het aanvaringsschot moet waterdicht opgetrokken worden tot het bovenste doorlopende dek. Indien het schip een lange bovenbouw op het voorschip heeft, moet het aanvaringsschot doorlopen tot het dek van deze bovenbouw en aldaar dicht zijn tegen weer en wind.
Alle andere schotten moeten waterdicht tot aan het vrijboorddek opgetrokken worden. Het achterpiekschot evenwel mag eindigen beneden het vrijboorddek, op voorwaarde dat aldaar een waterdicht dek of platform aanwezig is, dat zich uitstrekt tot de achtersteven of een waterdichte stevenplaat, en dit dek of platform boven de lastlijn gelegen is;
c)
de waterdichte schotten moeten deugdelijk worden geconstrueerd en voldoende sterk zijn voor het beoogde doel;
d)
de waterdichte schotten moeten zorgvuldig worden nagezien en de waterdichtheid door bespuiten worden beproef. Piekschotten, welke geen wanden van tanks zijn, worden beproefd door de pieken met water te vullen tot aan de zomerlastlijn.
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen bij art. 9 KB 21 november 2005 (BS, 30 november 2005), met ingang van 30 december 2005 (art. 10).
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 30 Openingen in waterdichte schotten, waterdichte deuren

1

Het aantal openingen in waterdichte schotten moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algemene inrichting en de goede uitoefening van de dienst aan boord; deze openingen moeten van deugdelijke middelen tot afsluiting zijn voorzien.

2

Indien pijpen, spuipijpen, elektrische leidingen, enz., door waterdichte schotten zijn gevoerd, moeten de doorvoeringen waterdicht zijn.

3

Behoudens het bepaalde in bijlage III, mogen afsluiters en kranen die geen deel uitmaken van een pijpleidingssysteem, niet zijn aangesloten op openingen in waterdichte schotten. Terugslagkleppen of afsluiters in waterdichte schotten, deel uitmakend van een pijpleidingssysteem, moeten goed sluiten en voldoende sterk zijn, hun bewegings- en sluitingsinrichtingen moeten een goede werking te allen tijde kunnen waarborgen.

4

Lood of andere materialen van geringe bestendigheid tegen hitte, mogen niet in leidingssystemen, die door waterdichte schotten gaan, worden toegepast, indien beschadiging daarvan in geval van brand aan de waterdichtheid van de schotten afbreuk zou doen.

5

In het aanvaringsschot mogen geen deuren, mangaten of andere toegangsopeningen voorkomen onder het bovenste doorlopende dek.

6

Onverminderd het bepaalde van bijlage II voor wat een passagiersschip betreft, mag het aanvaringsschot onder het bovenste doorlopende dek slechts door 2 pijpen worden doorboord, elk voorzien van een afsluiter, bedienbaar vanaf het bovenste doorlopende dek en in de voorpiek rechtstreeks tegen het aanvaringsschot bevestigd. Deze afsluiters moeten voorzien zijn van een standaanwijzer, die op de plaats waar zij bediend worden, aanduidt of zij open of gesloten zijn.

7

Aan boord van een passagiersschip moeten de openingen in waterdichte schotten en de waterdichte deuren bovendien voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II.

8

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moeten de waterdichte deuren aan de hierna volgende voorschriften voldoen:
a)
waterdichte deuren, andere dan tunneldeuren, mogen slechts met toestemming van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn aangebracht;
b)
een waterdichte deur moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vervaardigd zijn van gepast materiaal, doelmatig geconstrueerd en voldoende sterk zijn voor het beoogde doel, en deugdelijk zijn aangebracht;
c)
de bewegings- en sluitingsinrichtingen moeten te allen tijde een goede werking kunnen waarborgen, zelfs als het schip 15° trim of slagzij heeft;
d)
i)
waterdichte schuifdeuren moeten door middel van een goedgekeurde inrichting met de hand beweegbaar zijn, van op een goed toegankelijke plaats, gelegen buiten de voortstuwingsruimte en boven het vrijboorddek;
ii)
een waterdichte deur, welke van uit de voortstuwingsruimte toegang verleent tot een waterdichte schroefastunnel, moet een schuifdeur zijn. Deze deur moet, behalve van op afstand zoals bepaald in het voorgaande lid, bovendien ter plaatse aan beide zijden van het schot met de hand kunnen bewogen worden;
iii)
schuifdeuren moeten zijn voorzien van standaanwijzers die op alle plaatsen waar de deur beweegbaar doch niet zichtbaar is, aangeven of de deur is geopend dan wel gesloten;
e)
waterdichte scharnierdeuren mogen, onder door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen voorwaarden, slechts worden aangebracht op het hoogste niveau dat mogelijk is. Waterdichte scharnierdeuren moeten aan beide zijden van het schot bedienbaar zijn door middel van snelwerkende sluitmiddelen;
f)
na plaatsing aan boord, zal elke waterdichte deur zorgvuldig worden nagezien, haar goede werking worden gecontroleerd en de waterdichtheid ervan door bespuiten worden beproefd.
Wetshistoriek
Punt 8, a), b) en e) gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 31 Mangaten

Mangaten op ruimten voor berging van water en olie, op kofferdammen en droge tanks moeten gemakkelijk bereikbaar zijn wanneer het schip ledig is en naar behoren kunnen gesloten worden.

Artikel 32 Patrijspoorten

1

De patrijspoorten moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage I.

2

De patrijspoorten op passagiersschepen moeten bovendien voldoen aan de eisen gesteld in bijlagen II en IV.

3

Alle patrijspoorten moeten verder voldoen aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gestelde eisen betreffende type en sterkte.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 33 Vul-, peil- en luchtpijpen

1

Maatregelen dienen genomen te worden om ontoelaatbare overdrukken in tanks en leidingssystemen te voorkomen.

2

Op dubbele bodem- of andere tanks moeten peil- en luchtpijpen en op de vullings van alle ruimten die niet te allen tijde toegankelijk zijn, moeten peilpijpen zijn aangebracht.
Onder door hem te stellen voorwaarden kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat op dubbele bodem- of andere tanks in plaats van peilpijpen een peilinrichting van een goedgekeurd type is aangebracht.

3

Peil- en luchtpijpen moeten in laadruimten en aan dek zodanig beschermd of zo sterk zijn, dat zij door verschuiven van lading niet kunnen worden beschadigd. Onder de peilpijpen moeten stootplaatsjes zijn aangebracht.
Peilpijpen op tanks en kofferdammen moeten zoveel mogelijk boven het vrijboorddek, op een passagiersschip tevens boven het schottendek, op een steeds toegankelijke plaats uitkomen; peilpijpen van brandstoftanks moeten bovendien op een, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], veilige plaats uitkomen. Korte peilpijpen die onder het vrijboorddek of op een passagiersschip onder het schottendek uitkomen, moeten zijn voorzien van zelfsluitende kranen; op brandstoftanks mogen zij niet zijn geplaatst in de nabijheid van stoomketels, elektrische machines, elektrische schakel- en verdeelinrichtingen en elektrische toestellen voorzover deze niet doelmatig beschermd zijn uitgevoerd.

4

a)
Luchtpijpen van tanks die hetzij door het openen van één of meer kranen of afsluiters van buitenboord kunnen vollopen, hetzij door middel van een werktuiglijk gedreven pomp kunnen worden gevuld, alsmede alle luchtpijpen van dubbele bodemtanks en kofferdammen en van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie, moeten boven het vrijboorddek, op een passagiersschip tevens boven het schottendek, in de open lucht uitmonden en aldaar steeds toegankelijk zijn.
b)
De luchtpijpen van brandstoftanks moeten bovendien op een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] veilige plaats uitkomen en zijn voorzien van een doelmatige vlamkerende inrichting.
c)
Het is toegestaan de luchtpijpen van die tanks waarvan de inhoud bij uitvloeien op het open dek gevaar kan opleveren of om andere redenen ongewenst is, naar een overvloeitank te leiden. De ontluchting van de overvloeitank dient boven het vrijboorddek, op een passagiersschip tevens boven het schottendek, in de open lucht uit te monden en aldaar steeds toegankelijk te zijn. De overvloeitank dient zodanig te zijn bemeten dat de maximaal mogelijke gelijktijdige toevoer naar alle tanks, waarvan de luchtpijpen op de overvloeitank zijn aangesloten, gedurende tien minuten kan worden opgenomen.
De ontluchting van de overvloeitank dient zodanig te zijn bemeten, dat deze de maximum te verwachten toevoer zonder overmatige drukverhoging kan verwerken. Bovendien dient de overvloeitank te zijn voorzien van een alarminrichting, welke in werking treedt indien de overvloeitank voor 75 pct. is gevuld.

5

De hoogte van de opening van luchtpijpen boven blootgestelde delen van het vrijboorddek of van het dek van een bovenbouw, zomede de afsluiting van die opening moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 18 van bijlage I.

6

Vul- en peilpijpen op drinkwatertanks moeten ten minste 15 cm boven het dek reiken.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 3 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Punt 2, 3 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 34 Openingen in huid, de dekken en de bovenbouw, luchtkokers

1

Openingen in het scheepsboord, onder het vrijboorddek, als toegangs-, laad- en kolenpoorten, moeten door deugdelijke afsluitingsmiddelen van voldoende sterkte waterdicht kunnen worden gesloten.

2

Openingen in de eindschotten van een gesloten bovenbouw en openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van de dekken moeten door deugdelijke afsluitingsmiddelen, dicht tegen weer en wind, kunnen worden gesloten.

[3

Paalmasten en laadpalen, die als luchtkokers zijn ingericht, alsmede niet afneembare luchtkokers moeten zijn voorzien van goed sluitende dempers die aan dek kunnen worden bewogen. Indien afneembare luchtkokers een zodanige diameter, lengte of gewicht hebben dat het afnemen hiervan bezwaarlijk is, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voorschrijven dat ook deze van goed sluitende dempers moeten zijn voorzien.]
Standaanwijzers die aangeven of de demper de doorgang openlaat dan wel afsluit, moeten aanwezig zijn.

[4]

Bijlage I, en voor passagiersschepen bovendien bijlage II, bevatten nadere voorschriften omtrent de in vorige paragrafen genoemde openingen.

[5]

Luchtkokers moeten voldoen aan de voorschriften van bijlage I en van bijlage IV.
Wetshistoriek
Punt 3 ingevoegd bij art. 4 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 en 5 vernummerd bij art. 4 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 35 Toegangen, uitgangen, vluchtuitgangen, liften

1

De toegangen naar de verblijven van de opvarenden en de plaatsen, waar de schepelingen hun werk plegen te verrichten, moeten te allen tijde buiten de ruimten om, waarin de voortstuwingswerktuigen en de stoomketels zijn opgesteld, behoorlijk bereikbar zijn. Hierbij moet rekening worden gehouden met de bepalingen van bijlage I en van bijlage XIV.

2

De ruimten, waarin de voortstuwingswerktuigen en de stoomketels zijn opgesteld, mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de verblijven voor passagiers en bemanning.

3

De machinekamer en de stookplaats van schepen van 1000 ton of meer moeten tenminste aan elke zijde een uitgang hebben met voldoende trap- of ladderverbindingen tot de vloerplaat.

4

De toegang tot de laadruimen moet geschieden door middel van vaste stalen ladders die zich steeds in behoorlijke staat moeten bevinden.

5

Aan boord van ieder schip moeten vluchtelingen en middelen tot ontsnapping zijn aangebracht overeenkomstig het bepaalde van bijlage IV.

6

Het aantal, de plaats en de afmetingen van de trappen, deuropeningen en gangen moeten, gelet op het aantal personen die er in noodgeval gebruik moeten van maken, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.
[Alle toegangen, uitgangen, vluchtuitgangen en middelen tot ontsnapping moeten zodanig zijn aangebracht dat zij gemakkelijk bereikbaar zijn.]

7

Personen- en goederenliften [en roltrappen], welke aan boord van schepen zijn opgesteld, moeten beantwoorden aan de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming en gekeurd worden door een bij dit reglement erkend organisme. In verband met het gevaar voor brand zal bij de opstelling aan boord rekening gehouden worden met de voorschriften van bijlage IV.
Wetshistoriek
Punt 6 gewijzigd bij art. 5 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 7 gewijzigd bij art. 5 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 36 Verschansing, reling, enz.

1

Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten door een deugdelijke verschansing of reling van voldoende hoogte worden beschermd.

2

Een dergelijke bescherming moet langs aan weer en wind blootgestelde trappen en loopgangen zijn aangebracht.

3

De opvarenden moeten, waar zulks nodig is, door leuningen, stangen of beschermkappen tegen bewegende delen van de werktuigen worden beschermd.

4

Voor elke glad-dek-luikopening, moet een wegneembare reling of bescherming van tenminste 0,90 m hoogte worden voorzien, die de opening volledig kan omringen, alsook een voetstootstuk ter hoogte van deze reling of bescherming, tenzij de opening voorzien is van een niet wegneembaar, neervallend deksel of rooster.

5

[Trappen en ladders die een helling vertonen van minder dan 70° met de horizontale lijn en tevens meer dan één meter hoog zijn, loopplanken, inschepingsbruggen, enz., moeten van handgrepen of van leuntouwen worden voorzien en veilig te gebruiken zijn.]
Wetshistoriek
Punt 5 vervangen bij art. 18 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 37 Waterlozing

Alle aan weer en wind blootgestelde dekken moeten, onder inachtneming van de bepalingen van bijlage I, voorzien zijn van voldoende inrichtingen om zo spoedig mogelijk van overkomend water te worden bevrijd.

Artikel 38 Afsluiting buitenboordopeningen

1

Buitenboordin- en uitlaatopeningen van pijpleidingen behorend tot de werktuiglijke inrichting, moeten voldoen aan het bepaalde in §§ 2 en 5 van artikel 20 van bijlage I.

2

Buitenboorduitlaten, andere dan die bedoeld in § 1, moeten voldoen aan het bepaalde in §§ 1, 3 en 5 van artikel 20 van bijlage I en, voorzover het een passagiersschip betreft, bovendien aan het bepaalde van artikel 16, van bijlage II.

Artikel 39 Uitzicht voor de roerganger. Commandobrug

1

Aan boord van elk schip moet de plaats, van waaruit het schip gestuurd wordt, zodanig zijn gekozen, dat de roerganger aldaar een vrij uitzicht over het voorschip heen heeft.

2

Een commandobrug moet over de gehele breedte van het schip doorlopen, tenzij de aard van het uitgeoefende bedrijf dit niet mogelijk maakt. Van de commandobrug moet een vrij uitzicht over het voorschip heen verkregen kunnen worden.
Tevens moet een voldoend uitzicht naar achter mogelijk zijn.

Artikel 40 Stuurinrichtingen

1

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a)
“tankschip”: een tankschip omschreven in artikel 1 evenals een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer in bulk van gevaarlijke stoffen bedoeld in lid 4, c, van artikel 108.
b)
“nieuw tankschip”: een tankschip:
(i)
waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium van afbouw bevindt op of na de datum van 1 september 1984;
(ii)
dat een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] belangrijke ombouw of wijziging ondergaat waarvoor het kontrakt wordt afgesloten of waarvan de werken bij afwezigheid van een kontrakt beginnen na de datum van 1 september 1984.
c)
“bestaand tankschip”: een tankschip dat geen nieuw tankschip is.
Evenwel moet niet worden geacht een belangrijke verbouwing of wijziging te hebben ondergaan, het bestaand tankschip met een laadvermogen van ten minsten 20.000 metrieke ton, dat verbouwd of gewijzigd wordt om te voldoen aan de voorschriften van het Protocol van 1978, betreffende het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van verontreiniging door schepen.

2

Tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt bepaald moet elk schip zijn voorzien van een hoofdstuurinrichting en van een hulpstuurinrichting. De hoofdstuurinrichting en de hulpstuurinrichting moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn en zodanig worden ingericht dat een defekt aan één van hen de andere niet onbruikbaar maakt.

3

a)
Alle bestanddelen van een stuurinrichting en de roerkoning moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van een deugdelijke en betrouwbare constructie zijn. Bijzondere aandacht dient gegeven aan de geschiktheid van elk essentieel bestanddeel dat niet dubbel is uitgevoerd. Ieder dergelijk essentieel bestanddeel dient op de gepaste plaatsen met anti-frictielagers zoals kogellagers, rollagers of glijlagers te zijn uitgerust, die blijvend gesmeerd zijn of die van smeerinrichtingen zijn voorzien.
b)
De ontwerp-druk dienend voor de dimensionering van pijpleidingen en andere bestanddelen van een stuurinrichting onderworpen aan inwendige hydraulische druk moet ten minste gelijk zijn aan 1,25 maal de maximale werkdruk die kan optreden onder de normale bedrijfsvoorwaarden vastgelegd in lid 4, b), rekening houdend met de druk die aan de lage drukzijde van het systeem kan bestaan.
Wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zulks nodig acht dienen voor het ontwerpen van pijpleidingen en onderdelen vermoeiingscriteria te worden toegepast, rekening houdend met pulserende drukken te wijten aan dynamische belastingen.
c)
Veiligheidskleppen moeten worden aangebracht op elk deel van het hydraulisch systeem dat kan afgezonderd worden en waarin een druk kan optreden verwekt door de krachtbron of door uitwendige krachten. De afstelling van de veiligheidskleppen mag niet hoger zijn dan de ontwerpdruk. De kleppen dienen van een voldoende grootte te zijn en zo te zijn ingericht dat een overdreven stijging van de druk boven de ontwerpdruk wordt voorkomen.

4

De hoofdstuurinrichting en de roerkoning moeten voldoen aan de volgende voorwaarden:
a)
voldoende sterk zijn gebouwd en zodanig zijn uitgevoerd, dat hiermede het schip op gemakkelijke wijze bij maximum dienstsnelheid vooruit kan worden bestuurd. Zulks dient ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden aangetoond;
b)
in staat zijn om het roer van 35° uitslag naar één zijde tot 35° uitslag naar de andere zijde te bewegen terwijl het schip op zijn grootste diepgang met de maximale dienstsnelheid vooruit vaart; de tijdsduur, nodig voor het bewegen van het roer, mag daarbij niet meer dan 28 seconden bedragen;
c)
werktuiglijk worden bewogen wanneer zulks nodig is om aan de vereisten van het voorgaande lid te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van meer dan 120 mm, versterking voor ijsvaar niet meegerekend, wordt vereist;
d)
zodanig zijn ontworpen dat zij bij maximum snelheid achteruit niet worden beschadigd; met dien verstande dat niet moet worden aangetoond door beproeving bij maximale achteruitsnelheid en maximale roeruitslag dat aan deze voorwaarde is voldaan.

5

De hulpstuurinrichting moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
a)
voldoende sterk zijn gebouwd en zodanig zijn uitgevoerd dat het schip hiermede kan worden bestuurd bij een snelheid waarbij het nog manoeuvreerbaar is. Zij moet in geval van nood snel in bedrijf kunnen worden gesteld; eventueel voor het in bedrijf stellen benodigde onderdelen moeten in de nabijheid en gemakkelijk bereikbaar zijn opgeborgen;
b)
in staat zijn om het roer van 15° uitslag naar één zijde tot 15° uitslag naar de andere zijde te bewegen in niet meer dan 60 seconden, terwijl het schip op zijn grootste diepgang vooruit vaart op de helft van de maximale dienstsnelheid of 7 knoop, welke van beide waarden de grootste is; en
c)
werktuiglijk worden bewogen wanneer zulks nodig is om aan de vereisten van het voorgaande lid te kunnen voldoen en in ieder geval wanneer, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], een roerkoning met een middellijn ter plaatse van de helmstok van meer dan 230 mm, versterking voor ijsvaart niet meegerekend, wordt vereist.

6

De drijfkrachteenheden van de hoofd- en hulpstuurinrichting moeten:
a)
zodanig zijn ingericht dat ze automatisch opnieuw starten wanneer de voeding terug is hersteld na een stroomonderbreking;
b)
van op de brug in werking kunnen worden gesteld. In geval van een storing in de voeding van eender welke drijfkrachteenheid van een stuurinrichting moet een hoorbaar en zichtbaar alarm op de brug worden gegeven.

7

Een hulpstuurinrichting is niet vereist, wanneer de hoofdstuurinrichting is uitgerust met twee of meer identieke drijfkrachteenheden en gesteld dat:
a)
aan boord van een passagiersschip de hoofdstuurinrichting het roer kan beween zoals vereist is in lid 4, b) van dit artikel terwijl één van de drijfkrachteenheden buiten bedrijf is gesteld;
b)
aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, de hoofdstuurinrichting het roer kan bewegen zoals vereist is in lid 4, b) van dit artikel terwijl alle drijfkrachteenheden in bedrijf zijn;
c)
de hoofdstuurinrichting zodanig is ingericht dat na het optreden van één enkel defect in het pijpleidingsysteem of in één van de drijfkrachteenheden de defecte inrichting kan worden afgezonderd zodat het vermogen om te sturen kan worden gehandhaafd of snel kan worden herwonnen.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag, voor een periode van niet meer dan twee jaar nadat dit voorschrift in werking treedt, de installatie aanvaarden van stuurinrichtingen waarvan de betrouwbaarheid door hun staat van dienst is aangetoond doch die niet voldoen aan de vereisten van c) van dit lid voor wat het hydraulisch systeem betreft.
Stuurinrichtingen, andere dan deze van het hydraulische type, moeten voldoen aan een norm die naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gelijkwaardig is aan het bepaalde van deze paragraaf.

8

De stuurinrichting moet kunnen bediend worden:
a)
in het geval van de hoofdstuurinrichting, zowel van op de brug als in de stuurmachinekamer;
b)
in het geval van een hoofdstuurinrichting die ingericht is volgens het bepaalde in lid 7 van dit artikel, door middel van twee onafhankelijke verstelinrichtingen, beiden bedienbaar van op de brug. Dit vereist evenwel niet dat het stuurrad of de stuurhandel dubbel wordt uitgevoerd. Waar de verstelinrichting uit een hydraulische telemotor bestaat, is geen tweede onafhankelijk systeem vereist, behalve aan boord van tankschepen van 10.000 ton en meer.
c)
in het geval van de hulpstuurinrichting, in de stuurmachinekamer. Indien de hulpstuurinrichting werktuiglijk wordt bewogen, moet zij eveneens van op de brug en onafhankelijk van de hoofdstuurinrichting bedienbaar zijn.

9

Elke verstelinrichting van de hoofd- en hulpstuurinrichting die bedienbaar is van op de brug moet aan de volgende vereisten voldoen:
a)
indien elektrisch, dient de verstelinrichting ofwel te worden bediend door een eigen afzonderlijke stroomkring gevoed door de stroomkring van de stuurinrichting vanaf een punt gelegen in de stuurmachinekamer, ofwel rechtstreeks worden gevoed vanaf de verzamelrails van het schakelbord waarop de stroomkring van de stuurinrichting is aangesloten en zulks vanaf een punt gelegen naast de aansluiting van de stroomkring van de stuurinrichting;
b)
in de stuurmachinekamer moeten voorzieningen zijn getroffen om elke verstelinrichting te kunnen loskoppelen van de stuurinrichting die erdoor bediend wordt;
c)
elke inrichting moet in werking kunnen worden gesteld vanaf de brug;
d)
ingeval de elektrische stroomtoevoer naar een verstelinrichting wordt onderbroken, moet op de brug een hoorbaar en zichtbaar alarm worden gegeven; en
e)
de stroomkringen voor de voeding van een verstelinrichting mogen alleen tegen kortsluiting worden beveiligd.

10

De krachtstroomkringen en de verstelinrichtingen met inbegrip van de bijhorende bestanddelen, kabels en pijpleidingen vereist krachtens dit artikel en artikel 15 van bijlage VI, moeten over hun gehele lengte zo ver mogelijk van elkaar zijn gescheiden.

11

a)
De juiste stand van het roer moet op de brug worden aangeduid. De roerstandaanwijzer moet onafhankelijk zijn van de verstelinrichting.
b)
De juiste stand van het roer moet eveneens in de stuurmachinekamer kunnen worden waargenomen.

12

Een hydraulische stuurinrichting moet voorzien zijn van:
a)
inrichtingen om de zuiverheid van de hydraulische vloeistof te handhaven, rekening houdend met het type en de bouw van het hydraulisch systeem;
b)
een laag niveau alarm voor iedere tank voor hydraulische vloeistof dat zo vroeg als praktisch mogelijk is aangeeft wanneer hydraulische vloeistof weglekt. Een hoorbaar en zichtbaar alarm dient op de brug en in de ruimte voor machines, op een plaats waar het gemakkelijk kan worden waargenomen, te worden gegeven;
c)
een vast opgestelde voorraadtank van een voldoende capaciteit om ten minste één roerbewegingssysteem, met inbegrip van de expansietank, te hervullen indien wordt vereist dat de hoofdstuurinrichting werktuiglijk wordt aangedreven. Deze voorraadtank dient door middel van vaste leidingen aan de hydraulische systemen te zijn aangesloten, zodanig dat deze systemen gemakkelijk vanuit een plaats gelegen in de stuurmachinekamer kunnen hervuld worden. Deze voorraadtank moet van een peilinrichting zijn voorzien.

13

De stuurmachinekamer moet aan de volgende voorwaarden voldoen:
a)
gemakkelijk toegankelijk zijn en, voor zover als doenlijk is, van de ruimte voor machines zijn gescheiden; en
b)
voorzien zijn van gepaste inrichtingen om zeker te stellen dat de onderdelen en de bedieningsorganen van de stuurinrichting toegankelijk zijn om er aan te werken. Deze inrichtingen moeten bestaan uit handrelingen en roosters of andere antislipvloerbedekkingen ten einde zeker te stellen dat in geval van lekkage van hydraulische vloeistof geschikte arbeidsvoorwaarden aanwezig zijn.

14

Wanneer een roerkoning wordt vereist waarvan de middellijn ter plaatse van de helmstok meer dan 230 mm, versterking voor ijsvaart niet meegerekend, dient te bedragen, moet een reservekrachtbron zijn voorzien die automatisch in werking treedt binnen de 45 seconden en die voldoende groot is om de drijfkrachteenheid welke voldoet aan het bepaalde in lid 5, b) van dit artikel evenals de bijbehorende verstelinrichting en de roerstandaanwijzer te kunnen voeden. Deze reservekrachtbron dient te bestaan uit de noodkrachtbron bedoeld in artikel 53, ofwel uit een onafhankelijke krachtbron opgesteld in de stuurmachinekamer, die slechts voor dit doel mag worden gebruikt. Aan boord van ieder schip van 10.000 ton en meer, dient de reservekrachtbron een voldoende capaciteit te bezitten om onafgebroken gedurende ten minste 30 minuten te kunnen werken en, aan boord van ieder ander schip, gedurende ten minste 10 minuten.

15

Aan boord van ieder tankschip van 10.000 ton of meer en aan boord van ieder ander schip van 70.000 ton of meer, moet de hoofdstuurinrichting 2 of meer drijfkrachteenheden omvatten die voldoen aan het bepaalde in 6 van dit artikel.

16

Onverminderd het bepaalde in lid 17 van dit artikel moet elk tankschip van 10.000 ton of meer voldoen aan de volgende vereisten:
a)
de hoofdstuurinrichting moet zodanig worden ingericht dat bij het wegvallen van het vermogen om te sturen wegens het optreden van een enig defekt in eender welk deel van één van de roerbewegingssystemen van de hoofdstuurinrichting, met uitzondering van de helmstok, het kwadrant of componenten bestemd voor dezelfde doeleinden of van het vastlopen van het roerbewegingsmechanisme, het vermogen om te sturen binnen de 45 seconden wordt hersteld na het uitvallen van één van de roerbewegingssystemen.
b)
de hoofdstuurinrichting dient te bestaan uit, ofwel:
(i)
twee onafhankelijke en gescheiden roerbewegingssystemen, ieder in staat om te voldoen aan het bepaalde in lid 4, b) van dit artikel; of
(ii)
ten minste 2 identieke roerbewegingssystemen die gelijktijdig werkend in normale bedrijfsomstandigheden, in staat zijn om te voldoen aan het bepaalde in lid 4, b) van dit artikel. Wanneer zulks noodzakelijk is om aan deze vereisten te kunnen voldoen, moeten de hydraulische roerbewegingssystemen met elkaar worden verbonden. Verlies van hydraulische vloeistof uit één van deze systemen moet kunnen worden vastgesteld en het defekte systeem moet automatisch worden geïsoleerd zodat het andere roerbewegingssysteem of -systemen volledig operationeel blijven.
c)
Stuurinrichtingen van een ander dan het hydraulisch type moeten aan een gelijkwaardige norm voldoen.

17

Onverminderd het bepaalde in lid 18 van dit artikel mogen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor tankschepen van 10.000 ton of meer doch waarvan het laadvermogen kleiner is dan 100.000 metrische ton, andere oplossingen dan deze vermeld in lid 16 van dit artikel worden aanvaard die niet noodzakelijk aan het “enig defekt”-criterium met betrekking tot het roerbewegingsmechanisme of de roerbewegingsmechanismen moeten voldoen, mits een gelijkwaardige graad van veiligheid wordt bereikt, en
a)
in geval van verlies van het vermogen om te sturen door een “enig-defekt” aan eender welk deel van het pijpleidingssysteem of aan één van de drijfkrachteenheden het vermogen om te sturen binnen de 45 seconden wordt hersteld, en
b)
wanneer de stuurinrichting slechts een enkelvoudig roerbewegingssysteem omvat, bij het ontwerp ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bijzondere aandacht wordt geschonken aan de berekening van de spanningen, met inbegrip van de vermoeiingsanalyse en van de breukmechanica, waar toepasselijk, aan de gebruikte materialen, aan het aanbrengen van afdichtingsinrichtingen, en aan de beproeving en de inspectie en de voorziening van een doeltreffend onderhoud.

18

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag voor tankschepen van 10.000 ton of meer, doch met een laadvermogen van minder dan 70.000 metrische ton, voor een periode van niet meer dan twee jaar nadat dit voorschrift in werking treedt de installatie aanvaarden van stuurinrichtingen waarvan de betrouwbaarheid door hun staat van dienst is aangetoond doch die niet voldoen aan het “enig-defekt”-criterium vereist in lid 17 van dit artikel voor het hydraulisch systeem.

19

Indien de bediening van het roer geschiedt door middel van een stuurrad moet de inrichting zodanig zijn dat, indien de bovenste spaak van het stuurrad naar stuurboord onderscheidelijk bakboord wordt gedraaid, de achterkant van het roer zich naar dezelfde zijde beweegt.
Bij stuurinrichtingen waarbij de krachtoverbrenging op de roerkoning geschiedt door middel van een kwadrant moeten een vanginrichting en stootnokken hiervoor aanwezig zijn.

20

Indien ten behoeve van de stuurinrichting van een schip gebruik wordt gemaakt van elektrische energie moet zijn voldaan aan het daaromtrent bepaalde in artikel 15 van bijlage VI.

21

Het roer moet op deugdelijke wijze in de draaipunten zijn gesteund. Het roer en de roerkoning moeten zodanig zijn ontworpen dat zij bij maximum snelheid achteruit niet worden beschadigd.

22

a)
Niettegenstaande het bepaalde van artikel 161 moet elk bestaand tankschip van 10.000 ton of meer niet later dan 1 mei 1983 voldoen aan de volgende vereisten:
(i)
het bepaalde in leden 8, a); 9, b) en d); 11; 12, b) en c) en 13, b) van dit artikel;
(ii)
er moeten 2 onafhankelijke verstelinrichtingen worden voorzien die ieder van op de brug moeten bedienbaar zijn. Het wordt echter niet vereist dat het stuurrad of de stuurhandel dubbel wordt uitgevoerd;
(iii)
in geval van defekt aan de in bedrijf zijnde verstelinrichting moet de tweede inrichting onmiddellijk in werking kunnen worden gesteld vanaf de brug; en
(iv)
elke verstelinrichting moet, indien elektrisch, worden bediend door zijn eigen afzonderlijke stroomkring die wordt gevoed vanaf de stroomkring van de stuurinrichting of rechtstreeks vanaf de verzamelrails van het schakelbord dat de stuurinrichting van stroom voorziet en zulks vanaf een punt gelegen naast de aansluiting van de stroomkring die de stuurinrichting voedt.
b)
In aanvulling van het bepaalde in het voorgaande lid dient aan boord van elk bestaand tankschip van 40.000 ton of meer, niet later dan 1 september 1988, de stuurinrichting zodanig te zijn ingericht dat in geval van een “enig defekt” aan de pijp of aan één van de drijfkrachteenheden, het vermogen om het schip te besturen kan worden gehandhaafd of de beweging van het roer dusdanig kan worden begrensd dan het vermogen om te sturen snel kan worden hersteld. Dit dient verwezenlijkt door:
a)
een onafhankelijk middel om het roer in bedwang te houden, of
b)
snelafsluiters die met de hand mogen bediend worden om het roerbewegingsmechanisme of -mechanismen te isoleren van de externe hydraulische leidingen, benevens een middel om de roerbewegingsmechanismen rechtstreeks te hervullen door middel van een vast opgestelde onafhankelijke pomp die werktuiglijk wordt aangedreven en een vast pijpleidingsysteem, of
c)
een inrichting die zodanig is opgevat dat, in geval van met elkaar verbonden hydraulische drijfkrachtsystemen, het verlies van hydraulische vloeistof in één systeem kan worden vastgesteld en dat het defekt systeem kan worden geïsoleerd, hetzij automatisch, hetzij van op de brug zodat het andere systeem volledig operationeel blijft.

23

Een inrichting voor het automatisch besturen van een schip dient zodanig te zijn uitgevoerd dat van automatische besturing onmiddellijk op handbesturing kan worden overgegaan.
Na langdurig gebruik van de automatische stuurinrichting en alvorens gebieden binnen te varen waar de navigatie bijzondere voorzichtigheid vereist, moet de handstuurinrichting worden beproefd.

24

Aan boord van ieder passagiersschip en van ieder schip, geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijnde, van 500 ton of meer, moet binnen de 12 uren die het vertrek van het schip voorafgaan de stuurinrichting door de bemanning worden nagezien en beproefd.
a)
De beproeving dient, naargelang het geval, te bestaan uit een controle van de goede werking van:
(i)
de hoofdstuurinrichting;
(ii)
de hulpstuurinrichting;
(iii)
de verstelinrichtingen van de stuurinrichting;
(iv)
de stuurstanden op de brug;
(v)
de noodstroomtoevoer;
(vi)
de roerstandaanwijzers inbegrepen de vergelijking van de aangeduide roerstand met de werkelijke stand van het roer;
(vii)
de verklikkers die het wegvallen van de voeding van de verstelinrichtingen aanduiden, en
(viii)
de verklikkers die het onklaar geraken van de aandrijfeenheden van de stuurinrichtingen aanduiden.
b)
Het nazicht en de beproeving dienen te omvatten:
(i)
de beweging van het roer over het volledige voorgeschreven werkingsbereik van de stuurinrichting;
(ii)
een visuele inspectie van de stuurinrichting en de erbij behorende verbindingen; en
(iii)
de controle van de goede werking van het communicatiesysteem tussen de brug en de plaats waar de stuurinrichting zich bevindt.

25

Aan boord van ieder passagiersschip en van ieder schip geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijnde, van 500 ton of meer:
a)
moeten eenvoudige werkingsinstructies en een blokdiagram, met weergave van de overschakelingsprocedures voor de verstelinrichtingen en de aandrijfeenheden van de stuurinrichting, permanent zijn aangeplakt op de brug en op de plaats waar de stuurinrichting is opgesteld;
b)
dienen alle officieren die te maken hebben met de werking of het onderhoud van het stuurgerei vertrouwd te zijn met de werking van de stuurinrichtingen die aan boord geïnstalleerd zijn, alsook met de te volgen procedures om over te schakelen van de ene inrichting naar de andere.

26

Aan boord van ieder passagiersschip en van ieder schip, geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijnde, van 500 ton of meer moeten, buiten de onder lid 11 voorgeschreven nazichten en beproevingen, ten minste om de 3 maanden oefeningen in het sturen in noodgevallen worden gehouden om de procedures voor het sturen in noodgevallen in te oefenen. Deze oefeningen moeten o.a. omvatten de rechtstreekse bediening van de stuurinrichting van uit de stuurmachinekamer, de procedures voor communicatie met de brug en in voorkomend geval, het in werking stellen van de reserve krachtbronnen.

27

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan vrijstelling verlenen van de vereiste om de nazichten en beproevingen voorgeschreven in lid 11 uit te voeren aan schepen die regelmatig reizen van korte duur ondernemen, met dien verstande dat wanneer vrijstelling wordt verleend bedoelde nazichten en beproevingen minstens éénmaal per week moeten uitgevoerd worden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 20 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 10 vervangen en punt 11 tot 14 ingevoegd bij art. 2 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 41 Ankers, ankerkettingen en meertouwen

1

Een schip zal uitgerust worden met ankers, ankerkettingen en meertouwen overeenkomstig de geünifieerde voorschriften terzake van de erkende classificatiemaatschappijen.

2

Ankers, ankerkettingen en meertouwen moeten voldoen aan de ter zake geldende geünifieerde voorschriften van de erkende classificatiemaatschappijen en gekeurd worden op de daarin voorgeschreven wijze.

3

De ankerkettingen moeten zodanig aan het schip zijn bevestigd, dat zij buiten de kettingbak kunnen worden ontsloten.

4

De voor een schip bestemde ankerkettingen mogen niet gebruikt worden voor het remmen tijdens het te water lopen.

5

De ankerinrichting moet, wat bouw, plaatsing en vermogen betreft, zodanig zijn, dat de ankers gemakkelijk en snel kunnen worden bediend, terwijl een bijzondere borginrichting van de ankers aanwezig moet zijn die het uitlopen ten gevolge van schok of stoot voorkomt.

Artikel 42 Bescherming tegen brandgevaar, brandweerplannen en -boekjes. Verwarmingstoestellen

1

Bij de constructie, de indeling en de inrichting van een schip moeten voor de bescherming tegen brand de nodige voorzorgen zijn getroffen. Hierbij moet aan de voorschriften van bijlage IV worden voldaan.

2

Een passagiersschip en een schip van 500 ton en meer, geen passagiersschip zijnde, moet de brandweerplannen en -boekjes bepaald in bijlage IV aan boord hebben.

3

[a)
Verwarmingssystemen met open vlam, geen kooktoestellen zijnde, zijn aan boord van een schip verboden.
b)
De constructie en de inrichting van verwarming- en kooktoestellen, welke brandstofolie of vloeibaar gemaakte petroleumgassen als brandstof gebruiken, alsmede de opstelling ervan aan boord van een schip, moeten voldoen aan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen. Zij moeten beveiligd zijn tegen het daarin ontstaan van te hoge druk.
Het bedieningsvoorschrift moet op een plaat van deugdelijk materiaal nabij deze toestellen zijn aangebracht.
c)
Elektrische verwarmingstoestellen, zoals radiatoren, kooktoestellen en dergelijke, in gebruik aan boord van een schip moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 33 van bijlage VI.]

[4

In ruimten waar één of meer met olie gestookte ketels zijn opgesteld, moeten op doelmatige plaatsen roosters zijn aangebracht, ten einde de tanktop en de vullings te allen tijde te kunnen controleren. Voor dit doel moet tevens een vast aangebrachte verlichting aanwezig zijn, die voldoet aan het daaromtrent bepaalde in artikel 40 van bijlage VI.]
Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 6 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Punt 3 vervangen bij art. 6 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 ingevoegd bij art. 6 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 43

Aanvullende voorschriften voor onbemande machinekamer, en schepen met verminderde wachtbezetting in de machinekamer.

1

Onverminderd het bepaalde in artikelen 45 en 46 moet, aan boord van:
a)
een passagiersschip en van ieder ander schip van 500 ton en meer, vissersvaartuigen uitgezonderd, wanneer de machinekamer periodiek onbemand is, voldaan zijn aan de bepalingen van bijlage XXIII.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan ten aanzien van passagiersschepen, indien zulks naar zijn oordeel noodzakelijk is, aanvullende eisen stellen;
b)
schepen, geen passagiersschepen zijnde, van minder dan 500 ton en vissersvaartuigen, waarvan de machinekamer periodiek onbemand is, moeten voldoen aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen.

2

Onverminderd het bepaalde in artikelen 45 en 46 moet de werktuiglijke inrichting en uitrusting van schepen, waarvan de machinekamer niet periodiek onbemand is, doch waar overeenkomstig de desbetreffende bepalingen van artikel 91 met een verminderde wachtbezetting in de ruimten voor machines zal worden gevaren, voldoen aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen aanvullende eisen. Goedkeuring om met verminderde wachtbezetting te varen zal worden verleend na een proefperiode en na te hebben aangetoond dat de ganse installatie bedrijfszeker werkt.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 44 Telegrafen, communicatiemiddelen.

1

Tussen de plaats waar het schip wordt bestuurd en de plaats of plaatsen waar de voortstuwingsinrichting wordt bediend, moeten volgende communicatiemiddelen bestaan:
a)
een telegraaf waarmede op doeltreffende wijze orders kunnen worden gegeven die moeten kunnen worden beantwoord;
b)
een doeltreffend communicatiemiddel dat toelaat een gesprek te voeren;
aan boord van schepen van minder dan 1000 ton volstaat evenwel een alarmbel met overeengekomen signaalaanduiding.
De sub a) en b) voorziene communicatiemiddelen mogen niet door eenzelfde defect buiten werking gesteld kunnen worden.
Ingeval de voortstuwingsinrichting vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd geheel langs mechanische weg kan bediend worden, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toelaten dat slechtséén communicatiemiddel aanwezig is.

2

Telegrafen waarvan de wijzerplaten langsscheeps zijn gericht moeten zodanig geplaatst en ingericht zijn dat voor het sein “vooruit”, de bewegingshefboom naar voren moet worden bewogen.

3

[Van de plaats waar het schip wordt bestuurd, dient eveneens een doeltreffende rechtstreekse spreekverbinding te bestaan met de stuurmachinekamer en met het slaapvertrek van de kapitein.]

4

Bij gebruik van een telefoonverbinding voor de in dit artikel genoemde doeleinden moet deze onafhankelijk zijn van het scheepsnet, tenzij een tweede communicatiemiddel aanwezig is, dat van het scheepsnet onafhankelijk is.
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 22, § 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 vervangen bij art. 22, § 3 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 45 Bediening van de voortstuwingsinrichting

1

Indien een voortstuwingswerktuig, behalve ter plaatse ook vanaf een daartoe speciaal aanwezige bedieningskamer, of rechtstreeks vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd kan worden aangezet, moet de hiervoor benodigde omschakelinrichting ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zodanig zijn uitgevoerd, dat:
a)
het voortstuwingswerktuig nimmer gelijktijdig vanaf meer dan één bedieningslokaal kan worden aangezet;
b)
het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de draairichting van het voortstuwingswerktuig wordt omgekeerd of dit werktuig vanuit stilstand wordt aangezet;
c)
op elke bedieningspost op duidelijke wijze blijkt welke bedieningspost is ingeschakeld.
Het bepaalde onder c) van deze paragraaf, is niet van toepassing indien de bediening vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd geheel langs mechanische weg geschiedt.

2

Aan boord van een schip waar het omkeren van de door de schroef uitgeoefende stuwdruk geschiedt door het verstellen van de schroefbladen, moet dit verstellen in elk geval in de voortstuwingsruimte kunnen geschieden en moeten vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd door middel van de telegraaf bovendien orders kunnen worden gegeven betreffende het aanzetten en stoppen van het voortstuwingswerktuig.
De standen van de telegraafhandel op de brug, overeenkomende met deze orders, moeten tijdens normaal gebruik van de telegraaf, zijn geblokkeerd door middel van een verende pal of een andere op eenvoudige wijze op te heffen blokkering.
Indien het verstellen der schroefbladen bovendien kan geschieden vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd, moet de hiervoor benodigde omschakelinrichting ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zodanig zijn uitgevoerd, dat:
a)
het verstellen niet gelijktijdig van meer dan één bedieningsplaats kan geschieden;
b)
het nimmer kan voorkomen dat door omschakeling van de bediening de spoed van de schroefbladen noemenswaard wordt versteld;
c)
op de bedieningsplaatsen op duidelijke wijze blijkt welke bedieningsplaats is ingeschakeld.
Het bepaalde onder c) van deze paragraaf is niet van toepassing indien de bediening vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd geheel langs mechanische weg geschiedt.

3

Indien het omkeren van de draairichting van de schroef of het verstellen der schroefbladen geschiedt vanaf de plaats waar het schip wordt bestuurd, moet de inrichting zodanig zijn, dat voor de vaart “vooruit”, het commando-orgaan naar voren moet worden bewogen of in de richting van de wijzers van een uurwerk moet worden gedraaid.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 23 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 46 Machines, ruimten voor machines

1

De inrichting van de ruimten voor machines moet voldoen aan de eisen gesteld door een erkende classificatiemaatschappij.

2

a)
De voortstuwings- en hulpwerktuigen moeten in hun geheel en in hun onderdelen, zowel voor de bouw als voor de werking, beantwoorden aan de eisen van een erkende classificatiemaatschappij. Zij moeten goed functioneren, nauwkeurig gesteld en deugdelijk gefundeerd worden;
b)
met de hand omzetbare keerkoppelingen moeten zodanig zijn ingericht, dat slippen van de koppeling op eenvoudige wijze kan worden verholpen.
Keerkoppelingen en verstelinrichtingen van schroefbladen, die door middel van oliedruk worden bediend, moeten indien de oliepomp niet op eenvoudige wijze door een reservepomp kan worden vervangen – in de stand “vooruit”, kunnen worden vastgezet;
c)
indien de hoofdmotor niet is voorzien van een uitschakelbare koppeling, moet de torninrichting uit een wormoverbrenging bestaan of moet de asleiding op andere wijze tegen draaien kunnen worden geborgd.

3

a)
Elk schip, met uitzondering van een zeilschip, moet uitgerust zijn met middelen tot werktuiglijke voortstuwing van een voldoend vermogen, te beoordelen naar normen die in verband met de vorm en de afmetingen van het schip door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden vastgesteld. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan eveneens het maximum vaststellen van het vermogen dat de voortstuwingsmotor mag ontwikkelen in verband met de bouw van het schip;
b)
er moet een zodanig vermogen voor achteruit varen kunnen worden ontwikkeld, dat het schip onder alle in de praktijk voorkomende omstandigheden behoorlijk manoeuvreerbaar is;
c)
bij de eerste proeftocht van een passagiersschip moet worden aangetoond dat de voortstuwingsinstallatie in staat is de richting van de stuwdruk van de voortstuwer in voldoende korte tijd bij manoeuvreren onder normale omstandigheden om te keren en daardoor het schip van maximum dienstsnelheid vooruit tot stilleggen te brengen;
d)
onverminderd het bepaalde in c), moeten voor ieder schip bij de eerste gelegenheid alle nuttige inlichtingen omtrent de manoeuvreerbaarheid en de stopweg in functie van diepgang en snelheid verzameld worden.

4

Aan boord van schepen moeten de nodige schikkingen worden getroffen om gevaarlijke overdrukken in de leidingen en toestellen te voorkomen.

5

Aan boord van passagiersschepen en aan boord van schepen van 500 ton en meer mogen de circulatiepompen, welke niet door het hoofdvoortstuwingswerktuig worden gedreven en welke bij de geringste diepgang boven water spuien, niet in de reddingboten en reddingvlotten lozen. Daartoe dienen zij voorzien te zijn van goedgekeurde middelen.

6

Waar sterke verhitting kan worden verwacht moet het hout door staalplaat, door met staalplaat beklede asbestplaten, of door ander doelmatig isolatiemateriaal worden beschermd. In ruimten voor machines moet ieder houten dek aan de onderzijde met staalplaat bekleed zijn.

7

Roosters en vloerplaten moeten deugdelijk zijn gesteund. Wanneer zij geborgd zijn, moet de inrichting zodanig zijn, dat de platen en roosters gemakkelijk gelicht kunnen worden. Aan de zijkanten en openingen moeten opstaande randen voorzien worden.

8

De doorgang in een tunnel mag niet versperd worden door scheepsbenodigdheden en losse stukken.

9

Ruimten voor machines moeten behoorlijk schoon en in het bijzonder vrij van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke, gehouden worden.

10

De inrichting en de opstelling van werktuigen aan dek of in ruimten waarin werkzaamheden worden verricht, moeten zodanig zijn dat de veiligheid en de gezondheid van daarbij of daarin te werk gestelde personen gewaarborgd zijn.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 47 Gebruik van vloeibare brandstoffen en andere ontvlambare vloeistoffen

1

[Tenzij in bijzondere gevallen, voor te leggen aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], mag als vloeibare brandstof voor de werktuigen en ketels, vast opgesteld aan boord, slechts brandstof gebruikt worden waarvan het vlampunt niet lager is dan 60° C.]

2

De constructie, de inrichting en de opstelling van tanks, leidingen, enz., voor vloeibare brandstoffen of andere ontvlambare vloeistoffen, moet beantwoorden aan de eisen gesteld in bijlage IV.
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen bij art. 7 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 48 Aanzetluchtvaten, recipiënten onder druk, hydrofoortanks

[1

a)
Aanzetluchtvaten moeten voldoende sterk geconstrueerd en beveiligd zijn;
b)
bij de beoordeling van de constructie en uitvoering van de onder letter a), bedoelde luchtvaten, zomede van hun appendages, aansluitingen en leidingen, zullen de regels van een erkende classificatiemaatschappij worden gevolgd, voor zover bij of krachtens dit besluit geen andere regels worden gegeven;
c)
de onder letter a), bedoelde luchtvaten moeten worden beproefd overeenkomstig de regels van een erkende classificatiemaatschappij, voor zover bij of krachtens dit besluit geen andere regels worden gegeven.

2

De totale capaciteit van aanzetluchtvaten voor voortstuwingsmotoren moet voldoende groot zijn, om – zonder tussentijds bijpompen van lucht – bij:
a)
direct omkeerbare motoren: 12 maal te kunnen aanzetten, afwisselend in beide draairichtingen;
b)
motoren met één draairichting: 6 maal te kunnen aanzetten.
De capaciteit van de luchtcompressoren moet voldoende groot zijn om de lege aanzetluchtvaten binnen één uur weer op de werkdruk te brengen.]

3

De recipiënten voor samengeperst, vloeibaar gemaakt of opgelost gas, met uitzondering van de aanzetluchtvaten, moeten beantwoorden aan en gekeurd worden volgens de voorschriften van het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

4

Hydrofoortanks moeten zijn voorzien van een manometer, een veiligheidsklep, een peilglas en een man- of handgat.
Wetshistoriek
Punt 1 en 2 vervangen bij art. 4 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 49 Koelinrichtingen

1

De koelinrichtingen waarvan het afkoelingsmiddel gevaar oplevert voor de gezondheid van het personeel, alsmede de vaten die dit afkoelingsmiddel bevatten, moeten zich in een afdeling bevinden, wel gescheiden van die waar de schepelingen gewoonlijk vertoeven en ruim verlucht worden door middel van twee kokers, die onderscheidenlijk van het laagst- en van het hoogstgelegen punt van deze afdeling uitgaan en in de open lucht uitmonden.

2

De koelinrichtingen waarvan het afkoelingsmiddel geen gevaar oplevert voor de gezondheid van het personeel alsmede de vaten die dit afkoelingsmiddel bevatten, mogen in de machinekamer worden geplaatst of in een afdeling, die hiermede in verbinding staat.

3

De toegangsdeuren van koelruimten moeten van binnen uit kunnen geopend worden.

4

Een degelijke waarschuwingsinrichting, die vanuit de koelruimte kan bediend worden, moet worden aangebracht.

5

Bovendien moeten de koelinrichtingen en hun toebehoren goedgekeurd zijn.

Artikel 50 Lens- en ballastinrichtingen

Aan boord van een schip moeten het aantal en de capaciteit van de lenspompen, de lens- en ballastinrichtingen voldoen aan het bepaalde in bijlage III.

Artikel 51 Stoomketels, stoomrecipiënten, autoclaven en soortgelijke toestellen

Stoomketels, stoomrecipiënten, autoclaven en soortgelijke toestellen moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage VII.

Artikel 52 Hoofdstoomafsluiters.

De hoofdstoomafsluiters van elke stoomketel moeten steeds gemakkelijk bereikbaar zijn en hetzij van het dek, hetzij van een andere goed bevonden plaats kunnen worden behandeld. Zij moeten voorzien zijn van een duidelijke aanwijzing, hoe gedraaid moet worden om de afsluiters te openen en te sluiten.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan toestaan dat hoofdafsluiters van kleine hulpketels uitsluitend ter plaatse aan de ketel bedienbaar zijn.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 53 Elektrische inrichtingen, noodinstallatie

1

Elektrische inrichtingen moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage VI.

2

Aan boord van schepen moet in het voortstuwingsgedeelte, bij de peilglazen van de stoomketels, bij de lenskorven, op het sloependek nabij de reddingboten en reddingvlotten, bij de kompassen, de trappen, uitgangen en vluchtuitgangen, in de gangen, de voornaamste verblijven en doorgangen, in alle betreedbare liftkooien en de daarbij behorende machinekamers, alsook in de controlestations als bedoeld in [bijlage IV, artikel 3], een elektrische verlichting zijn aangebracht.
Daarenboven moeten doeltreffende middelen worden voorzien voor het verlichten van de reddingboten en de davits met toebehoren, de reddingvlotten en de middelen voor te water laten met toebehoren, gedurende het gereed maken vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatste waar de reddingboten en reddingvlotten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid, alsook voor het verlichten van de plaatsen waar de reddingvlotten geborgen zijn, die niet mechanisch te water worden gebracht.

3

Aan boord van alle schepen dient een elektrische noodinstallatie aanwezig te zijn welke moet voldoen aan de eisen gesteld in bijlage VI.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 8 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 54 Alarm- en oproepinstallaties

1

Aan boord van alle passagiersschepen en schepen met een lengte van 45 m en meer, moet een elektrische alarminstallatie zijn aangebracht welke van op de commandobrug in werking kan gesteld worden, en waarmede in geval van nood de passagiers en de bemanning kunnen worden gewaarschuwd.

2

Aan boord van een passagiersschip moet een speciale alarminstallatie, bediend van op de commandobrug of vanuit een controlestation, voorzien zijn om de bemanning bijeen te roepen. Dit alarm mag deel uitmaken van de algemene alarminstallatie van het schip maar moet afzonderlijk, van de alarminstallatie voor de passagiersruimten, in werking kunnen gesteld worden. Doorheen alle accommodatieruimten, dienstruimten en controlestations moet een systeem van luidsprekers of een andere doeltreffende oproepinrichting aangebracht worden.

3

Voor toepassing van dit artikel wordt onder de lengte van het schip verstaan de lengte zoals bepaald in bijlage I, artikel 2.

Artikel 55 Films en opstelling van projectietoestellen

Films, de opstelling van projectietoestellen, zomede de ruimte waarin deze toestellen zullen worden gebezigd, moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage XV.

Artikel 56 Verblijven voor bemanning

1

De verblijven van de bemanningsleden moeten voldoen aan de eisen in bijlage XIV gesteld.

2

De verblijven van de kapitein moeten tenminste voldoen aan diezelfde eisen.

Artikel 57 Slijtage

De samenstellende delen van de romp en van de werktuigen en inrichtingen, welke van belang kunnen zijn voor de veiligheid van schip en opvarenden, mogen niet te veel uitgevreten of versleten zijn.

Hoofdstuk V Uitrusting

1 Reddingmiddelen

Artikel 58 Reddinggordels

1

Aan boord van een schip moet voor iedere opvarende tenminste 1 reddinggordel van een goedgekeurd type aanwezig zijn, en bovendien, tenzij deze reddinggordels ook voor kinderen geschikt zijn, een voldoend aantal kinderreddinggordels van een goedgekeurd type.
Aan boord van passagiersschepen moet, behalve het aantal reddinggordels vereist krachtens voorgaande paragraaf, een extra hoeveelheid reddinggordels aanwezig zijn van 5 pct. van het totale aantalopvarenden.
[Aan boord van vissersvaartuigen moet voor iedere opvarende tenminste 1 reddinggordel en 1 werkvest, belde van een goedgekeurd type, aanwezig zijn. Werkvesten worden gedragen overeenkomstig het bepaalde bij artikel 125, tweede lid.]

2

De reddinggordels moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage X.

3

De reddinggordels moeten op gemakkelijk bereikbare plaatsen zijn geborgen; hun plaats moet duidelijk zijn aangegeven.
De reddinggordels bedoeld in het tweede lid van § 1, moeten aan boord op duidelijk opvallende plaatsen geborgen zijn.

4

Aangaande het gebruik van de reddinggordels en de plaats waar zij zijn geborgen moeten voor alle opvarenden duidelijke aanwijzingen zijn aangebracht.

5

Het merkteken van de goedkeuring moet op duidelijke wijze op de reddinggordels aangebracht zijn.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 5 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 59 Reddingboeien.

1

Aan boord van elk schip moet tenminste het hieronder vermelde aantal reddingboeien aanwezig zijn:
a)
aan boord van vissersvaartuigen van minder dan 200 ton: 2;
van 200 ton en meer doch minder dan 500 ton: 4;
van 500 ton en meer: 6;
b)
aan boord van alle schepen, geen passagiersschepen noch vissersvaartuigen zijnde, van minder dan 500 ton: 4, en aan boord van schepen van 500 ton en meer: 8;
c)
aan boord van passagiersschepen bij een lengte van het schip (zoals bepaald in artikel 2, van bijlage II):
van minder dan 61 m: 8;
van 61 tot 122 m: 12;
van 122 tot 183 m: 18;
van 183 tot 244 m: 24;
van 244 en meer: 30.

2

Ten minste de helft van het aantal voorgeschreven reddingboeien, doch aan boord van passagiersschepen niet minder dan 6 moet voorzien zijn van een daaraan met een lijn verbonden zelfontbrandend licht.

3

Aan boord van tankschepen moeten de in § 2 bedoelde lichten van een goedgekeurd elektrische element-type zijn.

4

Aan boord van passagiersschepen en van andere schepen van 500 ton en meer moet aan elke zijde ten minste één van de voorgeschreven reddingboeien van een drijvende lijn met een lengte van ten minste 27,50 m voorzien zijn. Aan boord van schepen van minder dan 500 ton, geen passagiersschepen zijnde, moet ten minste één van de voorgeschreven reddingboeien van een dergelijke lijn voorzien zijn.
Deze boeien mogen niet van een zelfontbrandend licht als bedoeld in § 2 of van een zelfwerkend rooksignaal als bedoeld in § 5 zijn voorzien.

5

Aan boord van passagiersschepen en van andere schepen van 500 ton en meer moeten ten minste 2 en aan boord van schepen van minder dan 500 ton, geen passagiersschepen zijnde, ten minste 1 van de krachtens § 2 van zelfontbrandende lichten voorziene reddingboeien bovendien voorzien zijn van een doelmatig, zelfwerkend rooksignaal [van een goedgekeurd type], dat gedurende ten minste 15 minuten rook van zeer duidelijk zichtbare kleur kan verspreiden; deze boeien moeten vanaf de brug snel te water geworpen kunnen worden.

6

Alle reddingboeien moeten zo geplaatst zijn, dat zij voor de opvarenden gemakkelijk bereikbaar zijn.

7

Reddingboeien moeten altijd onmiddellijk kunnen worden geworpen en mogen niet op enigerlei wijze blijvend bevestigd zijn.

8

Reddingboeien en zelfontbrandende lichten moeten [van een goedgekeurd type zijn en] voldoen aan de eisen gesteld in bijlage X, artikel 14.
Wetshistoriek
Punt 5 en 8 gewijzigd bij art. 6 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 60 Reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen aan boord van passagiersschepen

1

Een passagiersschip, dat internationale reizen maakt, geen korte internationale reizen zijnde, moet aan boord hebben:
a)
aan elke zijde reddingboten die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden om de helft van het totale aantalopvarenden op te nemen.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan evenwel toestaan dat reddingboten worden vervangen door reddingvlotten van het strijkbare type met dezelfde totale capaciteit, met dien verstande echter dat aan elke zijde van het schip nimmer minder reddingboten mogen zijn geplaatst dan voldoende is om 37,5 pct. van het totale aantalopvarenden op te nemen;
b)
reddingvlotten die gezamenlijk voldoende ruimte bieden om 25 pct. van het totale aantal opvarenden op te nemen, alsmede drijvende toestellen voor 3 pct. van het totale aantal opvarenden.
Deze reddingvlotten moeten van het strijkbare type zijn indien ingevolge het bepaalde onder a) reddingvlotten van dit type aan boord moeten zijn. Voor een passagiersschip dat een indelingsfaktor heeft van 0,33 of minder, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat het, in plaats van met reddingvlotten voor 25 pct. en drijvende toestellen voor 3 pct. van het totale aantalopvarenden, is uitgerust met drijvende toestellen voor 25 pct. van dat aantal.

2

a)
Een passagiersschip dat korte internationale reizen maakt, moet zijn voorzien van een aantal stellen davits naar gelang van zijn lengte, als aangegeven in kolom A van de tabel in artikel 16 van bijlage X. Onder elk stel davits moet een reddingboot zijn geplaatst en deze reddingboten moeten te samen ten minste de minimum inhoud hebben vereist volgens kolom C van de tabel, of de inhoud die nodig is om alle opvarenden op te nemen indien deze minder is.
Wanneer het evenwel naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] niet uitvoerbaar noch redelijk is om op een schip dat korte internationale reizen maakt, het aantal stellen davits vereist volgens kolom A van de tabel te plaatsen, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een kleiner aantal stellen davits toestaan, met dien verstande dat dit aantal nimmer kleiner mag zijn dan het minimum aantal aangegeven in kolom B van de tabel. De totale inhoud van de reddingboten aan boord van het schip moet echter ten minste gelijk blijven aan de minimum inhoud vereist volgens kolom C van de tabel, of aan die welke nodig is om alle opvarenden op te nemen indien deze minder is;
b)
met inachtneming van het bepaalde onder c), moeten, wanneer de reddingbootruimte berekend volgens het bepaalde onder a) niet toereikend is voor alle opvarenden, zoveel aanvullende reddingboten onder davits of reddingvlotten worden geplaatst, dat de beschikbare plaatsruimte in de reddingboten en de reddingvlotten te samen voldoende is om alle opvarenden op te nemen;
c)
ongeacht het bepaalde onder b), mag op een passagiersschip dat korte internationale reizen maakt, het aantalopvarenden de totale capaciteit van de overeenkomstig het bepaalde onder a) en b) geëiste reddingboten niet te boven gaan, tenzij [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van oordeel is, dat zulks door de omvang van het verkeer noodzakelijk wordt gemaakt en in dat geval alleen als het schip voldoet aan het bepaalde in § 5 van artikel 6 van bijlage II;
d)
wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] op grond van het bepaalde onder c), het vervoer van meer personen dan waarvoor plaatsruimte in de reddingboten beschikbaar is, heeft toegestaan en overtuigd is, dat het op dat schip onuitvoerbaar is de in overeenstemming met het bepaalde onder b) aan boord aanwezige reddingvlotten te plaatsen, mag hij een vermindering van het aantal reddingboten toestaan, met dien verstande dat:
(i)
het aantal reddingboten op een schip met een lengte van 58 m of meer, nimmer kleiner zal zijn dan 4, waarvan aan elke zijde van het schip 2 moeten zijn geplaatst en op een schip met een lengte van minder dan 58 m, nimmer kleiner zal zijn dan 2, waarvan aan elke zijde van het schip 1 moet zijn geplaatst;
(ii)
de reddingboten en reddingvlotten te samen altijd voldoende ruimte bieden om alle opvarenden op te nemen;
e)
elk passagiersschip dat korte internationale reizen maakt, moet behalve de reddingboten en reddingvlotten vereist volgens het bepaalde in deze paragraaf, voldoende reddingvlotten aan boord hebben om 10 pct. van het totale aantal personen waarvoor plaatsruimte in de reddingboten van dat schip beschikbaar is, op te nemen;
f)
elk passagiersschip dat korte internationale reizen maakt, moet bovendien drijvende toestellen voor ten minste 5 pct. van het totale aantalopvarenden aan boord hebben;
g)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan bepaalde schepen of groepen van schepen, voorzien van een “veiligheidscertificaat voor passagiersschepen” voor korte internationale reizen toestaan, reizen van meer dan 600 zeemijlen, doch niet meer dan 1200 zeemijlen te maken, indien dergelijke schepen voldoen aan het bepaalde in § 5, van artikel 6, van bijlage II, en zij reddingboten aan boord hebben voor ten minste 75 pct. van het totale aantal opvarenden aan boord en overigens voldoen aan het bepaalde in deze paragraaf.

3

a)
Een passagiersschip moet 2 onder davits geplaatste goedgekeurde boten aan boord hebben, één aan elke zijde van het schip, voor gebruik bij “man over boord”;
b)
de onder a) bedoelde boten mogen worden meegerekend voor de toepassing van § 1 en § 2, mits zij volledig voldoen aan de eisen omschreven voor reddingboten in bijlage X en voor de toepassing van artikel 65, mits zij bovendien volledig voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 4 van bijlage X en, waar toepasselijk, die in artikel 70.
Wanneer aan het bepaalde onder § 5 van artikel 68 voldaan is door het aanbrengen van toestellen aan de buitenzijde van de reddingboten behoeven de “man over boord”-boten, vereist volgens het bepaalde onder a) niet van zulke toestellen voorzien te zijn;
c)
de onder a) bedoelde boten moeten, zolang het schip op zee is, gereed zijn voor onmiddellijk gebruik.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 61 Reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen op vissersschepen

Aan boord van elk vissersschip moeten zich reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen bevinden naar volgende maatstaf:
1.
Aan boord van vissersschepen beneden 500 ton, één of meer reddingboten of automatisch opblaasbare reddingvlotten [aan elke zijde] groot genoeg om alle opvarenden te kunnen opnemen en één of meer drijvende toestellen groot genoeg om alle opvarenden te kunnen drijvend houden.
Elke reddingboot, automatisch opblaasbaar reddingvlot en drijvend toestel moet aan beide zijden kunnen te water gebracht worden.
2.
a)
Aan boord van vissersschepen van 500 ton of meer aan elke zijde één of meer reddingboten en/of automatisch opblaasbare vlotten, per zijde voldoende groot of daar te samen voldoende groot om het totale aantalopvarenden op te nemen;
b)
behalve de reddingboten en reddingvlotten voorgeschreven onder a) moeten volgende aanvullende reddingmiddelen aan boord zijn:
(i)
indien reddingboten aan boord zijn, automatisch opblaasbare reddingvlotten groot genoeg om 25 pct. van het totale aantal personen waarvoor plaatsruimte in de reddingboten beschikbaar is, op te nemen;
(ii)
indien automatisch opblaasbare reddingvlotten aan boord zijn, aanvullende drijvende toestellen groot genoeg om 25 pct. van het totale aantal personen waarvoor plaatsruimte in de reddingvlotten beschikbaar is drijvend te houden;
c)
automatisch opblaasbare reddingvlotten en drijvende toestellen moeten aan beide zijden van het schip kunnen te water gebracht worden.
Wetshistoriek
Enig lid, 1. gewijzigd bij art. 2 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).

Artikel 62 Reddingboten, reddingvlotten aan boord van schepen, van minder dan 500 ton, geen passagiersschepen noch vissersvaartuigen zijnde

Behoudens het bepaalde onder c) moet een schip, geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijnde, van minder dan 500 ton en niet vallende onder het bepaalde in artikel 64, met reddingboten en reddingvlotten naar volgende maatstaf uitgerust zijn:
a)
aan elke zijde een reddingboot, groot genoeg om alle opvarenden op te nemen; daarenboven één of meer reddingvlotten, groot genoeg of te samen groot genoeg om alle opvarenden op te nemen, dan wel,
b)
aan elke zijde één of meer reddingvlotten, per zijde groot genoeg of daar te samen groot genoeg om alle opvarenden op te nemen; daarenboven een boot van een goedgekeurd type voor gebruik bij “man over boord”;
c)
het alternatief genoemd onder b) is niet van toepassing op tankschepen en schepen die zijn ingericht voor het vervoer van stoffen die reddingvlotten kunnen aantasten;
d)
de reddingvlotten moeten aan beide zijden van het schip gemakkelijk te water kunnen worden gebracht.

Artikel 63 Reddingboten en reddingvlotten aan boord van schepen van 500 ton of meer, geen passagiersschepen noch vissersvaartuigen zijnde

1

Met inachtneming van het bepaalde in § 2 moet een schip van 500 ton of meer, geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijnde, en niet vallende onder het bepaalde in artikel 64, naar volgende maatstaf met reddingboten en reddingvlotten uitgerust zijn:
a)
aan elke zijde één of meer reddingboten, per zijde groot genoeg of daar te samen groot genoeg om alle opvarenden op te nemen; alsmede,
b)
één of meer reddingvlotten aan beide zijden gemakkelijk te water te brengen en groot genoeg of te samen groot genoeg om de helft van het totale aantalopvarenden op te nemen.

2

a)
Behoudens het bepaalde onder b) moet een tankschip van 3000 ton of meer ten minste 4 reddingboten aan boord hebben. Twee reddingboten moeten op het achterschip en 2 midscheeps zijn opgesteld, behalve op tankschepen die geen bovenbouw of dekhuis midscheeps hebben, waar alle reddingboten op het achterschip moeten zijn opgesteld;
b)
indien het naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] op een tankschip van 3000 ton of meer, zonder midscheepse opbouw of dekhuis niet uitvoerbaar is 4 reddingboten op het achterschip op te stellen, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat in plaats daarvan aan elke zijde één reddingboot wordt gevoerd. In een dergelijk geval:
(i)
mag de lengte van elke zodanige reddingboot niet meer zijn dan 8,5 m;
(ii)
moet elke zodanige reddingboot zover naar voren zijn opgesteld als praktisch uitvoerbaar is, in ieder geval zover naar voren dat de afstand van de achterkant van de reddingboot tot de schroef ten minste 1,5 maal de lengte van deze reddingboot bedraagt;
(iii)
moet elke reddingboot zo dicht bij het zeeoppervlak zijn opgesteld als veilig en uitvoerbaar is.

3

Ieder schip, zoals bedoeld onder § 1, met een lengte van 150 m of meer zonder midscheepse bovenbouw of dekhuis, moet benevens de reddingvlotten voorgeschreven onder § 1, b), een bijkomend reddingvlot aan boord hebben dat zover naar voren is geplaatst als praktisch uitvoerbaar is en dat groot genoeg is om ten minste 6 opvarenden op te nemen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 64 Reddingboten en reddingvlotten aan boord van fabrieksschepen

1

Schepen gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvaart, gebezigd als fabrieksschip voor het verwerken of inblikken van vis en schepen in gebruik voor het vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, moeten aan boord hebben:
a)
aan elke zijde reddingboten die per zijde gezamenlijk voldoende ruimte bieden om de helft van het totale aantalopvarenden op te nemen.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan evenwel toestaan dat reddingboten worden vervangen door reddingvlotten van het strijkbare type met dezelfde totale capaciteit, met dien verstande echter dat aan elke zijde van het schip nimmer minder reddingboten mogen zijn geplaatst dan voldoende is om 37,5 pct. van het totale aantal opvarenden op te nemen;
b)
reddingvlotten die gezamenlijk voldoende ruimte bieden om de helft van het totale aantalopvarenden op te nemen. Deze reddingvlotten moeten van het strijkbare type zijn indien ingevolge het bepaalde onder a) reddingvlotten van dit type aan boord moeten zijn.

2

a)
De in § 1 genoemde schepen moeten 2 onder davits geplaatste goedgekeurde boten aan boord hebben – één aan elke zijde van het schip – voor gebruik bij “man over boord”;
b)
de onder a) bedoelde boten mogen worden meegerekend voor de toepassing van § 1 van dit artikel, mits zij volledig voldoen aan de eisen omschreven voor reddingboten in bijlage X en voor de toepassing van artikel 65, mits zij bovendien volledig voldoen aan de vereisten omschreven in artikel 4 van bijlage X en, waar toepasselijk, die in artikel 70.
Wanneer aan het bepaalde onder § 5 van artikel 68 voldaan is door het aanbrengen van toestellen aan de buitenzijde van de reddingboten behoeven de “man over boord”-boten, vereist volgens het bepaalde onder a), niet van zulke toestellen voorzien te zijn;
c)
de onder a) bedoelde boten moeten, zolang het schip op zee is, gereed zijn voor onmiddellijk gebruik.

3

Ieder schip, zoals bedoeld onder § 1, met een lengte van 150 m of meer zonder midscheepse bovenbouw of dekhuis, moet benevens de reddingvlotten voorgeschreven onder § 1, b), een bijkomend reddingvlot aan boord hebben dat zover naar voren is geplaatst als praktisch uitvoerbaar is en dat groot genoeg is om ten minste 6 opvarenden op te nemen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 65 Aantal motorreddingboten

1

Aan boord van elk passagiersschip moet aan elke zijde van het schip ten minste één motorreddingboot zijn geplaatst. Wanneer evenwel op passagiersschepen het totale aantal personen, dat het schip mag vervoeren, met inbegrip van de bemanning, niet meer dan 30 bedraagt, is slechts één motorreddingboot vereist.

2

Aan boord van elk vrachtschip van 1600 ton en meer, met uitzondering van tankschepen, schepen gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvaart, schepen gebezigd als fabrieksschip voor het verwerken of inblikken van vis en schepen in gebruik voor het vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, moet ten minste één motorreddingboot zijn geplaatst.

3

Aan boord van elk tankschip van 1600 ton en meer, elk schip gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvaart, elk schip gebezigd als fabrieksschip voor het verwerken of inblikken van vis en elk schip in gebruik voor het vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, moet aan elke zijde ten minste één motorreddingboot zijn geplaatst.

4

De motorreddingboten mogen worden medegerekend voor de toepassing van artikels 60 tot en met 64.

Artikel 66 Bouwen uitrusting van reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen

De reddingboten, de motorreddingboten, de werktuiglijk voortbewogen reddingboten geen motorreddingboten zijnde, de reddingvlotten en de drijvende toestellen, moeten voldoen aan de in bijlage X gestelde eisen.

Artikel 67 Plaatsing en onmiddellijke beschikbaarheid van reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen

De reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen moeten in geval van nood onmiddellijk beschikbaar zijn. Hun opstelling aan boord dient ten genoege van[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te zijn. Hierbij moet met het volgende worden rekening gehouden:

1

De reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen moeten veilig en vlug te water kunnen worden gebracht, zelfs onder ongunstige omstandigheden van kop- of stuurlast en bij een slagzij van 15°. Bovendien moeten op een passagiersschip alle reddingboten en reddingvlotten waarvoor goedgekeurde middelen tot het te water brengen aanwezig zijn, met een volle bezetting aan personen en uitrusting, en daarenboven, alle reddingvlotten waarvoor geen goedgekeurde middelen tot het te water brengen vereist zijn en alle drijvende toestellen, in niet meer dan 30 minuten te water kunnen worden gebracht.

[1

bis. Elk reddingvlot dient aan boord zodanig te worden opgesteld dat het, ingeval het schip zou zinken, vrij opdrijft van zijn bergplaats, opblaast en vrijkomt van het schip. Sjorrings, indien gebruikt, moeten van een goedgekeurd automatisch (hydrostatisch) werkend losmaak systeem zijn voorzien.
Hetgeen voorafgaat is evenwel niet van toepassing op het reddingvlot, vereist volgens het bepaalde van artikel 63, § 3 van dit besluit. Dit vlot mag stevig worden vastgesjord.]

2

De inscheping in de reddingboten en reddingvlotten moet snel en in goede orde, kunnen geschieden.

3

[De plaatsing van elke reddingboot, elk reddingvlot en elk drijvend toestel moet zodanig zijn, dat het vlug behandelen van de andere reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen, dan wel het verzamelen van de opvarenden op de inschepingsplaatsen of hun inscheping niet wordt bemoeilijkt.
Aan boord van passagiersschepen mogen reddingboten en reddingvlotten waarvoor goedgekeurde middelen voor het te water brengen aanwezig zijn, niet nabij de boeg van het schip zijn geplaatst.
Aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde, dienen de reddingboten en reddingvlotten waarvoor goedgekeurde middelen voor het te water brengen vereist zijn, bij voorkeur zo dicht mogelijk bij de ruimten voor accommodatie en de dienstruimten te worden geplaatst. Indien ze in het voorschip zijn geplaatst moeten ze op een beschutte plaats achter het aanvaringsschot worden opgesteld en zal bijzondere aandacht aan de sterkte van de davits worden gegeven.
Bovendien moet aan boord van alle schepen de plaatsing van deze reddingmiddelen zodanig zijn dat zij bij het te water brengen vrij blijven van de schroef en van veruitstekende delen van het achterschip en dat het te water brengen, zover als uitvoerbaar is, langs het rechte gedeelte van de romp kan geschieden.]

4

Wanneer 2 of meer motorreddingboten dan wel mechanisch voortbewogen reddingboten, geen motorreddingboten zijnde, aan boord zijn geplaatst, moeten deze over stuurboord- en bakboordzijde zoveel mogelijk gelijk zijn verdeeld.

5

Alle reddingmiddelen moeten in goede staat worden gehouden en voor het schip vertrekt en gedurende de reis steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.

6

De aanvullende reddingmiddelen moeten zoveel mogelijk over het schip worden verdeeld en zodanig opgesteld dat zij zo goed mogelijk tegen beschadiging zijn gevrijwaard.
Wetshistoriek
Inleidende bepaling gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 1bis ingevoegd bij art. 7 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 3 vervangen bij art. 8 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 68 Behandeling van reddingboten, ?man over boord?-boten en reddingvlotten

1

Elke reddingboot moet onder een afzonderlijk stel davits zijn geplaatst.

2

Davits, sloeplopers, blokken, lieren en overige toebehoren moeten voldoen aan de voorschriften van bijlage X en beproefd worden op de daarin voorgeschreven wijze.

3

Davits moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] doeltreffend zijn geplaatst. Indien zij op meer dan één dek zijn geplaatst mag het veilig te water brengen van de er onder geplaatste reddingboten niet kunnen worden gehinderd door de behandeling van de andere davits.

4

a)
Behoudens het bepaalde onder b) van deze paragraaf moeten de davits:
(i)
klapdavits of zwaartekrachtdavits zijn voor het behandelen van reddingboten die, volledig uitgerust en bemand met de bedieningsmanschappen, een massa hebben niet groter dan 2300 kg, dan wel;
(ii)
zwaartekrachtdavits zijn voor het behandelen van reddingboten die, volledig uitgerust en bemand met de bedieningsmanschappen, een massa hebben groter dan 2300 kg;
b)
aan boord van een tankschip van 1600 ton of meer, een schip gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvaart, een schip gebezigd als fabrieksschip voor het verwerken of inblikken van vis en een schip in gebruik voor het vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, moeten alle davits van het zwaartekrachttype zijn.

5

a)
Behoudens het bepaalde onder b) van deze paragraaf moeten reddingsboten zijn voorzien van glijspanten of andere goedgekeurde daarmee gelijk te stellen inrichtingen, ten einde het te water brengen van de reddingboten tegen een slagzij van 15° in te vergemakkelijken;
b)
de reddingboten aan boord van een vissersvaartuig en van ieder ander schip van minder dan 500 ton, geen passagiersschip zijnde, zijn van het bepaalde onder a) van deze paragraaf vrijgesteld indien het sloependek niet meer dan 4,60 m boven de grootst toegestane diepgang in zeewater ligt.

6

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde van 500 ton of meer en aan boord van alle passagiersschepen moeten goedgekeurde middelen zijn aangebracht om de reddingboten tegen het scheepsboord te brengen en daar te houden tot alle personen veilig zijn ingescheept.

7

Reddingboten en de ingevolge het bepaalde in artikel 60, § 3, en artikel 64, § 2, vereiste boten voor gebruik bij “man over boord”, moeten worden bediend met staaldraadlopers en lieren van goedgekeurd type, die, voor wat betreft de boten voor gebruik bij “man over boord”, geschikt moeten zijn om deze boten met de inzittenden snel weer op te hijsen.

8

Het te water brengen van boten voor gebruik bij “man over boord” als bedoeld in artikel 62, b), dient te geschieden op een wijze als aangegeven door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

9

Een aan de davitskoppen verbonden middenleider moet zijn voorzien van ten minste 2 van knopen of verdikkingen voorziene maneinden, die van voldoende lengte zijn om aan de hoge zijde tot op het water te reiken, indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater een slagzij van 15° en een kop- of stuurlast van 10° heeft.

10

a)
Voor reddingvlotten van het strijkbare type, vereist ingevolge het bepaalde onder artikel 60, § 1, a), en artikel 64, § 1, a), moeten middelen voor het te water brengen aanwezig zijn van een goedgekeurd type;
b)
de in het voorgaande lid bedoelde middelen moeten in voldoende aantal aanwezig zijn om de reddingvlotten, vereist om te samen met de reddingboten alle opvarenden te kunnen opnemen en belast met het aantal personen waarvoor zij zijn goedgekeurd, onder gunstige omstandigheden in niet meer dan 30 minuten te water te kunnen brengen;
c)
de onder a) van deze paragraaf bedoelde middelen moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn opgesteld en zo mogelijk gelijkelijk over beide zijden van het schip zijn verdeeld. Er moet ten minste één zulk een middel aan elke zijde zijn geplaatst.

11

Aan boord van een passagiersschip, dat korte internationale reizen maakt, moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een voldoend aantal goedgekeurde middelen voor het te water laten van reddingvlotten van het strijkbare type aanwezig zijn. Aan ieder van deze middelen zullen niet meer vlotten worden toegewezen dan, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], onder gunstige omstandigheden en belast met het aantal personen waarvoor zij zijn goedgekeurd, in niet meer dan 30 minuten te water kunnen worden gebracht.

12

De in §§ 10 en 11 bedoelde middelen moeten voldoen aan de voorschriften van bijlage X.
Wetshistoriek
Punt 3, 8, 10 en 11 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 69 Voorzieningen in verband met het inschepen in reddingboten en reddingvlotten

1

Onverminderd het bepaalde in §§ 2 en 3 moet aan boord van elk schip een doelmatige verlichting zijn aangebracht voor:
a)
het verlichten van de reddingboten en de davits met toebehoren gedurende het gereed maken, vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingboten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
b)
het verlichten van de plaats, waar de reddingvlotten zijn geborgen, die niet mechanisch te water worden gebracht;
c)
indien reddingvlotten aan boord zijn, waarvoor goedgekeurde middelen voor het te water vieren aanwezig zijn;
het verlichten van die reddingvlotten en de vierinrichtingen gedurende het gereedmaken, vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingvlotten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid.

2

Aan boord van een passagiersschip moet:
a)
een doelmatige verlichting zijn aangebracht in de verschillende delen van het schip en in het bijzonder bij de inschepingsplaatsen en op de dekken waar reddingboten en reddingvlotten zijn opgesteld;
b)
de onafhankelijke elektrische noodkrachtbron, vereist ingevolge het bepaalde in artikel 29 van bijlage VI, de onder a) van deze paragraaf genoemde lichtpunten en de verlichting voorgeschreven in paragraaf 1 kunnen laten branden;
c)
de uitgang van elke hoofdafdeling in gebruik bij passagiers of bemanning permanent door een noodlamp zijn verlicht. De stroom voor deze noodlampen moet, ingeval de hoofdvoeding uitvalt, kunnen worden geleverd door de noodkrachtbron bedoeld onder b) van deze paragraaf.

3

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moet:
a)
een doelmatige verlichting zijn aangebracht van gangen, trappen en uitgangen, zodanig dat alle opvarenden gemakkelijk de plaatsen waar de reddingboten en reddingvlotten zijn opgesteld en te water worden gebracht, kunnen bereiken;
b)
de onafhankelijke elektrische noodkrachtbron, vereist ingevolge het bepaalde in artikel 30 van bijlage VI, de onder a) van deze paragraaf genoemde lichtpunten en de verlichting voorgeschreven in paragraaf 1 kunnen laten branden.

4

Aan boord van een passagiersschip en aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 ton of meer moeten voorts de volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
(i)
ten minste één doelmatige ladder moet zijn aangebracht bij elk stel davits om de reddingboten te kunnen bereiken wanneer deze te water liggen;
(ii)
voldoende doelmatige ladders moeten aanwezig zijn om het bereiken van de reddingvlotten te vergemakkelijken wanneer deze te water liggen;
(iii)
de onder (i) en (ii) bedoelde ladders moeten van voldoende lengte zijn om aan de hoge zijde tot op het water te reiken indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater een slagzij van 15° en een kop- of stuurlast van 10° heeft;
(iv)
voor het veilig betreden van de onder (i) en (ii) bedoelde ladders dienen handgrepen aan dek of andere doeltreffende middelen aanwezig te zijn;
b)
in acht genomen het bepaalde onder artikel 46, § 5, moeten alle nodige voorzorgen worden getroffen om te voorkomen dat water uit het schip in de reddingboten of reddingvlotten stroomt.

5

Aan boord van elk schip moeten middelen aanwezig zijn die op de brug in werking kunnen worden gesteld en waarmede de passagiers en de bemanning kunnen worden gewaarschuwd dat men op het punt staat het schip te verlaten.

2 Veiligheidsmiddelen

Artikel 70 Draagbaar radiotoestel voor reddingboten en -vlotten, radiotelegrafie-installatie en zoeklicht voor motorreddingboten

1

a)
Behoudens het bepaalde in 1, b), moet aan boord van een schip, geen passagiersschip of vissersvaartuig zijnde, van 500 ton of meer en van een passagiersschip, een draagbaar radiotoestel voor reddingboten en -vlotten van een goedgekeurd type aanwezig zijn, dat voldoet aan de eisen, gesteld in bijlage XII;
b)
het in 1, a), voorgeschreven draagbare radiotoestel behoeft niet aanwezig te zijn indien aan elke zijde van het schip een motorreddingboot is geplaatst, uitgerust met een radiotelegrafie-installatie, die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 8 van bijlage X;
c)
(i)
behoudens het bepaalde onder (ii) van deze paragraaf moet het draagbare radiotoestel met toebehoren in de kaartenkamer of op een andere geschikte plaats bijeen worden bewaard, gereed om in geval van nood naar één van de reddingboten of -vlotten te kunnen worden gebracht;
(ii)
aan boord van een tankschip van 3000 ton of meer, waar de reddingboten in de midscheeps en achteruit zijn opgesteld, dient de onder (i) van deze paragraaf, genoemde uitrusting op een doelmatige plaats in de nabijheid van die reddingboten, die het verst zijn verwijderd van de hoofdzender van het schip, te worden bewaard;
d)
voor reizen van beperkte duur kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van de in 1, a), gestelde eis vrijstelling verlenen.

2

a)
Wanneer het totale aantal personen aan boord van een passagiersschip dat internationale reizen maakt, geen korte internationale reizen zijnde, een schip gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvaart, een schip gebezigd als fabrieksschip voor het verwerken of inblikken van vis of een schip in gebruik voor het vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, meer dan 199 doch minder dan 1500 bedraagt, dient ten minste één van de motorreddingboten, die dat schip ingevolge het bepaalde van artikel 65 moet voeren, te zijn uitgerust met een radiotelegrafie-installatie die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 8 van bijlage X;
b)
wanneer het totale aantal personen aan boord van een dergelijk schip 1500 of meer bedraagt moet elke motorreddingboot die het schip ingevolge het bepaalde in artikel 65 moet voeren, van zulk een radiotelegrafie-installatie zijn voorzien.

3

Een zoeklicht, dat aan de eisen gesteld in artikel 8 van bijlage X voldoet, moet zijn aangebracht op elke motorreddingboot die ingevolge het bepaalde in artikel 65 op passagiersschepen, schepen gebezigd als fabrieksschepen bij de walvisvaart, schepen gebezigd als fabrieksschepen voor het verwerken of inblikken van vis en schepen in gebruik voor vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, moeten worden gevoerd.
Wetshistoriek
Punt 1, d) gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 70bis

Elk vissersvaartuig moet uitgerust zijn met een brugwachtalarmsysteem goedgekeurd door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld in overeenstemming met internationale technische vereisten van de Internationale Maritieme Organisatie zoals bekendgemaakt op de website van de Federale Overheidsdienst Mobiliteit en Vervoer.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).

Artikel 71 Noodsignalen

1

Aan boord van een schip moeten (behoudens het bepaalde in § 2) ten minste 12 valschermsignalen van een goedgekeurd type aanwezig zijn.

2

Aan boord van een schip van minder dan 500 ton, geen passagiersschip zijnde, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor beperkte vaargebieden een vermindering van het vereiste aantal toestaan.

3

Noodsignalen moeten worden ondergebracht in daartoe geschikte bergplaatsen, zo gelegen dat in geval van nood de signalen zo lang mogelijk bereikbaar blijven.
De signalen en de benodigdheden tot het ontsteken ervan moeten steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 72 Oliestorten, lijnwerptoestel, loodsladder, loodslift

1

Aan boord van elk schip moeten geschikte middelen of inrichtingen voor het storten van golfstillende olie aanwezig zijn. Als golfstillende olie moet ter voldoening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], een genoegzame hoeveelheid traan of plantaardige olie aanwezig zijn, waarbij rekening moet gehouden worden met de lengte van het schip, de duur en de aard van de te ondernemen reis.

2

Alle passagiersschepen en andere schepen van 500 ton en meer moeten voorzien zijn van een goedgekeurd model van lijnwerptoestel. Het toestel moet met redelijke trefzekerheid een lijn kunnen schieten over een afstand van ten minste 230 m. Bij het lijntoestel moeten ten minste 4 ontstekingspatronen, 4 projectielen en 4 lijnen aanwezig zijn. Een duidelijke gebruiksaanwijzing moet bij het toestel zijn aangebracht.

3

a)
Aan boord van schepen op reizen, gedurende welke te verwachten is dat van de diensten van loodsen gebruik zal worden gemaakt, dient een loodsladder aanwezig te zijn welke moet voldoen aan de eisen van bijlage XXII;
b)
wanneer aan boord van een schip constructieve inrichtingen zoals berghouten het naleven van één van de voorzieningen vervat in artikel 133 en/of bijlage XXII van dit besluit verhinderen, dienen bijzondere schikkingen getroffen te worden ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] teneinde het veilig aan boord nemen en ontschepen van personen te verzekeren.

4

Wanneer een schip is uitgerust met een mechanische loodslift, moeten deze lift en haar toebehoren van een goedgekeurd type zijn. De lift moet zodanig ontworpen en geconstrueerd zijn dat het veilig aan boord nemen en ontschepen van de loods, evenals de veilige toegang van de lift tot het dek en omgekeerd, verzekerd is.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 1 en 3, b) gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 73 Branddetectie- en brandbestrijdingsmiddelen, brandweeruitrusting, veiligheidslampen, ademhalingstoestellen

1

Aan boord van elk schip moeten middelen tot ontdekken en blussen van brand aanwezig zijn volgens de in bijlage V gegeven voorschriften.

2

Aan boord van schepen van 500 ton of meer, geen passagiersschepen zijnde, en aan boord van passagiersschepen wordt het aantal brandweeruitrustingen en het aantal bijkomende stellen persoonlijke uitrustingen respectievelijk bepaald door artikels 20 en 27 van bijlage V. Een brandweeruitrusting moet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 11 van bijlage V.

3

Benevens de veiligheidslampen behorende tot de brandweeruitrusting van een schip, zoals omschreven in artikel 11 van bijlage V, moet aan boord van een schip ten minste één elektrische veiligheidslamp van een goedgekeurd type aanwezig zijn om te gebruiken in ruimten waar dampen die tot ontploffing aanleiding kunnen geven, kunnen worden verwacht.

4

[Wanneer in voor de bemanning toegankelijke ruimten kan worden gevreesd voor zuurstoftekort, aanwezigheid van giftige of verstikkende gassen of een voor de gezondheid schadelijke atmosfeer, moet het schip overeenkomstig artikel 138, 3, een zuurstofconcentratiemeter of een doelmatige gasconcentratiemeter aan boord hebben. Die toestellen moeten van een goedgekeurd type zijn.

5

Elk schip moet de middelen aan boord hebben die nodig zijn voor de persoonlijke bescherming van de bemanningsleden tegen letsels die uit hun werkzaamheden kunnen volgen.

6

De brandbestrijdingsmiddelen, de brandweeruitrustingen, de ademhalingstoestellen, de internationale walaansluiting, de veiligheidslampen moeten steeds in goede staat worden gehouden en steeds voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en zodanig zijn geborgen dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. Inzonderheid zullen de internationale walaansluitingen zo worden opgeborgen dat ze steeds van buitenuit bereikbaar zijn.]
Wetshistoriek
Punt 4 en 5 vervangen en punt 6 ingevoegd bij art. 3 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 74 Gereedschap en materiaal voor aan boord uit te voeren herstellingen

Aan boord van alle schepen moeten gereedschap, materiaal en wisselstukken in voldoende hoeveelheid aanwezig zijn, om op zee noodherstellingen te kunnen uitvoeren aan alle werktuigen en toestellen welke voor de veiligheid van het schip en de goede navigatie aan boord zijn.

Artikel 75 Genees- en heelkundige middelen, handleiding

De medische uitrusting, die elk schip voor de scheepscategorie waartoe het behoort permanent aan boord dient te hebben en de bijhorende handleidingen worden vastgesteld door het koninklijk besluit van 7 januari 1998 betreffende de medische hulpverlening aan boord van schepen [en het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 8 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13) en gewijzigd bij art. 4.1 KB 15 november 2021 (BS 8 december 2021).

3 Hijstoestellen (andere dan deze bedoeld in artikel 14), vistuig

Artikel 76 Hijstoestellen

De hijstoestellen, takels en dergelijke niet bestemd voor stuwadoorswerk moeten geconstrueerd, onderzocht, beproefd en gemerkt worden op de wijze voorgeschreven in bijlage XI.

Artikel 77 Vistuig

Aan boord van vissersvaartuigen moeten de voor het visbedrijf bestemde inrichtingen, de vaste toestellen, het lopend vistuig, de masten, het staand en het lopend want, het laad- en losgerei alsmede de tot het tuig behorende blokken en ander toebehoren voldoende sterk zijn en zodanig uitgevoerd en aangebracht dat zij geen gevaar opleveren voor de veiligheid der opvarenden.

4 Hulpmiddelen bij de navigatie

Artikel 78 Zeekaarten, enz.

1

[Aan boord van elk schip moeten, op een behoorlijke schaal, de voor de te ondernemen reis nodige zeekaarten aanwezig zijn.]

2

Aan boord van elk schip moeten voorts aanwezig zijn:
a)
de voor de te ondernemen reis benodigde zeemansgidsen en lichtenlijsten;
b)
de voor de te ondernemen reis benodigde stroomatlassen of kaarten:
c)
[de door I.M.C.O. goedgekeurde voorschriften inzake verkeersscheidingssystemen; scheidingszones, scheidingslijnen, scheepsroutes, kustverkeerzones. Schepen welke nooit gebruik maken van dergelijke wateren zijn ervan vrijgesteld;]
d)
de nodige getijtafels en een zeemansalmanak van het lopende jaar;
e)
zeevaartkundige tafels, indien het schip is uitgerust met een chronometer;
f)
een parallelliniaal of een stel van 2 navigatiedriehoeken;
g)
2 passers.

3

[Zeekaarten en boekwerken moeten in goede staat verkeren en worden bijgehouden aan de hand van berichten aan zeevarenden.
Zeekaarten en boekwerken, die door gebruik of anderszins onleesbaar zijn geworden, dan wel door de uitgevers ervan vervallen zijn verklaard, worden geacht niet in goede staat te verkeren.]

4

De kapitein en de officieren moeten op de brug gemakkelijk kunnen beschikken over alle nuttige inlichtingen betreffende de manoeuvreerbaarheid en de stopweg van het schip in functie van zijn diepgang en van zijn snelheid.
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen bij art. 29 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 2, c) vervangen bij art. 10 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 3 vervangen bij art. 29 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 79 Kompassen

1

a)
Aan boord van elk schip moeten aanwezig zijn:
(i)
een vast opgesteld magnetisch standaardkompas, waarop kan worden gepeild;
(ii)
een vast opgesteld magnetisch stuurkompas, waarop kan worden gestuurd;
(iii)
deugdelijke middelen naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor communicatie tussen de plaats van opstelling van het standaardkompas en deze van waaruit gewoonlijk de navigatie geleid wordt.
b)
Bovendien moet een schip van 1600 ton of meer zijn uitgerust met een gyrokompas waarop kan worden gestuurd.
c)
In afwijking van het bepaalde onder a) dient aan boord van een schip dat is uitgerust met een gyrokompas, geen stuurkompas te worden opgesteld, mits de voorligging van het schip op het magnetisch standaardkompas gemakkelijk door de roerganger kan worden afgelezen van op de plaats waarop het schip gewoonlijk gestuurd wordt.
d)
In afwijking van het bepaalde onder a), kan aan boord van een schip van minder dan 1600 ton dat een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vast te stellen gebied bevaart, worden volstaan met één vast opgesteld magnetisch standaardkompas, waarop zowel kan worden gepeild als gestuurd.
Aan boord van een schip van minder dan 200 ton, behoeft op dit kompas alleen te kunnen worden gestuurd indien een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gelijkwaardig elektronisch middel tot plaatsbepaling van een goedgekeurd type aanwezig is.
e)
Aan boord van een schip dat slechts één magnetisch kompas aan boord heeft, moet als reserve één verwisselbare complete kompasketel aanwezig zijn, behalve indien het schip met een gyrokompas is uitgerust.

2

a)
De in 1. voorgeschreven magnetische kompassen moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor zij zijn bestemd en van een goedgekeurd type zijn. Zij dienen in het vlak van kiel en stevens te zijn opgesteld.
De opstellingsplaatsen van alle kompassen, met inbegrip van alle magnetische elementen ten behoeve van de navigatie, het sturen en de controle daarop, moeten doelmatig zijn en zodanig zijn gekozen, dat deze instrumenten, rekening houdend met het doel waarvoor zij worden gebruikt, geen onaanvaardbare storing ondervinden van in hun nabijheid geplaatste ijzermassa's en elektrische geleidingen.
Hiertoe moeten tijdig schriftelijke aanwijzingen worden gevraagd van een bevoegd persoon.
Deze aanwijzingen dienen eveneens te worden gevraagd indien aan een schip of uitrusting wijzigingen worden aangebracht die invloed kunnen hebben op de goede werking van deze magnetische kompassen en elementen.
b)
Bij de aanleg van elektrische leidingen in de nabijheid van magnetische kompassen moet rekening worden gehouden met het daaromtrent bepaalde in artikel 9 van bijlage VI.
c)
Een magnetisch kompas waarop moet kunnen worden gepeild, moet zodanig zijn geplaatst, dat men van de plaats waar dit kompas is opgesteld, vrij uitzicht heeft over tenminste 24 streken van de horizon. Zulk een kompas moet voorzien zijn van een peilrichting, welke door een bevoegd persoon op haar juistheid is gecontroleerd.

3

Een in 1. voorgeschreven gyrokompas moet van een goedgekeurd type zijn dat voldoet aan de eisen van artikel 9 van bijlage XIII.

4

Elk magnetisch kompas en elk magnetisch element moet zijn voorzien van een geldig certificaat, afgegeven door een bevoegd persoon.

5

Elk magnetisch kompas moet door een bevoegd persoon behoorlijk zijn gecompenseerd en de afwijkingen moeten vermeld worden op een nabij het kompas te vertonen deviatiekaart. Vóór de compensatie moeten de kompassen, kompasrozen en alle onderdelen en toebehoren door de bevoegde persoon op hun deugdelijkheid zijn onderzocht.

6

Tenzij uit de aantekeningen van de kapitein blijkt, dat de fouten der kompassen in zee door waarnemingen geregeld worden gecontroleerd en zij binnen redelijke grenzen blijven, moet, telkenmale wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] dit nodig oordeelt, zodanige controle door een bevoegd persoon worden verricht.

7

Bijlage XXI bepaalt de voorwaarden waaraan moet worden voldaan om als bevoegd persoon door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te kunnen worden erkend.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 4 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 1, 6 en 7 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 1 gewijzigd bij art. 11 en 12 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 80 Nautische instrumenten, echolood

1

Aan boord van elk schip moet, voor zover nodig geacht voor de te ondernemen reis, ten minste één hoekmeetinstrument aanwezig zijn. Dit instrument moet door een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bevoegd geacht deskundige goedgekeurd zijn en de fouten ervan moeten door hem met een nauwkeurigheid van ten minste één minuut bepaald zijn.

2

Aan boord van elk schip moet ten minste één deugdelijke chronometer aanwezig zijn waarvan de stand en gang bekend zijn en die goedgekeurd is door een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bevoegd geachte deskundige. Wanneer dit voor de te ondernemen reis onnodig geacht wordt kan deze chronometer door een deugdelijk uurwerk worden vervangen.

3

Aan boord van elk schip moet aanwezig zijn:
a)
een deugdelijke kijker;
b)
een barometer gecontroleerd en goedgekeurd door een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bevoegd geachte deskundige;
c)
een betrouwbaar log;
d)
een handlood met gemerkte lijn van voldoende lengte;
Aan boord van vissersvaartuigen moeten de barometer en de log slechts aanwezig zijn voor zover zij nodig geacht worden voor de te ondernemen reis.
e)
[...]

4

[Aan boord van elk schip van 25 ton of meer moet een echolood van een goedgekeurd type aanwezig zijn, dat voldoet aan de voorschriften van artikel 8 van bijlage XIII.]

5

[...]
Wetshistoriek
Punt 1 en 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3, b) gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3, e) opgeheven bij art. 5, § 1 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 4 vervangen bij art. 5, § 2 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 5 opgeheven bij art. 5, § 3 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 81 Richtingzoeker

1

Een schip van 500 ton en meer moet zijn voorzien van een richtingzoeker van een goedgekeurd type, die voldoet aan de eisen van artikel 5 van bijlage XII.

2

De richtingzoeker moet bij eerste opstelling aan boord door een bevoegd persoon worden gecalibreerd onder afgifte van een grafiek, aangevende de correctie die op de afgelezen peiling moet worden toegepast om de ware peiling ten opzichte van de kiellijn te verkrijgen. Bovendien, indien de richtingzoeker geschikt is om radiopeilingen te nemen op de radiotelefonienoodfrequentie, moet een bijkomende grafiek, welke op deze frequentie betrekking heeft, worden afgegeven.

3

De grafiek als bedoeld in § 2 moet voor onmiddellijk gebruik bij de richtingzoeker aanwezig zijn.

4

Telkenmale wanneer in de positie van enige antenne, dan wel van enige constructie aan dek, veranderingen zijn aangebracht die de gevonden fouten van de richtingzoeker merkbaar zouden kunnen beïnvloeden, dienen deze fouten te worden geverifieerd door middel van controlepeilingen.

5

Telkenmale wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] dit nodig oordeelt en in ieder geval éénmaal per jaar dienen de fouten van de richtingzoeker door een bevoegd persoon te worden geverifieerd, tenzij uit aantekeningen van de kapitein blijkt dat deze fouten in zee door waarnemingen geregeld worden geverifieerd en zij binnen redelijke grenzen blijven.

6

Indien de verifikaties als bedoeld in §§ 4 en 5 naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] daartoe aanleiding geven, dient de richtingzoeker door een bevoegd persoon opnieuw te worden gecalibreerd onder afgifte van een grafiek als bedoeld in § 2.
In ieder geval dient om de 3 jaar de richtingzoeker door een bevoegd persoon te worden gehercalibreerd.

7

De aanwijzing van de in §§ 2, 5 en 6 bedoelde bevoegde personen geschiedt door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

8

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor schepen van minder dan 5000 ton vrijstelling verlenen van het voorschrift onder § 1, in vaargebieden waar hij de toepassing van dat voorschrift overdreven of overbodig acht. Daarbij dient hij degelijk rekening te houden met het feit dat de richtingzoeker een waardevol hulpmiddel is, zowel als navigatie-instrument en als middel om de plaats te bepalen van schepen en vliegtuigen in nood, of van reddingboten en reddingvlotten en van radiobakens voor de plaatsbepaling van scheepsrampen.
Indien vrijstelling wordt verleend moet een ander elektronisch plaatsbepalingsstelsel zich aan boord bevinden dat ten minste dezelfde doelmatigheid als een richtingzoeker de hele reis waarborgt.
Wetshistoriek
Punt 5, 6, 7 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 82 Radar

1

Elk passagiersschip van minder dan 10.000 ton en elk schip, geen passagiersschip zijnde, van 25 ton of meer, doch minder dan 10.000 ton, moet zijn voorzien van tenminste één radarinstallatie.
Elk schip van 10.000 ton of meer moet voorzien zijn van tenminste 2 radarinstallaties, die ieder volledig onafhankelijk van de ander moeten kunnen werken.

2

Elk dezer radarinstallaties moet van een goedgekeurd type zijn en voldoen aan de voorschriften van artikel 7 van bijlage XIII, met dien verstande dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] afwijking van deze voorschriften mag toestaan voor een radarinstallatie opgesteld aan boord van een schip van minder dan 300 ton.

3

Op de brug van het schip moeten voorzieningen aanwezig zijn voor het uitzetten van de afgelezen radarwaarnemingen.
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 6 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 83 Lijst van reddingseinen, ?Mersar?-handleiding, dagseinlamp, seinvlaggen, internationaal seinboek en Standard Marine Navigational Vocabulary

1

Op de brug van elk schip en in iedere reddingboot en in ieder reddingvlot moet een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgestelde lijst van reddingseinen aanwezig zijn.

2

Aan boord van elk schip, vissersvaartuigen uitgezonderd, moet een exemplaar aanwezig zijn van de I.M.C.O., handleiding betreffende de opzoekings- en reddingsoperaties ten gebruike van handelsschepen (Mersar).

3

Aan boord van een schip van 150 ton of meer moet een dagseinlamp van een goedgekeurd type aanwezig zijn. Voor de voeding van de dagseinlamp moet een doelmatige batterij aanwezig zijn met voldoende capaciteit om de lamp gedurende ten minste 2 uren onafgebroken te kunnen laten branden of door de noodinstallatie zoals voorzien in bijlage VI.

4

Aan boord van een schip van 500 ton of meer moet een volledig stel seinvlaggen aanwezig zijn.

5

Aan boord van schepen van minder dan 500 ton moeten de seinvlaggen voor de te ondernemen reis aan boord zijn.

6

[Aan boord van een schip van 25 ton of meer moet het internationaal seinboek en exemplaar van de I.M.C.O. Standard Marine Navigational Vocabulary, aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 7, § 1 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 6 vervangen bij art. 7, § 2 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 84 Middelen ter voorkoming van aanvaringen

1

Aan boord van elk schip moeten de middelen voorgeschreven door de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee aanwezig zijn.

2

De in §§ 1 en 4 bedoelde middelen moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage XIII.
[Deze middelen moeten van een goedgekeurd type zijn.]

3

a)
De in de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee voorgeschreven lantaarns moeten voor elektrisch licht zijn ingericht. Een stel lantaarns met petroleumverlichting moet als reserve aan boord aanwezig zijn, tenzij de inrichting zodanig is, dat steeds op elektrische verlichting kan worden gerekend. Hieraan wordt geacht te zijn voldaan, indien de elektrische installatie ten behoeve van de navigatieverlichting voldoet aan het bepaalde in § 4 van artikel 12 van bijlage VI. De lantaarns ingericht voor petroleumverlichting moeten vanaf dek kunnen worden gehesen, tenzij zij vandaar in de lantaarnbakken kunnen worden geplaatst;
b)
[Aan boord van de schepen bedoeld in artikel 108, 4, en van schepen gebezigd en blijvend ingericht voor het vervoer van verpakte ontvlambare vloeistoffen met een vlampunt lager dan of gelijk aan 21°C, mogen uitsluitend lantaarns worden gebezigd die voor elektrisch licht zijn ingericht. De installatie aan boord van genoemde schepen dient te zijn uitgevoerd in overeenstemming met het bepaalde in 4 van artikel 12 van bijlage VI.]

4

[Een schip van minder dan 100 ton en waarvan de romp niet gebouwd is in metaal, moet voorzien zijn van een goedgekeurde radarreflector; deze moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] opgesteld zijn.]

5

Aan boord van elk schip dat de Belgische zeewateren bevaart, moeten bovendien de navigatiemiddelen aan boord zijn, die nodig zijn om aan de voorschriften van de ter plaatse geldende reglementen te kunnen voldoen.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 8, § 1 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 3, b) vervangen bij art. 8, § 2 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 4 vervangen bij art. 30 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 4bis ingevoegd bij art. 13 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en opgeheven bij art. 30 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

5 Radio-inrichtingen

Artikel 85

[De bepalingen van bijlage XII zijn van toepassing op elk schip dat niet dient te voldoen aan hoofdstuk IX van bijlage I van het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 betreffende de invoering van een geharmoniseerde veiligheidsregeling voor vissersvaartuigen en tot wijziging van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement of aan hoofdstuk IV van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1979.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 8 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 9 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 86

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 9 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 10 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 87

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 10 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Punt 2 vervangen bij art. 14 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 88

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Punt 3 vervangen bij art. 11 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

6 Niet voorgeschreven uitrusting

Artikel 89 Deugdelijkheid van de niet-voorgeschreven uitrusting

De eigenaar van een schip moet kennis geven aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] indien het schip wordt uitgerust met brandblusmiddelen, reddingmiddelen, veiligheidsmiddelen, hulpmiddelen bij de navigatie, al dan niet elektronische toestellen zijnde, hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen en radioinrichtingen die niet in dit hoofdstuk zijn voorgeschreven.
Voor zover het middelen of inrichtingen betreft die in dit besluit met name zijn genoemd, moeten zij voldoen aan alle daarvoor in dit besluit omschreven eisen en in deugdelijke toestand verkeren; zover zij niet met name zijn genoemd dienen zij naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor het doel geschikt te zijn en in deugdelijke toestand te verkeren.
[Bovendien moeten elektronische hulpmiddelen bij de navigatie, die niet met name in dit besluit zijn vernoemd, voldoen aan de hierna volgende algemene voorschriften:
a)
Bediening:
(i)
de afmetingen en de plaats van alle bedieningsknoppen moet zodanig zijn dat het mogelijk is op gemakkelijke wijze de normale regelingen uit te voeren. Ze moeten gemakkelijk te herkennen zijn;
(ii)
er moet een afdoende verlichting voorzien worden om de identificatie van de bedieningsknoppen en de aflezing van schermen en wijzerplaten te allen tijde mogelijk te maken. Tevens moet er een inrichting voorzien zijn die toelaat de intensiteit van de verlichting te verminderen.
b)
Energiebronnen:
(i)
de installatie moet blijven werken in overeenstemming met de van toepassing zijnde normen wanneer de elektrische voeding onderhevig is aan schommelingen welke normaal aan boord van een schip kunnen verwacht worden;
(ii)
de installatie moet beschermd zijn tegen de gevolgen van overdreven spanningen en stromen, overgangsverschijnselen en een accidentele omkering van de polariteit van de voeding;
(iii)
indien voorzieningen zijn getroffen om de installatie op méér dan één elektrische energiebron te laten werken, moeten inrichtingen worden ingebouwd om snel van ene bron op een andere te kunnen overschakelen,
c)
Duurzaamheid en weerstand tegen klimatologische invloeden:
De installatie moet ononderbroken kunnen werken onder de omstandigheden van zeegang, trillingen, vochtigheid en temperatuurschommelingen die kunnen voorkomen aan boord van het schip waarop de installatie is geplaatst.
d)
Storingen:
(i)
alle redelijke en praktische maatregelen dienen getroffen om elektromagnetische storing tussen de betrokken installatie en de andere installaties aan boord te onderdrukken en de oorzaken ervan uit te schakelen;
(ii)
lawaai van mechanische oorsprong, opgewekt in de verschillende onderdelen, moet beperkt worden om het waarnemen van geluiden, waarvan de veiligheid van het schip kan afhangen, niet te schaden;
(iii)
op ieder onderdeel van de installatie, dat gewoonlijk in de nabijheid van een magnetisch standaard- of stuurkompas wordt opgesteld, dient duidelijk de minimale veilige afstand te worden aangeduid waarop het ten opzichte van zulke kompassen mag geplaatst worden.
e)
Allerlei:
(i)
een installatie moet zodanig geconstrueerd en opgesteld worden dat ze gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie en onderhoud. In de mate van het mogelijke, dient toegang tot delen die onder een gevaarlijke spanning staan, te worden verhinderd;
(ii)
de bevoegde bemanningsleden dienen over de nodige inlichtingen te beschikken om de installatie oordeelkundig te kunnen bedienen en te onderhouden;
(iii)
op de installatie dient uitwendig de naam van de fabrikant, het type en/of het reeksnummer te zijn aangeduid;
(iv)
de installatie dient zodanig te worden opgesteld dat ze in staat is aan de gestelde prestatienormen te voldoen.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 15 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk VI Kapitein en bemanning

Artikel 90 Algemene voorschriften

Elk schip moet uit het oogpunt van de veiligheid en de bescherming van het mariene milieu voldoende en efficiënt bemand zijn. Daartoe moeten:
schepen die geen vissersvaartuigen zijn bemand zijn overeenkomstig artikel 91;
vissersvaartuigen bemand zijn overeenkomstig artikel 94;
[zeevarenden die dienst doen op een schip als bedoeld in artikel 2 van het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden beschikken over een vaarbevoegdheidsbewijs in overeenstemming met hetzelfde besluit;]
[bemanningsleden die dienst doen op een vissersvaartuig als bedoeld in artikel 1 van het koninklijk besluit van 13 november 2009 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor de zeevisserijvaart beschikken over een vaarbevoegdheidsbewijs in overeenstemming met hetzelfde besluit.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 12 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Punt 3 vervangen bij art. 18 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Punt 4 vervangen bij art. 13 KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Punt 2 gewijzigd bij art. 16 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 1 KB 2 mei 1984 (BS, 27 juni 1984).
Punt 3 ingevoegd bij art. 12 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 4 ingevoegd bij art. 32 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 91 Minimumbemanning op schepen die geen vissersvaartuig zijn

Vooraleer aan een schip dat geen vissersvaartuig is een certificaat van deugdelijkheid wordt afgegeven, stelt de eigenaar van het schip een bemanningsplan op dat hij ter goedkeuring voorlegt aan de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is.
Het bemanningsplan omvat een vermelding van het minimumaantal aan boord vereiste zeevarenden en een beschrijving van hun opleidingsvereisten, rekening houdend met het soort schip, het zeegebied en het doel waarvoor het schip wordt gebruikt.
De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, evalueert het bemanningsplan rekening houdend met de toepasselijke aanbevelingen van de Internationale Maritieme Organisatie en gaat na of de relevante wetgeving werd nageleefd.
Indien de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is het bemanningsplan goedkeurt, geeft hij een document inzake de minimumbemanning af dat dient te beantwoorden aan het model dat opgenomen is in bijlage XXIV, IV, 1, indien voorschrift 13, b, van hoofdstuk V van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1979, van toepassing is en aan het model dat opgenomen is in bijlage XXIV, IV, 2, indien dit voorschrift niet van toepassing is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Artikel 92

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 14 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 9 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 93

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Artikel 94 Visserij, dek en machine

1

a)
[Aan boord van een vissersvaartuig met een lengte van niet meer dan 24 m dat vaart in een zeegebied dat beperkt is tot 25 zeemijl uit de Belgische kust en uitsluitend reizen onderneemt van maximum een etmaal, moeten ten minste 1 schipper en 1 roerganger aanwezig zijn. De schipper dient houder te zijn van tenminste het vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied en de roerganger dient houder te zijn van ten minste het vaarbevoegdheidsbewijs van roerganger.]
b)
Aan boord van een vissersvaartuig met een lengte van niet meer dan 24 m dat vaart in een zeegebied begrensd in het westen door de meridiaan 2°W en in het noorden door de parallel 55°N moeten ten minste 1 schipper en 3 matrozen aanwezig zijn. De schipper dient houder te zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied]. Benevens de schipper moeten 2 van de bemanningsleden houder zijn van ten minste een [vaarbevoegdheidsbewijs voor roerganger].
c)
Aan boord van een vissersvaartuig met een lengte van niet meer dan 24 m dat vaart in een zeegebied begrensd in het westen door de meridiaan 2°W en in het noorden door de parallel 55°N en uitsluitend reizen onderneemt van maximum twee etmalen moeten ten minste 1 schipper en 2 matrozen aanwezig zijn. De schipper dient houder te zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied]. Benevens de schipper moeten 2 van de bemanningsleden houder zijn van ten minste een [vaarbevoegdheidsbewijs voor roerganger].

2

Aan boord van een vissersvaartuig met een lengte van meer dan 24 m dat vaart in een zeegebied begrensd in het westen door de meridiaan 2°W en in het noorden door de parallel 55°N moeten ten minste 1 schipper en 3 matrozen aanwezig zijn. De schipper dient houder te zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied]. Benevens de schipper moeten 2 van de bemanningsleden houder zijn van ten minste een [vaarbevoegdheidsbewijs voor roerganger].

3

a)
Aan boord van ieder vissersvaartuig dat vaart in een zeegebied begrensd door een lijn van 315° vanaf de Spaans-franse grens tot de 200 vadem lijn van het continentaal plateau, verder door de 200 vadem lijn tot de parallel 61°31'N en door de parallel 61°31'N vanaf de 200 vadem lijn tot de Noorse kust moeten ten minste 1 schipper, 1 stuurman en 2 matrozen aanwezig zijn. De schipper dient houder te zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied]. De stuurman [dient houder te zijn van ten minste het vaarbevoegdheidsbewijs voor stuurman beperkt vaargebied of ten minste van het vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper beperkt vaargebied]. Benevens de schipper en de stuurman moeten 2 van de bemanningsleden houder zijn van ten minste een [vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper onbeperkt vaargebied].
b)
Aan boord van ieder vissersvaartuig dat ook vaart buiten het zeegebied vermeld in a) moeten ten minste 1 schipper, 1 stuurman en 3 matrozen aanwezig zijn. De schipper dient houder te zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor schipper onbeperkt vaargebied]. De stuurman dient houder te zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor stuurman onbeperkt vaargebied]. Benevens de schipper en de stuurman moeten 2 van de bemanningsleden houder zijn van ten minste een [vaarbevoegdheidsbewijs voor roerganger].

4

Indien de schipper of de stuurman niet op de brug aanwezig is moet ten minste 1 ander bemanningslid, houder van ten minste een [vaarbevoegdheidsbewijs voor roerganger], op de brug aanwezig zijn.

5

Aan boord van een vissersvaartuig [met een voortstuwingsvermogen [tot en met 221 kW] moet minstens 1 bemanningslid houder zijn van ten minste het vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 221 kW].

6

Behalve de bemanningsleden vermeld in 1, 2 en 3 moet:
a)
aan boord van een vissersvaartuig [met een voortstuwingsvermogen [van] meer dan 221 kW doch niet meer dan 750 kW], 1 motorist aanwezig zijn indien de motor vanaf de brug kan bediend worden. De motorist moet houder zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 750 kW]. Indien een ander bemanningslid houder is van het [vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 750 kW], volstaat het dat de motorist houder is van het [vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 221 kW].
b)
aan boord van een vissersvaartuig [met een voortstuwingsvermogen van meer dan 750 kW], 1 motorist en 1 extra matroos aanwezig zijn indien de motor vanaf de brug kan bediend worden. De motorist moet houder zijn van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist onbeperkt voortstuwingsvermogen]. Indien een ander bemanningslid houder is van het [vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist onbeperkt voortstuwingsvermogen] volstaat het dat de motorist houder is van ten minste het [vaarbevoegdheidsbewijs voor motorist 750 kW].
c)
[...]

7

[...]

8

Om veiligheidsredenen kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], met het oog op de inrichting, grootte of bestemming van het vissersvaartuig aanvulling voorschrijven van de bemanning.]

[9

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, geeft voor elk vissersvaartuig een document inzake minimumbemanning af dat in overeenstemming is met de bepalingen onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 en dat dient te beantwoorden aan het model dat opgenomen is in bijlage XXIV, IV, 3.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 2 KB 12 juni 1996 (BS, 30 juli 1996).
Punten 1 tot 4 gewijzigd bij art. 14 KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22).
Punt 5 gewijzigd bij art. 14 KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22) en bij art. 4, 1° KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).
Punt 6 gewijzigd bij art. 14 KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22) en bij art. 4, 2° KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).
Punt 7 opgeheven bij art. 14, 11° KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22).
Punt 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 9 ingevoegd bij art. 16 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 2 KB 2 mei 1984 (BS, 27 juni 1984).

Artikel 94bis

De eigenaar of schipper van een vissersvaartuig meldt ten laatste bij afvaart elke zeereis en de bemanning voor die zeereis aan de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).

Artikel 95 Zeesleepboten

Aan boord van sleepboten die gewoonlijk zee kiezen zal [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het aantal bemanningsleden en hun hoedanigheid vaststellen rekening houdend met de omstandigheden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 96 Bijzondere gevallen

Aan boord van schepen als bedoeld in artikel 3[, 1 en 4] zal [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het aantal bemanningsleden en hun hoedanigheid vaststellen rekening houdend met de omstandigheden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 13 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 97 Radio-officieren, radiotelefonisten, radiotelegrafisten met bijzonder certificaat

1

Aan boord van een schip, krachtens artikel 85 uitgerust met een radiotelegraafstation, moet een radio-officier als chef van het scheepsstation zijn aangewezen.

2

Op zee moeten zoveel radio-officieren aan boord zijn, als voor het uitoefenen van de voorgeschreven luisterdienst nodig zijn.

3

Aan boord van een schip, uitgerust met een niet-voorgeschreven radiotelegraafstation, moet hetzij een radio-officier, hetzij een houder van een bijzonder certificaat van radiotelegrafist als chef van het scheepsstation aanwezig zijn.

4

Aan boord van een schip uitgerust met een radiotelefoonstation, moet een radio-officier of een radiotelefonist als chef van het scheepsstation zijn aangewezen.

Artikel 98 Sloepgasten

1

Aan boord van passagiersschepen moeten voor elke reddingboot, die aan boord geplaatst is, ten minste 2 sloepgasten aanwezig zijn indien de reddingboot voor minder dan 41 personen is bestemd, 3 indien deze voor 41 tot en met 61, 4 indien de boot voor 62 tot en met 85 en 5 indien zij voor meer dan 85 personen is bestemd.

2

Onder sloepgast wordt verstaan elk lid van de bemanning, aan wie een certificaat van sloepgast of een certificaat van volmatroos of een certificaat van matroos is afgegeven.

Artikel 98bis Communicatie aan boord

§ 1

Onverminderd het bepaalde in de paragrafen 2 en 4, aan boord van alle zeeschepen die gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren, zijn te allen tijde manieren beschikbaar voor een doelmatige mondelinge communicatie tussen alle bemanningsleden van het schip over veiligheidsaspecten, met name dat boodschappen en instructies tijdig overkomen en juist worden begrepen.

§ 2

Op alle passagierschepen die gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren en op alle passagierschepen die een reis aanvangen en/of beëindigen in een Belgische haven, met het oog op een doeltreffend optreden van de bemanningsleden waar het om veiligheid gaat, wordt een werktaal vastgesteld die in het scheepsdagboek wordt opgetekend.
De maatschappij, of eventueel de kapitein, bepaalt de passende werktaal. Van elke zeevarende wordt verlangd deze taal te begrijpen, en, in voorkomend geval, in die taal bevelen en instructies te geven en te rapporteren.
Indien de werktaal geen officiële taal is van de lidstaat, bevatten alle op te hangen plannen en lijsten een vertaling in de werktaal.

§ 3

Aan boord van passagierschepen is het personeel, dat op de alarmrol is aangewezen om de passagiers in kritieke situaties te helpen, duidelijk herkenbaar en beschikt het over voor dat doel toereikende communicatieve vaardigheden, rekening houdend met een relevante en geschikte combinatie van één van de volgende criteria:
1)
de taal of talen behorende bij de meest voorkomende nationaliteiten van de passagiers die op een bepaalde route worden vervoerd;
2)
de waarschijnlijkheid dat het vermogen om een Engelse basiswoordenschat te gebruiken voor elementaire instructies kan dienen als een middel om te communiceren met een passagier die hulp nodig heeft, ongeacht of de passagier en het bemanningslid een gemeenschappelijke taal gemeen hebben;
3)
de mogelijke noodzaak om in een noodsituatie via enig ander middel te communiceren (bijvoorbeeld voordoen, handgebaren, of het aanduiden van de plaats waar zich instructies, verzamelplaatsen, reddingsmiddelen of ontsnappingsroutes bevinden) wanneer niet mondeling kan worden gecommuniceerd;
4)
de mate waarin aan de passagiers in hun moedertaal of -talen volledige veiligheidsinstructies zijn verstrekt, en
5)
de talen waarin de noodinstructies tijdens een noodsituatie of oefeningen worden omgeroepen, teneinde de passagiers vitale aanwijzingen te geven en het voor de bemanning mogelijk te maken om de passagiers bij staan.

§ 4

Aan boord van olietankers, chemicaliëntankers en vloeibaargastankers, die gerechtigd zijn de Belgische vlag te voeren, zijn de kapitein, de officieren en scheepsgezellen in staat met elkaar te communiceren in één of meer gemeenschappelijke werktalen.

§ 5

Er zijn passende middelen voor communicatie tussen het schip en de autoriteiten aan de wal. Deze communicatie geschiedt in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, lid 4, van het SOLAS-verdrag.

§ 6

Wanneer de met de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn krachtens [het koninklijk besluit van 22 december 2010 betreffende havenstaatcontrole] havenstaatcontrole uitvoeren, gaan zij ook na dat schepen die gerechtigd zijn onder de vlag van een andere staat dan een lidstaat te varen aan de bepalingen van dit artikel voldoen.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 19 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
§ 6 gewijzigd bij art. 27 KB 22 december 2010 (BS, 29 december 2010), met ingang van 1 januari 2011 (art. 33).

Artikel 99 Geneeskundige dienst

Wat de geneeskundige dienst betreft is [artikel 2.6 van het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen] van toepassing.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13) en gewijzigd bij art. 4.2 KB 15 november 2021 (BS 8 december 2021).

Artikel 100 Vreemde brevetten, diploma's of certificaten

Onverminderd de toepassing van de reglementen betreffende de arbeidsvergunning van vreemde zeelieden, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] in bijzondere omstandigheden, bij uitzonderlijke maatregel, in de in artikels 91, 92, 93, 94 en 97 vermelde hoedanigheden laten inschepen, zeelieden die in een vreemd land een diploma, brevet of certificaat hebben verworven indien dit laatste met het overeenkomstig Belgisch beleid kan worden gelijkgesteld.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is echter gehouden tot naleving van de onderrichtingen door de Minister gegeven voor de toepassing van de desbetreffende internationale overeenkomsten.
In het buitenland kan, in geval van heirkracht, een dergelijke toelating door de Belgische consulaire ambtenaar gegeven worden; in onderhavig geval geldt zij maar voor één reis.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 101 Onvolledige bemanning

Wanneer de bemanning niet volledig is op het ogenblik van het vertrek van het schip, is de kapitein gehouden ze aan te vullen.
Oordeelt [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] dat de veiligheid van het schip niet gewaarborgd wordt omdat de bemanning onvoldoende is, dan houdt hij het schip op.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 102 Certificaten met medische geschiktheid

1

Elk bemanningslid is in het bezit van een certificaat van medische geschiktheid waaruit blijkt dat hij medisch geschikt is voor de hem opgedragen werkzaamheden. [Zonder dit certificaat mogen zij niet werkzaam zijn op een schip.]
[Tenzij een kortere periode vereist is vanwege de specifieke door het bemanningslid uit te voeren taken of vanwege het STCW-verdrag en onverminderd het bepaalde in punt 2, heeft het certificaat van medische geschiktheid een maximumgeldigheidsduur van twee jaar, behalve wanneer het bemanningslid jonger is dan 18 jaar, in welk geval de maximumgeldigheidsduur 1 jaar zal bedragen. De kleurenblindheid-test heeft een maximumgeldigheidsduur van 6 jaar.]

2

Het certificaat van medische geschiktheid wordt vlak vóór de aanmonstering alsook op eerste verzoek getoond.
Op het moment van de aanmonstering moet het certificaat van medische geschiktheid nog minstens twee maanden geldig zijn. [...]
[Indien de geldigheidstermijn van een certificaat van medische geschiktheid gedurende een zeereis verstrijkt, blijft het van kracht tot aan de volgende aanloophaven waar het bemanningslid een certificaat van medische geschiktheid kan verkrijgen van een erkende [arts], zoals bepaald in bijlage XX van dit besluit, mits die termijn ten hoogste drie maanden bedraagt.]

3

Die certificaten worden opgesteld en afgeleverd zoals bepaald in bijlage XX van hetzelfde besluit.

4

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn mogen zich tegen de inscheping verzetten van elk bemanningslid waarvan de gezondheidstoestand een gevaar voor de andere ingescheepte personen kan opleveren.]

[5

In buitengewoon dringende omstandigheden mogen de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn een bemanningslid toestaan zonder een geldig certificaat van medische geschiktheid werkzaamheden te verrichten tot aan de volgende aanloophaven waar het bemanningslid een certificaat van medische geschiktheid kan verkrijgen van een erkende [arts], zoals bepaald in bijlage XX van dit besluit, mits:
a)
een dergelijke toestemming ten hoogste drie maanden geldig is; en
b)
het betrokken bemanningslid in het bezit is van een verlopen certificaat van medische geschiktheid van recente datum.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 20 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Punt 1 gewijzigd bij art. 12, 1° en 2° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 2 gewijzigd bij art. 12, 3° en 4° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39) en bij art. 5.3 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
Punt 5 ingevoegd bij art. 12, 5° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39) en gewijzigd bij art. 5.3 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 10 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 1 gewijzigd bij art. 15 KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22).

Hoofdstuk VII Uitwatering en diepgang

Artikel 103 Uitwatering en diepgangsmerken

1

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] stelt voor alle schepen, met uitzondering van vissersvaartuigen uitsluitend gebezigd voor de visvangst, het vrijboord vast voor reizen in de gebieden als omschreven in hoofdstuk V van bijlage I, zomede de vermindering voor zoetwater van elk vrijboord.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag voor schepen zoals bedoeld in artikel 3,§ 1, 1° en vaartuigen zoals bedoeld in artikel 3, § 1, 3°, van de wet, op niet internationale reizen, afwijkingen van de hiervoren bedoelde voorschriften toestaan, voor zover dit redelijk en verantwoord is.

2

Het vrijboord en de vermindering voor zoetwater als bedoeld in § 1, worden vastgesteld in overeenstemming met de in bijlage I gegeven voorschriften.

3

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een vrijboord toekennen dat groter is dan dat, vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in§ 2.

4

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan aan visersvaartuigen een vrijboord opleggen.

5

Het berekenen van het vrijboord en het aanbrengen van de uitwateringsmerken en deklijnen kan, mits onder toezicht van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] door één der erkende classificatiemaatschappijen geschieden.

6

De uitwateringsmerken en de deklijn moeten aan elke zijde van het schip zijn aangebracht op de wijze als in bijlage I is omschreven.

7

Op voor- en achterschip moeten diepgangsmerken zijn aangebracht, die het mogelijk maken zowel aan stuurboords- als aan bakboordszijde de diepgang vóór en achter af te lezen.

8

Een kopij van het vrijboordrapport moet zich aan boord bevinden van het schip waaraan een vrijboord werd toegekend.

9

Aan boord van schepen, met uitzondering van vissersvaartuigen, sleepboten, en baggermaterieel, moet een schaal van waterverplaatsing aanwezig zijn.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 104 Houtvaart

1

Indien een schip aan de in bijlage I gestelde bijzondere eisen voor dieper afladen voldoet, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] overeenkomstig de mede in die bijlage aangegeven regelen een vermindering van vrijboord toestaan bij vervoer van deklasten hout van meer dan 5 pct. van het draagvermogen “op zomermerk”. In dat geval moeten de lijnen van de houtvaartuitwatering (houtvaartmerken) aan elke zijde van het schip zijn aangebracht als in die bijlage is omschreven.

2

Het laden tot het van toepassing zijnde uitwateringsmerk voor de houtvaart, als bedoeld in voorgaande paragraaf, is echter slechts toegestaan indien de kuilen op het vrijboorddek met hout zijn gevuld tot een hoogte, die ten minste gelijk is aan de standaardhoogte van de bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde, vastgesteld in overeenstemming met het bepaalde in artikel 30 van bijlage I.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk VIII Vervoer van lading

Artikel 105 Algemene eisen

1

Het laden en het stuwen moeten voldoen aan de eisen van goede zeemanschap. Het laden en het stuwen moet zo gebeuren dat ondermeer de stabiliteit noch te gering noch te groot wordt, ontoelaatbare spanningen in de scheepsstructuur vermeden worden, geen gevaar kan ontstaan dat de lading of een gedeelte daarvan levendig wordt.

2

Een schip dat zonder of met weinig lading zee kiest, moet zo nodig voldoende en doelmatige ballast aan boord hebben.
De ballast moet op afdoende wijze tegen het overgaan verzekerd zijn.

3

a)
Aan boord van elk schip dienen voldoende gegevens onder goedgekeurde vorm aanwezig te zijn, om de kapitein in staat te stellen het schip zodanig te beladen en te ballasten dat onaanvaardbare spanningen in de scheepsconstructie worden vermeden;
b)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan vrijstelling van voorgaande eis toestaan indien hij, gelet op de lengte, het ontwerp of het type van schip zulks overbodig acht;
c)
deze verplichting geldt niet voor:
(i)
schepen waarvan de kiel gelegd is voor 22 april 1969;
(ii)
schepen met een lengte van minder dan 150 m. lengte zoals bepaald in bijlage I, artikel 2;
(iii)
vissersvaartuigen.
Wetshistoriek
Punt 3, b) gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 106 Steenkool, eierkolen, steenkoolbriketten, enz

1

De ruimte boven een lading steenkool, eierkolen of steenkoolbriketten moet deugdelijk geventileerd kunnen worden. Een luchtstroom door de lading moet worden vermeden.

2

Elke ruimte, waarin de in § 1, genoemde stoffen zijn geladen, moet zijn voorzien van een voldoend aantal, ten minste 2, luchtkokers, welke over het voor- en achtereinde van zulk een ruimte gelijkelijk zijn verdeeld. Deze luchtkokers moeten aan boord van schepen van 1000 ton en meer een diameter van ten minste 30 cm hebben en van ten minste 20 cm op kleinere schepen.
De luchtkokers moeten boven de vaste gedeelten van het schip uitsteken, zodat de vrije toe- en afvoer van lucht niet wordt belemmerd. De kokers moeten voldoende sterk zijn om weerstand te bieden tegen de kracht van overkomend water bij ongunstig weer.
De luchtkokers moeten doelmatig zijn ingericht, zodat zij voldoende luchtafvoer kunnen bewerkstelligen. Bovendien moeten zij zijn voorzien van middelen om bij slecht weer binnendringen van water te kunnen voorkomen. Indien kunstmatige ventilatie wordt gebezigd, dient de inrichting te voldoen aan de eisen gesteld in artikel 13 van bijlage VI.

3

In de ruimten, beladen met de in § 1 bedoelde stoffen mag geen vuur aanwezig zijn, behalve van een vast aangebrachte elektrische verlichting, die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 13 van bijlage VI, mag in genoemde ruimten voor de verlichting slechts gebruik worden gemaakt van veiligheidslampen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 50, van bijlage VI.

4

Wanneer eierkolen, nootjes of andere steenkoolsoorten, welke gemakkelijk overgaan, worden geladen, moeten zo nodig gevelingen zijn aangebracht.

Artikel 107 Vervoer van graan en andere stortladingen

1

Indien in een schip dat niet in het bijzonder daarvoor is ingericht, gestorte goederen die gemakkelijk kunnen overgaan worden geladen, moeten zo nodig gevelingen zijn aangebracht.

2

Elk schip dat gestort graan, zaad, rijst of peulvruchten vervoert, moet uitgerust zijn en geladen worden volgens de voorschriften van bijlage XIX.

3

Het vervoer van gestorte ladingen met een hoog soortelijk gewicht, of van ladingen die omwille van hun scheikundige aard of van hun specifieke eigenschappen, bij een vervoer in bulk een gevaar kunnen opleveren, of van ladingen die gemakkelijk kunnen overgaan, alsmede van ladingen die gedurende de reis geheel of gedeeltelijk vloeibaar kunnen worden, is verboden tenzij dit vervoer geschiedt met inachtname van de voorschriften van de “Code van veilige praktijk voor vaste stortladingen” uitgegeven door de I.M.C.O. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan aanvullende voorschriften opleggen.]

[4

De bepalingen van bijlage XIXbis zijn van toepassing op alle bulkschepen, ongeacht de vlag die zij voeren, die een terminal aandoen voor het laden of lossen van vaste bulklading met uitzondering van graan.
Onverminderd het bepaalde in voorschrift VI/7 van het SOLAS-verdrag van 1974 is bijlage XIXbis niet van toepassing wanneer voor het laden en lossen uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de uitrusting van het bulkschip.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 33 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 ingevoegd bij art. 2 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).
Voorgeschiedenis
Punt 1 gewijzigd bij art. 11 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 108 Gevaarlijke goederen

1

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a)
“IMDG-code”: de internationale code voor het vervoer van gevaarlijke stoffen over zee, in de versie die van kracht is;
b)
“INF-code”: de IMO-code van veiligheidsvoorschriften voor het vervoer van bestraalde splijtstoffen, plutonium en hoogradioactieve afvalstoffen in vaten aan boord van een schip, in de versie die van kracht is;
c)
“gevaarlijke goederen”: stoffen, materialen en voorwerpen als omschreven in de IMDG-code;
d)
“verpakt”: de vorm van omhulling gespecificeerd in de IMDGcode.

2.1 [

Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, is dit artikel van toepassing op gevaarlijke goederen die in verpakte vorm worden aangeboden voor vervoer of vervoerd worden in alle schepen onderworpen aan het SOLAS-verdrag evenals in vrachtschepen met een brutotonnenmaat van minder dan 500.
]

2.2

De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op scheepsbenodigdheden en scheepsuitrusting.

2.3 [

Het aanbieden of vervoeren van gevaarlijke stoffen in verpakte vorm is verboden tenzij het geschiedt in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel.
]

2.4

Buiten het bepaalde in dit punt is dit artikel niet van toepassing op ladingen die in bulk worden vervoerd in daarvoor speciaal gebouwde of daartoe volledig omgebouwde schepen zoals tankers. Voor de toepassing van dit artikel wordt onder het vervoer in bulk verstaan het vervoer van lading die zonder verpakking wordt geladen en/of wordt gelost. Dergelijk vervoer moet voldoen aan de hiernavolgende voorschriften:
a)
Een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer in bulk van ruwe aardolie en/of aardolieproducten met een vlampunt van niet meer dan 60 °C en een dampdruk bepaald volgens de methode van Reid bij 37,8 °C die lager is dan de atmosferische druk, alsmede van andere vloeistoffen met een overeenkomstig brandgevaar, moet wat constructie, inrichting en uitrusting betreft, voldoen aan de in bijlagen IV, V en XVIII van dit besluit gestelde voorschriften.
b)
Een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer in bulk van ontvlambare vloeistoffen met een groter brandgevaar en/of met andere gevaarlijke eigenschappen dan die van de vloeistoffen bedoeld in a) moet wat constructie, inrichting en uitrusting betreft, voldoen aan de door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is te stellen aanvullende eisen.
c)
Een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer in bulk van gevaarlijke goederen, andere dan vermeld in a) en b) moet wat de constructie, inrichting en uitrusting betreft, voldoen aan de door de Minister bevoegd voor de maritieme zaken en de scheepvaart te stellen aanvullende eisen.

2.5

Een schip dat wordt gebezigd voor het vervoer van verpakte bestraalde splijtstof, plutonium en hoog-radioactieve afvalstoffen moet wat de constructie, inrichting en uitrusting betreft, voldoen aan de desbetreffende voorschriften van de INF-code.

3 [

Het aanbieden of vervoeren van gevaarlijke goederen in verpakte vorm moet voldoen aan de voorschriften van de IMDG-code.
]

4.1

In alle documenten die betrekking hebben op gevaarlijke goederen die in verpakte vorm worden vervoerd over zee moet de officiële vervoersnaam van de goederen worden gebruikt en er moet worden verwezen naar de classificatie in de IMDG-code (de handelsnaam alleen wordt niet toegelaten).

4.2

De vervoerdocumenten, opgemaakt door de afzender, moeten een ondertekend certificaat of een verklaring omvatten, of vergezeld zijn van zo een certificaat of een verklaring waarin staat dat de voor vervoer aangeboden zending deugdelijk verpakt en naargelang het geval, gemerkt en geëtiketteerd is of voorzien is van een groot etiket en beantwoordt aan de voor het vervoer gestelde voorwaarden.

4.3

De persoon die verantwoordelijk is voor het laden van gevaarlijke goederen in een transporteenheid moet een ondertekend container- of voertuigbeladingscertificaat verschaffen, waarin staat dat de waar in de transporteenheid deugdelijk is geladen en vastgezet en dat aan alle van toepassing zijnde vervoersvoorschriften is voldaan. Zo een certificaat mag worden gecombineerd met het document waarnaar wordt verwezen in punt 4.2.

4.4

Daar waar een vermoeden bestaat dat een transporteenheid, waarin gevaarlijke goederen zijn verpakt, niet met inachtneming van de voorschriften van punten 4.2 of 4.3 is beladen, of waar een containerof voertuigbeladingscertificaat niet beschikbaar is, mag de transporteenheid niet voor vervoer worden geaccepteerd.

4.5

Elk schip dat gevaarlijke goederen in verpakte vorm vervoert, moet een speciale lijst of manifest bezitten, waarin, overeenkomstig de classificatie, uiteengezet in de IMDG-code, wordt beschreven welke gevaarlijke goederen aan boord zijn en waar ze zich bevinden. Een gedetailleerd laadplan, hetwelk alle gevaarlijke goederen per klasse identificeert en de plaats ervan aangeeft, mag worden gebruikt in plaats van zo een lijst of manifest. Een exemplaar van één van deze documenten moet voor vertrek ter beschikking gesteld zijn aan de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is.

5

Vracht en transporteenheden moeten gedurende de ganse duur van de reis worden geladen, gestuwd en vastgezet in overeenstemming met het Handboek voor het Vastzetten van Lading, dat door de administratie van de vlaggenstaat is goedgekeurd. De voorschriften vervat in het Handboek voor het Vastzetten van Lading moeten tenminste gelijkwaardig zijn aan de richtlijnen die door de IMO zijn ontwikkeld.

6.1

Wanneer een voorval plaatsvindt, dat het overboord slaan of het waarschijnlijk overboord slaan van gevaarlijke goederen in verpakte vorm in zee tot gevolg heeft, moet de kapitein, of een ander persoon, die de leiding heeft over het schip, de bijzonderheden van een dergelijk voorval onverwijld en zo uitgebreid mogelijk rapporteren aan de dichtstbijzijnde kuststaat. Het rapport moet worden gebaseerd op de door de IMO ontwikkelde richtlijnen en algemene beginselen.

6.2

In het geval dat het schip, bedoeld in punt 6.1 verlaten is, of in het geval dat een rapport van zo een schip onvolledig of niet te verkrijgen is, moet de onderneming, zoals gedefinieerd in voorschrift IX/1.2 van het SOLAS-verdrag van 1974, de verplichtingen, die door voormeld voorschrift aan de kapitein zijn opgelegd, zo volledig mogelijk op zich nemen.

7

Verpakkingen, grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's), grote verpakkingen, gasrecipiënten en transporttanks bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen moeten worden beproefd en goedgekeurd overeenkomstig de voorschriften in respectievelijk hoofdstuk 6.1 en 6.3, 6.5, 6.6, 6.2 en 6.7 en 6.8.van de IMDG-code. De goedkeuring gebeurt door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is op basis van de beproevingen uitgevoerd door een organisatie die hiertoe door de Minister bevoegd voor maritieme zaken en de scheepvaart werd gemachtigd volgens een door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is opgelegde procedure.
Verpakkingen, grote recipiënten voor losgestort vervoer (IBC's) grote verpakkingen, gasrecipiënten en transporttanks bestemd voor het vervoer van gevaarlijke goederen, goedgekeurd door een buitenlandse overheid, zijn vrijgesteld van deze procedure.

8

Aan boord van elk schip gebezigd of bestemd voor vervoer van verpakte gevaarlijke goederen met inbegrip van deze geladen of gestuwd in containers, transporttanks, wegvoertuigen of spoorwagons, moeten er geschreven instructies aanwezig zijn met betrekking tot de aard van het gevaar dat die goederen opleveren en met betrekking tot de maatregelen die dienen te worden getroffen bij een ongeval of een onvoorziene gebeurtenis. Die instructies dienen ten minste de aanbevelingen met betrekking tot de “Noodprocedures voor schepen die gevaarlijke goederen vervoeren” goedgekeurd door de IMO te omvatten.

9

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, kan aanvullende voorschriften opleggen nopens de verpakking, de te vervoeren hoeveelheden en de wijze van vervoer en stuwage van de in dit artikel bedoelde stoffen.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 14 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 2.1 vervangen bij art. 6.1, 1° KB 14 juli 2020 (BS 21 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 8.2).
Punt 2.3 vervangen bij art. 6.1, 2° KB 14 juli 2020 (BS 21 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 8.2).
Punt 3 vervangen bij art. 6.1, 3° KB 14 juli 2020 (BS 21 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 8.2).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 12 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Punt 2 vervangen bij art. 1 KB 23 mei 1985 (BS, 26 juni 1985) en bij art. 1 KB 20 januari 1997 (BS, 4 april 1997), met ingang van 4 april 1997 (art. 3).
Punt 4 gewijzigd bij art. 1 KB 20 januari 1997 (BS, 4 april 1997), met ingang van 4 april 1997 (art. 3).
Punt 6 ingevoegd bij art. 34 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 1 KB 20 januari 1997 (BS, 4 april 1997), met ingang van 4 april 1997 (art. 3).

Artikel 109 Deklasten

1

Het dek moet ter plaatse, waar deklast gestuwd wordt, voldoende sterk gebouwd zijn. De nodige middelen moeten aanwezig zijn om het overgaan van de deklast te beletten.

2

De deklast mag niet zo zwaar zijn, dat de stabiliteit van het schip er door in gevaar wordt gebracht. Bij deklast, die door het overnemen van water in gewicht toeneemt, moet met die toeneming rekening worden gehouden.

3

De wijze van stuwen moet zodanig zijn, dat de bediening van schip redding- en brandblusmiddelen, lieren, peilkokers, lenspompen, en de toegang tot verblijven, enz., niet door de deklast worden belet.

4

Indien de verschansing of reling van het schip niet hoog genoeg boven de deklast uitsteekt, moeten relingen of stutten met keertouwen worden aangebracht, zodat een veilig verkeer van de bemanning over de deklast verzekerd is.

5

Indien de bovenzijde van de deklast niet vlak genoeg is om er over te kunnen lopen, moeten de nodige planken en handleiders worden aangebracht om de bemanning in staat te stellen de verschillende delen van het schip zonder gevaar te bereiken.

6

Deklasten moeten zodanig zijn gestuwd, dat overgekomen water gemakkelijk door de waterloospoorten kan wegvloeien. Op een deklast cokes mogen geen werkboten of andere zware voorwerpen worden geplaatst.

7

Bij vervoer van een deklast hout van meer dan 5 pct. van het draagvermogen “op zomermerk”, moet bovendien voldaan worden aan de voorschriften vervat in artikel 40 tot en met 52 van bijlage I en, indien toepasselijk, aan artikel 104.

[8

Bijzondere aandacht dient te worden besteed aan het stuwen en het vastzetten van containers, die als deklast worden vervoerd. Aan boord van schepen, die niet speciaal zijn ontworpen en ingericht voor het vervoer van containers, moet onder meer met volgende basisprinciepen worden rekening gehouden:
a)
containers die aan dek of op de luiken worden vervoerd, moeten bij voorkeur langsscheeps worden gestuwd;
b)
containers moeten zodanig worden gestuwd dat zij niet over de scheepszij uitsteken. Wanneer containers over luiken of dekconstructies uitsteken moeten doelmatige steunen worden voorzien;
c)
containers moeten zodanig worden gestuwd en verzekerd dat de bemanning een veilige toegang wordt geboden voor de noodzakelijke uitbating van het schip;
d)
alle containers moeten degelijk worden vastgezet, bij voorkeur aan de benedenhoeken, op een manier die tegen verschuiven behoedt. Kantelen moet worden belet door het vast zetten van de boven- of van de benedenhoeken naargelang de praktische mogelijkheden;
e)
containers die aan dek of op de luiken worden vervoerd moeten in één laag worden gestuwd, tenzij de bovenste containers zo worden vastgezet dat zij niet kunnen verschuiven of kantelen;
f)
onder normale omstandigheden mag het sjorringssysteem op de containers of op één van hun bijbehoren geen krachten uitoefenen die groter zijn dan deze waarvoor ze werden berekend;
g)
op geen enkel ogenblik mogen de containers de dekken of luiken overbelasten; de luikdeksels moeten zo aan het schip worden vastgezet dat kantelen van het luikdeksel in zijn geheel wordt belet;
h)
de structurele sterkte van de onderdelen van het dek of van de luiken dient in acht genomen te worden wanneer daarop containers worden vervoerd en bij het plaatsen en vastzetten van de sjorrings.]
Wetshistoriek
Punt 8 ingevoegd bij art. 17 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 110 Dieren

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voorzieningen opleggen in verband met het vervoer van dieren.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk IX Vervoer van passagiers

Artikel 111 Eisen voor passagiersruimten, ziekenverblijf, ziekenkooi

1

Aan boord van een passagiersschip moeten de voor passagiers bestemde ruimten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II.

2

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde moeten de voor passagiers bestemde ruimten voldoen aan de in § 1 genoemde eisen. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan echter in bijzondere gevallen, rekening houdende met de aard van het schip, afwijking van deze eisen toestaan.

3

Aan boord van een passagiersschip, ingericht voor het vervoer van 50 passagiers of meer, moet op reizen die meer dan 3 etmalen duren, een ziekenverblijf aanwezig zijn.

4

Aan boord van een passagiersschip dat ingevolge het bepaalde in § 3, niet van een ziekenverblijf behoeft te zijn voorzien, moet ten minste één afzonderlijke ziekenkooi zijn ingebouwd.

5

Het ziekenverblijf en de ziekenkooi moeten voldoen aan de eisen gesteld in bijlage II.

6

Het in § 3 voorgeschreven ziekenverblijf met de daarbij behorende apotheek, closet en badgelegenheid kunnen worden samengevoegd met die voorgeschreven in artikel 13 van bijlage XIV.

7

Aan boord van elk passagiersschip moet gelegenheid zijn iemand die aan een ernstige of aan een besmettelijke ziekte lijdt, afgezonderd van alle anderen behoorlijk te verplegen.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 112 Drinkwater en eetwaren

Ten behoeve van de passagiers moeten voldoende drinkwater en eetwaren ter beschikking worden gesteld, waarvan de hoedanigheid en de wijze van berging gelijk moeten zijn aan die, welke voor het drinkwater en eetwaren ten behoeve van de schepelingen zijn voorgeschreven.

Artikel 113 Vervoer van landverhuizers

1

De mannelijke ongehuwde landverhuizers, die de leeftijd van 14 jaar hebben bereikt, wordt een verblijfplaats aangewezen, welke op afdoende wijze van de verblijven der andere landverhuizers is afgescheiden.

2

Eveneens wordt een afzonderlijke verblijfplaats aangewezen aan de niet in gezinsverband aan boord vertoevende vrouwelijke landverhuizers.

Artikel 114 Klachtenboek

Aan boord van elk passagiersschip moet een klachtenboek ter beschikking van de passagiers worden gehouden.
Bij de klachten van dezen voegt de kapitein de aanmerkingen die hij goedvindt, alsmede de belangrijke feiten die, naar het hem voorkomt, door de passagiers moeten bevestigd worden. Dit klachtenboek wordt voorgelegd telkens [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] en het waterschoutsambt er om verzoekt.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk X Verplichtingen van de eigenaar, de kapitein en de maatschappijen

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 21 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).

Artikel 115

Onverminderd de verplichtingen en voorschriften in de voorgaande hoofdstukken van het besluit bepaald, moeten door [de eigenaar, de kapitein en de maatschappijen,] meer in het bijzonder de hierna volgende bepalingen nageleefd worden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 21 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).

1 Verplichtingen van de eigenaar

Artikel 116 Verschaffen nodige middelen

De eigenaar van een schip is verplicht aan de kapitein de middelen te verschaffen, welke deze, in verband met de uitvoering van de taak hem in dit besluit opgedragen, behoeft.

Artikel 116bis Bemanning

De eigenaar van een schip dat geen vissersvaartuig is, ziet erop toe dat het minstens wordt bemand overeenkomstig het van toepassing zijnde document inzake de minimumbemanning bedoeld in artikel 91, vierde lid.
De eigenaar van een vissersvaartuig ziet erop toe dat het minstens wordt bemand overeenkomstig het document inzake de minimumbemanning bedoeld in artikel 94, 9.
De eigenaar van een schip ziet erop toe dat elk lid van de bemanning in het bezit is van een certificaat van lichamelijke geschiktheid als bedoeld in artikel 102.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Artikel 117 Droogzetten

De eigenaar van een schip is verplicht zorg te dragen, dat het schip overeenkomstig het bepaalde in artikel 10 wordt drooggezet.

Artikel 117bis

Elk vissersvaartuig dat de Belgische vlag voert, ongeacht zijn lengte moet in de volgende gevallen zijn uitgerust met een automatisch identificatiesysteem (AIS) (klasse A) dat voldoet aan de door de IMO ontwikkelde prestatienormen:
Vissersvaartuigen houden dit systeem te allen tijde operationeel. In uitzonderlijke omstandigheden mag het AIS worden uitgeschakeld, wanneer dat volgens de schipper noodzakelijk is voor de veiligheid of de beveiliging van zijn vaartuig.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 6 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).

2 Verplichtingen van de kapitein

Artikel 118 Bemanning

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat een voldoende bemanning, in aantal, hoedanigheid en geschiktheid, overeenkomstig de voorschriften van hoofdstuk VI, wordt aangemonsterd en ingescheept.

2

De kapitein is bovendien verplicht zorg te dragen dat de wachtbezetting geschiedt in overeenstemming met het bepaalde in de artikelen 91, 94 en 97.
[De bemanning leeft de rechtmatige bevelen van de kapitein en de toepasselijke veiligheids- en gezondheidsmaatregelen na.]
Wetshistoriek
2 gewijzigd bij art. 3 KB 16 juni 2020 (BS 24 juni 2020).
Voorgeschiedenis
Franse tekst gewijzigd bij art. 36 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 119 Passagiers

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat het aantal ingescheepte passagiers of landverhuizers het toegelaten aantal niet te boven gaat,

Artikel 119bis Handhaving van de toestand na onderzoek

De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat het schip en zijn uitrusting in goede staat worden gehouden overeenkomstig de voorschriften van dit besluit, ten einde zeker te stellen dat de veiligheid van het schip in alle opzichten bevredigend blijft en dat het zonder gevaar voor het schip of voor de opvarenden zee kan kiezen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 37 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 120 Uitwatering

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis, gedurende de reis en bij de aankomst, het schip geen geringer vrijboord heeft dan blijkens het afgegeven “certificaat van uitwatering”, is geoorloofd.

2

De kapitein van een schip dat gedurende een reis een ander vaargebied als bedoeld in hoofdstuk V van bijlage I bereikt, is verplicht zorg te dragen, dat het schip geen geringer vrijboord heeft dan in dit vaargebied is toegelaten.

3

De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis, gedurende de reis en bij de aankomst, het schip geen geringer vrijboord heeft dan blijkens het afgegeven veiligheidscertificaat is geoorloofd.

4

Indien een schip op een rivier of in een binnenwater wordt beladen, is het de kapitein toegestaan dieper af te laden dan volgens §§ 1 en 3 is geoorloofd en wel zoveel, als overeenkomt met het gewicht aan brandstof, enz. dat wordt verbruikt tussen de plaats van vertrek en de plaats waar het schip in zee komt.

5

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de uitwateringsmerken en deklijnen goed zichtbaar zijn en blijven.

Artikel 121 Stabiliteit- en sterktegegevens

1

De kapitein van een schip, waarop artikel 105, 3 toepasselijk is, is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis voldoende gegevens aan boord zijn om hem in staat te stellen het schip zodanig te beladen en te ballasten dat onaanvaardbare spanningen in de scheepsconstructie worden vermeden.

2

a)
De kapitein van een schip, waarop artikel 13, 6 toepasselijk is, is verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis de gegevens vermeld in voornoemd artikel aan boord zijn.
b)
De kapitein van een passagiersschip is bovendien verplicht zorg te dragen dat bij het ondernemen van een reis de gegevens bedoeld in artikel 8, 7 en artikel 21 van bijlage II aan boord zijn.
c)
De kapitein van een schip dat wordt gebruikt voor het vervoer in bulk van de in artikel 108, 4, c), bedoelde gevaarlijke stoffen die geen vaste stoffen zijn, is bovendien verplicht, vooraleer een reis wordt ondernomen, zorg te dragen dat de in artikel 13, 7, bedoelde gegevens aan boord zijn.

3

a)
De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat tijdens de reis de stabiliteit van het schip in alle voorkomende bedrijfsomstandigheden ten minste voldoet aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgestelde criteria.
b)
De kapitein van een passagierschip is bovendien verplicht zorg te dragen dat tijdens de reis voldaan wordt aan het gestelde in artikel 8 van bijlage II.
c)
De kapitein van een schip dat wordt gebruikt voor het vervoer in bulk van de in artikel 108, 4, c), bedoelde gevaarlijke stoffen die geen vaste stoffen zijn, is bovendien verplicht tijdens de reis zorg te dragen dat aan het in artikel 13, 7 gestelde wordt voldaan.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 38 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 122 Manoeuvreerbaarheid, stopweg

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de inlichtingen vermeld in artikel 46, § 3, verzameld worden en op de brug beschikbaar zijn.

Artikel 123 Alarmrol en instructies voor noodgevallen

1

De kapitein van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 ton of meer en van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat vóór het ondernemen van een reis een alarmrol is samengesteld.

2

Aan ieder lid van de bemanning moeten de speciale taken worden toegewezen welke het in geval van nood dient uit te voeren.

3

Op de alarmrol moeten de speciale taken, bedoeld in § 2 worden vermeld; in het bijzonder moet worden aangeduid naar welke plaats ieder lid van de bemanning zich moet begeven en de taken welke hij zal hebben te verrichten.

4

De alarmrol van ieder passagiersschip moet opgemaakt zijn op een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurde wijze.

5

De alarmrol moet samengesteld zijn vóór het vertrek van het schip. Afschriften van de alarmrol moeten opgehangen worden op verschillende plaatsen van het schip en speciaal in de verblijven van de bemanning.

6

Op de alarmrol moeten de aan de onderscheidene leden van de bemanning opgedragen taken zijn vermeld met betrekking tot:
a)
het sluiten van waterdichte deuren, afsluiters, spuigaten, askokers, branddeuren en dempers;
b)
het uitrusten van de reddingboten (inbegrepen het draagbare radiotoestel) en van de andere reddingmiddelen;
c)
het te water brengen van de reddingboten en -vlotten;
d)
het algemeen gereedmaken van de andere reddingmiddelen;
e)
het verzamelen van de passagiers;
f)
het blussen van brand, rekening houdend met de brandweerplannen.

7

Op de alarmrol moeten eveneens zijn vermeld diverse taken, met betrekking tot de passagiers, opgedragen aan de personeelsleden van de civiele dienst in geval van nood. Dat personeel moet namelijk:
a)
de passagiers waarschuwen;
b)
toezien dat deze voldoende zijn gekleed en dat zij hun reddinggordels goed hebben aangedaan;
c)
de passagiers verzamelen op de appelplaatsen;
d)
de orde bewaren in de gangen en op de trappen en het algemeen toezicht uitoefenen op de verplaatsingen van de passagiers, en
e)
er voor zorgen dat een voorraad dekens naar de reddingboten gebracht wordt;

8

Onder de gedetailleerde gegevens op de alarmrol tot brandbestrijding overeenkomstig § 6 f) moeten zijn vermeld:
a)
het effectief van de brandweerploegen;
b)
de speciale taken in verband met het in werking stellen van brandweertoestellen en -installaties.

9

De alarmrol moet welomschreven seinen vermelden voor het oproepen van de gehele bemanning naar de inschepings- en de brandweerposten en de betekenis van die seinen bevatten.
Wetshistoriek
Punt 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 124 Appels, oefeningen en brandrondedienst

1

De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat:
a)
de appels van de bemanning voor oefening met de boten en in het blussen van brand, gevolgd door oefeningen met de brandblusmiddelen en ademhalingstoestellen zo mogelijk wekelijks plaatsvinden. In elk geval moeten dergelijke appels worden gehouden:
(i)
vóór vertrek uit een haven wanneer meer dan 10 pct. van de bemanning in die haven is vervangen;
(ii)
vóór aanvang van een internationale reis, geen korte internationale reis zijnde;
b)
op internationale reizen, geen korte internationale reizen zijnde, binnen 24 uur na vertrek uit een haven alwaar passagiers zijn geëmbarkeerd, appel van de passagiers wordt gehouden met het oog op het zich verzamelen op de appelplaatsen en het juiste gebruik van de reddinggordels;
c)
de data waarop de appels zijn gehouden, evenals het verslag van elke brandweeroefening welke aan boord werd gehouden in het scheepsdagboek worden vermeld; indien in een bepaalde week geen appel of slechts een gedeeltelijk appel is gehouden moet aantekening worden gemaakt van de omstandigheden en de omvang van het gehouden appel;
d)
maandelijks bij één der appels de uitrusting van de boten worden gecontroleerd, ten einde zekerheid te hebben dat deze compleet is;
e)
over het onderzoek van de bootuitrusting in het scheepsdagboek wordt gerapporteerd, waarbij tevens dient te worden vermeld bij welke gelegenheden de boten buitenboord zijn gebracht en gevierd overeenkomstig het bepaalde in § 3.

2

De kapitein van een schip, geen passagiersschip zijnde, is verplicht zorg te dragen dat:
a)
de appels van de bemanning voor oefening met de boten en in het blussen van brand, gevolgd door oefeningen met de brandblusmiddelen en, indien het schip hiermede is uitgerust, ademhalingstoestellen, met tussenpozen van niet langer dan één maand plaatsvinden. In elk geval moeten dergelijke appels worden gehouden binnen 24 uur na het vertrek uit een haven wanneer meer dan 25 pct. van de bemanning in die haven is vervangen;
b)
binnen 24 uur na vertrek uit een haven alwaar passagiers zijn geëmbarkeerd, appel van de passagiers wordt gehouden met het oog op het zich verzamelen op de appelplaatsen en het gebruik van de reddinggordels;
c)
de data waarop de appels zijn gehouden evenals het verslag van elke brandweeroefening welke aan boord werd gehouden in het scheepsdagboek worden vermeld; indien in een bepaalde maand geen appel of slechts een gedeeltelijk appel is gehouden moet aantekening worden gemaakt van de omstandigheden en de omvang van het gehouden appel;
d)
bij het maandelijks appel de uitrusting van de boten wordt gecontroleerd, ten einde zekerheid te hebben dat deze compleet is;
e)
over het onderzoek van de bootuitrusting in het scheepsdagboek wordt gerapporteerd, waarbij tevens dient te worden vermeld bij welke gelegenheden de boten buitenboord zijn gebracht en gevierd overeenkomstig het bepaalde in § 3.

3

Bij de opeenvolgende bootoefeningen moeten de reddingboten afwisselend worden gebruikt, waarbij elke reddingboot telkenmale na verloop van ten hoogste 4 maanden buitenboord moet worden gebracht en te water gevierd.

4

Het alarmsein om de passagiers naar de appelplaatsen te roepen, moet bestaan uit 7 of meer korte stoten gevolgd door één lange stoot op de fluit of de sirene. Dit sein moet op passagiersschepen en op schepen met een lengte tussen de loodlijnen van 45 m of meer aangevuld worden door andere seinen, elektrisch door het gehele schip gegeven vanaf de brug door middel van de in artikel 54 voorgeschreven inrichtingen. De betekenis van alle seinen die voor de passagiers van belang zijn, moet met nauwkeurige aanwijzingen hoe in geval van nood te handelen, duidelijk in daarvoor in aanmerking komende talen zijn aangegeven op kaarten die in hun hutten en op duidelijk zichtbare plaatsen in andere passagiersverblijven zijn aangebracht.

5

De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat:
a)
oefeningen in het behandelen van waterdichte deuren, patrijspoorten, kleppen en afsluiters wekelijks plaatshebben en indien de reis langer dan één week duurt, bovendien, vóór het schip de haven of rede verlaat, een volledige oefening wordt gehouden;
b)
alle werktuiglijk bewogen waterdichte deuren en alle waterdichte draaideuren in hoofddwarsschotten, die op zee uit hoofde van de behoeften van de dienst noodzakelijk geopend moeten blijven, éénmaal daags worden gesloten;
c)
de waterdichte deuren en alle daarbij behorende bewegingsinrichtingen en standaanwijzers, alle afsluiters, die moeten zijn gesloten om een afdeling waterdicht te maken, benevens alle afsluiters in dwarsscheepse overvloeiinrichtingen als bedoeld in bijlage II, gedurende de reis geregeld, ten minste éénmaal per week, worden nagezien.

6

De kapitein van een schip, geen passagiersschip zijnde, is verplicht zorg te dragen dat de waterdichte deuren en alle daarbij behorende bewegingsinrichtingen en standaanwijzers, alle afsluiters die moeten zijn gesloten, om een afdeling waterdicht te maken, regelmatig eenmaal per maand worden nagezien en in goede staat verkeren.

Artikel 125 Reddingmiddelen

De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat bij de aanvang van en gedurende de reis:
a)
alle reddingmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
b)
de motoren van de motorreddingboten gereed zijn om onmiddellijk na de tewaterlating te kunnen werken;
c)
de lopers van de boottakels voor gebruik gereed zijn en de sjorrings van de boten gemakkelijk kunnen worden losgemaakt;
d)
alle bewegende delen als lieren, davits, kranen, klampen en dergelijke, vrij van roest en goed gangbaar zijn;
e)
het drinkwater en de voedingsmiddelen in de reddingboten aanwezig en te allen tijde voor gebruik geschikt zijn;
f)
een dekofficier of gediplomeerd sloepgast is belast met het bevel over elke reddingboot, terwijl tevens een plaatsvervanger moet zijn aangewezen;
g)
hij, die met het bevel over een reddingboot is belast, een lijst van de bemanning van de reddingboot heeft en toeziet dat deze bemanning bekend is met haar plaats en werkzaamheden;
h)
voor elke motorreddingboot iemand is aangewezen die de motor kan bedienen;
i)
voor elke reddingboot, voorzien van een radiotelegrafie-installatie of een zoeklicht, of van beide, iemand is aangewezen die deze apparaten kan bedienen;
j)
indien één of meer draagbare radiotoestellen voor reddingmiddelen aan boord zijn, voor elk toestel iemand is aangewezen die bekwaam is het te bedienen;
k)
voor elk aan boord zijnd reddingvlot iemand, geoefend in het behandelen van en omgaan met reddingvlotten is aangewezen, uitgezonderd aan boord van passagiersschepen op korte internationale reis en voor zover [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] het niet doenlijk acht;
l)
in de boten geen andere zaken worden geborgen dan deze welke tot de uitrusting van de boot behoren.
[De schipper is verplicht zorg te dragen dat het werkvest zoals voorgeschreven bij artikel 58, § 1, door de bemanning wordt gedragen telkens de omstandigheden zulks vereisen.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 18 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 126 Voorzorgsmaatregelen tegen brand. Brandronde

1

[a)
De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat een doelmatige rondedienst wordt onderhouden om elk begin van brand zo spoedig mogelijk te kunnen ontdekken.
[b)
De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen, dat gedurende de gehele tijd van de overvaart en tijdens de ganse duur van het verblijf in een haven, behalve wanneer het niet in dienst is, het nodige personeel aan boord is of de nodige voorzieningen worden getroffen opdat een verantwoordelijk lid van de bemanning steeds onmiddellijk elk brandalarm zou kunnen waarnemen.]

2

De kapitein van elk schip is verplicht zorg te dragen dat:
a)
alle brandontdekkingsmiddelen en -bestrijdingsmiddelen steeds in goede staat en voor onmiddellijk gebruik gereed zijn;
b)
de brandslangen alleen worden gebruikt voor brandblusdoeleinden, voor het beproeven van de brandblusinrichting of bij oefeningen en inspecties;
c)
de brandslangen telkenmale na verloop van ten hoogste 6 maanden worden beproefd, tenzij uit een grondige inspectie blijkt dat ze nog in goede staat zijn;
d)
de vulling van elke gascilinder, deel uitmakende van een installatie voor brandbestrijding door middel van verstikkend gas telkenmale na verloop van ten hoogste 12 maanden door weging of op andere wijze wordt gecontroleerd en elke cilinder op de persdruk en binnen de termijnen voorgeschreven door het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming, wordt beproefd;
e)
de voortstuwingsruimten, andere ruimten voor machines en de kombuizen, behoorlijk worden schoongehouden en worden vrijgehouden van olieresten, lekolie, met olie doordrenkt poetskatoen en dergelijke verontreinigingen;
f)
blikken en flessen, die brandbare vloeistoffen bevatten, op een veilige plaats, verwijderd van kombuizen en plaatsen waar open vuur wordt gebezigd, zodanig worden geborgen, dat zij bij een zware schok niet omvallen of brand veroorzaken en dat olie- en kaarslantaarns zodanig worden vastgezet en geborgd, dat zij bij een zware schok niet omvallen of losraken.
Wetshistoriek
Punt 1, a) genummerd en b) ingevoegd bij art. 13 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 127 Sluiten van waterdichte deuren, patrijspoorten, luiken, enz.

1

De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat:
a)
waterdichte deuren in schotten die tussendekslaadruimen van elkaar scheiden, en toegangs-, laad- en kolenpoorten in het scheepsboord, vóór het schip de haven of rede verlaat, zijn gesloten en gedurende de reis gesloten blijven;
b)
de overige waterdichte deuren gedurende de reis zijn gesloten, tenzij deze uit hoofde van de behoeften van de dienst noodzakelijk geopend moeten blijven, in welk geval maatregelen moeten worden genomen, dat zij te allen tijde onmiddellijk kunnen worden gesloten;
c)
indien zich in de voortstuwingsruimten wegneembare platen in waterdichte schotten bevinden, deze platen, vóór het schip de haven verlaat, aangebracht en waterdicht verpakt zijn en op zee, behalve bij gebiedende noodzakelijkheid, niet worden verwijderd;
d)
het openen en sluiten van patrijspoorten in een tussendek geschiedt in overeenstemming met het bepaalde in bijlage II;
e)
patrijspoorten die gedurende de reis niet bereikbaar zijn, vóór het schip de haven of rede verlaat, behoorlijk met hun blinden zijn gesloten en geborgd;
f)
de deksels en kleppen van stortkokers voor as, vuil en dergelijke, die niet in gebruik zijn en waarvan de binnenboordsopeningen geheel of gedeeltelijk beneden de indompelingsgrenslijn zijn gelegen, behoorlijk zijn gesloten en geborgd.

2

De kapitein van een schip, geen passagiersschip zijnde, is verplicht zorg te dragen dat aan de voorschriften van § 1, waar toepasselijk, is voldaan.

3

De kapitein van een schip is verplicht zorg te dragen dat alle luikopeningen op blootgestelde dekken tijdens de reis doelmatig gesloten en geborgd zijn; op vissersschepen mogen ze geopend zijn gedurende de tijd die strikt noodzakelijk is voor het bedrijf.

Artikel 128 Opleiding van de bemanning

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat, enerzijds, ieder lid van de bemanning vertrouwd is met de taken welke het in geval van nood dient uit te voeren, en anderzijds, dat ieder lid bekend is met en geoefend in de behandeling en het gebruik van [al het materiaal of de toestellen] welke het in dergelijke omstandigheden gebeurlijk zal moeten gebruiken.

2

[De kapitein is verplicht zorg te dragen dat aan de bemanning met het oog op het bepaalde in voorgaande paragraaf, de nodige onderrichtingen worden gegeven en dat zij degelijk wordt geoefend.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd en punt 2 vervangen bij art. 41 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 129 Elektrische inrichtingen

De kapitein is verplicht zodanige maatregelen te nemen dat:
a)
in vochtige ruimten en in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden aan ongeïsoleerde delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, zolang deze onder spanning staan;
b)
in ruimten met ontploffingsgevaar geen werkzaamheden geschieden, waarbij vonkvorming kan optreden en werkzaamheden aan machines, toestellen, transformatoren, schakel- en verdeelinrichtingen, lamparmaturen en leidingen met toebehoren slechts plaatsvinden, nadat het desbetreffende gedeelte der installatie spanningloos is gemaakt;
c)
in andere dan onder a) genoemde ruimten slechts werkzaamheden aan blanke, of daarmede gelijk te stellen, onder spanning staande delen van de elektrische installatie worden uitgevoerd, indien voor de veiligheid van het schip dringende redenen aanwezig zijn om deze onder spanning te verrichten, mits:
alle zich in de nabijheid bevindende metalen delen deugdelijk tegen aanraking zijn beschermd;
de metalen delen van het bij de werkzaamheden benodigde gereedschap voor zover mogelijk deugdelijk zijn geïsoleerd;
zij die de werkzaamheden uitvoeren, zich op een deugdelijk isolerende laag bevinden;
voor zover dit in verband met de plaats en de omstandigheden nodig is, duidelijk leesbare waarschuwingen zijn aangebracht om te voorkomen dat aan een niet met de werkzaamheden belaste persoon een ongeval overkomt;
d)
werkzaamheden in de nabijheid van blanke, of daarmede gelijk te stellen delen, van de elektrische installatie slechts geschieden, indien deze spanningloos zijn gemaakt, tenzij dit om bedrijfstechnische redenen niet mogelijk is, in welke geval alle maatregelen moeten zijn genomen, die een veilig verloop van de arbeid kunnen waarborgen;
e)
bij voeding van het scheepsnet of een gedeelte daarvan vanaf de wal, geen spanningen en stroomsoorten en bij draaistroom bovendien geen frequenties en volgorden der fazen, waarvoor de elektrische installatie aan boord niet geschikt is, worden gebezigd;
f)
dat isolatiefouten in de elektrische installatie zo spoedig mogelijk worden verholpen;
g)
dat de noodkrachtbron en de tijdelijke noodkrachtbron, indien aanwezig, zomede de automatische inrichtingen van de noodinstallatie wekelijks worden beproefd;
h)
dat de noodverlichting maandelijks wordt beproefd.

Artikel 130 Luisterdienst. Radiopeilingen. Elektronische navigatiemiddelen

1

De kapitein is verplicht luisterdienst te doen houden volgens de in artikels 87 en 88 gegeven voorschriften.

2

De kapitein van een schip uitgerust met een richtingzoeker is verplicht zorg te dragen dat éénmaal per jaar de fouten van de richtingzoeker door een bevoegd persoon als bedoeld in artikel 81, worden geverifieerd, tenzij deze fouten in zee door waarnemingen geregeld worden geverifieerd en zij binnen redelijke grenzen blijven.
Bovendien is de kapitein verplicht verifiëring te doen plaatsvinden, telkenmale wanneer in de positie van enige antenne, dan wel van enige constructie aan dek, veranderingen zijn aangebracht die de gevonden fouten van de richtingzoeker merkbaar zouden kunnen beïnvloeden.

3

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de grafiek, aangevende de correctie die op de afgelezen peiling moet worden toegepast om de ware peiling ten opzichte van de kiellijn te verkrijgen, voor onmiddellijk gebruik bij de richtingzoeker aanwezig is.

4

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat gedurende het nemen van radiopeilingen de antennes van ontvangers, toebehorende aan opvarenden, zijn weggenomen.

5

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat:
a)
op zee de zender van de radiotelegrafie-installatie voor motorreddingboten wekelijks door een radio-officier met behulp van een passende kunstantenne te laten beproeven;
b)
op zee de zenders van de draagbare radiotoestellen voor reddingboten en -vlotten wekelijks door een radio-officier c.q. een radiotelefonist met behulp van een passende kunstantenne te laten beproeven;
c)
de batterijen, behorende tot de toestellen vermeld onder a) en b), wanneer deze van een type zijn dat moet worden geladen, wekelijks tot hun volle spanning worden geladen.

6

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat, niettegenstaande de beschikking van artikel 23, § 4:
a)
alle redelijke maatregelen worden genomen om de deugdelijke werking te behouden van alle elektronische navigatiemiddelen waarover hij beschikt;
b)
deze zo doelmatig mogelijk gebruikt worden;
c)
de officieren zo dikwijls mogelijk dit materieel beproeven op zee wanneer de omstandigheden het toelaten, en vooral wanneer men voorziet dat de navigatie in moeilijke omstandigheden zal geschieden. Deze beproevingen moeten in het dagboek ingeschreven worden.

Artikel 131 Hoofd en hulpstuurinrichting, automatische stuurinrichting, beproeving van de stuurinrichting.

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat:
a)
de onderdelen voor het hulpstuurgerei voor de hand liggend zijn opgeborgen;
b)
de hulpstuurinrichting telkenmale na verloop van ten hoogste 12 maanden wordt beproefd.

2

[De kapitein van een schip dat is uitgerust met een automatische stuurinrichting is verplicht zorg te dragen dat:
a)
in gebieden met een grote vaardichtheid bij beperkt zicht en in alle andere voor de navigatie gevaarlijke situaties, waarin gebruik wordt gemaakt van de automatische stuurinrichting, de officier van de wacht onverwijld kan beschikken over de diensten van een bevoegde roerganger die op ieder moment de besturing moet kunnen overnemen;
b)
het overschakelen van automatische besturing op handbesturing en omgekeerd, geschiedt door of onder toezicht van een verantwoordelijke officier;
c)
de handstuurinrichting wordt beproefd na elk langdurig gebruik van de automatische stuurinrichting, en alvorens gebieden binnen te varen waar de navigatie bijzondere voorzichtigheid vereist.]

[3

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat in gebieden waar de navigatie bijzondere voorzichtigheid vereist meer dan één aandrijfeenheid van de stuurinrichting in werking is gesteld, wanneer de aandrijfeenheden geschikt zijn om gelijktijdig te werken.

4

De kapitein van een passagiersschip en van een schip, geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijn de van 500 ton of meer, is verplicht zorg te dragen dat te gepasten tijde worden uitgevoerd:
a)
het nazicht en de beproeving van de stuurinrichting voorgeschreven in 11 en 14 van artikel 40,
b)
de oefeningen in het sturen in noodgevallen voorgeschreven in 13 van artikel 40.
Voorts dient de kapitein er zorg voor te dragen dat van de datum van het nazicht en de beproeving vermeld onder a) en van de datum en de bijzonderheden van de oefeningen vermeld onder b) door de verantwoordelijke officier aantekening wordt gemaakt in het scheepsdagboek.

5

De kapitein van een passagiersschip en van een schip geen passagiersschip noch vissersvaartuig zijnde van 500 ton of meer, is verplicht zorg te dragen dat:
a)
de werkingsinstructies en het blokdiagram van de stuurinrichting bedoeld in artikel 40, 12 zijn aangeplakt op de brug en op de plaats waar de stuurinrichting is opgesteld;
b)
alle officieren die te maken hebben met de werking en/of het onderhoud van het stuurgerei vertrouwd zijn met de werking van de stuurinrichtingen die aan boord geïnstalleerd zijn, alsook met de te volgen procedures om over te schakelen van de ene inrichting naar de andere.]
Wetshistoriek
Opschrift en punt 2 vervangen en punt 3, 4 en 5 ingevoegd bij art. 14 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 132 Kompassen

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de fouten van elk magnetisch kompas éénmaal per jaar door een bevoegd persoon als bedoeld in artikel 79, worden geverifieerd, tenzij deze fouten in zee door waarnemingen geregeld worden geverifieerd en zij binnen redelijke grenzen blijven. Bovendien is de kapitein verplicht hercompensatie door een bevoegd persoon als bovenbedoeld te doen plaats vinden, telkenmale wanneer zich omstandigheden hebben voorgedaan die van invloed kunnen zijn op de gevonden fouten.

2

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat bij elk magnetisch kompas een deviatiekaart aanwezig is.

3

De kapitein is verplicht zich regelmatig te vergewissen van de goede werking van het gyrokompas.
Niettegenstaande de beschikking van artikel 23, § 4, is de kapitein gehouden te zorgen dat alle redelijke maatregelen getroffen worden om het gyrokompas in goede staat van werking te behouden.

Artikel 133 Loodsladder, loodslift

1

De kapitein moet zorgen dat:
a)
de loodsladder zuiver en in goede staat wordt gehouden en alleen bestemd is voor gebruik door ambtenaren en andere personen bij aankomst in of vertrek uit een haven, alsmede voor het aan boord nemen of ontschepen van loodsen;
b)
de ladder zo wordt opgehangen dat elke trede stevig tegen de romp van het schip rust, dat in de mate van het mogelijke ze voldoende ver verwijderd is van de scherpere gedeelten van de scheepsromp, en dat de loods veilig en gemakkelijk het schip kan betreden na niet minder dan 1,5 m en niet meer dan 9 m te hebben geklommen;
Wanneer de afstand van het wateroppervlak tot aan de toegang tot het schip meer dan 9 m bedraagt, moet het overstappen van de loodsladder op het schip kunnen geschieden via een valreep of een ander, even veilig en gemakkelijk middel;
c)
twee lijflijnen, stevig bevestigd aan het schip en minstens 65 mm omtrek (20 mm doormeter), een reddinglijn, een nieuwlijn en een reddingsboei, voorzien van een zelfontbrandend licht, voor onmiddellijk gebruik gereed liggen;
d)
is voldaan aan de in bijlage XXII, § 2, voorgeschreven voorzieningen;
e)
des nachts de loodsladder door een buitenboord schijnend licht voldoende wordt verlicht;
f)
des nachts het dek ter plaatse waar de loods aan boord komt voldoende is verlicht;
g)
de ladder wel vrij hangt van buitenboord spuitend of stromend water en op een plaats waar het meest lij kan gegeven worden aan het langszij komend bootje;
h)
het optuigen van de ladder en de in dit artikel aangehaalde bijkomende voorzieningen en het aan boord nemen en ontschepen van de loods, geschieden onder toezicht van een verantwoordelijk officier van het schip.

2

Wanneer het schip is uitgerust met een mechanische loodslift moet de kapitein zorgen dat:
a)
een loodsladder, die aan de bepalingen van artikel 72 voldoet, nabij de loodslift aan dek beschikbaar is en voor onmiddellijk gebruik gereed ligt;
b)
de loodslift met toebehoren regelmatig wordt onderhouden en gereinigd, en vóór gebruik de goede werking telkens wordt beproefd;
c)
het optuigen van de loodslift en het aan boord nemen en ontschepen van de loods geschieden onder toezicht van een verantwoordelijk officier van het schip;
d)
de loodslift uitsluitend bediend wordt door personen die met de bediening ervan vertrouwd zijn;
e)
een lijflijn, een hieuwlijn en een reddingboei, voorzien van een zelfontbrandend licht, voor onmiddellijk gebruik gereed liggen;
f)
des nachts de loodslift door een buitenboord schijnend licht voldoende wordt verlicht;
g)
des nachts het dek ter plaatse waar de loods aan boord komt en de bedieningsorganen van de loodslift voldoende zijn verlicht;
h)
de loodslift wel vrij hangt van buitenboord spuitend of stromend water; en op een plaats waar het meest lij kan gegeven worden aan het langszij komend bootje;
i)
de plaats waar de loodslift wordt gevierd zo goed mogelijk aangeduid wordt op de scheepszijde;
j)
de loodslift met toebehoren opgeborgen wordt in een deugdelijk beschermde bergplaats wanneer ze niet wordt gebruikt, en dat bij zeer koud weder de loodslift slechts op het laatste ogenblik wordt opgetuigd teneinde het gevaar van ijsvorming te vermijden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 19 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 134 Roercommando

De kapitein is verplicht de bevelen aan de roerganger in rechtstreekse zin te geven en te doen geven, zodat bij vooruitgaande beweging van het schip en vooruitwerkende machines bij het gevolg geven aan het commando stuurboord het voorschip naar stuurboord, en bij het gevolg geven aan het commando bakboord, het voorschip naar bakboord gaat.

Artikel 135 Gebruik van luiken en merkels

De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat de luiken en merkels niet worden gebruikt voor doeleinden, waarvoor zij niet zijn bestemd.

Artikel 136 Laad- en losgerei, hijstoestellen, vistuig

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat het laad- en losgerei, de hijstoestellen en het vistuig vooraleer ze gebruikt worden voldoen aan de eisen gesteld in artikels 14, 76 en 77.

2

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de scheepsofficier(en), verantwoordelijk voor de in artikel 25 van bijlage XI bedoelde inspectie van de onderdelen van het laad- en losgerei, zoals blokken, kettingen, haken, ringen, sluitings, wartels, enz., welke deel uitmaken van de tuigage van het laad- en losgerei maar niet permanent aan de mast, laadpaal of laadboom bevestigd zijn, en van de staaldraadkabels en het touwwerk, deze inspecties regelmatig uitvoert (uitvoeren), hiervan aantekening maakt (maken) in de betreffende rubriek van het register van het laad- en losgerei.

Artikel 137 Laden en stuwen.

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat het laden en het stuwen van het schip aan de eisen voldoen in hoofdstuk VIII gesteld en is voorts verplicht die maatregelen te treffen die in verband met de aard van de lading en de wijze van stuwen nodig zijn.

2

De kapitein van een schip dat ladingen vervoert zoals bedoeld in lid 3 van artikel 107 is verplicht er zorg voor te dragen dat een exemplaar van de in dit lid vermelde Code aan boord is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 44 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 138 Vervoer en gevaarlijke stoffen. Gebruik van inertgassystemen

1

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat geen ontvlambare vloeistoffen vallende onder de voorschriften van bijlage XVIII, in andere dan volgens deze bijlage voor het vervoer ervan goedgekeurde ruimten worden geladen.

2

De kapitein is verplicht bij het openen der luiken de nodige voorzorgsmaatregelen te treffen, indien stoffen zijn geladen die aanleiding kunnen geven tot het aanwezig zijn van ontplofbare, giftige of andere schadelijke dampen.
Bij het gebruik van werktuigen voor het mechanisch verwerken van lading in een ruim, is de kapitein verplicht ervoor zorg te dragen dat zodanige maatregelen worden getroffen dat de veiligheid en de gezondheid van de in het ruim aanwezige personen zoveel als doenlijk is gewaarborgd.

3

De kapitein is verplicht zorg te dragen:
a)
dat extra voorzorgsmaatregelen worden getroffen bij het betreden van:
(i)
ruimten waarin een tekort aan zuurstof kan worden verwacht zoals:
dieptanks, ballasttanks, kofferdammen en pijpentunnels voor zover deze niet voortdurend doelmatig worden geventileerd;
laadruimten waarin zich zuurstofbindende ladingen bevinden, bijvoorbeeld ertsen, concentraten, vismeel, draaibankkrullen, graan, uien, aardappelen, bananen, copra, enz.
(ii)
ruimten waarin giftige of verstikkende gassen kunnen voorkomen zoals:
gassen ontstaan door ontbindingsprocessen in ladingresten, rotting, gisting, e.d.
gassen afkomstig van insectenbestrijdingsmiddelen waarmee de lading is behandeld,
gassen afkomstig van de lading zelf, vrijgekomen door lekkage of chemische reacties;
(iii)
ruimten waarin door andere oorzaken een voor de gezondheid schadelijke atmosfeer kan heersen;
b)
dat deze voorzorgsmaatregelen ten minste bestaan uit:
(i)
het langdurig op doelmatige wijze ventileren van de betrokken ruimte alvorens deze wordt betreden;
(ii)
het controleren van de atmosfeer in de betrokken ruimten op zuurstoftekort of aanwezigheid van schadelijke gassen door middel van gepaste gasconcentratiemeters alvorens deze ruimten te betreden;
(iii)
het dragen, door ieder die de ruimten betreedt van de reddingslijn bedoeld in artikel 11, 1, b), (ii) van bijlage V;
(iv)
het aanwezig zijn nabij de toegang tot de ruimte van iemand die zo nodig onmiddellijk maatregelen kan treffen teneinde hulp te bieden aan de zich binnen de ruimte bevindende personen.
Hiertoe dienen een tweede reddingslijn alsmede het ademhalingstoestel bedoeld in artikel 11, 1, b), (i) van bijlage V, gereed voor gebruik nabij de toegang aanwezig te zijn;
c)
dat, indien door omstandigheden niet kan worden voldaan aan het gestelde onder b, (i), de ruimte slechts mag worden betreden door personen voorzien van een autonoom werkend ademhalingstoestel en een reddingslijn als boven bedoeld;
d)
dat het betreden van dergelijke ruimten slechts mag plaatsvinden met medeweten van een verantwoordelijk officier;
e)
dat de onder c) genoemde personen bekend moeten zijn met het gebruik van de aan boord aanwezige ademhalingsapparatuur en daarmede regelmatig dienen te oefenen;
f)
dat de onder b), c) en d) genoemde voorzorgsmaatregelen dienen te worden gehandhaafd totdat genoegzaam is gebleken dat het verblijven in de bedoelde ruimten verder zonder schadelijke gevolgen voor de gezondheid kan geschieden.

4

De kapitein van een schip dat stoffen vervoert als bedoeld in artikel 108, is verplicht zich vóór het ondernemen van een reis ervan te vergewissen, dat voldaan is aan het bepaalde in artikel 108, en dat de in 3 van artikel 5 van bijlage XVII bedoelde speciale lijst of gedetailleerd stuwplan aan boord is.

5

De kapitein van een schip bedoeld in artikel 108, 4, mag geen passagiers vervoeren en is voorts verplicht terzake geldende bedieningsvoorschriften en veiligheidsmaatregelen in acht te nemen.]

[6

De kapitein van een tankschip dat is uitgerust met een inertgassysteem is verplicht de terzake geldende bedrijfsvoorschriften en veiligheidsmaatregelen, in het bijzonder deze met betrekking tot noodgevallen waarvan sprake in artikel 32 van bijlage V van dit besluit, in acht te nemen.

7

De kapitein van elk schip dat gebezigd wordt of bestemd is voor het vervoer van verpakte gevaarlijke goederen, met inbegrip van deze geladen of gestuwd in containers, verplaatsbare tanks, wegvoertuigen of spoorwagens, is verplicht er zorg voor te dragen dat de instructies vermeld in lid 6 van artikel 108 aan boord aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 15 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981)
Opschrift vervangen bij art. 45, § 1 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 6 en 7 ingevoegd bij art. 45, § 2 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Voorgeschiedenis
Punt 4 ingevoegd bij art. 14 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 139 Vervoer deklasten hout

De kapitein van een schip dat een deklast hout van meer dan 5 pct. van zijn draagvermogen op zomermerk vervoert, is verplicht rekening te houden met het bepaalde in artikel 109, en bovendien zorg te dragen dat bij vertrek naar zee na het aan boord nemen van die deklast aan het bepaalde in hoofdstuk IV van bijlage I is voldaan en dat één of meer dubbele bodemtanks van voldoende capaciteit ledig zijn, ten einde gedurende de reis een redelijke stabiliteit te kunnen verzekeren.

Artikel 140 Zindelijkheid der verblijven

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat het bemanningsverblijf in een behoorlijke staat van zindelijkheid en van bewoonbaarheid wordt behouden. Hij zal dit niet als stapelplaats laten dienen voor goederen of bevoorradingen, die niet het privaat eigendom van de bezetters zijn.
Hij zal al de lokalen van het bemanningsverblijf eenmaal per week inspecteren. De uitslagen van deze inspectie zullen schriftelijk in het logboek worden vermeld.

Artikel 141 Voeding van de bemanningsleden

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de voeding van de bemanningsleden en de berging ervan voldoet aan de eisen door Ons bepaald.
Hij doet eveneens de door Ons voorgeschreven inspecties.

Artikel 142 Vervoer van landverhuizers

De kapitein van een schip, dat met landverhuizers vaart is verplicht zorg te dragen, dat:
a)
de landverhuizers gedurende de reis zoveel mogelijk gelegenheid wordt gegeven aan dek te vertoeven;
b)
de verblijven van de landverhuizers dagelijks worden gereinigd en steeds behoorlijk geventileerd;
c)
de verblijven van de landverhuizers voldoende worden verlicht;
d)
de landverhuizers zindelijk en goed onderhouden beddengoed wordt verstrekt en dit beddengoed wordt gelucht;
e)
in de verblijven van de landverhuizers slechts wordt geborgen hetgeen voor het dagelijks gebruik nodig is en dat de landverhuizers ten minste eenmaal per week toegang wordt verleend tot hun overige bagage;
f)
aan boord geen dieren worden vervoerd, tenzij zodanige maatregelen zijn genomen, dat de landverhuizers daarvan generlei hinder ondervinden;
g)
indien vóór het vertrek van het schip onder de ingescheepte landverhuizers iemand lijdende aan een ziekte van gevaarlijk besmettelijke aard wordt aangetroffen, deze wordt ontscheept.

Artikel 143 Voeding, drinkwater, enz., voor landverhuizers

De kapitein van een schip, dat met landverhuizers vaart, is verplicht zorg te dragen dat:
a)
in verband met de te ondernemen reis en het aantalopvarenden, voldoende drinkwater en waswater ten behoeve van de landverhuizers aan boord is, of aan boord kan worden gedistilleerd en dat daarvan dagelijks een voldoende hoeveelheid ter beschikking van de landverhuizers wordt gesteld;
b)
het drinkwater en de berging daarvan voldoen aan de desbetreffende eisen gesteld voor de schepelingen;
c)
in verband met de te ondernemen reis en het aantalopvarenden, voldoende in goede staat verkerende voeding voor de landverhuizers aan boord is en dat daarvan dagelijks een voldoende hoeveelheid in behoorlijke afwisseling ter beschikking wordt gesteld;
d)
deze voeding geborgen wordt in behoorlijk van andere ruimten afgesloten bergplaatsen, zo gelegen en zo nodig zodanig geventileerd dat de voeding in goede toestand blijft en dat deze bergplaatsen, voordat daarin voedsel wordt geborgen, afdoende zijn gereinigd en gedurende de reis behoorlijk worden schoongehouden;
e)
met de bereiding van het eten een scheepskok wordt belast en dat aan de bereiding de nodige zorg wordt besteed;
f)
de nodige hulpmiddelen voor het bereiden van het eten en het nodige gleis- en vaatwerk ten behoeve van de landverhuizers aan boord zijn;
g)
de landverhuizers geen sterke drank aan boord hebben.

Artikel 144 Inspectie van de verblijven en keuring voeding van landverhuizers

De kapitein van een schip, dat met landverhuizers vaart, is verplicht:

1

ten minste eenmaal per week de verblijven van de landverhuizers te inspecteren;

2

dagelijks het bereide eten te keuren, bijgestaan door de [arts], of door de bijzondere afgevaardigde, indien deze zich aan boord bevinden.
Wetshistoriek
Enig lid, 2 gewijzigd bij art. 5.4 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 145 Certificaten van lichamelijke geschiktheid

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat, bij de aanvang van de reis, de leden van de bemanning in het bezit zijn van de in artikel 102 genoemde certificaten.

Artikel 146

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Artikel 147 Alarm-, nood- en spoedseinen

De kapitein is verplicht zorg te dragen, dat ten aanzien van alarm-, nood- en spoedseinen de volgende regelen in acht worden genomen:
a)
slechts hij is bevoegd bevel te geven tot het gebruik van de in dit artikel genoemde seinen;
b)
het alarmsein mag slechts worden gebruikt om aan te kondigen:
dat een noodoproep of -bericht zal volgen;
dat een bericht betreffende “man over boord” zal volgen, doch uitsluitend als hulp van andere schepen wordt verlangd en deze niet op afdoende wijze kan worden verkregen door het uitzenden van het spoedsein alleen;
c)
het noodsein mag slechts worden gebruikt, indien het schip in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft;
d)
het spoedsein mag slechts worden gebruikt, indien het schip een zeer dringend bericht heeft over te brengen betreffende de veiligheid van een schip, vliegtuig of ander middel van vervoer, of de veiligheid van een persoon;
e)
de radiotelegrafische en radiotelefonische alarm-, nood- en spoedseinen en de daarop volgende nood- en spoedberichten moeten worden uitgezonden op de wijze als voorgeschreven in het radioreglement;
f)
het annuleren van radiotelegrafische en radiotelefonische nood- en spoedberichten dient te geschieden op de wijze als aangegeven in het radioreglement;
g)
het gebruik van enig noodsein anders dan om aan te geven, dat een schip in ernstig en dreigend gevaar verkeert en onmiddellijk hulp nodig heeft, evenals het gebruik van enig sein, dat met een noodsein kan worden verward, is verboden;
h)
geen enkele bepaling van het radioreglement kan een beletsel zijn dat een in nood verkerend schip van alle middelen, waarover het beschikt, gebruik maakt om de aandacht te trekken, zijn plaats bekend te maken en hulp te verkrijgen.

Artikel 148 Verplichtingen en procedure aangaande noodberichten

1

Onverminderd de toepassing van het van kracht zijnde internationaal verdrag tot het vaststellen van enige eenvormige regelen betreffende hulp en berging en van het tucht- en strafwetboek voor de koopvaardij en de zeevisserij, gelden de regelen vervat in de §§ 2 tot en met 5.

2

De kapitein van een zich op zee bevindend schip die onverschillig uit welke bron een sein ontvangt dat aangeeft dat een schip, een vliegtuig of daartoe behorende sloepen of vlotten in nood verkeren, is verplicht met de meeste spoed de in nood verkerende personen ter hulp te komen en hen daarvan zo mogelijk te verwittigen. Hij is van deze verplichtingen ontheven indien hij daartoe niet in staat is, of, gezien de bijzondere omstandigheden van het geval, hulpverlening niet redelijk of onnodig acht, dan wel, volgens het bepaalde in de §§ 4 en 5.

3

De kapitein van een in nood verkerend schip heeft het recht om, na de kapiteins van de schepen, die zijn oproep om hulp hebben beantwoord voor zover dit mogelijk is te hebben geraadpleegd, één of meer dezer schepen, welke hij het meest geschikt acht om hulp te verlenen, daartoe op te vorderen.
De kapitein van elk opgevorderd schip is verplicht aan de opvordering te voldoen door zich met de grootst mogelijke snelheid ter hulpverlening naar de in nood verkerende personen te begeven.

4

De kapitein is ontheven van de verplichting hem in § 2 opgelegd zodra hij verneemt dat één of meer schepen, andere dan het zijne, opgevorderd zijn en aan de opvordering gevolg geven.

5

De kapitein is ontheven van de hem in § 2 en in de tweede volzin van § 3 opgelegde verplichtingen, indien hem door een schip, dat de in nood verkerende personen heeft bereikt, wordt medegedeeld dat hulpverlening niet langer nodig is.

Artikel 149 Veiligheidsseinen en berichten omtrent gevaren

1

De kapitein is verplicht:
a)
indien hij gevaarlijk ijs, een gevaarlijk wrak of een ander onmiddellijk gevaar voor de scheepvaart, of een tropische storm ontmoet, of luchttemperaturen onder het vriespunt gepaard gaande met stormwinden, die zware ijsafzetting op de bovenbouw veroorzaken, of stormen met windkracht 10 of hoger volgens de schaal van Beaufort, waarvoor geen stormwaarschuwing werd ontvangen, ondervindt, met alle hem ter beschikking staande middelen schepen in de omgeving en via het eerste punt aan de wal, waarmede hij verbinding kan krijgen ook de bevoegde autoriteiten, daarvan op de hoogte te brengen. De vorm waarin de inlichtingen worden gegeven is niet bindend voorgeschreven. Zij mogen worden uitgezonden hetzij in verstaanbare taal – bij voorkeur Engels – hetzij in code met gebruikmaking van het internationaal seinboek. Zij moeten per radio worden uitgezonden aan alle in de omgeving zijnde schepen en voorts worden verzonden aan het eerste punt aan de wal, waarmede verbinding kan worden gemaakt, met verzoek voor overbrenging aan de bevoegde autoriteiten zorg te dragen;
b)
alle radiotelegrafische en radiotelefonische berichten die, ingevolge het bepaalde onder a) worden uitgezonden, vooraf te doen gaan door het betreffende veiligheidssein, waarbij de in het radioreglement voorgeschreven procedure dient te worden gevolgd.

2

Berichten omtrent gevaren moeten de volgende inlichtingen bevatten:
a)
ijs, wrakken en andere onmiddellijke gevaren voor de scheepvaart:
de soort van het waargenomen ijs, wrak of gevaar;
de plaats van het ijs, wrak of gevaar toen dit het laatst werd waargenomen;
de datum en tijd (middelbare tijd Greenwich) van de laatste waarneming.
b)
Tropische stormen (orkanen in West-Indië, tyfonen in de Chinese Zee, cyclonen in de Indische Oceaan en stormen van soortgelijk karakter in andere streken):
een mededeling, dat een tropische storm werd ontmoet. Deze verplichting dient ruim te worden opgevat en inlichtingen moeten worden verzonden telkens als de kapitein goede redenen heeft om aan te nemen dat een tropische storm zich ontwikkelt of in zijn nabijheid bestaat;
datum, tijd (middelbare tijd Greenwich) en bestek van het schip op het moment van de waarneming;
in het bericht moeten zoveel mogelijk inlichtingen over het navolgende worden opgenomen:
(aa)
barometerstand, bij voorkeur gecorrigeerd (met vermelding of de aflezing in millibaren, inches of millimeters is en/of de aflezing al dan niet is gecorrigeerd);
(bb)
tendens van de luchtdruk (verandering in de barometerstand gedurende de afgelopen drie uren);
(cc)
ware windrichting;
(dd)
windkracht (volgens de schaal van Beaufort);
(ee)
toestand van de zee (vlak, kabbelend tot lichtgolvend, golvend, aanschietend, hoog);
(ff)
deining (laag, matig hoog, hoog), en de ware richting van waar deze komt. Opgave van periode of lengte van de deining (kort, matig lang, lang) kan ook van belang zijn;
(gg)
ware koers en vaart van het schip.
c)
Latere waarnemingen. Wanneer de kapitein een tropische storm of andere gevaarlijke storm heeft gerapporteerd, is het gewenst, hoewel niet verplicht, dat zolang het schip onder invloed van de storm blijft, verdere waarnemingen om het uur worden verricht en verzonden en dat, wanneer dit niet mogelijk is, deze waarnemingen in elk geval met tussenpozen van niet langer dan drie uur worden verricht en verzonden.
d)
Stormen met windkracht 10 of hoger volgens de schaal van Beaufort, waarvoor geen stormwaarschuwing werd ontvangen. Hiermede worden bedoeld andere stormen dan de tropische stormen genoemd onder b). Bij het ontmoeten van zulk een storm dient het te verzenden bericht gegevens te bevatten overeenkomstig, die, vermeld onder b) evenwel met uitzondering van de bijzonderheden betreffende zee en deining.
e)
Luchttemperaturen onder het vriespunt gepaard gaande met stormwinden, die zware ijsafzetting op de bovenbouw veroorzaken:
datum en tijd (middelbare tijd Greenwich);
temperatuur van de lucht;
temperatuur van het zeewater (indien mogelijk);
kracht en richting van de wind.

3

Voorbeelden van radiotelegrafisch uitgezonden berichten omtrent gevaren:
a)
ijs:
TTT TTT TTT IJs. Grote ijsberg gezien op 4605 N, 4410 W, te 0800 M TG, 15 mei.
b)
Wrakken:
TTT TTT TTT Wrak. Waargenomen een wrak, nagenoeg geheel onder water, op 4006 N, 1243 W, te 1630 MTG, 21 april.
c)
Gevaar voor de navigatie:
TTT TTT TTT Navigatie. Lichtschip Alpha niet op station, 1800 MTG, 3 januari.
d)
Tropische storm:
TTT TTT TTT Storm. 0030 MTG, 18 augustus. 2204 N, 11354 E. Barometerstand gecorrigeerd 994 millibaren, tendens dalend 6 millibaren. Wind NW, kracht 9, zware buien. Hoge oostelijke deining. Koers 067, vaart 5 mijl.
TTT TTT TTT Storm. Voortekenen wijzen op naderende orkaan. 1300 MTG. 14 september. 2200 N, 7236 W. Barometerstand gecorrigeerd 29,64 inches, tendens dalend 0,015 inches. Wind NE, kracht 8, veelvuldig regenbuien, Koers 035, vaart 9 mijl.
TTT TTT TTT Storm. Omstandigheden wijzen erop, dat een hevige cycloon is ontstaan. 0200 MTG, 4 mei. 1620 N, 9203 E. Barometerstand ongecorrigeerd 753 millimeter, tendens dalend 5 millimeter. Wind Zuid ten Westen, kracht 5. Koers 300, vaart 8 mijl.
TTT TTT TTT Storm. Tyfoon in het Zuid-oosten. 0300 MTG, 12 juni. 1812 N, 12605 E. Snel dalende barometer. Wind aanwakkerend uit het Noorden.
TTT TTT TTT Storm. Windkracht 11, geen stormwaarschuwing ontvangen. 0300 MTG, 4 mei. 4830 N, 30 W. Barometerstand gecorrigeerd 983 millibaren, tendens dalend 4 millibaren. Wind SW, kracht 11, ruimend. Koers 260, vaart 6 mijl.
e)
IJsvorming:
TTT TTT TTT ondervindt zware ijsvorming. 1400 MTG, 2 maart. 69 N, 10 W. Temperatuur lucht 18° F., temperatuur zeewater 29° F. Wind NE, kracht 8.

4

Voor radio-telefonisch uitgezonden berichten omtrent gevaren gelden de voorbeelden als vermeld in § 3, met dien verstande dat deze berichten worden voorafgegaan door driemaal het in het Frans uitgesproken woord “sécurité”, in plaats van driemaal het sein “TTT”.

Artikel 150

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 9 KB 20 juni 1977 (BS, 14 juli 1977).

Artikel 151 Kennisgeving averijen en ongevallen

1

Indien de kapitein overeenkomstig artikel 34 van het [koninklijk besluit van 10 september 1929 houdende inrichtingsreglement van de zeevaartpolitie], verslag uitbrengt aan de waterschout, deelt hij alle op de afgelopen reis aan het schip of zijn onderdelen voorgekomen averijen en elk ongeval dat daarmee in verband staat, mede.
[De dagboeken of uittreksels ervan worden tot staving van de aangehaalde feiten voor verder gevolg overgezonden. Een afschrift van het verslag wordt binnen 24 uren door de waterschout aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gezonden.]

2

Indien de kapitein in elk ander dan in § 1 bedoeld geval, vaststelt dat de voorwaar en van dit besluit niet zijn vervuld, is hij verplicht dit onmiddellijk ter kennis te brengen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

3

[In het buitenland deelt de kapitein de in de voorgaande leden bedoelde feiten in dezelfde voorwaarden aan de Belgische consulaire ambtenaar mede.]

4

[Telkenmale wanneer het schip een ongeval is overkomen of een gebrek is vastgesteld waardoor de veiligheid van het schip of de deugdelijkheid of de volledigheid van de reddingmiddelen of andere uitrusting wordt aangetast, is de kapitein of de eigenaar van het schip verplicht [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] hiervan onmiddellijk in kennis te stellen die, wanneer de omstandigheden zulks vereisen, een aanvullend onderzoek, bedoeld in artikel 6, 1, d), zal doen uitvoeren.
Indien het hierboven bedoelde ongeval of gebrek betrekking heeft op een certificaat afgeleverd door een erkende classificatiemaatschappij, is de kapitein of de eigenaar van het schip er tevens toe verplicht de betrokken classificatiemaatschappij of haar dichtst bijzijn de agent hiervan onmiddellijk in kennis te stellen.
Indien het ongeval of gebrek wordt vastgesteld in een buitenlandse haven, moet de .kapitein of de eigenaar van het schip bovendien onverwijld verslag uitbrengen aan de bevoegde overheid van die haven, indien die overheid afhangt van een Staat die partij is bij het Protocol van 1978 betreffende het Internationaal Verdrag van 1974 voor de Beveiliging van Mensenlevens op zee.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 47 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 vervangen bij art. 47 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 4 vervangen bij art. 47 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 152 Dagboeken

1

De kapitein is verplicht onder zijn toezicht een machinedagboek door de officier hoofdwerktuigkundige te laten houden en bewaren. [...] De kapitein is verplicht het machinedagboek dagelijks voor gezien af te tekenen.

2

De kapitein is verplicht, behoudens hetgeen betreffende het houden van een scheepsdagboek in het Wetboek van koophandel is bepaald, in het scheeps- of machinedagboek, naar gelang van het geval, aantekening te doen houden:
a)
van de diepgang van het schip, telkenmale na het innemen van lading en van brandstoffen;
b)
van het periodiek te water brengen van reddingboten en van de toestand waarin deze boten met hun uitrusting zich bevinden;
c)
van de dagelijkse peilingen van tanks, kofferdammen en vullings;
d)
van de gehouden appels en oefeningen voorgeschreven in artikel 124, en desgevallend van de reden waarom ze niet op de voorgeschreven tijden gehouden werden;
e)
aan boord van passagiersschepen, van de tijdstippen van openen en sluiten van waterdichte deuren, patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten en andere openingen in het scheepsboord, dan wel het afnemen en aanbrengen van wegneembare platen, welke volgens artikel 127 gesloten of aangebracht moeten zijn;
f)
van alle oefeningen in het behandelen en alle inspecties van waterdichte deuren, patrijspoorten, kleppen en afsluiters, als voorgeschreven in artikel 124, en van de daarbij vastgestelde gebreken;
g)
aan boord van schepen waar gevaarlijke stoffen, bedoeld in artikel 108, worden geladen, van al hetgeen bij het Iaden of gedurende de reis is geschied en wat is gedaan om deswege ongevallen te voorkomen;
h)
aan boord van schepen, die een deklast hout vervoeren, van de hoogte van de deklast en van de peilingen van de ballasttanks bij het begin van en gedurende de reis;
i)
aan boord van schepen voorzien van een radiotelegraaf- of radiotelefoonstation, van de staat dag voor dag waarin zich de noodkrachtbron bevindt;
j)
in voorkomende gevallen, van de redenen waarom hij in nood verkerende personen niet ter hulp gekomen is;
k)
aan boord van schepen voorzien van een radiotelegrafie-auto-alarmtoestel, van de dagelijkse beproeving daarvan;
l)
aan boord van een schip voorzien van een noodkrachtbron, van een tijdelijke noodkrachtbron en van automatische inrichtingen van de noodinstallatie, van de beproevingen daarvan;
m)
aan boord van schepen voorzien van elektrische noodverlichting, van de beproeving daarvan;
n)
aan boord van een schip voorzien van verstikkend gas als brandblussend middel, van de controle van de vulling der gascilinders, alsmede van het persen van die cilinders;
o)
van de beproeving van de brandslangen;
p)
[van het onderzoek en de beproeving van de stuurinrichting voorgeschreven in artikel 131;]
q)
de beproevingen door de officieren van de elektronische hulpmiddelen voor navigatie.

3

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat door de wachtdoende luitenant en de wachtdoende officier werktuigkundige nauwkeurig schriftelijk worden bijgehouden alle aanduidingen nodig om het scheeps- of het machinedagboek te kunnen invullen.

4

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat door de officier hoofdwerktuigkundige al de feiten betreffende de werking en het onderhoud der mechanische toestellen en ondermeer de datum van het schoonmaken der stoomketels en een beschrijving, desnoods met schets, van al de herstellingen, in het machinedagboek worden vermeld.

5

[De kapitein is verplicht, bij het ingebruiknemen van een nieuw dagboek, de laatste data van periodieke inspecties, appels en oefeningen en die van het te water brengen van boten, alsmede die van de periodieke controle van de vulling der cilinders voor verstikkend gas en die van het onderzoek en de beproeving van de stuurinrichting, uit het vorige dagboek te doen overnemen.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 7 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).
Punt 2, p) en punt 5 vervangen bij art. 16 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Voorgeschiedenis
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 153 Radiodagboek

1

De kapitein van een schip uitgerust met een radiostation, is verplicht door de chef van het scheepsstation een radiodagboek (telegrafie en/of telefonie) te doen bijhouden in een stevig ingebonden boek, samengesteld van duurzaam papier. De kapitein is verplicht dagelijks het radiodagboek voor gezien te tekenen.
Dit radiodagboek zal een deel omvatten dat uitsluitend bestemd is voor het optekenen van de technische gegevens nopens de radio-apparatuur zoals opgelegd in §§ 4 en 5.
De modellen van dit deel van het radiodagboek zijn opgelegd in artikel 12 van bijlage XII.

2

Het radiodagboek (telegrafie) moet gedurende de reis in de radiohut worden bewaard. Evenzo het radiodagboek (telefonie) indien de radio-officier, chef van het radiotelegraafstation tevens optreedt als chef van het radiotelefoonstation [of V.H.F.-radiotelefoonstation]; in alle andere gevallen moet dit dagboek op de plaats waar de luisterdienst wordt onderhouden worden bewaard.

3

De kapitein van een schip uitgerust met een radiotelegraaf-onderscheidenlijk radiotelefoonstation [of V.H.F.-radiotelefoonstation], is verplicht zorg te dragen dat iedere radio-officier, onderscheidenlijk telefonist, dan wel een ander lid van de bemanning die (dat) de voorgeschreven telefoonluisterdienst uitoefent, in het betreffende dagboek invult, hetgeen daarin overeenkomstig de in die dagboeken dienaangaande opgenomen instructies moet worden vermeld.

4

De kapitein van een schip uitgerust met een radiotelegraafstation, is verplicht zorg te dragen, dat in het radiodagboek (telegrafie), naast hetgeen daarin krachtens het radioreglement en de in § 3 bedoelde instructies moet worden ingevuld, het volgende wordt opgenomen:
a)
kenmerken van de accumulatorenbatterijen voor de hoofd- en reserve-installatie, de radiotelegrafie-installatie in een motorreddingboot en het draagbare radiotoestel voor reddingboten en -vlotten (model 1);
b)
wekelijks rapport betreffende de lading en het onderhoud van de accumulatorenbatterijen bedoeld in a), (model 2);
c)
dagelijks een verklaring, inhoudende, dat alle tot de hoofd- en de reserve-installatie behorende accumulatorenbatterijen ten volle zijn geladen met opgave van de spanning in onbelaste en belaste toestand (model 3);
d)
dagelijks een nauwkeurige aantekening omtrent het die dag beproeven of voor het verkeer benutten van de reservezender en van de reservekrachtbron (model 3);
e)
dagelijks bijzonderheden omtrent elke beproeving van het aan boord aanwezige radiotelegrafie-auto-alarmtoestel (model 3);
f)
wekelijks bijzonderheden omtrent het beproeven van de radiotelegrafie-installatie in een motorreddingboot (model 4);
g)
wekelijks bijzonderheden omtrent het beproeven van het draagbare radiotoestel voor reddingboten en -vlotten (model 4);
h)
bijzonderheden met betrekking tot de richtingzoeker (model 5);
i)
ten minste éénmaal per reis, bijzonderheden omtrent de beproeving van de reserve-antenne (model 5).
[j)
het tijdstip, waarop de luisterdienst wordt onderbroken in overeenstemming met de voorschriften van § 2, van artikel 87, van dit besluit, samen met de reden voor die onderbreking en het tijdstip waarop de luisterdienst wordt hervat.]

5

De kapitein van een schip uitgerust met een radiotelefoonstation [of V.H.F.-radiotelefoonstation], is verplicht zorg te dragen, dat in het radiodagboek (telefonie), naast hetgeen daarin krachtens het radioreglement en de in § 3 bedoelde instructies moet worden ingevuld, het volgende wordt opgenomen:
a)
het tijdstip, waarop bij het verlaten van een haven de luisterdienst begint en het tijdstip, waarop bij het binnenlopen van een haven die dienst wordt beëindigd;
b)
het tijdstip, waarop om enigerlei reden de luisterdienst wordt onderbroken, de reden voor die onderbreking en het tijdstip waarop de luisterdienst wordt hervat;
c)
kenmerken van de accumulatorenbatterijen voor de radiotelefonie-installatie en voor het draagbaar radiotoestel voor reddingboten en -vlotten (model 1);
d)
wekelijks rapport betreffende de lading en het onderhoud van de accumulatorenbatterijen bedoeld in c) (model 2);
e)
wekelijks bijzonderheden omtrent het beproeven van het draagbare radiotoestel voor reddingsboten en -vlotten (model 4);
f)
bijzonderheden met betrekking tot de richtingzoeker (model 5).
Wetshistoriek
Punt 1 en 2 gewijzigd bij art. 17 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 4, j) ingevoegd bij art. 20 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 5 gewijzigd bij art. 17 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 154 Medisch logboek

1

De kapitein van elk koopvaardijschip is verplicht een medisch logboek te doen bijhouden.

2

Het medisch logboek moet op regelmatige tijdstippen worden overgemaakt en in principe bij het einde van elke reis aan de medische dienst van de koopvaardij. Indien de reis langer duurt dan zes maanden moet het zo spoedig mogelijk na het verloop van deze periode vanuit de eerste aanleghaven, aan de medische dienst worden toegezonden.

3

Het model van het medisch logboek wordt door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgesteld.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 155 Inzage der dagboeken.

Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] daartoe het verzoek doet, moeten de dagboeken, bedoeld in de artikelen 152, 153 en 154 ter inzage worden gegeven.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 156 Wettelijke voorschriften en certificaten

1

[De kapitein is verplicht zorg te dragen dat aan boord een afdruk van de wet en van de ter uitvoering van de wet genomen besluiten aanwezig is.
Zijn vrijgesteld van deze verplichting:
a)
de vissersvaartuigen;
b)
de passagiersschepen, die uitsluitend de Belgische territoriale zee bevaren en de vaartuigen voor strandvermaak die een bemanning hebben en winstgevende verrichtingen doen;
c)
de schepen van minder dan 2000 ton die uitsluitend in een beperkt vaargebied langs een kust varen;
d)
de schepen zonder werktuigelijke voortstuwing;
e)
vaartuigen zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 24 juli 1972 betreffende de zeebrieven voor vaartuigen andere dan pleziervaartuigen, bestemd tot niet winstgevende verrichtingen.

1bis

De kapitein van een schip, geen tankschip zijnde, dat is bestemd om daarmee lading te vervoeren, is bovendien verplicht er voor zorg te dragen dat de laatste tekst van de in artikel 108 vermelde internationale maritieme code voor het vervoer van gevaarlijke stoffen aan boord aanwezig is.]

2

[De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de krachtens dit besluit voor zijn schip afgegeven certificaten of gewaarmerkte afschriften daarvan, met uitzondering van de certificaten van vrijstelling, op een voor ieder opvarende toegankelijke plaats zijn uitgehangen.]

3

De kapitein is verplicht zorg te dragen dat de voor zijn schip krachtens dit besluit afgegeven certificaten, vóór de datum waarop ze vervallen, door nieuwe certificaten worden vervangen.
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen en punt 1bis ingevoegd bij art. 21 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 2 vervangen bij art. 48 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 157 Veiligheidsplannen, brandweerplannen, lens- en ballastplannen

1

De kapitein van een passagiersschip is verplicht zorg te dragen dat één exemplaar van de tekeningen, waarvan sprake in artikel 21 van bijlage II, aan boord op een daarvoor in aanmerking komende plaats blijvend is opgehangen ter voorlichting van de officier van wacht en de instructieboekjes vermeld in het hogervermeld artikel ter beschikking van de dek- en machineofficieren worden gesteld.

2

De kapitein van een passagiersschip, of van een schip van 500 ton of meer, geen passagiersschip zijnde, is verplicht zorg te dragen dat de brandweerplannen, voorgeschreven in artikel 42, permanent aan boord zijn opgehangen op een daarvoor in aanmerking komende plaats, dan wel een exemplaar van het in dat artikel genoemd brandweerboekje aan iedere dek- en machineofficier is uitgereikt, zomede één exemplaar op een toegankelijke plaats aan boord beschikbaar is.
[Eveneens zal hij er voor zorgen dat op een toegankelijke plaats aan boord, één exemplaar van de instructies als bedoeld in § 3 van artikel 4 van bijlage IV, aanwezig is.]

3

De kapitein van een passagiersschip, of van een schip van 500 ton of meer, geen passagiersschip zijnde, is verplicht zorg te dragen dat de plannen voorgeschreven in artikel 10 van bijlage III, permanent aan boord zijn opgehangen op een daarvoor in aanmerking komende plaats.

4

De kapitein van ieder schip is verplicht er voor zorg te dragen dat de tekeningen en instructieboekjes vermeld in §§ 1, 2 en 3 steeds zorgvuldig worden bijgehouden en iedere wijziging zonder verwijl er wordt in aangetekend.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 15 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

3 Verantwoordelijkheden van de maatschappijen

Wetshistoriek
3 (art. 157bis) ingevoegd bij art. 21 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).

Artikel 157bis

1

De maatschappijen zijn verantwoordelijk voor de aanstelling van zeevarenden op hun schepen in overeenstemming met de bepalingen van dit artikel.
Elke maatschappij vergewist zich ervan dat:
a)
elke zeevarende, aangesteld op één van haar schepen in het bezit is van een passend vaarbevoegdheidsbewijs in overeenstemming met de bepalingen van het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden;
b)
haar schepen bemand zijn overeenkomstig de van toepassing zijnde eisen inzake het veilig bemannen van;
c)
documentatie en gegevens met betrekking tot alle zeevarenden die op haar schepen zijn tewerkgesteld, worden bijgehouden en direct beschikbaar zijn en, zonder overigens andere gegevens uit te sluiten, documentatie en andere gegevens betreffende hun gedane ervaring, opleiding, geschiktheid uit medisch oogpunt en bekwaamheid in opgedragen taken bevatten;
d)
zeevarenden na hun aanstelling op één van haar schepen vertrouwd worden gemaakt met hun specifieke taken en met alle regelingen, installaties, uitrusting, procedures en kenmerken van het zeeschip die verband houden met hun taken onder normale omstandigheden of in noodsituaties;
e)
de voltallige bemanning van het schip in een noodsituatie en bij het vervullen van functies die van vitaal belang zijn voor de veiligheid of voor het voorkomen of verminderen van verontreiniging, haar werkzaamheden, doeltreffend kan coördineren;
f)
[zeevarenden die worden aangesteld op een van haar schepen, herhalingscursussen en bijscholing hebben gekregen zoals is vereist in het STCW-verdrag;]
g)
[op elk moment aan boord van haar schepen een doelmatige mondelinge communicatie is in overeenstemming met hoofdstuk V, voorschrift 14, leden 3 en 4 van SOLAS-verdrag.]

2

De maatschappijen, kapiteins en bemanningsleden hebben ieder voor zich tot taak zich ervan te vergewissen dat aan de in dit artikel vermelde verplichtingen volledig wordt voldaan en uitvoering gegeven en dat zodanige maatregelen als verder nodig mochten zijn, genomen worden om ervoor te zorgen dat ieder bemanningslid met kennis van zaken en goed geïnformeerd een bijdrage kan leveren tot een veilige bedrijfsvoering aan boord.

3

De maatschappij voorziet de kapitein van elk zeeschip waarop het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden van toepassing is, van schriftelijke instructies waarin de beleidslijnen en procedures beschreven staan die worden gevolgd om ervoor te zorgen dat alle nieuw aangestelde zeevarenden aan boord van het schip behoorlijk de gelegenheid krijgen zicht vertrouwd te maken met de uitrusting van het schip, de werkmethoden en andere regelingen die nodig zijn voor een juiste uitvoering van hun taken, voordat die taken hun worden toegewezen. Genoemde beleidslijnen en procedures omvatten:
a)
het toewijzen van een redelijke periode gedurende welke iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om zich vertrouwd te maken met:
i.
de specifieke uitrusting die hij zal gebruiken of bedienen, en
ii.
de specifieke wachtloop-, veiligheids-, milieubescherming- en noodprocedures en -regelingen van het schip die hij moet kennen om de hem toegewezen taken naar behorente kunnen vervullen, en
b)
het aanwijzen van een deskundig bemanningslid die tot taak zal hebben ervoor te zorgen dat iedere nieuw aangeworven zeevarende de gelegenheid krijgt om essentiële informatie te ontvangen in een voor die zeevarende begrijpelijke taal.]

[4

De maatschappijen zorgen ervoor dat kapiteins, officieren en andere bemanningsleden die belast zijn met bijzondere taken en verantwoordelijkheden aan boord van ro-ro-passagiersschepen, de vertrouwdmakingsopleiding hebben voltooid zodat zij de bekwaamheden hebben verworven die nodig zijn voor de te vervullen functie, de uit te voeren taken en de te nemen verantwoordelijkheden, overeenkomstig de richtsnoeren in sectie B-I/14 van de STCW-code.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 21 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
1, lid 2, f) en g) ingevoegd bij art. 1, 1° KB 4 september 2014 (BS 17 september 2014 (ed. 2)), met ingang van 4 juli 2014 (art. 22).
4 ingevoegd bij art. 1, 2° KB 4 september 2014 (BS 17 september 2014 (ed. 2)), met ingang van 4 juli 2014 (art. 22).

Hoofdstuk XI Vrijstellingen en aanvullende voorschriften

Artikel 158 Vrijstellingen

1

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan, in bijzondere gevallen, vrijstelling verlenen van de toepassing van één of meer bepalingen van dit besluit, op voorwaarde dat die vrijstelling voor schip en opvarenden geen gevaar oplevert.

2

Die vrijstellingen mogen niet afwijken van de voorschriften van de internationale verdragen.

3

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] brengt binnen acht dagen aan de Minister verslag uit met nauwkeurige opgave van het onderwerp van de vrijstelling en van de redenen of omstandigheden die de vrijstelling wettigen.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 49 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 1 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 159 Gevallen van overmacht

1

Indien één of meer voorschriften van dit besluit niet van toepassing zijn op een schip op het tijdstip dat het zijn reis onderneemt, worden zij daarop niet van toepassing door het feit alleen dat die reis wordt gewijzigd ten gevolge van slecht weer of tengevolge van een ander geval van overmacht.

2

Voor het beoordelen van de vraag of een bepaling van dit besluit al dan niet op een schip van toepassing is, wordt geen rekening gehouden met de personen die zich aan boord bevinden tengevolge van een geval van overmacht of tengevolge van de wettelijke verplichting waarin de kapitein zich heeft bevonden om schipbreukelingen of andere personen te vervoeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 50 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 160 Algemene aanwijzingen en voorschriften

1

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan algemene aanwijzingen geven ter bevordering van de juiste naleving van het bepaalde in dit besluit.

2

De ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] in elk bijzonder geval, rekening houdende met de terzake gegeven algemene aanwijzingen bedoeld in § 1, voorschriften geven ter bevordering van de juiste naleving van het bepaalde in dit besluit.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 161 Overgangsbepalingen

De voorschriften van dit besluit zijn eveneens van toepassing op de bestaande schepen. Nochtans, voor zover deze laatste aan de van kracht zijnde internationale verdragen voldoen in de mate dat zij onder de toepassing ervan vallen, zullen hun geen langdurige en kostelijke ombouwingen of aanvullingen worden opgelegd, wanneer deze buiten verhouding zijn met de werkelijke voordelen die er zouden kunnen uit voortvloeien. De een grotere veiligheid en betere accommodatie.

Artikel 162 Overgangsbepa1ingen

1

Behalve in de gevallen voorzien in artikel 20, § 1, 1° en 2° van de wet op de scheepsmeting van 12 juli 1983, behoudt een bestaand schip voor de toepassing van dit besluit de bruto-tonnenmaat bepaald overeenkomstig het Algemeen Reglement voor de meting van zeeschepen, gehecht aan het koninklijk besluit van 2 december 1897 en gewijzigd door de koninklijke besluiten van 18 januari 1909, 20 maart 1923, 16 januari 1927, 15 februari 1946 en 18 juni 1965.

2

a)
Indien de eigenaar van een nieuw schip zulks verlangt kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] verlenen om voor de toepassing van dit besluit de bruto-tonnenmaat, vastgesteld overeenkomstig het in het eerste lid bedoeld Algemeen Reglement voor de meting van zeeschepen, te gebruiken. Deze bruto-tonnenmaat mag evenwel niet vermeld worden op de meetbrief van het betrokken schip.
b)
Indien gebruik wordt gemaakt van het bepaalde onder a) mag in het desbetreffende vak van de veiligheidscertificaten alleen de bedoelde bruto-tonnenmaat worden vermeld en dienen deze certificaten de volgende vermelding te dragen:
“De hierboven vermelde bruto-tonnenmaat werd vastgesteld door de Belgische Dienst van de scheepsmeting in overeenstemming met het nationale scheepsmeetreglement dat van kracht was vóór het inwerking treden van het Internationaal Verdrag betreffende de meting van schepen (1969).”

3

a)
Onder voorbehoud van het bepaalde in b), is het tweede lid niet van toepassing op schepen waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium van aanbouw verkeert na 31 december 1985.
b)
Met betrekking op de toepassing van artikel 85 kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het bepaalde in het tweede lid blijven toepassen op schepen waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium van aanbouw bevindt vóór 18 juli 1994. De bruto-tonnenmaat, vastgesteld overeenkomstig het in het eerste lid bedoeld Algemeen Reglement voor de meting van zeeschepen, en de vermelding bedoeld in 2, b) dienen in onderhavig geval alleen te worden vermeld in het betrokken radiotelefonieveiligheidscertificaat voor vrachtschepen.
Met betrekking tot de bepalingen van dit besluit die van toepassing zijn op vrachtschepen, waarvan de bruto-tonnenmaat vastgesteld overeenkomstig het in het eerste lid bedoeld Algemeen Reglement voor de meting van zeeschepen minder dan 1600 ton bedraagt en waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw zich in een soortgelijk stadium van aanbouw bevindt na 31 december 1985, mag [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het bepaalde in a) van het tweede lid blijven toepassen tot 18 juli 1994.

4

Voor de toepassing van dit artikel wordt verstaan onder nieuw schip, het schip waarvan de kiel is gelegd of waarvan de bouw in een soortgelijk stadium van afbouw verkeert op of na 18 juli 1982 en onder bestaand schip een schip dat geen nieuw schip is;]
Wetshistoriek
Opnieuw opgenomen bij art. 22 KB 7 mei 1984 (BS, 17 juli 1984), met ingang van 16 augustus 1984 (art. 25).
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij art. 9 KB 20 juni 1977 (BS, 14 juli 1977).

Artikel 163

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 3 mei 1999 (BS, 16 juli 1999), met ingang van 1 april 1999 (art. 32).

Artikel 164 Opheffingen

Worden opgeheven:
1.
het koninklijk besluit van 12 december 1957, houdende zeevaartinspectiereglement zoals gewijzigd bij de koninklijke besluiten van 14 mei 1965, van 14 maart 1967, en van 28 december 1971;
2.
artikel 17 § 3 van het koninklijk besluit van 15 maart 1966, betreffende de vlaggebrieven en de uitrusting van pleziervaartuigen;
3.
het koninklijk besluit van 24 mei 1966, betreffende de toepassing van het internationaal verdrag ter beveiliging van mensenlevens op zee 1960;
4.
het koninklijk besluit van 1 maart 1968, houdende aanpassing van de modellen van certificaten voor deugdelijkheid voor vissersvaartuigen en voor vaartuigen welke niet of slechts gedeeltelijk onder toepassing vallen van het internationaal verdrag van Londen 1960, ter beveiliging van mensenlevens op zee;
5.
het koninklijk besluit van 18 april 1969, betreffende de toepassing van het internationaal verdrag van Londen 1966, betreffende de uitwatering van schepen.

Artikel 165 Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking zestig dagen na de bekendmaking ervan in het “Belgisch Staatsblad”.

Artikel 166

Onze Minister van Verkeerswezen is belast met de uitvoering van dit besluit. Hij kan daarenboven aanvullende voorschriften vaststellen overeenkomstig de door de Intergouvernementele Maritieme Consultatieve Organisatie (I.M.C.O.) genomen resoluties in verband met veiligheid van schepen of van de scheepvaart.

Bijlage I Voorschriften voor de vaststelling van de uitwatering

Hoofdstuk I Algemeenheden

Artikel 1 Toepassing

a)

Aan schepen met werktuiglijke voortstuwing, dekschuiten, lichters en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddel, worden vrijboorden toegekend overeenkomstig artikels 1 tot 37 inbegrepen van deze bijlage;

b)

schepen welke deklasten hout vervoeren, kunnen buiten het vrijboord vermeld onder a) vrijboorden voor de houtvaart krijgen berekend volgens de bepalingen van artikels 40 tot en met 60 van deze bijlage;

c)

aan schepen uitgerust met zeilen, als hoofd- of bijkomstig voortstuwingsmiddel, alsmede aan sleepboten, worden vrijboorden toegekend berekend overeenkomstig artikels 1 tot en met 35 van deze bijlage. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor zulke schepen grotere vrijboorden eisen dan deze berekend zoals hiervoren bedoeld;

d)

houten schepen, composietschepen, schepen gebouwd in alle andere door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]goedgekeurde materialen, alsmede schepen van een bijzonder type waarop de toepassing van de voorschriften van deze bijlage onverantwoord of praktisch niet uit te voeren is, krijgen vrijboorden vastgesteld door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 2 Omschrijvingen

1

Lengte: de lengte (L) is gelijk aan 96 pct. van de totale lengte van de lastlijn op 85 pct. van de kleinste holte naar de mal gemeten van de bovenzijde van de kiel zoals bepaald in § 5, of de lengte van de voorzijde van de voorsteven tot de hartlijn van de roerkoning op die lastlijn indien deze lengte groter is. Bij schepen welke met stuurlast ontworpen zijn moet de lastlijn waarop deze lengte gemeten wordt evenwijdig aan de ontwerplastlijn worden genomen.

2

Loodlijnen: de voorloodlijn en de achterloodlijn worden gerekend aan het voor- en achtereinde van de lengte (L). De voorloodlijn moet samenvallen met de voorzijde van de voorsteven op de lastlijn waarop de lengte gemeten wordt.

3

Midscheeps: midscheeps is gelegen op het midden van de lengte (L).

4

Breedte: tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald is de breedte (B) de grootste breedte van het schip midscheeps gemeten op de buitenkant der spanten bij een schip met een metalen huid en op de buitenkant van de romp bij een schip met een huid van ander materiaal.

5

Holte naar de mal:
a)
de holte naar de mal is de verticale afstand gemeten van de bovenkant van de kiel tot de bovenkant van de balken van het vrijboorddek in de zijde. Bij houten schepen en bij composietschepen wordt de afstand gemeten van de onderkant van de sponning van de kiel. Wanneer de vorm in het onderste gedeelte van de grootspant hol verloopt, of wanneer dikke zandstroken zijn aangebracht, wordt de afstand gemeten van het punt waar de lijn welke van het vlakke deel van het scheepsvlak naar het middenvak is doorgetrokken, de zijde van de kiel snijdt;
b)
bij schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, wordt de holte naar de mal gemeten tot het snijpunt van de doorgestrookte onderzijde van de dekbeplating en de binnenzijde van de huidbeplating;
c)
waar het vrijboorddek verspringt en het verhoogde gedeelte zich uitstrekt voorbij het punt waar de holte naar de mal moet worden vastgesteld, wordt de holte naar de mal gemeten tot een referentielijn die vanaf het lage gedeelte van het dek evenwijdig aan het verhoogde gedeelte wordt getrokken.

6

Holte voor de berekening van het vrijboord (D):
a)
de holte voor de berekening van het vrijboord (D) is de holte naar de mal midscheeps vermeerderd met de dikte van de stringerplaat van het vrijboorddek, indien zulk een plaat aanwezig is, en met
T (L – S);
L
indien het blootgestelde vrijboorddek van een bekleding is voorzien, waarin
T de gemiddelde dikte is van een aanwezige bedekking op het blootgestelde dek vrij van de openingen in het dek, en
S de totale lengte van de bovenbouw is, als aangegeven in § 10, d;
b)
de holte voor de berekening van het vrijboord (D) bij een schip waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, waarbij de straal van de ronding groter is dan 4 pct. van de breedte (B) of waar de bovenzijde van het scheepsboord een ongewone vorm heeft, is gelijk aan de holte voor de berekening van het vrijboord van een schip met een denkbeeldig grootspant met verticaal bovendeel van het boord en met dezelfde dekrondte als het werkelijke grootspant en waarvan het oppervlak van het bovenste gedeelte van de dwarsdoorsnede gelijk is aan dat van het bovengedeelte van het werkelijke grootspant.

7

Volheidscoëfficiënt: De volheidscoëfficiënt (Cb) wordt uitgedrukt door:
Cb =
V
L.B.d1;
waarin:
V het volume naar de mal voorstelt (schroefasuitbouwsels niet meegerekend) voor een schip met een metalen huid, en de waterverplaatsing op buitenkant huid voorstelt voor een schip met een huid van elk ander materiaal, beide bij een diepgang zonder kiel dl, en waarin:
d1, 85 pct. van de kleinste holte naar de mal bedraagt.

8

Vrijboord: het toegekende vrijboord is de in het midscheepse vlak vertikaal gemeten afstand van de bovenkant van de deklijn, als aangegeven in artikel 3 van deze bijlage, tot de bovenkant van de van toepassing zijnde lijn van het uitwateringsmerk, als aangegeven in artikel 5 van deze bijlage.

9

Vrijboorddek: het vrijboorddek is als regel het bovenste doorlopende dek dat is blootgesteld aan het weer en aan de zee dat voorzien is van permanente middelen tot sluiting van alle openingen in de aan weer en wind blootgestelde gedeelten en waar beneden alle openingen in de zijden van het schip voorzien zijn van permanente middelen tot waterdichte afsluiting. Bij een schip dat een niet doorlopend, vrijboorddek heeft, wordt het laagste gedeelte van het blootgestelde dek en de voortzetting van dat deel evenwijdig aan het verhoogde gedeelte van het dek beschouwd als het vrijboorddek. Ter keuze van de eigenaar en behoudens goedkeuring door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een lager dek als het vrijboorddek worden aangewezen, mits het een volledig en permanent dek is, doorlopend langsscheeps, ten minste tussen de voortstuwingsafdeling en de piekschotten, alsook doorlopend dwarsscheeps. Wanneer dit lagere dek verspringt, wordt het laagste gedeelte van het dek en de voortzetting van dat deel evenwijdig aan het verhoogde gedeelte van het dek als het vrijboorddek beschouwd. Wanneer een lager dek als het vrijboorddek wordt aangewezen, wordt dat gedeelte van de romp dat zich boven het vrijboorddek uitstrekt beschouwd als bovenbouw voor zover het betreft de toepassing van de voorwaarden van de vaststelling en de berekening van het vrijboord. Het vrijboord wordt van dit dek af berekend.

10

Bovenbouw:
a)
onder bovenbouw wordt verstaan een overdekte constructie op het vrijboorddek welke zich van boord tot boord uitstrekt of waarvan de zijbeplating zich op geen grotere afstand dan 4 pct. van de breedte (B) vanaf de huid naar binnen bevindt. Een verhoogd halfdek wordt beschouwd als een bovenbouw;
b)
een gesloten bovenbouw is een bovenbouw met:
(i)
eindschotten van deugdelijke constructie;
(ii)
eventuele toegangsopeningen in deze schotten voorzien van deuren welke voldoen aan de eisen van artikel 10 van deze bijlage;
(iii)
alle andere openingen in de zijden of eindschotten van de bovenbouw voorzien van deugdelijke middelen tot afsluiting welke dicht zijn tegen weer en wind. Een brug of kampanje wordt niet beschouwd als gesloten tenzij de bemanning de machinekamer en andere dienstruimten gelegen in de bovenbouw via toegangswegen die te allen tijde wanneer de openingen in de schotten zijn gesloten ter beschikking moeten zijn, kan bereiken;
c)
de hoogte van een bovenbouw is de kleinste verticale hoogte gemeten in de zijde vanaf de bovenkant van de balken van het bovenbouwdek tot aan de bovenkant van de balken van het vrijboorddek;
d)
de lengte van de bovenbouw (S) is de gemiddelde lengte van het deel van de bovenbouw dat binnen de lengte (L) ligt.

11

Gladdekschip: een gladdekschip is een schip zonder bovenbouw op het vrijboorddek.

12

Dicht tegen weer en wind: dicht tegen weer en wind betekent dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen geen water in het schip kan binnendringen.
Wetshistoriek
Punt 9 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3 Deklijn

De deklijn is een horizontale lijn met een lengte van 300 mm en een dikte van 25 mm. Zij wordt midscheeps aan elke zijde van het schip aangebracht en haar bovenkant valt in de regel samen met de snijlijn van het doorgestrookte bovenvlak van het vrijboorddek met de buitenzijde van de huid (zie afbeelding 1). De deklijn kan evenwel worden aangebracht in relatie tot een ander vast punt op het schip op voorwaarde dat het vrijboord een overeenkomstige correctie ondergaat. De plaats van dit punt en de vaststelling van het vrijboorddek dienen in alle gevallen op het certificaat van uitwatering te zijn vermeld.

Artikel 4 Uitwateringsmerk.

Het uitwateringsmerk bestaat uit een ring met een buitenmiddellijn van 300 mm en een dikte van 25 mm gesneden door een 450 mm lange en 25 mm dikke horizontale lijn, waarvan de bovenzijde door het middelpunt van de ring gaat. Het middelpunt van de ring wordt midscheeps geplaatst op een afstand die gelijk is aan het vastgestelde zomervrijboord loodrecht gemeten vanaf de bovenzijde van de deklijn (zie afbeelding 2).

Artikel 5 Lijnen die in samenhang met het uitwateringmerk dienen te worden gebruikt.

1

De lijnen die de grootste toegelaten diepgang onder verschillende omstandigheden en ivoor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 mm en een dikte van 25 mm. Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke verticale lijn, die 540 mm vóór het middelpunt van de ring is geplaatst. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de voorzijde van deze verticale lijn aangebracht (zie afbeelding 2).

2

De volgende lijnen kunnen voorkomen:
a)
uitwateringslijn voor de zomer:
de uitwatering voor de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van de lijn, die door het middelpunt van de ring gaat en tevens door een op gelijke hoogte gelegen lijn, gemerkt Z;
b)
uitwateringslijn voor de winter:
de uitwatering voor de winter wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt W;
c)
uitwateringslijn voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan:
de uitwatering voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt WNA;
d)
uitwateringslijn voor de tropen:
de uitwatering voor de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt T;
e)
uitwateringslijn in zoetwater voor de zomer:
de uitwatering in zoetwater voor de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt ZW; de afstand tussen de zomerzoetwateruitwatering en de zomeruitwatering is de correctie die op de overige uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water;
f)
uitwateringslijn in zoetwater voor de tropen:
de uitwatering in zoetwater voor de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de achterzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt TZW.

3

De lijnen die de grootste toegelaten diepgang bij het vervoer van deklasten hout onder verschillende omstandigheden en voor verschillende vaargebieden en jaargetijden aanduiden, moeten horizontale lijnen zijn met een lengte van 230 mm en een dikte van 25 mm. Zij sluiten aan bij en staan loodrecht op een 25 mm dikke verticale lijn, die 540 mm achter het middelpunt van de ring is geplaatst. Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald, worden zij aan de achterzijde van deze verticale lijn aangebracht (zie afbeelding 3).

4

De volgende lijnen kunnen voorkomen:
a)
uitwateringslijn voor houtvaart in de zomer:
de uitwatering voor houtvaart in de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HZ;
b)
uitwateringslijn voor houtvaart in de winter:
de uitwatering voor houtvaart in de winter wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HW;
c)
uitwateringslijn voor houtvaart in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan:
de uitwatering voor houtvaart in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HWNA;
d)
uitwateringslijn voor houtvaart in de tropen:
de uitwatering voor houtvaart in de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een lijn, gemerkt HT;
e)
uitwateringslijn voor houtvaart in zoetwater in de zomer:
de uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de zomer wordt aangeduid door de bovenkant van een aan de voorzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HZW; de afstand tussen de houtvaart zomer-zoetwateruitwatering en de houtvaart zomeruitwatering is de correctie, die op de andere houtvaart uitwateringslijnen moet worden toegepast bij het laden in zoet water;
f)
uitwateringslijn voor houtvaart in zoetwater in de tropen:
de uitwatering voor houtvaart in zoetwater in de tropen wordt aangeduid door de bovenkant van een naar de voorzijde van de verticale lijn aangebrachte lijn, gemerkt HTZW.

5

Indien in verband met de kenmerkende eigenschappen of het gebruik van het schip of in verband met een beperking van het vaargebied één of meer van de in dit artikel genoemde uitwateringslijnen niet van toepassing zijn, kunnen deze vervallen.

6

Indien aan een schip een vrijboord wordt toegekend dat zoveel groter is dan het volgens deze bijlage berekende minimum vrijboord, dat de uitwateringslijn op gelijke hoogte met of lager ligt dan de laagst gelegen uitwateringslijn behorende bij dit minimum vrijboorden behoeft alleen de lijn voor zoetwateruitwatering op het schip te worden aangegeven.

7

Op zeilschepen behoeven alleen de lijnen voor zoetwateruitwatering en voor Noord-Atlantische winteruitwatering te worden aangegeven (zie afbeelding 4).

8

Indien de lijn voor Noord-Atlantische winteruitwatering en de lijn voor winteruitwatering, staande op dezelfde verticale lijn, samenvallen, moet deze lijn worden gemerkt met W.

9

Extra uitwateringlijnen, zoals aangegeven in artikel 11 van bijlage II, moeten loodrecht op de in § 1 genoemde verticale lijn staan en aan de achterzijde van deze lijn zijn aangebracht.
Wetshistoriek
Punt 6 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 6 Aanduiding van de autoriteit die de uitwatering vaststelt

1

Wanneer de berekening van het vrijboord uitsluitend door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] heeft plaatsgehad worden naast de ring en boven de middellijn links de letter B en rechts de letter I geplaatst.
Deze letters moeten een hoogte van 115 mm hebben, terwijl de dikte der letters 15 mm en de breedte van de letter B ongeveer 75 mm moet bedragen.

2

Wanneer de berekening van het vrijboord door één der erkende classificatiemaatschappijen heeft plaatsgehad, wordt de naam van het betrokken bureau aangeduid door naast de ring en boven en onder de middellijn te plaatsen letters.
De aanduiding mag uit niet meer dan 4 letters bestaan. Deze letters moeten een hoogte van 115 mm, een dikte van 15 mm en een breedte van ongeveer 75 mm hebben.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 7 Bijzonderheden betreffende het aanbrengen van het merk

De cirkel, lijnen en letters moeten in wit of geel op donkere ondergrond of in zwart op lichte ondergrond worden aangebracht. Zij moeten eveneens op onuitwisbare wijze zijn aangebracht op de boorden van het schip ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. De merken moeten goed zichtbaar zijn en daartoe moeten zo nodig bijzondere maatregelen worden getroffen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk II Voorwaarden waaraan het schip moet voldoen voor het verkrijgen van een certificaat van uitwatering

Artikel 8 Algemene voorwaarden.

De vaststelling van de uitwatering geschiedt onder de voorwaarde dat het schip voldoende sterk is gebouwd in verband met de bijbehorende diepgang. Een schip geklasseerd bij een erkende classificatiemaatschappij wordt geacht aan deze eis te voldoen. Bovendien moeten de nodige maatregelen zijn genomen om schip en bemanning mede in verband met de grootte van het toegekende vrijboord doeltreffend te beschermen.
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn geheel van toepassing op een schip indien aan dat schip een vrijboord wordt toegekend dat gelijk is aan het minimum vrijboord berekend volgens de bepalingen van deze bijlage.
Ten aanzien van een schip waarvoor op grond van zijn algemene sterkte of om andere redenen een groter vrijboord wordt toegekend, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vermindering van de in dit hoofdstuk vermelde eisen toestaan, mits de bescherming van schip en bemanning naar verhouding doeltreffend is.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 9 Eindschotten van de bovenbouw

De schotten aan de blootgestelde einden van de bovenbouw dienen van deugdelijke constructie te zijn, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 10 Deuren

1

Alle toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen moeten zijn voorzien van deuren van staal of een ander goedgekeurd materiaal.
De deuren moeten blijvend en stevig aan het schot zijn bevestigd, voldoende verstijfd en zodanig zijn ingeraamd, dat het gehele samenstel, indien de opening daardoor is gesloten, even sterk is alsof geen opening in het schot aanwezig was. De deuren moeten dicht tegen weer en wind kunnen worden afgesloten door middel van pakking en knevels of andere gelijkwaardige middelen.
De afsluitinrichtingen van de deuren moeten blijvend aan het schot of aan de deuren zelf zijn bevestigd en deze moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de deuren aan beide zijden van het schot kunnen worden geopend en gesloten.

2

Tenzij uitdrukkelijk anders is bepaald moeten de drempels van de toegangsopeningen in de eindschotten van gesloten bovenbouwen ten minste 380 mm boven het dek reiken.

Artikel 11 Positie van luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers

Voor luikhoofden, deuropeningen en luchtkokers worden de volgende posities onderscheiden:
positie 1:
a)
op blootgestelde vrijboorddekken;
b)
op blootgestelde verhoogde halfdekken;c) op blootgestelde dekken van de bovenbouw binnen een vierde gedeelte van de scheepslengte vanaf de voorloodlijn;
positie 2:
elders op blootgestelde dekken van de bovenbouw.

Artikel 12 Luikhoofden en andere hoofden

1

De bouw en de waterdichte afsluiting van luikhoofden en andere hoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in de artikels 13 en 14 van deze bijlage is voorgeschreven en overigens voldoen aan eisen die door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kunnen worden gesteld.

2

De hoofden en de luiken van blootgestelde luikopeningen in dekken boven het dek van de bovenbouw moeten voldoen aan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 13 Luikhoofden voorzien van wegneembare luiken en waterdicht afgesloten door middel van presennings en schalkinrichtingen


Luikhoofden

1

De hoogte van luikhoofden in positie 1 moet ten minste 600 mm boven het dek bedragen en in positie 2 ten minste 450 mm. De hoofden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd. Luiken.

2

De breedte van elk draagvlak voor de luiken moet ten minste 65 mm bedragen.

3

a)
Indien de luiken van hout zijn vervaardigd moeten zij deugdelijk zijn samengesteld en te allen tijde goed passend zijn.
Behalve in het geval als omschreven onder b) moet de dikte na afwerking ten minste 60 mm zijn voor een overspanning van niet meer dan 1,50 m. Indien de overspanning groter is dan 1,50 m moet de dikte naar evenredigheid worden vergroot;
b)
de einden van houten luiken moeten zijn voorzien van daarin verzonken gegalvaniseerde stalen banden van, in verband met de afmetingen der luiken, voldoende breedte en dikte.
De buitenkant van deze banden moet binnen de buitenzijde van het houten luik liggen. De banden moeten op doelmatige wijze zijn bevestigd.

4

Indien de luiken van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m2 (17,2 kN/ m2) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m2 (12,8 kN/m2) voor luikhoofden in positie 2. Het produkt van aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is.

5

De in § 4 bedoelde belasting mag voor luikhoofden in positie 1 voor een schip met een lengte van niet meer dan 24 m worden verminderd tot 1,00 ton/m2 (9,81 kN/m2); voor een schip met een lengte van 100 m mag de belasting niet minder zijn dan 1,75 ton/m2 (17,2 kN/m2).
Voor luikhoofden in positie 2 mogen de betreffende belastingen 0,75 ton/m2 (7,4 kN/m2) onderscheidenlijk 1,30 ton/m2 (12,8 kN/m2) bedragen.
Op een schip met een lengte tussen 24 en 100 m moeten de desbetreffende belastingen door lineaire interpolatie worden vastgesteld.

Luikschilden

6

Indien luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m2 (17,2 kN/ m2) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m2 (12,8 kN/m2) voor luikhoofden in positie 2. Het product van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal. De luikschilden moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het schild is.
Op een schip met een lengte van minder dan 100 m mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in § 5.

Pontonluiken

7

Indien pontonluiken die worden toegepast ter vervanging van luiken en luikschilden van staal zijn vervaardigd, moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m2 (17,2 kN/m2) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m2 (12,8 kN/m2) voor luikhoofden in positie 2. Het product van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 5 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het materiaal. De pontonluiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0022 s, waarin s de overspanning van het luik is.
De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de pontonluiken moet ten minste 1 pct. van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 mm indien deze laatste dikte groter is.
Op een schip met een lengte van minder dan 100 m mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in § 5.

Gelijkwaardig materiaal

8

In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor het samenstellen van luiken en luikschilden worden toegestaan, mits ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat ten minste een gelijkwaardige sterkte en stijfheid wordt verkregen.

Nesten voor schilden

9

Nesten voor schilden moeten deugdelijk zijn geconstrueerd en de breedte van het draagvlak moet ten minste 75 mm bedragen.
De nesten moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat de schilden daarin goed passen en zijn geborgd tegen uitlichten.
Indien verschuifbare of verrolbare schilden worden toegepast dienen deze zowel tegen uitlichten als tegen zijdelings verplaatsen te zijn geborgd.

Schalklippen

10

Schalklippen moeten een breedte hebben van ten minste 65 mm. Zij moeten op afstanden van niet meer dan 600 mm, van hart tot hart, aan de luikhoofden worden aangebracht. De schalklippen aan de einden van het luikhoofd mogen niet verder dan 150 mm van elke hoek zijn geplaatst.
De schalklippen moeten voldoende sterk en van een goedgekeurd model zijn met een tapsheid ten opzichte van de luikhoofdplaat van 1 op 6.

Schalklatten en keggen

11

Schalklatten en keggen moeten deugdelijk en van voldoend sterke constructie zijn.
De keggen moeten van daartoe geschikt hout volgens goedgekeurd model zijn vervaardigd met een tapsheid van 1 op 6. Aan het dunste einde moet de dikte ten minste 13 mm bedragen.

Presennings

12

Voor alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten ten minste 2 van goedgekeurd materiaal vervaardigde presennings aanwezig zijn. Deze presennings moeten in goede toestand verkeren en ondoordringbaar zijn voor water en van voldoende sterkte.

Sluitmiddelen

13

Alle luikhoofden in positie 1 en 2 moeten zijn voorzien van stalen sluitstrippen of andere doeltreffende middelen om elke sectie der luiken neer te drukken, nadat de presennings zijn aangebracht en geschalmd.
Indien de luiken een lengte hebben van meer dan 1,50 m moet ten minste nabij elk einde van de sectie der luiken een dergelijk doeltreffend middel tot het neerdrukken van deze luiken zijn aangebracht.
Wetshistoriek
Punt 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 14

Luikhoofden afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels, die dicht zijn tegen weer en wind.

Luikhoofden

1

In positie 1 en 2 moeten de luikhoofden, die tegen weer en wind zijn afgesloten door middel van luiken, voorzien van pakking en knevels een hoogte boven het dek hebben volgens het bepaalde in § 1 van artikel 13 van deze bijlage.
De hoofden mogen met een geringere hoogte worden uitgevoerd of geheel worden weggelaten, wanneer ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen, de veiligheid van het schip niet wordt aangetast. Indien hoofden worden aangebracht moeten deze deugdelijk zijn geconstrueerd.

Luiken

2

Indien de luiken van staal zijn vervaardigd moet de sterkte ervan worden berekend met behulp van een aangenomen belasting van niet minder dan 1,75 ton/m2 (17,2 kN/ m2) voor luikhoofden in positie 1 en niet minder dan 1,30 ton/m2 (12,8 kN/m2) voor luikhoofden in positie 2. Het product van de aldus berekende maximum buigspanning en de factor 4,25 mag niet groter zijn dan de minimum treksterkte van het toegepaste materiaal.
De luiken moeten zodanig zijn ontworpen, dat de doorbuiging bij de aangenomen belasting niet meer bedraagt dan 0,0028 s, waarin s de overspanning van het luik is.
De dikte van de beplating aan de bovenzijde van de luiken moet ten minste 1 pct. van de onderlinge afstand der verstijvingen zijn of 6 mm indien deze laatste dikte groter is.
Op een schip met een lengte van minder dan 100 m mogen de aangenomen belastingen worden verminderd overeenkomstig het bepaalde in § 5 van artikel 13 van deze bijlage.

Gelijkwaardig materiaal

3

In plaats van staal kan het gebruik van een gelijkwaardig materiaal voor de vervaardiging van de luiken worden toegestaan, mits ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat ten minste eenzelfde sterkte en stijfheid wordt verkregen.

Middelen ter verzekering van de dichtheid tegen weer en wind

4

De middelen ter verkrijging en handhaving van de afsluiting tegen weer en wind moeten zijn goedgekeurd door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. De uitvoering dient de zekerheid te geven dat de waterdichtheid gehandhaafd blijft onder alle omstandigheden die zich op zee kunnen voordoen. Voor dit doel moeten de luiken bij het onderzoek voordat het schip in dienst wordt gesteld, op waterdichtheid worden beproefd.
Deze beproeving kan worden geëist bij het periodieke onderzoek, bij de jaarlijkse inspectie en zonodig met kortere tussenpozen.
Wetshistoriek
Punt 1, 3 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 15 Openingen boven de voortstuwingsruimte

1

Openingen boven de voortstuwingsruimte in positie 1 en 2 moeten rondom behoorlijk zijn versterkt en op doeltreffende wijze door stalen schachten van voldoende sterkte zijn omsloten. Indien deze schachten niet door andere constructies zijn beschermd, moet de sterkte aan bijzondere eisen voldoen.
Toegangsopeningen in zulke schachten moeten zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in § 1 van artikel 10 van deze bijlage.
De drempels van deze openingen moeten in positie 1, een hoogte van ten minste 600 mm, en in positie 2 een hoogte van ten minste 380 mm boven het dek hebben. Alle overige openingen in zulke schachten moeten zijn voorzien van gelijkwaardige vast aangebrachte afsluitmiddelen.

2

Schachten van ventilatieopeningen, schoorstenen en luchtkokers op voortstuwingsruimten op blootgestelde plaatsen op het vrijboorddek of op het dek van een bovenbouw moeten zo hoog boven het dek worden opgetrokken als redelijk en uitvoerbaar is.
De ventilatie-openingen moeten zijn voorzien van voldoend sterke vast aangebrachte afsluitmiddelen van staal of een ander goedgekeurd materiaal die de openingen dicht tegen weer en wind kunnen afsluiten.

Artikel 16 Diverse openingen in het vrijboorddek en in het dek van een bovenbouw

1

Mangaten en verzonken stortranden in positie 1 en 2 of in een bovenbouw, geen gesloten bovenbouw zijnde, moeten worden afgesloten door voldoend sterke deksels die een waterdichte afsluiting verzekeren.
De deksels moeten blijvend zijn aangebracht, tenzij deze zijn bevestigd door zich op korte afstand van elkaar bevindende bouten.

2

Openingen in het vrijboorddek, geen luikopeningen, openingen boven voorstuwingsruimten, mangaten of verzonken stortranden zijnde, moeten zijn beschermd door een gesloten bovenbouw of door een dekhuis of een toegangskap van gelijkwaardige sterkte en waterdichtheid. Dergelijke openingen in het blootgestelde dek van een bovenbouw of van een dekhuis op het vrijboorddek, die toegang geven tot een ruimte onder het vrijboorddek of tot een ruimte in een gesloten bovenbouw, moeten zijn beschermd door een dekhuis of een toegangskap van voldoende sterkte.
Deuren in dergelijke dekhuizen of toegangskappen moeten voldoen aan het bepaalde in § 1 van artikel 10 van deze bijlage.

3

De drempels van deuropeningen in toegangskappen moeten in positie 1 ten minste 600 mm en in positie 2 ten minste 380 mm boven het dek reiken.

Artikel 17 Luchtkokers

1

Luchtkokers in positie 1 en 2 die in verbinding staan met ruimten onder het vrijboorddek of met een gesloten bovenbouw, moeten van sterk geconstrueerde schachten van staal of een ander goedgekeurd materiaal zijn voorzien, die deugdelijk aan het dek zijn verbonden.
Indien de schacht van de luchtkoker hoger is dan 900 mm moet hij extra zijn versterkt.

2

De schachten van luchtkokers die door een niet gesloten bovenbouw worden gevoerd, moeten op het vrijboorddek sterk zijn geconstrueerd van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.

3

Schachten en luchtkokers die hoger zijn dan 4,50 m in positie 1 en 2,30 m in positie 2, behoeven niet van afsluitmiddelen te zijn voorzien, tenzij zulks wordt geëist door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

4

Behoudens het bepaalde in § 3 moeten schachten van luchtkokers van doeltreffende middelen tot waterdichte afsluiting zijn voorzien. Op een schip met een lengte van 100 m of minder moeten de schachten van luchtkokers zijn voorzien van vast aangebrachte afsluitmiddelen.
Op een schip met een lengte van meer dan 100 m moeten deze afsluitmiddelen op gemakkelijk bereikbare plaatsen nabij de luchtkokers zijn opgeborgen.
Schachten van luchtkokers moeten in positie 1 een hoogte van ten minste 900 mm en in positie 2 van ten minste 760 mm boven het dek hebben.

5

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor schachten van luchtkokers op blootgestelde plaatsen in afwijking van het bepaalde in § 4 een grotere hoogte voorschrijven.
Wetshistoriek
Punt 3 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 18 Luchtpijpen

Indien luchtpijpen van ballast- en andere tanks boven het vrijboorddek of het dek van een bovenbouw uitsteken, moeten de blootgestelde delen van die pijpen van voldoende sterkte zijn. De hoogte van de opening boven het dek moet op het vrijboorddek ten minste 760 mm en op het dek van de bovenbouw ten minste 450 mm bedragen.
Voor de afsluiting van de luchtpijpen moeten voldoende middelen aanwezig zijn. Deze middelen moeten aan de luchtpijpen zijn verbonden.
Indien de hoogte van de luchtpijp een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een kleinere hoogte toestaan, mits de afsluitmiddelen en de overige omstandigheden dit rechtvaardigen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 19 Laadpoorten en andere openingen van gelijke aard

1

Openingen in het scheepsboord onder het vrijboorddek zoals laadpoorten en dergelijke, moeten zijn voorzien van waterdichte deuren die zodanig zijn uitgevoerd dat de waterdichtheid en de sterkte overeenkomen met die van de aangrenzende huidbeplating. Het aantal van deze openingen moet worden beperkt tot het minimum aantal dat verenigbaar is met de inrichting en de behandeling van het schip.

2

Tenzij [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] anders beslist mag het laagste punt van een opening zoals bedoeld m § 1 niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte die overeenkomt met de bovenkant van de hoogst gelegen uitwateringslijn in zeewater.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 20 Spuipijpen, inlaat- en uitlaatopeningen

1

De door het scheepsboord gaande afvoerpijpen van ruimten onder het vrijboorddek of van ruimten in bovenbouwen en dekhuizen op het vrijboorddek, voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage, moeten zijn voorzien van doeltreffende middelen ter voorkoming van het binnendringen van water. Deze middelen tot afsluiting moeten bereikbaar zijn. In het algemeen moet elke afzonderlijke uitlaatopening zijn voorzien van een terugslagklep met een inrichting door middel waarvan de klep in gesloten toestand rechtstreeks vanaf een plaats boven het vrijboorddek kan worden geborgd. Indien de verticale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,01 L, mag de uitlaatopening zijn voorzien van twee terugslagkleppen zonder bovengenoemde borginrichting, mits de bovenste klep gedurende de normale dienst toegankelijk is ten einde te worden nagezien. Behoudens goedkeuring door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag, indien de verticale afstand van de lastlijn bij zomeruitwatering tot de binnenboordsopening van een afvoerpijp groter is dan 0,02 L, de uitlaatopening zijn voorzien van een enkele terugslagklep zonder borginrichting. De plaats waar een rechtstreeks geborgde klep wordt bediend, moet gemakkelijk toegankelijk zijn en er moet aldaar een inrichting zijn aangebracht, die aanwijst of de klep open dan wel gesloten is.

2

Buitenboords in- en uitlaatopeningen van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting, moeten zijn voorzien van afsluiters of kranen, welke door middel van een flensverbinding aan de huid of aan een op de huid gebouwde stalen kast zijn aangebracht. Voor uitlaatopeningen mag in de plaats van een afsluiter of een kraan gebruik worden gemaakt van een terugslagklep, mits deze in gesloten stand kan worden geborgd. Bedoelde afsluitmiddelen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn. Afsluiters, kranen en terugslagkleppen moeten op de plaats waar zij kunnen worden bediend, zijn voorzien van een standaanwijzer.

3

Spui- en afvoerpijpen die op een afstand van meer dan 450 mm onder het vrijboorddek of minder dan 600 mm boven de lastlijn bij zomeruitwatering, door het scheepsboord worden gevoerd, moeten ongeacht het niveau van de binnenboordsopening, zijn voorzien van een tegen het scheepsboord geplaatste terugslagklep.
Tenzij vereist ingevolge het bepaalde in § 1, mag deze terugslagklep vervallen indien de wanddikte van de afvoerpijp voldoende groot is.

4

Spuipijpen vanuit bovenbouwen of dekhuizen die niet zijn voorzien van deuren die voldoen aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage, moeten naar buitenboord worden gevoerd.

5

Alle terugslagkleppen, kranen, afsluiters en huidappendages die vereist zijn volgens dit artikel moeten van staal, brons of een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd; gewoon gietijzer of ander dergelijk materiaal is hiervoor niet toegestaan. Zij moeten zijn voorzien van een deksel dat tegen loswerken afdoende is beveiligd.
Alle pijpleidingen moeten van staal of van een ander goedgekeurd materiaal zijn vervaardigd.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 21 Patrijspoorten en vaste lichtranden

1

Patrijspoorten en vaste lichtranden in ruimten onder het vrijboorddek of in een gesloten bovenbouw, moeten aan de binnenzijde zijn voorzien van scharnierende blinden die deugdelijk en waterdicht kunnen worden gesloten.

2

Het laagste punt van de dagopening van patrijspoorten en lichtranden mag niet lager zijn gelegen dan een lijn die evenwijdig aan het vrijboorddek in de zijde op het scheepsboord is getrokken en die haar laagste punt heeft op een hoogte boven de lastlijn bij zomeruitwatering [(of zomeruitwatering voor houtvaart, indien toegekend)] overeenkomend met 2,5 pct. van de scheepsbreedte (B) dan wel 500 mm indien deze laatste hoogte groter is.

3

De patrijspoorten, vaste lichtranden en blinden moeten van deugdelijke en goedgekeurde constructie zijn.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 22 Waterloospoorten.

1

Indien ter plaatse van een kuil op aan weer en wind blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken een verschansing is aangebracht, moet voldoende gelegenheid tot lozing van water bestaan.
Behoudens het bepaalde in §§ 2 en 3 moet het totale oppervlak (A) der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het vrijboorddek, indien de zeeg van dit dek gelijk is aan of groter is dan de standaardzeeg, ten minste gelijk zijn aan de volgens onderstaande formules bepaalde waarde.
Het totale oppervlak der waterloospoorten in elk scheepsboord voor elke kuil op het dek van een bovenbouw moet ten minste de helft van het in onderstaande formules gegeven oppervlak bedragen:
a)
indien de lengte der verschansing (1) aan één zijde in de kuil gelijk is aan 20 m of kleiner:
A = 0,7 + 0,035 l (A in m2)
b)
indien 1 groter is dan 20 m: A = 0,07 l (A in m2)
l behoeft in geen geval groter genomen te worden dan 0,7 L.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing groter is dan 1,20 m moet voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden vergroot in reden van 0,004 m2 per meter lengte van de kuil.
Indien de gemiddelde hoogte van de verschansing kleiner is dan 0,90 m mag voor elke 0,10 m verschil in hoogte het vereiste oppervlak der waterloospoorten worden verkleind in reden van 0,004 m2 per meter lengte van de kuil.

2

Op een schip zonder zeeg moet het oppervlak van de waterloospoorten, berekend volgens de in § 1 gegeven formules met 50 pct. worden vergroot.
Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg moet het vereiste oppervlak der waterloospoorten door lineaire interpolatie worden vastgesteld.

3

Indien een schip is voorzien van een trunk die niet voldoet aan het bepaalde in § 1 onder e) van artikel 34 van deze bijlage, of indien doorlopende of grotendeels doorlopende langshoofden en luikopeningen zijn aangebracht tussen delen van een onderbroken bovenbouw, moet de verhouding van het totale oppervlak van de waterloospoorten tot het oppervlak van de verschansing ten minste gelijk zijn aan die vermeld in onderstaande tabel:
Breedte van het luikhoofd of de trunk in verhouding tot de scheepsbreedte
Totale oppervlakte van de waterloospoorten in verhouding tot het oppervlak van de verschansing
40 % of minder
20 %
75 % of meer
10 %
Bij tussengelegen breedten wordt het vereiste totale oppervlak van de waterloospoorten door lineaire interpolatie bepaald.

4

Op een schip met bovenbouwen die aan één van de einden of aan beide einden open zijn, moeten de gepaste goedgekeurde voorzieningen worden getroffen voor lozing van water in deze bovenbouwen.

5

De onderkanten van de waterloospoorten moeten zo dicht mogelijk boven het dek liggen.
Twee derden van het voorgeschreven oppervlak der waterloospoorten moet in die helft van de kuil zijn aangebracht, die het dichtst bij het laagste punt van de zeeg is gelegen.

6

Waterloospoorten en dergelijke openingen in de verschansing moeten door rasterwerk of door staven met een onderlinge afstand van ongeveer 230 mm worden beschermd.
Indien kleppen zijn aangebracht, moet voor ruime speling worden gezorgd ten einde klemmen te vermijden. De scharnieren moeten van pennen van roestvrij materiaal zijn voorzien.
Indien inrichtingen voor het vastzetten van deze kleppen zijn aangebracht moeten deze zijn goedgekeurd.

Artikel 23 Bescherming van de bemanning

1

Dekhuizen voor het onderbrengen van de bemanning moeten voldoende sterk zijn ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

2

Een verschansing van goede constructie of deugdelijk relingwerk moet op alle blootgestelde gedeelten van vrijboord- en bovenbouwdekken zijn aangebracht.
De hoogte van de verschansing of het relingwerk boven het dek moet ten minste 1 m bedragen. Indien deze hoogte een belemmering vormt voor de werkzaamheden aan boord, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een kleinere hoogte toestaan, mits in voldoende bescherming is voorzien.

3

De hoogte van de opening onder de onderste roede van relingwerk mag niet groter zijn dan 230 mm.
De onderlinge afstand der overige roeden mag niet groter zijn dan 380 mm. Op schepen waar de overgang van de huidbeplating naar de dekbeplating als een rondgezette plaat is uitgevoerd, moeten de scepters van het relingwerk op het vlakke gedeelte van het dek zijn geplaatst.

4

Ter bescherming van de bemanning bij het gaan naar of het komen van hun verblijven, voortstuwingsruimten en alle andere gedeelten die nodig zijn voor de behandeling van het schip, moeten relingen, handleiders, loopbruggen, onderdeks gelegen gangen of andere afdoende middelen zijn aangebracht.

5

Op elk schip moet de deklading ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water.
Indien op of onder dek geen veilig verkeer mogelijk is, dienen op de deklading relingwerk of staaldraden te zijn aangebracht voor een doelmatige bescherming van de bemanning.
Wetshistoriek
Punt 1 en 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 24 Bijzondere voorwaarden voor een schip van het type A


Schachten van voortstuwingsruimten

1

Schachten van voortstuwingsruimten op een schip van het type A als bedoeld in artikel 25 van deze bijlage, moeten door een gesloten kampanje of brughuis van ten minste standaardhoogte (artikel 31 van deze bijlage) of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte worden beschermd. Schachten van voortstuwingsruimten mogen blootgesteld zijn, indien er in deze schachten geen openingen zijn, die vanaf het vrijboorddek rechtstreeks toegang geven tot de voortstuwingsruimte.
Een deur die voldoet aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage, kan evenwel in een blootgestelde schacht worden toegestaan, mits deze deur toegang geeft tot een ruimte of een gang die van gelijke sterkte is als de schacht en die van de trap naar de voortstuwingsruimte is gescheiden door een tweede waterdichte deur van staal of van een ander goedgekeurd materiaal.

Loopbruggen en toegangswegen

2

Op een schip van het type A, moet tussen het kampanjedek en het dek van een midscheeps geplaatst brughuis een deugdelijke vaste en voldoend sterke loopbrug worden aangebracht op dezelfde hoogte boven het vrijboorddek als het dek van de bovenbouw, tenzij in afdoende gelijkwaardige verbindingen ter vervanging van de loopbrug, zoals b.v. onderdeks gelegen gangen, is voorzien.
Op de overige plaatsen en op een schip van het type A waarop geen midscheeps geplaatst brughuis is aangebracht, moeten door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurde voorzieningen aanwezig zijn ter bescherming van de bemanning bij hef gaan naar of het komen y van gedeelten die gebruikt worden voor de behandeling van het schip.

3

Er moet een voldoende veilige verbinding zijn tussen de loopbrug de verblijven, alsmede tussen de verblijven en de voortstuwingsruimten.

Luikhoofden

4

Blootgestelde luikhoofden op het vrijboorddek, op het dek van de bak en op het dek van expansietrunks op een schip van het type A, moeten door middel van deugdelijke deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal waterdicht kunnen worden afgesloten.

Waterlozing

5

Op een schip van het type A dat is voorzien van een verschansing, moet deze op het onbeschermde gedeelte van het aan weer en wind blootgestelde dek over ten minste haar halve lengte door relingwerk worden onderbroken of moeten even doeltreffende inrichtingen voor waterlozing zijn aangebracht. De bovenkant van de berghoutsgang moet zo laag mogelijk boven het dek zijn.

6

Indien twee delen van de bovenbouw door een trunk zijn verbonden, moet ter weerszijden daarvan over de volle lengte van het aan weer en wind blootgestelde gedeelte van het vrijboorddek relingwerk zijn aangebracht.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk III Uitwatering van schepen

Artikel 25 Scheepstypen

1

Voor de berekening van het vrijboord worden de schepen onderscheiden in twee typen, nl. schepen van het type A, en schepen van het type B.

Schepen van het type A

2

Een schip van het type A is een schip dat uitsluitend is ontworpen voor het vervoer van onverpakte vloeibare ladingen en waarvan de ladingtanks uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen die aangesloten kunnen worden door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal. Een dergelijk schip bezit noodzakelijkerwijze de volgende eigenschappen:
a)
een zeer grote mate van waterdichtheid van het blootgestelde dek, en;
b)
een hoge graad van veiligheid bij lek worden tengevolge van de lage permeabiliteit van de met lading gevulde ladingtanks en de doeltreffendheid van de waterdichte indeling waarin gewoonlijk is voorzien.

3

Indien een schip van het type A een lengte heeft van meer dan 150 m, en zodanig is ontworpen dat er afdelingen leeg zijn indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, moet het lek worden van elke zodanige afdeling bij een aangenomen permeabiliteit van 95 pct., kunnen worden doorstaan en het schip moet daarbij blijven drijven in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvaardbaar geachte eindtoestand.
Indien een dergelijk schip een lengte heeft van meer dan 225 m, moet ook de voortstuwingsruimte worden behandeld als een afdeling die lek kan worden, echter bij een aangenomen permeabiliteit van 85 pct.
De eindtoestand na lek worden kan aanvaardbaar worden geacht, indien:
a)
de lastlijn na het vollopen is gelegen beneden de onderkant van enigerlei opening waardoor geleidelijk water in een onbeschadigde afdeling van het schip kan binnendringen;
b)
de slagzij tengevolge van onsymmetrisch vollopen niet groter is dan ongeveer 15°;
c)
de metacenterhoogte na het vollopen positief is.

4

Het minimum vrijboord van een schip van het type A, mag niet kleiner zijn dan dat, gebaseerd op tabel A, in artikel 26 van deze bijlage.

Schepen van het type B

5

Elk schip dat niet voldoet aan het bepaalde in §§ 2 en 3 wordt beschouwd als een schip van het type B.

6

Met inachtneming van het bepaalde in §§ 7 tot en met 10 moet het toe te kennen vrijboord van een schip van het type B, dat in positie 1 is voorzien van luikhoofden met luiken, die voldoen aan het bepaalde in § 7 van artikel 13 of aan het bepaalde in artikel 14 van deze bijlage, zijn gebaseerd op tabel B van artikel 26 van deze bijlage.

7

Indien een schip van het type B, een lengte heeft van meer dan 100 m kan een vrijboord worden toegekend, dat kleiner is dan dat volgens § 6, mits, afhankelijk van de mate van de toegestane vermindering van het vrijboord:
a)
de maatregelen getroffen ter bescherming van de bemanning, voldoende zijn;
b)
de middelen tot lozing van water voldoende zijn;
c)
de luikhoofden in positie 1 en 2 zijn voorzien van luiken, die voldoen aan het bepaalde in artikel 14 van deze bijlage en waarvan de sterkte in verband met de grotere diepgang voldoende geacht kan warden. Daarbij dient bijzondere aandacht te zijn besteed aan de voorzieningen met betrekking tot de waterdichtheid en de borging van de luiken;
d)
het schip, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, het lek worden van elke afzonderlijke afdeling, met uitzondering van de voortstuwingsruimte, bij een aangenomen permeabiliteit van 95 % kan doorstaan en blijft drijven in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvaardbaar geachte eindtoestand;
e)
het schip, indien het een lengte heeft van meer dan 225 m, bovendien het lek worden van de voortstuwingsruimte kan doorstaan bij een aangenomen permeabiliteit van 85 %.
Bij toepassing van de bepalingen onder d) en e) van § 7 kan de eindtoestand na lek worden aanvaardbaar worden geacht, indien wordt voldaan aan het bepaalde onder a), b) en c) van § 3.
De voornaamste veronderstellingen waarop de hierop betrekking hebbende berekeningen mogen zijn gebaseerd, zijn de volgende:
(i)
de verticale omvang van een beschadiging moet gelijk zijn aan de holte van het schip;
(ii)
de dwarsscheepse omvang van een beschadiging moet geacht worden te zijn doorgedrongen tot een afstand van één vijfde van de breedte van het schip vanaf de scheepshuid;
(iii)
de hoofddwarsschotten zijn niet beschadigd;
(iv)
de afstand van het gewichtszwaartepunt van het schip boven de basislijn moet worden bepaald onder aanname dat het schip homogeen is beladen, terwijl voorraad- en brandstoftanks en dergelijke voor 50 % gevuld worden verondersteld.

8

Bij de berekening van het vrijboord van een schip van het type B dat voldoet aan het bepaalde in § 7, mag het basisvrijboord uit tabel B, van artikel 26 van deze bijlage worden verminderd met ten hoogste 60 % van het verschil tussen de voor de desbetreffende scheepslengte geldende waarden uit de tabellen B en A.

9

De vermindering van het basisvrijboord als bedoeld in § 8 mag worden vergroot tot 100 % van het verschil tussen de waarden uit de tabellen A en B van artikel 26 van deze bijlage, onder voorwaarde dat het schip ten aanzien van het bepaalde in §§ 1, 2, 3, 5 en 6 van artikel 25 van deze bijlage wordt beschouwd als een schip van het type A.
Voorts moet het schip voldoen aan het bepaalde onder a) tot en met d) van § 7, met dien verstande dat het onder d) bepaalde met betrekking tot het lek worden van elke afdeling, dient te worden vervangen door het lek worden van elke 2 langsscheeps aan elkaar grenzende afdelingen, waarbij geen van deze afdelingen de voortstuwingsruimte omvat.
Indien een dergelijk schip een lengte heeft van meer dan 225 m moet het, indien het tot de lastlijn bij zomeruitwatering (zomerlastlijn) is geladen, bovendien het lek worden van de voortstuwingsruimten, echter zonder een aangrenzende afdeling, bij een aangenomen permeabiliteit van 85 % kunnen doorstaan.

10

Voor een schip van het type B dat in positie 1, is voorzien van luikhoofden die slechts voldoen aan het bepaalde in §§ 1, tot en met 6 en §§ 8 tot en met 13 van artikel 13 van deze bijlage, moet het basisvrijboord volgens tabel B, van artikel 26 van deze bijlage worden vergroot met de voor de desbetreffende scheepslengte geldende waarde volgens onderstaande tabel:
Vergroting van het basisvrijboord van schepen van het type B met luiken die niet voldoen aan het bepaalde in § 7 van artikel 13 of aan het bepaalde in artikel 14 van deze bijlage.
L
Vergroting van het basisvrijboord
L
Vergroting van het basisvrijboord
L
Vergroting van het basisvrijboord
Meter
Millimeter
Meter
Millimeter
Meter
Millimeter
108 en minder
50
 
 
 
 
109
52
139
175
170
290
110
55
140
181
171
292
111
57
141
186
172
294
112
59
14
191
173
297
113
62
143
196
174
299
114
64
144
201
175
301
115
68
145
206
176
304
116
70
146
210
177
306
117
73
147
215
178
308
118
76
148
219
179
311
119
80
149
224
180
313
120
84
150
228
181
315
121
87
151
232
182
318
122
91
152
236
183
320
123
95
153
240
184
322
124
99
154
244
185
325
125
103
155
247
186
327
126
108
156
251
187
329
127
112
157
254
188
332
128
116
158
258
189
334
129
121
159
261
190
336
130
126
160
264
191
339
131
131
161
267
192
341
132
136
162
270
193
343
133
142
163
273
194
346
134
147
164
275
195
348
135
153
165
278
196
350
136
159
166
280
197
353
137
164
167
283
198
355
138
170
168
285
199
357
 
 
169
287
200
358
De vergroting van het basisvrijboord bij russengelegen lengten wordt door lineaire interpolatie verkregen.

11

Voor lichters, sleepschepen en andere schepen zonder eigen voortstuwingsmiddelen wordt het vrijboord vastgesteld ingevolge de bepalingen van deze bijlage.
Voor onbemande sleepschepen is het bepaalde in artikel 23, 24, §§ 2 en 3, en artikel 37 van deze bijlage evenwel niet van toepassing.
Indien deze schepen op het vrijboorddek uitsluitend zijn voorzien van kleine toegangsopeningen, afgesloten door waterdichte, van pakking voorziene deksels van staal of van een ander goedgekeurd materiaal, kan een vrijboord worden toegekend dat 25 % kleiner is dan het overeenkomstig de bepalingen van deze bijlage berekende vrijboord.
Wetshistoriek
Punt 3, 7 en 10 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 26 Basisvrijboordtabellen

1

Het basisvrijboord voor een schip van het type A, is weergegeven in de volgende 1 tabel:
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basis vrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
24
200
73
746
122
1494
171
2281
220
2792
269
3123
318
3325
25
208
74
760
123
1511
172
2294
221
2801
270
3128
319
3328
26
217
75
773
124
1528
173
2307
222
2809
271
3133
320
3331
27
225
76
786
125
1546
174
2320
223
2817
272
3138
321
3334
28
233
77
800
126
1563
175
2332
224
2825
273
3143
322
3337
29
242
78
814
127
1580
176
2345
225
2833
274
3148
323
3339
30
250
79
828
128
1598
177
2357
226
2841
275
3153
324
3342
31
258
80
841
129
1615
178
2369
227
2849
276
3158
325
3345
32
267
81
855
130
1632
179
2381
228
2857
277
3163
326
3347
33
275
82
869
131
1650
180
2393
229
2865
278
3167
327
3350
34
283
83
883
132
1667
181
2405
230
2872
279
3172
328
3353
35
292
84
897
133
1684
182
2416
231
2880
280
3176
329
3355
36
300
85
911
134
1702
183
2428
232
2888
281
3181
330
3358
37
308
86
926
135
1719
184
2440
233
2895
282
3185
331
3361
38
316
87
940
136
1736
185
2451
234
2903
283
3189
332
3363
39
325
88
955
137
1753
186
2463
235
2910
284
3194
333
3366
40
334
89
969
138
1770
187
2474
236
2918
285
3198
334
3368
41
344
90
984
139
1787
188
2486
237
2925
286
3202
335
3371
42
354
91
999
140
1803
189
2497
238
2932
287
3207
336
3373
43
364
92
1014
141
1820
190
2508
239
2939
288
3211
337
3375
44
374
93
1029
142
1837
191
2519
240
2946
289
3215
338
3378
45
385
94
1044
143
1853
192
2530
241
2953
290
3220
339
3380
46
396
95
1059
144
1870
193
2541
242
2959
291
3224
340
3382
47
408
96
1074
145
1886
194
2552
243
2966
292
3228
341
3385
48
420
97
1089
146
1903
195
2562
244
2973
293
3233
342
3387
49
432
98
1105
147
1919
196
2572
245
2979
294
3237
343
3389
50
443
99
1120
148
1935
197
2582
246
2986
295
3241
344
3392
51
455
100
1135
149
1952
198
2592
247
2993
296
3246
345
3394
52
467
101
1151
150
1968
199
2602
248
3000
297
3250
346
3396
53
478
102
1166
151
1984
200
2612
249
3006
298
3254
347
3399
54
490
103
1181
152
2000
201
2622
250
3012
299
3258
348
3401
55
503
104
1196
153
2016
202
2632
251
3018
300
3262
349
3403
57
530
106
1228
155
2048
204
2650
253
3030
302
3270
351
3408
58
544
107
1244
156
2064
205
2659
254
3036
303
3274
352
3410
59
559
108
1260
157
2080
206
2669
255
3042
304
3278
353
3412
60
573
109
1276
158
2096
207
2678
256
3048
305
3281
354
3414
61
587
110
1293
159
2111
208
2687
257
3054
306
3285
355
3416
62
600
111
1309
160
2126
209
2696
258
3060
307
3288
356
3418
63
613
112
1326
161
2141
210
2705
259
3066
308
3292
357
3420
64
626
113
1342
162
2155
211
2714
260
3072
309
3295
358
3422
65
639
114
1359
163
2169
212
2723
261
3078
310
3298
359
3423
66
653
115
1376
164
2184
213
2732
262
3084
311
3302
360
3425
67
666
116
1392
165
2198
214
2741
263
3089
312
3305
361
3427
68
680
117
1409
166
2212
215
2749
264
3095
313
3308
362
3428
69
693
118
1426
167
2226
216
2758
265
3101
314
3312
363
3430
70
706
119
1442
168
2240
217
2767
266
3106
315
3315
364
3432
71
720
120
1459
169
2254
218
2775
267
3112
316
3318
365
3433
72
733
121
1476
170
2268
219
2784
268
3117
317
3322
 
 
Het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door lineaire interpolatie verkregen.
Voor een schip dat een lengte heeft van meer dan 365 m, wordt het basisvrijboord volgens door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nader vast te stellen regels bepaald.

2

Het basisvrijboord voor een schip van het type B, is weergegeven in de volgende tabel:
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basis vrijboord
L
Basisvrijboord
L
Basisvrijboord
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
meter
millimeter
24
200
73
769
122
1729
171
2735
220
3586
269
4264
318
4823
25
208
74
784
123
1750
172
2754
221
3601
270
4276
319
4834
26
217
75
800
124
1771
173
2774
222
3615
271
4289
320
4844
27
225
76
816
125
1793
174
2795
223
3630
272
4302
321
4855
28
233
77
833
126
1815
175
2815
224
3645
273
4315
322
4866
29
242
78
850
127
1837
176
2835
225
3660
274
4327
323
4878
30
250
79
868
128
1859
177
2855
226
3675
275
4339
324
4890
31
258
80
887
129
1880
178
2875
227
3690
276
4350
325
4899
32
267
81
905
130
1901
179
2895
228
3705
277
4362
326
4909
33
275
82
923
131
1921
180
2915
229
3720
278
4373
327
4920
34
283
83
942
132
1940
181
2933
230
3735
279
4385
328
4931
35
292
84
960
133
1959
182
2952
231
3750
280
4397
329
4943
36
300
85
978
134
1979
183
2970
232
3765
281
4408
330
4955
37
308
86
996
135
2000
184
2988
233
3780
282
4420
331
4965
38
316
87
1015
136
2021
185
3007
234
3795
283
4432
332
4975
39
325
88
1034
137
2043
186
3025
235
3808
284
4443
333
4985
40
334
89
1054
138
2065
187
3044
236
3821
285
4455
334
4995
41
344
90
1075
139
2087
188
3062
237
3835
286
4467
335
5005
42
354
91
1096
140
2109
189
3080
238
3849
287
4478
336
5015
43
364
92
1116
141
2130
190
3098
239
3864
288
4490
337
5025
44
374
93
1135
142
2151
191
3116
240
3880
289
4502
338
5035
45
385
94
1154
143
2171
192
3134
241
3893
290
4513
339
5045
46
396
95
1172
144
2190
193
3151
242
3906
291
4525
340
5055
47
408
96
1190
145
2209
194
3167
243
3920
292
4537
341
5065
48
420
97
1209
146
2229
195
3185
244
3934
293
4548
342
5075
49
432
98
1229
147
2250
196
3202
245
3949
294
4560
343
5086
50
443
99
1250
148
2271
197
3219
246
3965
295
4572
344
5097
51
455
100
1271
149
2293
198
3235
247
3978
296
4583
345
5108
52
467
101
1293
150
2315
199
3249
248
3992
297
4595
346
5119
53
478
102
1315
151
2334
200
3264
249
4005
298
4607
347
5130
54
490
103
1337
152
2354
201
3280
250
4018
299
4618
348
5140
55
503
104
1359
153
2375
202
3296
251
4032
300
4630
349
5150
56
516
105
1380
154
2396
203
3313
252
4045
301
4642
350
5160
57
530
106
1401
155
2418
204
3330
253
4058
302
4654
351
5170
58
544
107
1421
156
2440
205
3347
254
4072
303
4665
352
5180
59
559
108
1440
157
2460
206
3363
255
4085
304
4676
353
5190
60
573
109
1459
158
2480
207
3380
256
4098
305
4686
354
5200
61
587
110
1479
159
2500
208
3397
257
4112
306
4695
355
5210
62
601
111
1500
160
2520
209
3413
258
4125
307
4704
356
5220
63
615
112
1521
161
2540
210
3430
259
4139
308
4714
357
5230
64
629
113
1543
162
2560
211
3445
260
4152
309
4725
358
5240
65
644
114
1565
163
2580
212
3460
261
4165
310
4736
359
5250
66
659
115
1587
164
2600
213
3475
262
4177
311
4748
360
5260
67
674
116
1609
165
2620
214
3490
263
4189
312
4757
361
5268
68
689
117
1630
166
2640
215
3505
264
4201
313
4768
362
5276
69
705
118
1651
167
2660
216
3520
265
4214
314
4779
363
5285
70
721
119
1671
168
2680
217
3537
266
4227
315
4790
364
5294
71
738
120
1690
169
2698
218
3554
267
4240
316
4801
365
5303
72
754
121
1709
170
2716
219
3570
268
4252
317
4812
 
 
Het basisvrijboord bij tussengelegen lengten wordt door lineaire interpolatie verkregen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 27 Toeslag op het basisvrijboord voor schepen met een lengte van minder dan 100 m

Voor een schip van het type B met een lengte tussen 24 en 100 m., waarvan de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw kleiner is dan 35 % van de scheepslengte, moet het basisvrijboord uit de tabel worden vermeerderd met:
7,5 (100 – L) (0,35 –
E
L
) mm;waarin:
L = de scheepslengte in meter, en
E = de in rekening te brengen lengte van de bovenbouw in meter volgens het bepaalde in artikel 33 van deze bijlage.

Artikel 28 Correctie voor de volheidscoëfficiënt

Indien de volheidscoëfficiënt Cb, groter is dan 0,68, moet het basisvrijboord, verkregen uit de in artikel 26 van deze bijlage aangegeven tabellen, na de benodigde wijzigingen ingevolge het bepaalde in de artikel 25, §§ 8 en 10, en artikel 27 van deze bijlage worden vermenigvuldigd met de factor
Cb + 0,68
1,36

Artikel 29 Wijziging voor de holte (D)

1

Indien D groter is dan
L
15
, moet het vrijboord worden vermeerderd met (D –
L
15
)R mm, waarin R gelijk is aan
L
0,48
voor een lengte (L) die kleiner is dan 120 m, en gelijk aan 250 voor een lengte (L) gelijk aan of groter dan 120 m.

2

Voor een schip met een gesloten bovenbouw die over ten minste 0,6 L het middengedeelte der lengte bedekt, met een volledige trunk of met een samenstel van gesloten bovenbouwen en een trunk, dat van voor tot achter doorloopt, wordt indien D kleiner is dan
L
15
, het vrijboord in bovenvermelde mate verkleind.

3

Indien de hoogte van de bovenbouw of de trunk kleiner is dan de standaardhoogte, zoals aangegeven in artikel 31 van deze bijlage, zal de vermindering in de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte worden verkleind.

Artikel 30 Correctie voor de plaats van de deklijn

Indien de werkelijke holte gemeten tot de bovenkant van de deklijn groter of kleiner is dan D, wordt het verschil tussen de holten bij het vrijboord opgeteld of er van afgetrokken.

Artikel 31 Standaardhoogte van de bovenbouw

De standaardhoogte van een bovenbouw is aangegeven in de volgende tabel:
L
Verhoogd halfdek
Elk ander type bovenbouw
Meter
Meter
Meter
30 of minder
0,90
1,80
75
1,20
1,80
125 of meer
1,80
2,30
De standaardhoogte wordt bij tussengelegen lengten door lineaire interpolatie verkregen.

Artikel 32 Lengte van de bovenbouw

1

Behoudens het bepaalde in § 2, dient voor de lengte van een bovenbouw (S) de som van de gemiddelde lengten van de delen van de bovenbouw die binnen de loodlijnen liggen, te worden genomen.

2

Indien het eindschot van een gesloten bovenbouw in een geheel bol gebogen ronding buiten de aansnijding van het eindschot met de zijden van de bovenbouw uitsteekt, mag de lengte van de bovenbouw vermeerderd worden op basis van een gelijkwaardig vlak schot.
Deze vermeerdering van de lengte dient 2/3e te bedragen van de pijl van de ronding.
De maximale waarde van de pijl die in rekening mag worden gebracht, is gelijk aan 1/2e van de breedte van de bovenbouw, gemeten ter plaatse van de aansnijding van het eindschot met de zijden van de bovenbouw.

Artikel 33 In rekening te brengen lengte van de bovenbouw

1

Behoudens het bepaalde in § 2, is de in rekening te brengen lengte (E) van een gesloten bovenbouw van standaardhoogte gelijk aan de lengte (S).

2

Indien de zijbeplating van een gesloten bovenbouw van standaardhoogte op een volgens het bepaalde onder a) in § 10 van artikel 2 van deze bijlage toegestane afstand vanaf de scheepsboorden naar binnen is geplaatst, wordt de in rekening te brengen lengte van die bovenbouw verminderd in de verhouding waarin
b = de breedte van de bovenbouw gemeten op de halve lengte van de bovenbouw, en
Bs = de scheepsbreedte, gemeten op de halve lengte van de bovenbouw.
Indien de bovenbouw over een gedeelte van haar lengte op bovengenoemde wijze naar binnen is geplaatst, wordt alleen de in rekening te brengen lengte van dit gedeelte verminderd.

3

Indien de hoogte van een gesloten bovenbouw geringer is dan de standaardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die bovenbouw evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd.
Indien de hoogte groter is dan de standaardhoogte, wordt geen grotere lengte van de bovenbouw in rekening gebracht.

4

a)
Indien een schot zonder openingen de voorzijde van de ruimte onder een verhoogd half dek afsluit, wordt de lengte tot het schot tot een maximum van 0,6 L in rekening gebracht;
b)
indien het schot als bedoeld onder a) van openingen is voorzien, wordt de bovenbouw beschouwd als een kampanje met een hoogte die geringer is dan de standaardhoogte.

5

Bovenbouwen die niet gesloten zijn, worden niet in rekening gebracht.

Artikel 34 Trunk

1

Een trunk of een soortgelijke constructie die zich niet tot de scheepsboorden uitstrekt, wordt in rekening gebracht, mits:
a)
de trunk ten minste even sterk is als een bovenbouw,
b)
de luikhoofden op het trunkdek zijn aangebracht en voldoen aan het bepaalde in de artikels 11 tot en met 14 van deze bijlage. Kleine toegangsopeningen in het vrijboorddek kunnen evenwel worden toegestaan indien zij zijn voorzien van deugdelijke waterdichte afsluitmiddelen;
c)
de stringerplaat van het trunkdek een voldoende breed gangboord vormt en een toereikende dwarsscheepse verstijving verzekert, waarbij het trunkdek van voor tot achter één doorlopend, vast, van relingwerk voorzien, begaanbaar platform vormt, dan wel dat dit wordt gevormd door onderbroken trunks, die door doelmatige vaste loopbruggen met delen van de bovenbouw zijn verbonden;
d)
de luchtkokers door de trunk zijn beschermd en de schachten van de luchtkokers door waterdichte kleppen kunnen worden afgesloten of andere gelijkwaardige middelen voor de bescherming van de luchtkokers zijn toegepast;
e)
de verschansing naast de trunk over ten minste de halve lengte van de aan weer en wind blootgestelde gedeelten van het vrijboorddek door open relingwerk is onderbroken;
f)
de schachten van voortstuwingsruimten zijn beschermd door de trunk, door een bovenbouw van ten minste standaardhoogte of door een dekhuis van gelijke hoogte en overeenkomstige sterkte;
g)
de breedte van de trunk ten minste gelijk is aan 60 %, van de scheepsbreedte;
h)
de lengte van de trunk ten minste gelijk is aan 0,6 L indien er geen bovenbouw is aangebracht.

2

De in rekening te brengen lengte van een trunk is gelijk aan zijn volle lengte, verkleind in verhouding van zijn gemiddelde breedte tot B.

3

De standaardhoogte van een trunk is gelijk aan die van een bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde.

4

Indien de hoogte van een trunk geringer is dan de standaardhoogte, wordt de in rekening te brengen lengte van die trunk evenredig met de verhouding van de werkelijke hoogte tot de standaardhoogte verminderd. Indien de hoogte van de luikhoofden op het trunkdek geringer is dan vereist volgens het bepaalde in § 1 van artikel 13 van deze bijlage, moet een vermindering van de hoogte van de trunk in rekening worden gebracht, die overeenkomt met het verschil tussen de werkelijke hoogte en de voorgeschreven hoogte van de hoofden.

Artikel 35 Aftrek voor bovenbouw en trunk

1

Indien de totale in rekening te brengen lengte van bovenbouwen en trunks gelijk is aan L, bedraagt de aftrek van het vrijboord:
350 mm voor een scheepslengte (L) van 24 m;
860 mm voor een lengte van 85 m, en
1070 mm voor een lengte van 122 m of meer.
Bij tussengelegen lengten wordt de aftrek door lineaire interpolatie verkregen.

2

Indien de totale in rekening te brengen lengte kleiner is dan L, bedraagt de aftrek een percentage van de aftrek genoemd in § 1. Dit percentage wordt bepaald met behulp van één der onderstaande tabellen.

3

Bij de toepassing van tabel B in § 2 dient het volgende in acht te worden genomen:
a)
indien de in rekening te brengen lengte van een brughuis kleiner is dan 0,2 L, worden de percentages door lineaire interpolatie tussen I en II verkregen;
b)
indien de in rekening te brengen lengte van een bak groter is dan 0,4 L worden de percentages volgens II verkregen;
c)
indien de in rekening te brengen lengte van een bak kleiner is dan 0,07 L worden de percentages verminderd met:
5 ×
0,07 – f
0,07
waarin f = de in rekening te brengen lengte van de bak.
Tabel A – Percentage van de aftrek voor schepen van het type A
Totale in rekening te brengen lengte van bovenbouw en trunk
0
0,1 L
0,2 L
0,3 L
0,4 L
0,5 L
0,6 L
0,7 L
0,8 L
0,9 L
1,0 L
Percentage van de aftrek voor schepen van het type A
0
7
14
21
31
41
52
63
75,3
87,7
100
Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouwen en de trunks worden door lineaire interpolatie verkregen.
Tabel B – Percentage van de aftrek voor schepen van het type B
Totale in rekening te brengen lengte van bovenbouwen en trunks
0
0,1 L
0,2 L
0,3 L
0,4 L
0,5 L
0,6 L
0,7 L
0,8 L
0,9 L
1,0 L
Percentage van de aftrek voor schepen van het type B:
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 1.  Bovenbouw – Schepen met bak doch zonder afzonderlijk brughuis
0
5
10
15
23,5
32
46
63
75,3
87,7
100
 2.  Bovenbouw – Schepen met bak en afzonderlijk brughuis
0
6,3
12,7
19
27,5
36
46
63
75,3
87,7
100
Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouwen en de trunks worden door lineaire interpolatie verkregen.

Artikel 36 Zeeg


Algemene bepalingen

1

De zeeg wordt gemeten van het dek in de zijde tot een denkbeeldige lijn, die evenwijdig aan de kiel door de zeeglijn op het midden der lengte is getrokken.

2

Van een schip dat met stuurlast is ontworpen, moet de zeeg ten opzichte van de constructiewaterlijn worden gemeten.

3

Van een gladdekschip en van een schip met een onderbroken bovenbouw wordt de zeeg van het vrijboorddek gemeten.

4

Van een schip waarvan de bovenzijde van het scheepsboord een ongewone vorm heeft en waarbij een terugwijking of verspringing in die bovenzijde voorkomt, wordt de zeeg beschouwd in verband met de gelijkwaardige holte in het midden der lengte (§ 6 van artikel 2 van deze bijlage).

5

Van een schip met een bovenbouw van standaardhoogte die zich over de gehele lengte van het vrijboorddek uitstrekt, wordt de zeeg van het dek van de bovenbouw gemeten.
Indien de hoogte van de bovenbouw de standaardhoogte overtreft, wordt het kleinste verschil (Z) russen de werkelijke hoogte en de standaardhoogte aan elke eindordinaat toegevoegd. De ordinaten op L/6 en L/3 vanaf de eindordinaten worden met 0,444 Z, onderscheidenlijk 0,111 Z vergroot.

6

Indien het dek van een gesloten bovenbouw ten minste dezelfde zeeg heeft als het blootgestelde vrijboorddek, wordt de zeeg van het gedeelte van het vrijboorddek binnen die bovenbouw niet in rekening gebracht.

7

Indien de zeeg van het dek van een gesloten bak of kampanje van standaardhoogte groter is dan de zeeg van het vrijboorddek, of indien een gesloten bak of kampanje een hoogte heeft die de standaardhoogte overtreft, wordt de zeeg van het vrijboorddek vergroot overeenkomstig het bepaalde in § 12.

Standaardzeeg

8

De ordinaten van de standaardzeeglijn worden in de volgende tabel aangegeven:
 
Plaats van de ordinaat
Ordinaat
Factor
 
 
Millimeter
 
Achterste helft:
ALL
25 (
L
3
+10)
1
1/6 L van ALL
11,1(
L
3
+ 10)
3
1/3 L van ALL
2,8 (
L
3
+ 10)
3
Midscheeps
0
1
Voorste helft:
Midscheeps
0
1
1/3 L van VLL
5,6 (
L
3
+ 10)
3
1/6LvanVLL
22,2 (
L
3
+10)
3
VLL
50 (L/3 + 10)
1
L in meters.

Meting van afwijkingen van de standaardzeeglijn

9

Indien de zeeglijn niet samenvalt met de standaardzeeglijn, worden de 4 ordinaten van de voorste en van de achterste helft van iedere lijn vermenigvuldigd met de daarbij behorende factoren, zoals deze zijn aangegeven in de tabel in § 8.
Het verschil tussen de sommen van de onderscheidene produkten van de werkelijke zeeglijn en van de standaardzeeglijn in het voorschip en in het achterschip, gedeeld door 8, geeft het tekort of de overmaat aan van de zeeg in het voorschip en in het achterschip.
Het rekenkundig gemiddelde van de overmaat of het tekort vóór en achter geeft dan de overmaat of het tekort aan van de zeeg.

10

Indien de achterste helft van de zeeglijn hoger en de voorste helft lager is dan de standaard, wordt de overmaat echter niet in aanmerking genomen en slechts het tekort vóór in rekening gebracht.

11

Indien de voorste helft van de zeeglijn hoger en de achterste helft van de zeeglijn niet lager is dan 75 % van de standaard, wordt de overmaat vóór in rekening gebracht.
Indien het achterste deel lager is dan 50 % van de standaard, wordt geen rekening gehouden met de overmaat van zeeg in het voorschip.
Indien de zeeg in het achterschip een waarde heeft tussen 50 % en 75 % van de standaard, kan een tussenliggende correctie voor de overmaat van zeeg in het voorschip worden toegestaan.

12

Indien de zeeg vergroot mag worden in verband met de aanwezigheid van een gesloten bak of kampanje, moet de volgende formule worden gebruikt:
s =
Y
3
×
L'
L
waarin:
s = de overmaat van zeeg, die moet worden afgetrokken van het tekort aan zeeg of moet worden opgeteld bij de overmaat van zeeg;
y = het verschil in millimeter tussen de werkelijke hoogte en de standaardhoogte van de bovenbouw gemeten op de loodlijnen;
L' = de gemiddelde lengte in meter van de gesloten bak of kampanje met een maximum van 0,5 L;
L = de scheepslengte in meter, als bedoeld in § 1 van artikel 2 van deze bijlage.
Bovenstaande formule is gebaseerd op een kromme van parabolische vorm die aan de werkelijke zeeglijn van het vrijboorddek raakt en de eindordinaat snijdt in een punt dat op een afstand, gelijk aan de standaardhoogte van de bovenbouw, onder het dek van de bovenbouw ligt.
De afstand van het dek van de bovenbouw tot deze kromme mag op geen enkel punt kleiner zijn dan de standaardhoogte van de bovenbouw. De kromme moet worden gebruikt om de zeeglijn in het voorschip en het achterschip vast te stellen.

Wijziging op grond van afwijkingen van de standaardzeeglijn

13

De wijziging van het vrijboord met het oog op de grootte van de zeeg is het tekort aan of de overmaat van zeeg (§ 9 tot en met § 11) vermenigvuldigd met:
0,75 –
S
2L'
waarin:
S = de totale lengte van de gesloten bovenbouw.

Vermeerdering van tekort aan zeeg

14

Indien de zeeg kleiner is dan de standaardzeeg, wordt de wijziging voor het tekort aan zeeg (§ 13) bij het vrijboord opgeteld.

Aftrek voor overmaat van zeeg

15

a)
voor een schip, waar een gesloten bovenbouw, ten minste 0,1 L vóór en ten minste 0,1 L achter het midden der lengte het schip bedekt, wordt de wijziging voor een overmaat van zeeg (§ 13) van het vrijboord afgetrokken.
Voor een schip waar geen gesloten bovenbouw het midden van het schip bedekt, wordt niets van het vrijboord afgetrokken. Indien een gesloten bovenbouw minder dan 0,1 L vóór en minder dan 0,1 L achter het midden der lengte het schip bedekt, wordt de aftrek door lineaire interpolatie bepaald;
b)
de grootste toegelaten aftrek voor een overmaat van zeeg is 125 mm per 100 m lengte van het schip.

Artikel 37 Kleinst toelaatbare boeghoogte ter plaatse van de voorloodlijn

1

De boeghoogte, waaronder wordt verstaan de verticale afstand russen de ontwerplastlijn bij zomeruitwatering en de bovenzijde van het blootgestelde dek in de zijde, gemeten op de voorloodlijn, mag niet minder zijn dan:
voor een schip met een lengte van minder dan 250 m:
56 L (1 –
L
500
)
1,36
Cb + 0,68
mm;
voor een schip met een lengte van 250 m of meer:
7000
1,36
Cb + 0,68
mm en waarin:
L = de scheepslengte in meter, en
Cb = de volheidscoëfficiënt, die niet kleiner behoeft te worden genomen dan 0,68.

2

Indien de boeghoogte overeenkomstig het bepaalde in § 1 wordt verkregen door toepassing van zeeg, moet deze zeeg zich vanaf de voorloodlijn over ten minste 15 % van de scheepslengte uitstrekken.
Indien de boeghoogte wordt verkregen door het aanbrengen van een bovenbouw, moet de lengte van deze bovenbouw vanaf de voorloodlijn ten minste 0,07 L bedragen.
De bovenbouw moet dan aan de volgende voorwaarden voldoen:
a)
voor een schip met een lengte van 100 m of minder moet de bovenbouw zijn gesloten overeenkomstig het bepaalde in § 10 van artikel 2 van deze bijlage;
b)
voor een schip met een lengte van meer dan 100 m behoeft de bovenbouw niet te zijn , gesloten overeenkomstig het bepaalde in § 10 van artikel 2 van deze bijlage maar moeten de afsluitmiddelen door het [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn goedgekeurd.

3

Voor schepen, waarvoor het bepaalde in §§ 1 en 2 in verband met bijzondere voorwaarden voor de vervulling van hun taak onredelijk of onuitvoerbaar is, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] afwijkingen toestaan.
Wetshistoriek
Punt 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 38 Minimum vrijboord


Zomervrijboord

1

Het minimum vrijboord in het zomervaargebied is het vrijboord dat uit de in artikel 26 van deze bijlage gegeven tabellen is afgeleid, na wijziging ingevolge het bepaalde in artikel 25 voor zover van toepassing, de artikels 27, 28, 29, 30, 35 en 36, en, indien van toepassing, artikel 37 van deze bijlage.

2

Het vrijboord, berekend overeenkomstig het bepaalde in § 1, echter zonder de correctie voor de plaats van de deklijn zoals bepaald in artikel 30 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm.
Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikels 13, § 7, 14 of 24, van deze bijlage, mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm.

Tropen vrijboord

3

Het minimum vrijboord in het tropisch vaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door van het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk, af te trekken.

4

Het tropenvrijboord berekend overeenkomstig het bepaalde in [§ 3], echter zonder correctie voor de plaats van de deklijn, zoals bepaald in artikel 30 van deze bijlage, mag in zout water niet minder zijn dan 50 mm.
Voor een schip waarvan de luikhoofden in positie 1 zijn voorzien van luiken die niet voldoen aan het bepaalde in de artikels 13, § 7, 14 of 24 van deze bijlage mag dit vrijboord in zout water niet minder zijn dan 150 mm.

Wintervrijboord

5

Het minimum vrijboord in het wintervaargebied is het vrijboord dat wordt verkregen door bij het toegekende zomervrijboord 1/48 van de zomerdiepgang gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk op te tellen.

Wintervrijboord in de Noord-Atlantische Oceaan

6

Het minimum vrijboord voor een schip met een lengte van niet meer dan 100 m, dat gedurende het periodieke winterseizoen op enigerlei plaats in het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan, zoals bedoeld in artikel 68 van deze bijlage, komt, is gelijk aan het toegekende wintervrijboord vermeerderd met 50 mm.
Voor een schip met een lengte van meer dan 100 m is het gelijk aan het toegekende wintervrijboord.

Vrijboord in zoet water

7

Het minimum vrijboord in zoet water van een soortelijk gewicht van 1 is het vrijboord, verkregen door het toegekende vrijboord in zout water te verminderen met:
Δ
40 t
cm, waarin:
Δ = het deplacement in zout water in tonnen bij de uitwatering in de zomer, en
t = het aantal tonnen, waarmede het deplacement per cm in zout water bij de uitwatering in de zomer toeneemt.

8

Indien het deplacement bij de uitwatering in de zomer niet met zekerheid kan worden vastgesteld, moet de aftrek 1/48 van de zomerdiepgang zijn, gemeten van de bovenkant van de kiel tot het middelpunt van de ring van het uitwateringsmerk.
Wetshistoriek
Punt 4 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Hoofdstuk IV Uitwatering van schepen die deklasten hout vervoeren

1 Algemene bepalingen

Artikel 39 Omschrijvingen

Deklast hout

1

De uitdrukking “deklast hout” duidt een lading hout aan die op een niet overdekt gedeelte van een vrijboorddek of van een dek van de bovenbouw wordt vervoerd en die zich zo dicht mogelijk tot elk boord uitstrekt.
Houtpulp of dergelijke lading die zeer hygroscopisch is, wordt niet als een deklast hout beschouwd.

Houtvaartuitwatering

2

Een deklading hout geeft aan het schip een aanvullend drijf vermogen en een extra bescherming tegen de zee. In verband hiermede kan aan een schip dat een deklast hout vervoert een gereduceerde uitwatering worden toegekend. Deze uitwatering wordt vastgesteld volgens het bepaalde in artikel 60 van deze bijlage en kan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] slechts worden toegestaan onder de voorwaarden gesteld in de artikels 40 tot en met 59 van deze bijlage. De bijbehorende uitwateringslijnen worden aangebracht volgens het bepaalde in §§ 3 en 4 van artikel 5 van deze bijlage.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 40 Eisen gesteld bij het vervoer van deklasten hout

1

a)
Deklasten hout van meer dan 5 % van het draagvermogen op zomermerk mogen alleen vervoerd worden door schepen die voldoen aan de eisen gesteld in de artikels 41 tot en met 52 van deze bijlage;
b)
schepen waarvoor een vermindering van het vrijboord bij het vervoer van deklasten hout wordt toegestaan moeten daarenboven voldoen aan de eisen gesteld in de artikels 55 tot en met 61 van deze bijlage.

2

Een tekening van het algemeen plan, benevens tekeningen die de onderdelen en inrichtingen voor het sjorren van de deklast hout aangeven, moeten bij de eerste aanvraag tot het verkrijgen van vrijboorden voor houtvaart worden overgelegd.

2 Bijzondere voorwaarden waaraan in het algemeen moet worden voldaan

Artikel 41 Sterkte en stabiliteit
Het schip moet voldoende sterk zijn met het oog op het gewicht van de deklast en J redelijke waarborgen bieden voor voldoende stabiliteit bij het vervoer van deklasten hout. In verband daarmede kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]de hoogte van de deklast die een schip mag vervoeren, beperken. Een deklast hout met een hoogte van meer dan 1/3e van de scheepsbreedte mag in de zomer slechts worden vervoerd indien het schip voorzien is van een dubbele bodem. Deze dubbele bodem moet ten minste over de halve scheepslengte doorlopen en zodanig zijn ingedeeld dat het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte steeds kan worden vermeden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 42 Bovenbouw
Het schip moet zijn voorzien van een bak en, indien de lengte (L) minder is dan 100 m, eveneens van een kampanje of van een verhoogd halfdek. Indien een verhoogd halfdek is aangebracht moet achter op dit verhoogd halfdek een sterke stalen kap of een dekhuis zijn geplaatst.

Artikel 43 Verschansing

1

De verschansing moet door verschansingsteunen van voldoende sterkte op onderlinge afstanden van ten hoogste 1,85 m worden ondersteund. Deze steunen moeten onderdeks voldoende zijn gesteund en deugdelijk aan het dek en aan de verschansing zijn verbonden.

2

De verschansing moet zijn voorzien van de in artikel 22 van deze bijlage voorgeschreven waterloospoorten die zodanig moeten zijn ingericht dat, ook wanneer het schip een deklast hout vervoert, hun goede werking is gewaarborgd.

3

In plaats van een verschansing mag een doelmatige reling van dezelfde hoogte en gelijkwaardige sterkte toegepast worden.

Artikel 44 Schachten van voortstuwingsruimten
Schachten van voortstuwingsruimten op het vrijboorddek moeten door een bovenbouw worden beschermd, tenzij deze schachten voldoende sterk en hoog zijn om tegen het voeren van deklasten hout langs haar zijden bestand te zijn.

Artikel 45 Stuurinrichting

1

De plaats van het stuurrad moet zodanig zijn, dat de roerganger te allen tijde vrij uitzicht over de deklast heen heeft.

2

De stuurinrichting moet deugdelijk tegen beschadiging door de deklast zijn beschermd en, voor zover dit uitvoerbaar is, te allen tijde bereikbaar zijn. Indien op het achterdek van een schip zonder kampanje een stuurinrichting aanwezig is, moet deze in een stevige stalen dekhut zijn opgesteld die te allen tijde behoorlijk toegankelijk is, tenzij een andere doeltreffende bescherming aanwezig is.

Artikel 46 Inrichtingen aan dek voor sjorren van de deklast

1

Op het dek moeten op onderlinge afstanden van ten hoogste 3 m dekpotten van behoorlijke constructie en sterkte stevig aan de stringerplaat nabij de verschansing zijn bevestigd of gelijkwaardige inrichtingen zijn aangebracht om de losse stutten ter voorkoming van het overgaan van de deklast te steunen. Vertikaal boven elke pot moet een tweetal gaten van 26 mm middellijn in het verschansingsprofiel aanwezig zijn om gelegenheid te bieden bedoelde deklaststutten daaraan te bindselen. De afstand van de eerste dekpot tot een eindschot van de bovenbouw of tot de achterzijde van de deklast bij een schip zonder bovenbouw op het achterschip mag niet groter zijn dan 1,90 m.

2

Voor het bevestigen van de sjorrings voor de deklast moeten sterke oogplaten aan de berghoutsgang op afstanden van ten hoogste 3 m stevig zijn bevestigd, waarbij de afstand van de eerste oogplaat tot een eindschot van de bovenbouw niet meer dan 1,25 m mag zijn. Indien zich op het achterschip geen bovenbouw bevindt, moeten eveneens oogplaten op 0,60 m en 1,50 m vanaf de achterzijde van de deklast zijn aangebracht.

3

In het boveneinde van elke verschansingsteun moet een gat met een middellijn van ten minste 26 mm aanwezig zijn om zo nodig extra sjorrings te kunnen aanbrengen.

Artikel 47 Lier of spil op het achterdek
Een werktuiglijk gedreven lier of spil moet op het achterdek aanwezig zijn, tenzij de inrichting zodanig is, dat te allen tijde van één der werktuiglijk gedreven lieren aan dek of op een bovenbouw kan worden gebruik gemaakt.
Op schepen van minder dan 500 ton wordt een dergelijke lier of spil niet geëist.

Artikel 48 Verkeer van en naar verblijven, voortstuwingsruimten en overige gedeelten van het schip

1

Het verkeer van en naar de verblijven, de voortstuwingsruimten en alle overige gedeelten van het schip, die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, moet te allen tijde voldoende veilig kunnen zijn.

2

De verblijven moeten daartoe zijn voorzien van veilige nooduitgangen, indien de inrichting zodanig is, dat gevaar bestaat dat de gewone toegangsopeningen door verschuiving van de deklast worden versperd. Onder deze nooduitgangen moeten trappen of klimtreden zijn aangebracht.

3

Als aanvulling op het bepaalde in § 5 van artikel 23 van deze bijlage, moeten lijnen op onderlinge afstanden van ten hoogste 33 cm boven elkaar worden bevestigd aan stevig geplaatste stutten van voldoende sterkte of er moet zijn voorzien in een deugdelijk relingwerk waarvan de roeden op ten hoogste dezelfde afstand uit elkaar zijn geplaatst. De hoogte van deze bescherming moet tenminste 1 m boven de deklast bedragen.
De bescherming moet aan iedere zijde van de deklast worden aangebracht. De deklast moet aan de bovenzijde voldoende vlak zijn om deze begaanbaar te doen zijn.

Artikel 49 Dekopeningen, die door de deklast worden bedekt
Openingen die naar ruimten onder het vrijboorddek leiden en door de deklast worden bedekt, moeten goed zijn gesloten en geschalmd. Alle onderdelen als luikschilden en luiken moeten op hun plaats liggen. Luchtkokers moeten op doeltreffende wijze zijn beschermd.

Artikel 50 Stuwen

1

Een deklast hout moet zo goed mogelijk passend tussen delen van de bovenbouw, luikhoofden en dergelijke zijn gestuwd en behoorlijk zijn gesjord. Ter plaatse van openingen die toegang geven tot de verblijven, de voortstuwingsruimten en andere ruimten die in verband met de werkzaamheden aan boord moeten worden gebruikt, moet de deklast zodanig zijn gestuwd, dat deze openingen behoorlijk kunnen worden bereikt, geopend en afgesloten tegen het binnendringen van water.

2

De deklast mag op generlei wijze de navigatie en het verrichten van noodzakelijke werkzaamheden aan boord belemmeren of gevaar opleveren voor de stabiliteit gedurende de reis, waarbij rekening moet worden gehouden met het verbruik van brandstoffen en voorraden en met het toenemen van het gewicht van de deklast door het opnemen van water en de afzetting van ijs.
Indien het compenseren van het verbruik geschiedt door het vullen van dubbele bodemtanks moeten deze gezamenlijk een gewicht aan zeewater kunnen bevatten, dat ten minste gelijk is aan het gehele gewicht van het te verwachten verbruik van de in de dubbele bodem medegevoerde brandstoffen en water, vermeerderd met de helft van het gedurende de reis te verwachten verbruik van vloeistoffen en vaste brandstoffen uit ruimten tussen het bovendek en de dubbele bodem en vervolgens verminderd met de helft van het gewicht van het gedurende de reis te verwachten verbruik van vloeistoffen en vaste brandstoffen uit ruimten boven het bovendek. Ter compensatie van nat worden van de deklading zal zo nodig bij de aanvang van de reis een speciaal daartoe bestemde dubbele bodemtank van geëigende inhoud ledig moeten worden gehouden.
De indeling van de dubbele bodem moet zodanig zijn dat aan bovenstaande eisen gemakkelijk kan worden voldaan. Daarbij moet het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte kunnen worden vermeden. Het vervoer van een deklast hout mag in het algemeen niet plaatshebben op een dek waar de boten zijn opgesteld. Indien echter geen deklast hout in de nabijheid van de boten wordt gestuwd en naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het verkeer naar en de behandeling van de boten ook bij mogelijk verschuiven van de deklast geen hinder zullen ondervinden, kan hij van deze bepaling vrijstelling verlenen.

3

De peilpijpen moeten bij het vervoer van een deklast hout bereikbaar zijn. De deklast mag het gebruik van de peilpijpen niet belemmeren.

4

Op een schip dat zich in de winter in een periodiek wintervaargebied bevindt, mag de hoogte van de deklast boven het vrijboorddek een derde gedeelte van de grootste scheepsbreedte niet te boven gaan.

5

Het licht van de boordlantaarns mag niet worden onderschept.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 51 Deklaststutten

1

In elk der in artikel 46 van deze bijlage voorgeschreven dekpotten moet een stevige stut tegen de verschansing worden geplaatst om overgaan van de deklast te verhinderen. Deze stutten moeten van hout zijn en stevig aan het verschansingsprofiel worden gebindseld.

2

Indien de aard van de deklast dit wenselijk maakt moeten, zowel voor de deklast op het vrijboorddek als voor die op een dek van de bovenbouw, tussen de in § 1 bedoelde stutten extra stutten zo goed mogelijk bevestigd, worden geplaatst.

3

Waar nodig moeten de stutten door dwarsscheepse sjorrings van voldoende sterkte onderling worden verbonden.

Artikel 52 Sjorrings

1

Een deklast hout moet deugdelijk over de gehele lengte door onafhankelijk over de deklast geslagen sjorrings op afstanden van ten hoogste 3 m worden vastgemaakt.

2

Indien de lengte van het als deklast vervoerde hout kleiner is dan 3,60 m, moet de afstand tussen de sjorrings worden verminderd of moeten andere geschikte voorzieningen worden getroffen.

3

De sjorrings over de deklast moeten in goede toestand verkeren en zijn voorzien van de nodige sliphaken en spanschroeven, die te allen tijde bereikbaar moeten zijn.

3 Bijzondere eisen voor dieper afladen

Artikel 53 Algemene bepalingen

1

Schepen waarvoor een vermindering van het vrijboord bij het vervoer van deklasten hout wordt toegestaan, moeten voldoende sterk zijn met het oog op het dieper afladen.

2

Behoudens het bepaalde in artikel 59 van deze bijlage, is dieper afladen slechts toegestaan indien de kuilen op het vrijboorddek over hun volle lengte met hout zijn gevuld. De hoogte van de deklast moet ten minste gelijk zijn aan de standaardhoogte van de bovenbouw, geen verhoogd halfdek zijnde.

Artikel 54 Bovenbouw
De volgens artikel 42 van deze bijlage voorgeschreven bak moet bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen een hoogte hebben die ten minste gelijk is aan de standaardhoogte en een lengte van ten minste 0,07 L.
Indien de scheepslengte kleiner is dan 100 m moeten bedoelde schepen bovendien zijn voorzien van een kampanje van standaardhoogte of van een verhoogd halfdek.
Indien een verhoogd halfdek is aangebracht, moet achter op dit dek een sterke stalen kap of dekhuis zijn geplaatst. De totale hoogte van het verhoogde halfdek en het dekhuis op de kap moet ten minste gelijk zijn aan de standaardhoogte van een kampanje.

Artikel 55 Verschansing

1

De verschansing mag bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen niet lager zijn dan 1 m en de dikte van de verschansingplaat niet minder dan 7 mm.

2

De afstanden tussen de verschansingsteunen op het vrijboorddek mogen bij de in § 1, bedoelde schepen niet groter zijn dan 1,5 maal de hoogte van de verschansing.

3

De verschansingsteunen moeten zijn vervaardigd van bulbplaat van 180 x 10 mm of van gelijkwaardige profiel en overigens voldoen aan het bepaalde in artikel 43 van deze bijlage.

4

In plaats van een verschansing mag een doelmatige reling van dezelfde hoogte en gelijkaardige sterkte toegepast worden.

Artikel 56 Schachten van voortstuwingsruimten
Schachten van voortstuwingsruimten op het vrijboorddek moeten bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen ten minste een hoogte hebben gelijk aan de standaardhoogte van een brughuis of van een kampanje. Indien deze schachten zich uitstrekken boven het dek van een bovenbouw waarop een deklast hout wordt vervoerd, moeten zij voldoende sterk en hoog zijn om tegen het voeren van deklasten hout langs haar zijden bestand te zijn.

Artikel 57 Dubbele bodem
De in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen moeten zijn voorzien van een dubbele bodem, die zoveel mogelijk van het voorpiekschot tot het achterpiekschot doorloopt. Deze dubbele bodem moet zodanig zijn ingedeeld dat het optreden van een vrij vloeistofoppervlak over meer dan de halve scheepsbreedte steeds kan worden vermeden.

Artikel 58 Sjorrings

1

De sjorrings over de deklast bij de in artikel 53 van deze bijlage bedoelde schepen moeten bestaan uit ketting met een diameter van niet minder dan 19 mm of uit buigzaam staaldraad van gelijke sterkte.

2

In staaldraadsjorrings moet een kort eind ketting met lange schalmen voorkomen, ten einde de lengte der sjorrings te kunnen regelen.

3

Indien de onderlinge afstand der sjorrings kleiner is dan 1,50 m mag de zwaarte der sjorrings evenredig worden verminderd, doch nimmer mogen zij uit ketting bestaan met een diameter van minder dan 13 mm of uit staaldraad van een geringere sterkte dan die, welke overeenkomt met de sterkte van een ketting van 13 mm.

4

Alle onderdelen die nodig zijn voor het vastmaken van de sjorrings moeten in sterkte met die van de sjorrings overeenkomen.

Artikel 59 Stuwen
De deklast hout moet zijn gestuwd overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 50 en 53, § 2, van deze bijlage.
Indien zich op het achterschip geen bovenbouw bevindt, moet de deklast zich over de gehele lengte van het dek uitstrekken, indien dit niet uitvoerbaar is, dient de deklast zich ten minste tot de achterzijde van het achterste luikhoofd uit te strekken.

4 Toe te kennen vrijboord

Artikel 60 Berekening van het vrijboord

1

Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] overtuigd is dat het schip geschikt is voor het vervoer van deklasten hout en dat de inrichtingen gelijk of ten minste gelijkwaardig zijn aan hetgeen in het voorgaande voor dat vervoer is voorgeschreven, mag voor dat schip tijdens bedoeld vervoer het minimum vrijboord in de zomer worden verminderd volgens het bepaalde in § 2.

2

Het houtvaart minimum vrijboord in de zomer wordt berekend overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 25 (§§ 5, 6 en 11), 26, 27, 28, 29, 30, 35 en 36 van deze bijlage, met dien verstande dat de volgende percentages in de plaats worden gesteld van die volgens artikel 35 van deze bijlage:
Totale in rekening te brengen lengte van de bovenbouw
0
0,1 L
0,2 L
0,3 L
0,4 L
0,5 L
0,6 L
0,7 L
0,8 L
0,9 L
1,0 L
20
31
42
53
64
70
76
82
88
94
100
Percentages bij tussengelegen lengten van de bovenbouw worden door lineaire interpolatie verkregen.

3

Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de winter wordt verkregen door bij het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer 1/36 van de tot bovenkant kiel gemeten corresponderende diepgang op te tellen.

4

Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan is het toegekende vrijboord in de winter in de Noord-Atlantische Oceaan, zoals dit in § 6 van artikel 38 van deze bijlage wordt voorgeschreven.

5

Het toe te kennen houtvaart vrijboord in de tropen wordt verkregen door van het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer 1/48 van de tot bovenkant kiel gemeten corresponderende diepgang af te trekken.

6

Het toe te kennen houtvaart vrijboord in zoet water wordt verkregen in overeenstemming met het bepaalde in § 7 van artikel 38 van deze bijlage en gebaseerd op het toegekende houtvaart vrijboord in de zomer[, of in overeenstemming met het bepaalde in § 8 van artikel 38 van deze bijlage, gebaseerd op de zomerdiepgang voor de houtvaart, gemeten van de bovenkant van de kiel tot de uitwateringslijn voor houtvaart in de zomer.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 6 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Hoofdstuk V Vaargebieden en seizoenen

Artikel 61 Toepassing

1

In de verschillende vaargebieden mag niet dieper worden afgeladen dan tot de bij het betreffende vaargebied behorende uitwateringslijn als genoemd in artikel 5 van deze bijlage.

2

Een haven liggende op de grens tussen twee vaargebieden wordt beschouwd te liggen binnen het vaargebied vanwaar het schip komt of waarheen het vertrekt.

Artikel 62 Noordelijke periodieke wintervaargebieden

De volgende gebieden worden als noordelijke periodieke wintervaargebieden beschouwd.

1

In de Noord-Atlantische Oceaan:
a)
een gebied benoorden de lijn gevormd door de meridiaan 68° 30' W van de kust van de Verenigde Staten tot 40° N, vandaar de loxodroom naar een punt op 36° N en 73° W, vandaar de parallel van 36° N tot meridiaan 25° W en vandaar de loxodroom naar Kaap Toriñana;
seizoenindeling:
winter: 1 november tot en met 31 maart;
zomer: 1 april tot en met 31 oktober.
Van dit gebied zijn uitgezonderd de vaargebieden als bedoeld onder 1 b en 1 c alsmede het vaargebied in de Oostzee, bedoeld onder 2, van artikel 64 van deze bijlage; de Shetland eilanden worden beschouwd op de grens te liggen tussen de periodieke wintervaargebieden vermeld onder a en b van deze paragraaf;
b)
een gebied benoorden de lijn gevormd door de meridiaan van 50° W, van de kust van Groenland tot 45° N, vandaar de parallel van 45° N tot 15° W, vandaar de meridiaan van 15° W tot 60° N, vandaar de parallel van 60° N tot de meridiaan van Greenwich, vandaar deze meridiaan naar het noorden;
seizoenindeling:
winter: 16 oktober tot en met 15 april;
zomer: 16 april tot en met 15 oktober;
c)
een gebied begrensd door de meridiaan met 68° 30” W van de kust van de Verenigde Staten tot 40° N, vandaar de loxodroom naar het zuidelijke snijpunt van de meridiaan van 61° W met de kust van Canada en vandaar de oostkust van Canada en van de Verenigde Staten;
seizoenindeling:
voor schepen met een lengte van meer dan 100 m:
winter: 16 december tot en met 15 februari;
zomer: 16 februari tot en met 15 december;
voor schepen met een lengte van 100 m of kleiner:
winter: 1 november tot en met 31 maart;
zomer: 1 april tot en met 31 oktober.
2.
In de Noordelijke Stille Oceaan:
een gebied benoorden de lijn gevormd door de parallel van 50° N van de oostkust van de USSR tot de westkust van Sachalin, vandaar de westkust van Sachalin tot het zuidelijke uiteinde van Kurilion, vandaar de loxodroom naar Wakkaina (Hokkaido), vandaar de oostkust en de zuidkust van Hokkaido tot 145° E, vandaar de meridiaan van 145° E tot 35° N, vandaar de parallel van 35° N tot 150° W en vandaar de loxodroom naar het meest zuidelijke punt van Dall Island (Alaska);
seizoenindeling:
winter: 16 oktober tot en met 15 april;
zomer: 16 april tot en met 15 oktober.

Artikel 63 Zuidelijk periodiek wintervaargebied

Het volgende gebied wordt als zuidelijk periodiek wintervaargebied beschouwd:
een gebied bezuiden de lijn gevormd door de loxodroom van de oostkust van Zuid-Amerika bij Kaap Tres Puntas naar een punt op 34° S en 50° W, vandaar de parallel van 34° S tot 17° E, vandaar de loxodroom naar een punt op 35° 10' S en 20° E, vandaar de loxodroom naar een punt op 34° S en 28° E, vandaar de loxodroom naar een punt op 35° 30' S en 118° E, vandaar de loxodroom naar Kaap Grim aan de noordwestkust van Tasmanië, vandaar de noordkust en de oostkust van Tasmanië tot het meest zuidelijke punt van Bruny Island, vandaar de loxodroom naar Black Rock Point op Steward Island, vandaar de loxodroom naar een punt op 47° S en 170° E, vandaar de loxodroom naar een punt op 33° S en 170° W en vandaar de parallel van 33° S tot de westkust van Zuid-Amerika. Valparaiso wordt beschouwd op de grens te liggen tussen het periodiek zomervaargebied en het periodiek wintervaargebied;
seizoenindeling:
winter: 16 april tot en met 15 oktober;
zomer: 16 oktober tot en met 15 april.

Artikel 64 Periodieke wintervaargebieden voor schepen met een lengte van 100 m en kleiner

De volgende gebieden worden als periodieke wintervaargebieden beschouwd voor schepen met een lengte van 100 m en kleiner. Voor schepen met een lengte van meer dan 100 m worden deze gebieden echter als zomervaargebieden beschouwd.
1.
In de Atlantische Oceaan:
een gebied begrensd door de meridiaan van 68° 30' W van de kust van de Verenigde Staten tot 40° N, vandaar de loxodroom naar een punt op 36° N en 73° W, vandaar de parallel van 36° N tot de kust van de Verenigde Staten en vandaar de oostkust van de Verenigde Staten;
seizoenindeling:
winter: 1 november tot en met 31 maart;
zomer: 1 april tot en met 31 oktober.
2.
Oostzee:
de Oostzee begrensd door de parallel van Kaap Skagen in het Skagerrak;
seizoenindeling:
winter: 1 november tot en met 31 maart;
zomer: 1 april tot en met 31 oktober.
3.
Zwarte Zee:
een gebied in de Zwarte Zee benoorden de lijn gevormd door de parallel van 44° N;
seizoenindeling:
winter: 1 december tot en met 28/29 februari;
zomer: 1 maart tot en met 30 november.
4.
Middellandse Zee:
een gebied in de Middellandse Zee begrensd door de meridiaan van 3° E van de kust van Spanje tot 40° N, vandaar de parallel van 40° N tot de westkust van Sardinië, vandaar de westkust en noordkust van Sardinië tot 9° E, vandaar de meridiaan van 9° E tot de zuidkust van Corsica, vandaar de westkust en noordkust van Corsica tot 9° E, vandaar de loxodroom naar Kaap Sicié en vandaar de kust van Frankrijk en Spanje;
seizoenindeling:
winter: 16 december tot en met 15 maart;
zomer: 16 maart tot en met 15 december.
5.
Japanse Zee:
een gebied in de Japanse Zee tussen de parallel van 50° N en de loxodroom van de oostkust van Korea op 38° N naar de westkust van Hokkaido op 43° 12' N;
seizoenindeling:
winter: 1 december tot en met 28/29 februari;
zomer: 1 maart tot en met 30 november.

Artikel 65 Periodieke tropische vaargebieden

De volgende gebieden worden als periodieke tropische vaargebieden beschouwd:
1.
In de Noord-Atlantische Oceaan:
een gebied begrensd in het noorden door de loxodroom van Kaap Catoche (Yucatan) naar Kaap San Antonia (Cuba) de noordkust van Cuba tot 20° N en vandaar de parallel van 20° N tot 20° W; in het westen door de kust van Midden-Amerika en in het zuiden en oosten door de noordgrens van het tropisch vaargebied;
seizoenindeling:
tropisch: 1 november tot en met 15 juli;
zomer: 16 juli tot en met 31 oktober.
2.
In de Arabische Zee:
een gebied begrensd in het westen door de kust van Afrika, de meridiaan van 45° E in de Golf van Aden, de kust van Zuid-Arabië en de meridiaan van 59° E in de Golf van Oman; in het noorden en oosten door de kust van Pakistan en van India, in het zuiden door de noordelijke grens van het tropische vaargebied;
seizoenindeling:
tropisch: 1 september tot en met 31 mei;
zomer: 1 juni tot en met 31 augustus.
3.
In de Golf van Bengalen:
De Golf van Bengalen ten noorden van de noordelijke grens van het tropische vaargebied;
seizoenindeling:
tropisch: 1 december tot en met 30 april;
zomer: 1 mei tot en met 30 november.
4.
In de zuidelijke Indische Oceaan:
a)
een gebied begrensd in het noorden en westen door de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied en de oostkust van Madagascar; in het zuiden door de parallel van 20° S; in het oosten door de loxodroom van een punt op 20° S en 50° E naar een punt op 15° S en 51° 30' E en vandaar de meridiaan van 51° 30' E tot 10° S;
seizoenindeling:
tropisch: 1 april tot en met 30 november;
zomer: 1 december tot en met 31 maart;
b)
een gebied begrensd in het noorden door de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied; in het oosten door de kust van Australië; in het zuiden door de parallel van 15° S van 51° 30' E tot 120° E en vandaar de meridiaan van 120° E tot de kust van Australië; in het westen door de meridiaan van 51° 30' E;
seizoenindeling:
tropisch: 1 mei tot en met 30 november;
zomer: 1 december tot en met 30 april.
5.
In de Chinese Zee
Een gebied begrensd in het westen en noorden door de kust van Vietnam en China van 10° N tot Hongkong; in het oosten door de loxodroom van Hongkong naar de haven van Soeal (Luzon) en de westkust van de eilanden Luzon, Samar en Leyte tot 10° N en in het zuiden door de parallel van 10° N, waarbij Hongkong en Soeal worden beschouwd als te liggen op de grens van het periodiek tropisch vaargebied en het zomergebied;
seizoenindeling:
tropisch: 21 januari tot en met 30 april;
zomer: 1 mei tot en met 20 januari.
6.
In de noordelijke Stille Oceaan:
a)
een gebied begrensd in het noorden door de parallel van 25° N, in het westen door de meridiaan van 160° E, in het zuiden door de parallel van 13° N en in het oosten door de meridiaan van 130° W;
seizoenindeling:
tropisch: 1 april tot en met 31 oktober;
zomer: 1 november tot en met 31 maart.
b)
een gebied begrensd in het noorden en oosten door de westkust van Noord en Midden-Amerika, in het westen door de meridiaan van 123° W van de kust van Noord-Amerika tot 33° N en vandaar de loxodroom naar een punt op 13° N en 105° W en in het zuiden door de parallel van 13° N;
seizoenindeling:
tropisch: 1 maart tot en met 30 juni, en 1 november tot en met 30 november;
zomer: 1 juli tot en met 31 oktober, en 1 december tot en met 28/29 februari.
7.
In de zuidelijke Stille Oceaan:
a)
de Golf van Carpentaria ten zuiden van de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied;
seizoenindeling:
tropisch: 1 april tot en met 30 november;
zomer: 1 december tot en met 31 maart;
b)
een gebied begrensd in het noorden en oosten door de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied; in het zuiden door de Steenbokskeerkring van de oostkust van Australië tot 150° W, vandaar de meridiaan van 150° W tot 20° S en vandaar de parallel van 20° S tot het punt waar deze de zuidelijke grens van het tropisch vaargebied dat gelegen is binnen het Great Barrier Reef en de oostvaargebied snijdt, in het westen door de grenzen van het gebied behorende tot het tropisch vaargebied dat gelegen is binnen het Great Barrier Reef en de oostkust van Australië;
seizoenindeling:
tropisch: 1 april tot en met 30 november;
zomer: 1 december tot en met 31 maart.

Artikel 66 Tropisch vaargebied.

De volgende gebieden worden als tropisch vaargebied beschouwd:
1.
Het gebied begrensd in het noorden door de parallel van 13° N van de oostkust van Midden-Amerika tot 60° W, vandaar de loxodroom naar een punt op 10° N en 58° W, vandaar de parallel van 10° N tot 20° W, vandaar de meridiaan van 20° W tot 30° N en vandaar de parallel van 30° N tot de westkust van Afrika; van de oostkust van Afrika door de parallel van 8° N tot 70° E, vandaar de meridiaan van 70° E tot 13° N, vandaar de parallel van 13° N tot de westkust van India, vandaar de zuidkust van India tot 10° 30' N aan de oostkust van India, vandaar de loxodroom naar een punt op 9° N en 82° E, vandaar de meridiaan van 82° E tot 8° N, vandaar de parallel van 8° N tot de westkust van het Maleise schiereiland, vandaar de kust van Zuidoost-Azië tot aan de oostkust van Vietnam op 10° N, vandaar de parallel van 10° N tot 145° E, vandaar de meridiaan van 145° E tot 13° N en vandaar de parallel van 13° N tot de westkust van Midden-Amerika, waarbij Saigon wordt beschouwd als te liggen op de grenslijn van het tropisch vaargebied en het periodiek tropisch vaargebied als bedoeld onder 5 van artikel 65 van deze bijlage.
De zuidelijke grens wordt gevormd door de loxodroom van de haven Santos (Brazilië), naar het punt waar de meridiaan van 40° W de Steenbokskeerkring snijdt, vandaar de Steenbokskeerkring tot de westkust van Afrika; van de oostkust van Afrika de parallel van 20° S tot de westkust van Madagascar, vandaar de westkust en noordkust van Madagascar tot 50° E, vandaar de meridiaan van 50° E tot 10° S, vandaar de parallel van 10° S tot 98° E, vandaar de loxodroom naar Port Darwin (Australië) vandaar de kust van Australië en van Wessel Island oostwaarts tot Kaap Wessel, vandaar de parallel van 11° S tot de westzijde van Kaap York, vandaar de oostkust van Australië tot de parallel van 22° S, vandaar de parallel van 22° S tot het Great Barrier Reef, vandaar het Great Barrier Reef tot de parallel van 11° S, vandaar de parallel van 11° S tot 150° W, vandaar de loxodroom naar een punt op 26° S en 75° W en vandaar de loxodroom naar de westkust van Zuid-Amerika op 30° S, waarbij Coquimbo en Santos worden beschouwd als te liggen op de grenslijn van het tropisch vaargebied en het zomervaargebied.
2.
Het Suezkanaal, de Rode Zee en de Golf van Aden, van Port Said tot de meridiaan van 45° E, waarbij Aden en Berbera worden beschouwd als te liggen op de grenslijn van het tropisch vaargebied en het periodiek tropisch vaargebied als bedoeld onder 2 van artikel 65 van deze bijlage.
3.
De Perzische Golf tot de meridiaan van 59° E.

Artikel 67 Zomervaargebieden.

De in de artikel 62 tot en met 63 van deze bijlage niet genoemde gebieden vormen de zomervaargebieden.

Artikel 68 Vaargebied voor de toepassing van de uitwateringslijn voor de winter in de Noord-Atlantische Oceaan

Onder het vaargebied in de Noord-Atlantische Oceaan als bedoeld in § 6 van artikel 38 van deze bijlage wordt verstaan:
1.
Het gedeelte van het periodiek wintervaargebied als bedoeld onder § 1 a, van artikel 62 van deze bijlage dat ligt tussen de meridianen van 15° W en 50° W;
2.
het gehele periodieke wintervaargebied als bedoeld onder § 1, b, van artikel 62 van deze bijlage, waarbij de Shetlandeilanden worden beschouwd als op de grens te liggen van de periodieke wintervaargebieden als bedoeld onder §§ 1 a en 1 b van artikel 62 van deze bijlage.

Artikel

Bijlage II Constructie van passagiersschepen

Hoofdstuk I Voorschriften in verband met de waterdichte indeling en stabiliteit

Artikel 1 Toepassing

Deze bijlage is alleen van toepassing op passagiersschepen.

Artikel 2 Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
a)
indelingslastlijn: een waterlijn, gebruikt bij de vaststelling van de waterdichte indeling van het schip;
b)
hoogst gelegen indelingslastlijn: de waterlijn, behorende bij de grootste diepgang die in verband met de van toepassing zijnde indelingseisen toelaatbaar is;
c)
lengte van het schip: de lengte, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de hoogst gelegen indelingslastlijn;
d)
breedte van het schip: de grootste breedte, gemeten op de buitenkant van de spanten, of beneden de hoogst gelegen indelingslastlijn;
e)
diepgang: de vertikale afstand van de lijn van onderkant spanten tot de beschouwde indelingslastlijn, gemeten op het midden van de lengte;
f)
schottendek: het bovenste dek tot hetwelk de waterdichte dwarsschotten zijn opgetrokken;
g)
indompelingsgrenslijn: een lijn gedacht op het scheepsboord evenwijdig aan en op een afstand van ten minste 76 mm onder de aansnijding van de bovenzijde van het schottendek met dit boord;
h)
permeabiliteit van een ruimte: het aantal percenten van de inhoud van die ruimte, dat door water kan worden ingenomen. Van een ruimte die zich uitstrekt tot boven de indompelingsgrenslijn moet hierbij slechts het deel onder die lijn in aanmerking worden genomen;
i)
voortstuwingsgedeelte: het gedeelte van het schip dat zich uitstrekt van de lijn van onderkant spanten tot het vlak van de indompelingsgrenslijn en in lengterichting begrensd door de uiterste waterdichte hoofddwarsschotten van de afdelingen waarin zich de hoofd- en hulpwerktuigen voor de voortstuwing bevinden met de daarvoor aanwezige ketels en alle permanente kolenruimten;
j)
indien het voortstuwingsgedeelte niet op de gebruikelijke wijze is ondergebracht, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bepalen welke ruimten daartoe moeten worden gerekend;
k)
passagiersruimten: de ruimten die ter beschikking zijn voor de huisvesting van en voor het gebruik door passagiers, met uitzondering van de ruimten bestemd voor bagage, levensmiddelen, andere voorraden en de post.
Voor de toepassing van de artikels 5 en 6 van deze bijlage moeten ruimten die onder de indompelingsgrenslijn voor de huisvesting van en het gebruik door de bemanning zijn ingericht, als passagiersruimten worden beschouwd.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3 Inzenden van de berekening

1

De volledige berekening betreffende de waterdichte indeling met bijbehorende algemeen plan- en lijnentekeningen, diagrammen en schottenkrommen, volgens een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goed te keuren methode en in een door deze bepaalde vorm, moeten aan hem in drievoud ter goedkeuring worden ingezonden.

2

In alle berekeningen worden inhouden bepaald tot buitenkant spanten en verstijvingen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 4 Vulbare lengte

1

De vulbare lengte moet voor elk punt van de scheepslengte worden bepaald door een wijze van berekening, waarbij de vorm, de diepgang en andere bijzondere kenmerken van het schip in aanmerking worden genomen.
De vulbare lengte op een zeker punt van de scheeplengte is voor een schip met een doorlopend schottendek dat deel der scheepslengte, dat als midden het bedoelde punt heeft en waarover het schip onder de in artikel 5 aangenomen en omschreven omstandigheden moet vollopen om tot de indompelingsgrenslijn in te zinken.

2

De bepaling van de vulbare lengte op elk punt van de scheepslengte geschiedt door de constructie van een schottenkromme. Hierbij moet worden gebruik gemaakt van de permeabiliteit van de verschillende ruimten, zoals deze volgens artikel 5 wordt bepaald,

3

De vaststelling van de waterdichte indeling geschiedt op de in artikel 6 bepaalde wijze met behulp van de in § 2 bedoelde vulbare lengte.

4

Voor een schip, dat geen doorlopend schottendek heeft, moet de vulbare lengte op zeker punt worden bepaald tot een aangenomen doorlopende indompelingsgrenslijn. Deze wordt op het scheepsboord getrokken gedacht op een bepaalde afstand onder de aansnijding in de zijde van het boord met de bovenzijde van het dek, tot hetwelk de in aanmerking komende schotten en de scheepshuid waterdicht zijn opgetrokken. Deze afstand mag op geen enkel punt kleiner zijn dan 76 mm.

5

Indien een aangenomen indompelingsgrenslijn over een zekere lengte op een merkelijke afstand is gelegen onder de aansnijding in de zijde van het boord met de bovenzijde van het dek, tot hetwelk de in aanmerking komende schotten zijn opgetrokken, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een beperkte vrijstelling verlenen voor zover betreft de waterdichtheid van deze schotten boven de indompelingsgrenslijn onmiddellijk onder genoemd dek.
Wetshistoriek
Punt 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5 Permeabiliteit

1

De in § 2 van artikel 4 van deze bijlage genoemde permeabiliteit heeft uitsluitend betrekking op onder het vlak van de indompelingsgrenslijn gelegen ruimten of gedeelten van ruimten. Bij de bepaling van de vulbare lengten moet men een gemiddelde permeabiliteit aannemen voor de gehele lengte van elk van de 3 volgende gedeelten van het schip onder de indompelingsgrenslijn:
a)
het voortstuwingsgedeelte;
b)
het gedeelte vóór het voortstuwingsgedeelte;
c)
het gedeelte achter het voortstuwingsgedeelte.

2

a)
Voor het gehele voortstuwingsgedeelte moet een zelfde gemiddelde permeabiliteit worden bepaald met behulp van de formule:
85 + 10 (
a – c
v
), waarin:
a = de inhoud van de passagiersruimten als omschreven in artikel 2 van deze bijlage, die onder de indompelingsgrenslijn binnen de begrenzing van het voortstuwingsgedeelte zijn gelegen;
c = de inhoud van de tussendeksruimten die onder de indompelingsgrenslijn binnen de begrenzing van het voortstuwingsgedeelte zijn gelegen en zijn bestemd voor de berging van lading, steenkolen of voorraden;
v = de totale inhoud van het voortstuwingsgedeelte onder de indompelingsgrenslijn;
b)
indien ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond, dat de door rechtstreekse berekening bepaalde gemiddelde permeabiliteit kleiner is dan die, welke door de formule wordt verkregen, mag de rechtstreeks berekende waarde worden gebruikt. Bij zulk een berekening moet de permeabiliteit van onder de indompelingsgrenslijn gelegen passagiersruimten als omschreven in artikel 2 van deze bijlage op 95 % worden gesteld, die van alle ruimten bestemd voor lading, kolen en voorraden op 60 % en die van dubbele bodem-, brandstofolie- en andere tanks op zodanige waarde als voor elk geval door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zal worden goedgekeurd.

3

Behalve in het in § 4 omschreven geval moet de gemiddelde permeabiliteit vóór dan wel achter het voortstuwingsgedeelte worden bepaald met behulp van de formule:
63 + 35
a
v
, waarin:
a = de inhoud van de passagiersruimten als omschreven in artikel 2 van deze bijlage die onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte zijn gelegen;
v = de gehele inhoud van het gedeelte van het schip, dat onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte is gelegen.

4

Voor een schip, dat ingevolge het bepaalde onder § 2, c, van artikel 60 meer passagiers mag vervoeren dan waarvoor ruimte in de reddingboten beschikbaar is en dat aan de bijzondere standaard voor de waterdichte indeling volgens het bepaalde in § 5 van artikel 6 van deze bijlage moet voldoen, moet de gemiddelde permeabiliteit over de gehele lengte van het gedeelte vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte worden bepaald met behulp van de formule:
95 – 35
b
v
, waarin:
b = de inhoud van de ruimten vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte tussen de indompelingsgrenslijn en de bovenkant van de vrangen, de top van de dubbele bodem of van de piektanks, afhankelijk van de constructie, en die zijn bestemd en worden gebruikt voor lading, steenkolen of brandstofolie, voorraden, bagage en post, ankerkettingen of zoetwater;
v = de gehele inhoud van het gedeelte van het schip dat onder de indompelingsgrenslijn vóór, dan wel achter het voortstuwingsgedeelte is gelegen.
Indien het schip wordt gebruikt in een dienst waarin de laadruimten in het algemeen niet door lading van enige omvang worden ingenomen, mag geen van deze ruimten voor de bepaling van de inhoud volgens b in aanmerking worden genomen.

5

Indien de inrichting van de gedeelten vóór of achter het voortstuwingsgedeelte afwijkt van de normale, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan of eisen, dat de gemiddelde permeabiliteit van deze gedeelten door gedetailleerde berekening wordt bepaald.
Bij deze berekening moet de permeabiliteit van passagiersruimten, als omschreven in artikel 2 van deze bijlage worden gesteld op 95 % die van ruimten voor machines op 85 %, die van ruimten bestemd voor lading, steenkolen en voorraden op 60 % en die van dubbele bodem-, brandstof-, olie- en andere tanks op zodanige waarde, als voor elk geval door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt goedgekeurd.

6

Indien een tussendeksafdeling tussen 2 waterdichte schotten een passagiers- of bemanningsruimte bevat, moet deze gehele tussendeksafdeling als passagiersruimte worden beschouwd, met uitzondering van die gedeelten, die volkomen door vaste stalen schotten zijn ingesloten en voor andere doeleinden zijn bestemd. Indien echter de bedoelde passagiers- of bemanningsruimte volkomen binnen vaste stalen schotten is ingesloten, moet slechts de aldus ingesloten ruimte als passagiersruimte worden beschouwd.
Wetshistoriek
Punt 2 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 6 Toelaatbare lengte van afdelingen, indelingsfactor

1

Een schip moet zo doeltreffend mogelijk in waterdichte afdelingen zijn onderverdeeld, waarbij rekening moet worden gehouden met de aard van de dienst waarvoor het is bestemd. De graad van onderverdeling moet, afhankelijk van de lengte van het schip en de aard van de dienst, het hoogst zijn voor schepen met de grootste lengte, die hoofdzakelijk passagiers vervoeren.

2

De toelaatbare lengte van een afdeling die haar midden in enig punt van de lengte van het schip heeft, moet uit de vulbare lengte worden verkregen, door deze te vermenigvuldigen met een bepaalde factor die de indelingsfactor wordt genoemd. Deze factor is op hierna aangegeven wijze afhankelijk van de lengte van het schip, zodanig, dat hij bij toenemende lengte geleidelijk kleiner wordt. De indelingsfactor is tevens op de hierna aangegeven wijze afhankelijk van het criterium van dienst. Indien de lengte 131 m of groter is, worden de grenzen waartussen de indelingsfactor voor een schip van gegeven lengte ligt, gevormd door een factor A die van toepassing is op een schip dat slechts weinig passagiers en hoofdzakelijk vracht vervoert, en een factor B die van toepassing is op een schip dat hoofdzakelijk passagiers vervoert. Indien de lengte kleiner is dan 131 m, doch niet kleiner is dan 79 m, geschiedt de bepaling van de indelingsfactor voor een schip van gegeven lengte op de in § 4 aangegeven wijze, in welk geval van de beide factoren A en B slechts de factor B behoeft te worden berekend. De grootte van de factoren A en B wordt uitgedrukt door de volgende formules (1) en (2), waarin L de lengte van het schip in meters voorstelt, als aangegeven in artikel 2 van deze bijlage.
A =
58,2
L – 60
+ 0,18 (L = 131 m en groter) (1)
B =
30,3
L – 42
+ 0,18 (L = 79 m en groter) (2)
Indien de lengte kleiner is dan 79 m, geschiedt de bepaling van de indelingsfactor zoals onder c van § 4 is voorgeschreven.

3

Criterium van dienst.
Nadat voor een schip van gegeven lengte de factoren A en B zijn vastgesteld, wordt de juiste waarde van de indelingsfactor bepaald met behulp van een getal dat het criterium van dienst aangeeft. Dit getal, het criteriumgetal, wordt bepaald door de formule:
Cs = 72
M + 2 P1
V + P1 – P
indien P1 groter is dan P (3)
en in andere gevallen door de formule:
Cs = 72
M + 2P
V
(4) waarin:
Cs = het criteriumgetal;
M = de inhoud van het voortstuwingsgedeelte als omschreven in artikel 2 van deze bijlage vermeerderd met de inhoud van alle vaste brandstofolieruimten die zich boven de dubbele bodem en vóór of achter het voortstuwingsgedeelte bevinden;
P = de gezamenlijke inhoud van de passagiersruimten als omschreven in artikel 2 van deze bijlage, gelegen onder de indompelingsgrenslijn;
V = de gehele inhoud van het schip onder de indompelingsgrensi lijn;
P1 = KN, waarin:
N = het aantal passagiers dat het schip zal mogen vervoeren;
K = 0,056 L, waarin:
L = de lengte van het schip in meter als omschreven in artikel 2 van deze bijlage.
Wanneer de waarde van KN groter is dan de som van P en de gehele inhoud van de werkelijke passagiersruimten boven .de indompelingsgrenslijn, moet voor P1 die som of de waarde van 2/3 KN worden genomen, welke van de 2 de grootste is.
Voor een schip dat geen doorlopend schottendek heeft, moeten voor de bepaling van de vulbare lengte, de inhouden tot de aangenomen indompelingsgrenslijn worden genomen.

4

Bepalingen betreffende de waterdichte indeling van schepen met uitzondering van die, bedoeld in § 5:
a)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte van 131 m en groter, die een criteriumgetal van 23 of kleiner hebben, moet door middel van de factor A volgens formule (1) worden geregeld; die van schepen van die lengte, met een criteriumgetal van 123 of groter, moet met behulp van de factor B volgens formule (2) worden geregeld en die van zulke schepen met een criteriumgetal tussen 23 en 123 door een factor F, die door lineaire interpolatie tussen de factoren A en B wordt verkregen volgens de formule:
F = A –
(A – B) (Cs – 23)
100
(5)
Indien echter het criteriumgetal 45 of groter is en de berekende indelingsfactor volgens formule (5) daarbij 0,65 of kleiner, doch groter dan 0,50 is, moet de waterdichte indeling achter de voorpiek door middel van de factor 0,50 worden geregeld.
Indien de factor P kleiner is dan 0,40 en ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond, dat het ten aanzien van een voortstuwingsgedeelte praktisch onuitvoerbaar is de factor F toe te passen, mag de schottenindeling van zulk een gedeelte door een grotere factor worden geregeld, mits deze niet groter is dan 0,40 wordt genomen;
b)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte kleiner dan 131 m, doch niet kleiner dan 79 m, waarvan het criteriumgetal een grootte heeft gelijk aan S, waarbij:
S =
3574 – 25 L
13
(L) in meter),
wordt geregeld door middel van de factor één.
Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte 123 of groter is, wordt de waterdichte indeling door de factor B volgens formule (2) geregeld.
Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte een grootte heeft tussen S en 123, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor F, die door lineaire interpolatie tussen één en de factor B wordt bepaald door middel van de formule:
F = 1 –
(1 – B) (Cs – S)
123 – S
(6)
c)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte kleiner dan 131 m, doch niet kleiner dan 79 m, met een criteriumgetal dat kleiner is dan S en voorts van alle schepen waarvan de lengte kleiner is dan 79 m wordt geregeld door middel van de factor één, tenzij ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond, dat dit voor het gehele schip of voor één of meer gedeelten daarvan praktisch onuitvoerbaar is, in welk geval genoemd [met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], nadat met alle omstandigheden rekening is gehouden, zodanige verzachting kan toestaan als hij gerechtvaardigd acht;
d)
de bepalingen onder e vermeld, zijn ook van toepassing op schepen van onverschillig welke lengte, die een aantal passagiers mogen vervoeren dat groter is dan 12, doch niet groter dan de waarde van
L2
650
(L in meter), waarbij het aantal 50 echter niet mag worden overschreden.

5

Bijzondere standaard betreffende de waterdichte indeling van schepen die ingevolge het bepaalde onder § 2, c, van artikel 60 meer passagiers mogen vervoeren dan waarvoor ruimte in de reddingboten beschikbaar is;
a)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen die in de eerste plaats zijn bestemd voor het vervoer van passagiers, wordt geregeld door middel van de factor 0,50 of door middel van de factor die overeenkomstig het bepaalde in §§ 3 en 4 is vastgesteld, indien deze laatste kleiner is dan 0,50.
Indien voor zulke schepen de lengte kleiner is dan 91,5 m en ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat de toepassing van zulk een factor voor een afdeling in verband met de eisen van de praktijk onuitvoerbaar is, kan genoemd [met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat de lengte van deze afdeling wordt geregeld door middel van een grotere factor, mits deze de kleinst mogelijke is die, rekening houdende met de omstandigheden, redelijkerwijze kan worden vastgesteld;
b)
indien schepen, ongeacht van welke lengte, bovendien zijn ingericht om grote hoeveelheden lading te Vervoeren, in verband waarmede toepassing van de factor gelijk aan of kleiner dan 0,50 voor de bepaling van de waterdichte indeling achter de voorpiek niet mogelijk is door de eisen die het praktisch gebruik stelt, moet de standaard voor de waterdichte indeling in overeenstemming zijn met hetgeen hiernavolgend onder (i) tot en met (v) wordt bepaald. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een afwijkende plaatsing van de waterdichte schotten goedkeuren die geen afbreuk doet aan de algemene doeltreffendheid van de waterdichte indeling, indien ten genoegen van genoemd [met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat strikte toepassing van het onder (i) tot en met (v) bepaalde niet in overeenstemming is te brengen met de eisen die de praktijk stelt;
(i)
het criteriumgetal moet worden vastgesteld op de wijze zoals in § 3 is bepaald. Echter heeft K in de berekening van de waarde van PI, voor passagiers waarvoor vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, de waarde zoals is voorgeschreven in § 3 of van 3,55 m3, welke van de 2 de grootste is, terwijl voor passagiers voor wie geen vaste slaapplaatsen aanwezig zijn, K de waarde heeft van 3,55 m3;
(ii)
de factor B in § 2 moet worden vervangen door de factor BB, die wordt bepaald door middel van de volgende formule:
BB =
17,6
L – 33
+ 0,20 (L = 55 m en groter);
(iii)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte van 131 m en groter, die een criteriumgetal van 23 of kleiner hebben, wordt geregeld door middel van de factor A volgens formule (1) in § 2; die van schepen van die lengte met een criteriumgetal van 123 of groter, wordt geregeld met behulp van de factor BB volgens de formule onder b, (ii), en die van zulke schepen met een criteriumgetal tussen 23 en 123, met behulp van de factor F, die door lineaire interpolatie tussen de factoren A en BB wordt verkregen volgens de formule:
F = A –
(A – BB) (Cs – 23)
100
Indien de aldus bepaalde factor F kleiner is dan 0,50 zal de toe te passen factor, hetzij 0,50, hetzij gelijk moeten zijn aan de berekende factor, overeenkomstig de bepalingen onder a, van § 4 welke van de 2 de kleinste is;
(iv)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van schepen met een lengte kleiner dan 131 m doch niet kleiner dan 55 m waarvan het criteriumgetal een grootte heeft gelijk aan S1, waarbij:
S1 =
3712 – 25 L
19
(L in meter),
moet worden geregeld door middel van de factor één.
Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte gelijk is aan 123 of groter, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor BB volgens de formule onder b, (ii).
Indien het criteriumgetal voor schepen van die lengte een grootte heeft tussen S1 en 123, wordt de waterdichte indeling geregeld door de factor F, die door lineaire interpolatie tussen één en de factor BB wordt bepaald door middel van de formule:
F = 1 –
(1 – BB) (Cs – S1)
123 – S1
Indien de aldus bepaalde factor F in elk van de 2 laatste gevallen kleiner is dan 0,50, mag de waterdichte indeling worden geregeld door middel van een factor die niet groter is dan 0,50;
(v)
de waterdichte indeling achter de voorpiek van de schepen met een lengte kleiner dan 131 m, doch niet kleiner dan 55 m, met een criteriumgetal dat kleiner is dan S1 en voorts van alle schepen waarvan de lengte kleiner is dan 55 m, moet worden geregeld door middel van de factor één, tenzij ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond, dat dit voor bepaalde afdelingen praktisch onuitvoerbaar is, in welk geval genoemd [met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], nadat met alle omstandigheden rekening is gehouden, voor zulke afdelingen zodanige verzachting kan toestaan als hij gerechtvaardigd acht. De lengte van de achterste afdeling en, voor zover mogelijk, die van de voorste afdelingen (tussen de voorpiek en de achterkant van de voortstuwingsruimte) mag de vulbare lengte echter niet overschrijden.
Wetshistoriek
Punt 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 7 Bijzondere bepalingen nopens de waterdichte indeling

1

Wanneer in een gedeelte of in gedeelten van een schip de waterdichte schotten tot een hoger gelegen dek zijn opgetrokken dan in het overblijvende gedeelte, mogen voor de berekening van de vulbare lengten voor elk gedeelte waar zulks het geval is, afzonderlijke indompelingsgrenslijnen worden gebruikt, mits:
a)
de huidbeplating over de gehele lengte van het schip is opgetrokken tot aan het dek waarmede de hoogst gelegen indompelingsgrenslijn correspondeert, waarbij voor de toepassing van artikel 14 van deze bijlage alle openingen in de scheepshuid beneden dit dek over de gehele lengte van het schip worden beschouwd als te zijn openingen beneden een indompelingsgrenslijn;
b)
de lengte van elk der beide afdelingen ter plaatse waar het schottendek trapsgewijze verspringt, de toelaatbare lengte, rekening houdende met hun respectievelijke indompelingsgrenslijnen, niet overschrijdt en hun gezamenlijke lengte niet groter is dan tweemaal de toelaatbare lengte, gebaseerd op de laagst gelegen indompelingsgrenslijn.

2

Een afdeling mag langer zijn dan de toelaatbare lengte, zoals deze volgens de bepalingen van artikel 6 van deze bijlage is berekend, mits de gezamenlijke lengte van elk paar aangrenzende afdelingen, waarvan de bedoelde afdeling deel uitmaakt, noch groter is dan de vulbare lengte, noch groter dan het tweevoud van de toelaatbare lengte. Hierbij moet, voor zover nodig, met het volgende rekening worden gehouden:
a)
indien één van de 2 aangrenzende afdelingen binnen het voortstuwingsgedeelte is gelegen en de gemiddelde permeabiliteit van het gedeelte van het schip waarin de andere afdeling is gelegen, niet gelijk is aan die van het voortstuwingsgedeelte, mag de gezamenlijke lengte van de beide afdelingen ten hoogste gelijk zijn aan de lengte, bepaald met toepassing van de gemiddelde permeabiliteit van beide afdelingen gezamenlijk onder gebruikmaking van de volumina der afdelingen en de permeabiliteit van elk van de beide gedeelten van het schip, waarin de afdelingen zijn gelegen;
b)
indien de beide aangrenzende afdeling verschillende indelingsfactoren hebben, moet de gezamenlijke lengte naar evenredigheid worden bepaald.

3

In schepen met een lengte van 100 m en groter moet één van de hoofddwarsschotten achter de voorpiek worden aangebracht op een afstand van de vóórloodlijn, die niet groter is dan de toelaatbare lengte.

4

In een hoofddwarsschot mag een nis voorkomen, mits alle delen van de nis binnenwaarts zijn gelegen van vlakken, die aan beide zijden van het schip loodrecht op het vlak van de hoogst gelegen indelingslastlijn worden gedacht en die op een afstand van de huidbeplating liggen, gelijk aan 1/5 van de scheepsbreedte als omschreven in artikel 2 van deze bijlage waarbij die afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn wordt gemeten.
Elk deel van een nis dat buiten deze begrenzing ligt, moet worden behandeld als een deel van een schot dat trapsgewijze verspringt, zodat volgende paragraaf daarop van toepassing is.

5

Een hoofddwarsschot mag trapsgewijze verspringen, mits aan een van de volgende voorwaarden wordt voldaan:
a)
de gezamenlijke lengte van de beide afdelingen die door het verspringende schot worden gescheiden, noch 90 % van de vulbare lengte, noch tweemaal de toelaatbare lengte overschrijdt, behalve in schepen met een indelingsfactor die groter is dan 0,9, waar de gezamenlijke lengte van de beide betreffende afdelingen niet groter dan de toelaatbare lengte mag zijn;
b)
een aanvulling in de waterdichte indeling aanwezig is ter verkrijging van dezelfde mate van veiligheid als bij een vlak schot;
e)
de lengte van de afdeling waarover het horizontale deel van het verspringende schot zich uitstrekt niet groter is dan de toelaatbare lengte, behorende bij een indompelingsgrenslijn die 76 mm beneden de aansnijding van dat horizontale deel van het schot met het scheepsboord is gedacht

6

Indien een hoofddwarsschot van een nis is voorzien, dan wel trapsgewijze verspringt, moet het, ter bepaling van de waterdichte indeling, door een denkbeeldig gelijkwaardig vlak schot worden vervangen.

7

Indien de afstand tussen 2 opvolgende hoofddwarsschotten of tussen de daarmede gelijkwaardige vlakke schotten als bedoeld in voorgaande paragraaf, dan wel de afstand tussen de dwarsvlakken, gaande door de dichtst bij elkaar gelegen vlakken van trapsgewijs verspringende schotten, minder is dan 3,05 m vermeerderd met 0,03 L van het schip, of 10,67 m indien dit kleiner is, mag slechts één dezer schotten volgens de bepalingen van artikel 6 van deze bijlage worden beschouwd deel uit te maken van de waterdichte indeling van het schip,

8

Indien een dwarsscheepse waterdichte hoofdafdeling plaatselijk is onderverdeeld en ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan worden aangetoond, dat de gehele hoofdafdeling niet volloopt bij beschadiging in de zijde, die zich uitstrekt over een lengte van 3,05 m vermeerderd met 0,03 L, of 10,67 m, indien dit kleiner is, zal naar verhouding een vergroting van de voorgeschreven toelaatbare lengte worden toegekend.
In een dergelijk geval mag het drijfvermogen dat wordt verondersteld aan de onbeschadigde zijde aanwezig te zijn, niet groter zijn dan dat aan de beschadigde zijde.

9

Indien de voorgeschreven indelingsfactor 0,50 of kleiner is, mag de gezamenlijke lengte van 2 aangrenzende afdelingen niet groter zijn dan de vulbare lengte.
Wetshistoriek
Punt 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 8 Stabiliteit van schepen in beschadigde toestand

1

De stabiliteit in onbeschadigde toestand moet in alle voorkomende bedrijfstoestanden toereikend zijn, opdat het schip da eindtoestand kan doorstaan na het lek worden van enige hoofdafdeling waarvan vereist wordt dat de lengte binnen die van de vulbare lengte blijft.
Wanneer 2 aangrenzende hoofdafdelingen zijn gescheiden door een schot dat trapsgewijze verspringt volgens de bepalingen van artikel 7, § 5, a, van deze bijlage, moet de stabiliteit in onbeschadigde toestand voldoende groot zijn om het hoofd te kunnen bieden aan het vollopen van deze 2 aan elkaar grenzende hoofdafdelingen. Wanneer de voorgeschreven indelingsfactor gelijk aan of kleiner is dan 0,50, maar groter dan 0,33, moet de stabiliteit in onbeschadigde toestand voldoende groot zijn, opdat het schip het vollopen van elke 2 aan 2 aan elkaar grenzende hoofdafdelingen kan doorstaan.
Wanneer de voorgeschreven indelingsfactor gelijk aan of kleiner is dan 0,33 moet de stabiliteit in onbeschadigde toestand voldoende groot zijn, opdat het schip het vollopen van elke 3 opeenvolgende hoofdafdelingen kan doorstaan.

2

a)
Door berekeningen, in overeenstemming met de §§ 3, 4 en 6, in welke de afmetingen en bijzondere kenmerken van het schip, zomede de inrichting en de vorm van de beschadigde hoofdafdelingen in aanmerking worden genomen, moet worden aangetoond dat wordt voldaan aan het bepaalde in § 1. Bij deze berekeningen moet worden aangenomen dat het schip in de voor de stabiliteit meest ongunstige bedrijfstoestand verkeert, welke kan voorkomen;
b)
wanneer voorgesteld wordt dekken, een dubbelde huid of langsschotten aan te brengen welke het doorstromen van water in . ernstige mate zouden kunnen belemmeren, moet de invloed hiervan tot voldoening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] in rekening worden gebracht;
c)
in geval van twijfel omtrent de dynamische stabiliteit in beschadigde toestand kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]eisen dat ze zou bestudeerd worden.

3

Voor het maken van berekeningen voor lekstabiliteit moeten in het algemeen de volgende inhouds- en oppervlakte-permeabiliteiten worden aangenomen:
in ruimten; bestemd voor lading, kolen of voorraden...
60 pct.
ingenomen door verblijven...
95 pct.
ingenomen door machines...
85 pct.
bestemd voor vloeistoffen...
0 of 95 pct.,
welke van deze 2 de ongunstigste invloed heeft.
Voor ruimten, in beschadigde toestand ongeveer ter hoogte van de waterlijn gelegen, en waarin zich geen verblijven of machines van enige omvang bevinden en voor ruimten welke in het algemeen niet door hoeveelheden lading of voorraden van enig belang zijn ingenomen, moeten hogere oppervlakte-permeabiliteiten worden aangenomen.

4

Als omvang van de beschadiging moet worden aangenomen:
a)
langsscheeps: een lengte van 3,05 m vermeerderd met 0,03 L, of een van 10,67 m welke van de 2 de kleinste is. Indien de voorgeschreven indelingsfactor gelijk is aan of kleiner is dan 0,33, moet de aangenomen lengte van de beschadiging zoveel groter worden aangenomen als nodig is opdat elke 2 opeenvolgende waterdichte dwarsschotten van waterdichte hoofdafdelingen daarbij zijn betrokken;
b)
dwarsscheeps: (binnenboord gemeten vanaf de scheepshuid loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn): een afstand van 1/5 van de breedte van het schip, zoals deze laatste is omschreven in artikel 2 van deze bijlage;
c)
vertikaal: van de lijn van onderkant spanten naar boven zonder begrenzing;
d)
indien op een bepaalde plaats een beschadiging van kleinere omvang dan in a, b en c wordt aangenomen een gevaarlijker toestand zou veroorzaken met betrekking tot slagzij of verlies aan metacenterhoogte, moet deze beschadiging aan de berekeningen ten grondslag worden gelegd.

5

Onsymmetrisch vollopen moet zoveel mogelijk worden beperkt als in overeenstemming is te brengen met een doelmatige indeling. Indien het noodzakelijk is om grote hellingshoeken te corrigeren, moeten de middelen daartoe, indien zulks uitvoerbaar is, automatisch werken, doch wanneer bedieningsmiddelen voor overvloeiinrichtingen aanwezig zijn, moeten deze in ieder geval van boven het schottendek behandeld kunnen worden. Deze overvloeiinrichtingen met hun bedieningsmiddelen, evenals de maximum slagzij welke vóór het overvloeien ontstaat, moeten de goedkeuring van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kunnen wegdragen. Indien overvloeiinrichtingen nodig zijn, mag de tijd welke het overvloeien in beslag neemt, niet meer zijn dan 15 minuten. Aan de kapitein van het schip moet een doelmatige gebruiksaanwijzing voor overvloeiinrichtingen ter beschikking worden gesteld.

6

Ten aanzien van de toestand waarin het schip zich bevindt na beschadiging en, bij onsymmetrisch vollopen nadat overvloeimaatregelen getroffen zijn, geldt het volgende:
a)
bij assymetrisch vollopen moet de metacenterhoogte in de eindtoestand ten minste 0,05 m bedragen, berekend volgens de methode van constate waterverplaatsing;
b)
bij onsymmetrisch vollopen mag de slagzij niet groter zijn dan 7°, doch het distritshoofd kan in bijzondere gevallen een bijkomende slagzij toestaan te wijten aan het onsymmetrisch vollopen; in geen geval mag de slagzij in de eindtoestand groter zijn dan 15°;
c)
onder geen voorwaarde mag de indompelingsgrenslijn in de eindtoestand na het vollopen onder water komen. Indien met de mogelijkheid rekening moet worden gehouden dat de indompelingsgrenslijn gedurende het vollopen tijdelijk onder water komt, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een onderzoek naar deze mogelijkheid gelasten en zulke maarregelen voorschrijven, als hij voor de veiligheid van het schip noodzakelijk acht.

7

Aan de kapitein van het schip moeten de gegevens ter beschikking worden gesteld die nodig zijn, om in alle voorkomende bedrijfsomstandigheden voor een voldoende stabiliteit in onbeschadigde toestand te kunnen zorgdragen, opdat het schip de meest gevaarlijke beschadiging zal kunnen doorstaan. De kapitein van een schip waarvoor in geval van beschadiging dwarsscheeps overvloeien noodzakelijk is, moet worden ingelicht omtrent de stabiliteitstoestanden waarop de slagzijberekeningen zijn gebaseerd en worden gewaarschuwd dat, in geval van ongunstiger toestand, bij beschadiging een overmatige slagzij zal kunnen optreden.

8

a)
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag geen verzachting van de eisen voor lekstabiliteit in overweging nemen, tenzij aangetoond wordt, dat de metacenterhoogte van het onbeschadigde schip in enige bedrijfstoestand, welke noodzakelijk is om te kunnen voldoen aan die eisen, te groot is voor de voorgenomen dienst;
b)
verzachtingen van de eisen voor lekstabiliteit mogen slechts in uitzonderingsgevallen worden toegestaan, onder voorwaarde dat ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond, dat de afmetingen, de inrichting en de andere bijzondere kenmerken van het schip de meest gunstige zijn, welke op praktische en redelijke gronden voor de stabiliteit na een beschadiging in deze uitzonderlijke omstandigheden kunnen worden aangenomen.
Wetshistoriek
Punt 2, 5, 6 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 9 Piekschotten, schotten die het voortstuwingsgedeelte begrenzen, astunnels, enz.

1

Elk schip moet een voorpiek- of aanvaringsschot hebben, dat tot het schottendek waterdicht is opgetrokken. Dit schot moet op een afstand van niet minder dan 0,05 L en van niet meer dan 3,05 m, vermeerderd met 0,05 L, van de vóórloodlijn zijn aangebracht.
Indien het schip een lange bovenbouw op het voorschip heeft, meet het voorpiekschot doorlopen tot het dek boven het schottendek en aldaar dicht zijn tegen weer en wind. Deze voortzetting van het schot behoeft niet onmiddellijk boven het eronder geplaatste schot te worden aangebracht, mits zij ten minste 0,05 L van de vóórloodlijn is verwijderd en het gedeelte van het dek dat de trapsgewijze verspringing vormt, dicht is tegen weer en wind.

2

Tevens moeten een achterpiekschot en schotten die het voortstuwingsgedeelte, als aangegeven in artikel 2 van deze bijlage, van de vracht- en passagiersruimten vóór en achter afscheiden, zijn aangebracht. Deze schotten dienen tot het schottendek waterdicht te zijn. Het achterpiekschot mag echter beneden het schottendek eindigen, mits daardoor de veiligheid van het schip, wat de waterdichte indeling betreft, niet wordt verminderd.

3

De schroefaskokers moeten in niet te grote waterdichte ruimten zijn ingesloten. De pakkingbus moet zijn geplaatst binnen een waterdichte astunnel of andere waterdichte ruimte, afgescheiden van de afdeling waarin de schroefaskoker is ingesloten en van zodanige inhoud, dat de indompelingsgrenslijn niet onder water komt, wanneer deze ruimte door lekkage van de pakkingbus zou vollopen.

Artikel 10 Dubbele bodems

1

Er moet een dubbele bodem zijn die zich uitstrekt van het voorpiekschot tot het achterpiekschot, voor zover dit uitvoerbaar is in verband met de opvatting en verenigbaar met de normale uitbating van het schip.

2

In schepen met een lengte van 50 m en groter, doch kleiner dan 61 m, moet in ieder geval een dubbele bodem zijn aangebracht van het voortstuwingsgedeelte tot het voorpiekschot of althans tot een zo dicht mogelijk daarbij gelegen punt.

3

In schepen met een lengte van 61 m of groter, doch kleiner dan 76 m, moet in ieder geval een dubbele bodem buiten het voortstuwingsgedeelte zijn aangebracht, die loopt tot het vóór- en tot het achterpiekschot of althans tot zo dicht mogelijk daarbij gelegen punten.

4

In schepen met een lengte van 76 m of groter, moet een dubbele bodem zijn aangebracht, die zich uitstrekt van het vóór- tot het achterpiekschot, of althans tot zo dicht mogelijk daarbij gelegen punten.

5

De hoogte van de in de vorige leden bedoelde dubbele bodems moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en de tanktop moet in de zijden op zodanige hoogte op de huid aansluiten, dat het vlak van het schip tot de ronding van de kimmen is beschermd. Deze bescherming zal worden geacht aanwezig te zijn, indien de lijn van aansnijding van de kantplaat met de huid nergens lager ligt dan een horizontaalvlak dat gaat door het punt van aansnijding van de spantlijn op het grootspant en een dwarsscheepse diagonaal, die onder een hoek van 25° met de basislijn is getrokken uit het snijpunt van deze basislijn met de vertikale raaklijn aan genoemde spantlijn.

6

In de dubbele bodem aangebrachte lensputten mogen niet dieper zijn dan nodig is. De diepte van de lensput mag in geen geval groter zijn dan de hoogte van de dubbele bodem op hart schip, verminderd met 46 cm noch mag de lensput beneden het horizontale vlak als bedoeld in § 5 reiken. Ia het achtergedeelte van een astunnel mag een lensput echter tot de huid doorlopen.
Andere putten, zoals voor het opvangen van smeerolie onder de hoofdvoortstuwingswerktuigen, kunnen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden toegestaan indien wordt aangetoond, dat de beveiliging niet achter staat bij die, welke een dubbele bodem, geconstrueerd in overeenstemming met dit artikel, biedt.

7

Ter plaatse van een waterdichte afdeling van niet te grote inhoud, die uitsluitend wordt gebruikt voor het vervoer van vloeistoffen, behoeft geen dubbele bodem te worden aangebracht indien de veiligheid van het schip bij een bodem- of zijbeschadiging naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] daardoor niet vermindert.

8

Voor een passagiersschip dat ingevolge het bepaalde van artikel 60, § 2, c, een groter aantal personen vervoert dan er plaatsen in de reddingboten beschikbaar zijn en dat een geregelde lijndienst onderhoudt binnen de begrenzing van een korte internationale reis als omschreven in artikel 1, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ontheffing verlenen van de eis dat een dubbele bodem aanwezig moet zijn, voor zover dit enig deel van het schip betreft waarvoor de waterdichte indeling is geregeld door middel van een factor die niet groter is dan 0,50, indien tot zijn genoegen is aangetoond dat hef aanbrengen van een dubbele bodem in dat deel niet verenigbaar zou zijn met de eisen die de algemene opvatting en een normale uitbating van het schip stellen.
Wetshistoriek
Punt 5, 6, 7 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 11 Het vaststellen, het aantekenen van indelingslastlijnen en het plaatsen van de merken hiervan

1

Een lastlijn, overeenkomende met de diepgang, welke is goedgekeurd, als behorende bij de vereiste waterdichte indeling, moet worden vastgesteld en het merk daarvoor moet op de zijden van het schip worden geplaatst. Indien een schip ruimten heeft, welke zijn ingericht om nu eens voor de huisvesting van passagiers, dan weer voor het bergen van lading te worden gebruikt, is het, indien de eigenaar zulks wenst, geoorloofd één of meer extra lastlijnen vast te stellen en merken daarvoor te plaatsen. Deze lastlijnen moeten overeenkomen met die diepgangen die, als behorend bij de waterdichte indeling, door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor de verschillende gebruikstoestanden zijn goedgekeurd.

2

Het vrijboord, behorende bij de verschillende indelingslastlijnen, volgens de in het vorige lid gegeven bepalingen vastgesteld en op de zijden van het schip door merken aangegeven, moet duidelijk op het veiligheidscertificaat zijn vermeld en moet worden onderscheiden door de aanwijzing C1 voor de toestand waarbij het grootste aantal passagiers en C2, C3, enz., voor de toestanden waarbij telkens een kleiner aantal passagiers wordt vervoerd.

3

Het vrijboord dat met elk van deze lastlijnen overeenkomt en in het veiligheidscertificaat is aangegeven, moet op dezelfde plaats en van dezelfde deklijn worden gemeten als het vrijboord dat volgens bijlage I wordt bepaald en worden aangebracht op een wijze als aangegeven in § 9, van artikel 5, van genoemde bijlage.

4

In geen geval mag het vrijboord, dat in verband met de schottenindeling wordt vastgesteld, kleiner zijn dan het kleinste zoutwater vrijboord, vastgesteld volgens de bepalingen van bijlage I.

5

Een schip zal in geen geval zodanig geladen mogen zijn, dat het in zout water dieper inzinkt dan tot de bovenkant van het merk van de indelingslastlijn, hetwelk behoort bij de betreffende reis en gebruikstoestand. Evenmin zal het dieper in mogen zinken dan het uitwateringsmerk behorende bij vaargebied en seizoen, als bepaald volgens bijlage I.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 12 Constructie en eerste beproeving van waterdichte schotten, enz.

1

Elk schot van de waterdichte indeling hetzij dwars-, hetzij langsscheeps, moet zo sterk zijn dat het met voldoende zekerheid een waterdruk kan doorstaan tot de grootste hoogte die in geval van beschadiging van het schip kan worden bereikt, doch ten minste tot de hoogte van de indompelingsgrenslijn. De constructie van deze schotten moet door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn goedgekeurd.

2

De sprongen en nissen in schotten moeten waterdicht en zo sterk zijn als een schot ter plaatse van de sprong of nis zou moeten zijn.
Indien spanten of balken door een waterdicht dek of schot zijn gevoerd, moet de doorvoering structureel zonder gebruik van hout of cement of dergelijke waterdicht zijn uitgevoerd.

3

De waterdichte schotten moeten zorgvuldig worden nagezien en de waterdichtheid moet door bespuiten worden aangetoond indien een beproeving door het vullen met water van een waterdichte hoofdafdeling niet plaats vindt. Het bespuiten moet worden uitgevoerd in de meest gevorderde staat van bouw van het schip die mogelijk is.

4

De voorpiek, de dubbele bodem, met inbegrip van kokervormige kielconstructies (kokerkiel) en een dubbele huid moeten met een waterdruk worden beproefd tot een hoogte die overeenkomt met het bepaalde in § 1.

5

De tanks die zijn bestemd om vloeistoffen te bevatten en deel uitmaken van de waterdichte indeling van het schip, moeten worden beproefd met een waterdruk, hetzij tot de hoogte van de bovenste indelingslastlijn, hetzij tot een hoogte gelijk aan 2/3 van de vertikale afstand van bovenkant kielplaat tot de indompelingsgrenslijn, gemeten van bovenkant kielplaat ter plaatse van deze tanks, hetzij tot een hoogte van 0,92 m boven het hoogste punt van de tank, waarbij de grootste van deze drukken moet worden toegepast.

6

De beproevingen als bedoeld in §§ 4 en 5 moeten gebeuren door vulling met water en hebben slechts ten doel een voldoende waterdichtheid te verzekeren van constructies, behorende tot de waterdichte indeling. Zij moeten niet worden beschouwd als beproevingen ter vaststelling of enige afdeling geschikt is voor het innemen van brandstofolie of voor andere bijzondere doeleinden; hiertoe kan een zwaardere beproeving worden geëist, afhankelijk van de hoogte tot waar de vloeistof in de tank of haar aansluitingen kan stijgen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 13 Openingen in waterdichte schotten, waterdichte deuren

Onverminderd het bepaalde onder artikel 30 moet aan de hierna volgende voorschriften zijn voldaan:

1

Wegneembare platen in waterdichte schotten mogen slechts in voortstuwingsruimten worden toegepast. Dergelijke platen moeten, vóór het schip de haven of rede verlaat, aangebracht en waterdicht verpakt zijn en mogen op zee, behalve bij gebiedende noodzakelijkheid, niet worden verwijderd. Na eventuele verwijdering dient ervoor te worden gezorgd dat de platen, na het vervallen van de noodzaak, zo spoedig mogelijk weer, waterdicht verpakt, worden aangebracht.

2

Indien verkeersgangen of tunnels voor de verbinding tussen de verblijven voor de bemanning en de stookplaats, voor pijpleidingen of voor enig ander doel door waterdichte hoofddwarsschotten leiden, moeten zij waterdicht zijn en voldoen aan het bepaalde in artikel 19 van deze bijlage. Indien dergelijke verkeersgangen of tunnels gedurende de reis als doorgang worden benut, moet ten minste één uiteinde waterdicht aansluiten aan een schacht die tot boven de indompelingsgrenslijn waterdicht is opgetrokken en waarvan de uitgang boven deze grenslijn is gelegen. De opening aan het andere einde van deze verkeersgangen of tunnels mag worden gesloten door middel van een waterdichte deur van de soort, als op grond van de plaats in het schip volgens dit artikel wordt vereist. Dergelijke verkeersgangen of tunnels mogen niet door het eerste achter het aanvaringsschot gelegen dwarsschot, dat deel uitmaakt van de waterdichte indeling, worden gevoerd.
Tunnels of gangen ten behoeve van geforceerde trek, die door waterdichte hoofddwarsschotten leiden, mogen worden toegepast, mits ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt aangetoond dat afdoende maatregelen zijn genomen om de waterdichtheid van de betreffende schotten te verzekeren.

3

a)
Deuren, mangaten en andere toegangsopeningen mogen niet voorkomen in:
(i)
het aanvaringsschot onder de indompelingsgrenslijn;
(ii)
waterdichte dwarsschotten die een laadruimte afscheiden van een belendende laadruimte, van een permanente kolenruimte of van een reservekolenruimte, behalve in het geval, als aangegeven onder § 6, k;
b)
met uitzondering van het bepaalde onder c, mag het aanvaringsschot onder de. indompelingsgrenslijn slechts door één pijp, die dient voor het transport van. vloeistof van en naar de voorpiek, zijn doorboord. De pijp moet zijn voorzien van een afsluiter met neerschroefbare klep, die boven het schottendek kan worden bewogen en in de voorpiek op het aanvaringsschot moet zijn bevestigd;
c)
wanneer de voorpiek is ingericht voor de berging van 2 verschillende soorten vloeistoffen, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat het aanvaringsschot onder de indompelingsgrenslijn door 2 pijpen wordt doorboord, elk voorzien van een afsluiter op de wijze zoals onder b is voorgeschreven, indien een andere oplossing waarbij met één pijp kan worden volstaan, op praktische gronden onmogelijk is en in verband met de onderverdeling dezelfde mate van veiligheid wordt gehandhaafd.

4

Waterdichte deuren in schotten tussen permanente kolenruimten en reservekolenruimten moeten steeds toegankelijk zijn, behalve de deuren in schotten tussen bunkers in tussendekken, waarop het bepaalde onder § 6, j, ii, van toepassing is.
Afdoende voorzieningen door middel van schermen of anderszins moeten worden getroffen, ten einde te verhinderen dat de kolen het sluiten van waterdichte kolenschuiven beletten.

5

In ruimten waarin de hoofd- en hulpmachines voor de voortstuwing zijn opgesteld met inbegrip van de stoomketels ten dienste van de voortstuwing en alle permanente kolenruimten mag, ongeacht de deuren in schotten van kolenruimten en astunneldeuren, niet meer dan één deur in elk hoofdwarsschot voorkomen, Indien 2 of meer schroefassen aanwezig zijn moeten de tunnels door middel van een dwarsverbinding onderling toegankelijk zijn. Er mag in het voortstuwingsgedeelte slechts één deur zijn naar de tunnels wanneer 2 schroefassen, en slechts 2 deuren wanneer meer dan 2 schroefassen aanwezig zijn. Al deze deuren moeten schuifdeuren zijn en zodanig zijn aangebracht dat de bovenkant van de drempels zo hoog is gelegen als praktisch mogelijk is. De bewegingsinrichtingen voor handkracht die zich boven het schottendek bevinden, moeten voor zover zulks een goede overbrenging niet belemmert, zijn aangebracht buiten de ruimten waarin de machines zijn opgesteld.

6

a)
Waterdichte deuren moeten schuifdeuren, scharnierdeuren of deuren van een daarmede gelijkwaardig type zijn. Stalen deuren die slechts door middel van bouten zijn bevestigd en deuren, die door het eigen gewicht of door middel van een valgewicht moeten worden gesloten, mogen niet worden toegepast;
b)
schuifdeuren mogen: hetzij uitsluitend met de hand, hetzij werktuiglijk en tevens met de hand beweegbaar zijn;
c)
waterdichte deuren die mogen worden toegepast, kunnen als volgt in 3 klassen worden ingedeeld:
klasse 1: scharnierdeuren;
klasse 2: schuifdeuren die uitsluitend met de hand beweegbaar zijn;
klasse 3: werktuiglijk bewogen schuifdeuren die tevens met de hand beweegbaar zijn;
d)
de middelen tot het bewegen van alle waterdichte deuren, of zij al dan niet werktuiglijk worden behandeld, moeten zodanig zijn dat de deur kan. worden gesloten wanneer het schip een helling heeft van 15° over welke zijde ook;
e)
waterdichte deuren van elke klasse moeten zijn voorzien van standaanwijzers, die op alle plaatsen waar de deur kan worden bewogen doch niet zichtbaar is, aangeven of de deur geopend dan wel gesloten is. Indien een waterdichte deur, van welke klasse ook, niet is ingericht om van een centraal punt uit werktuiglijk te kunnen worden gesloten, moet de officier van de wacht zich door middel van een mechanisch, elektrisch, telefonisch, of een ander geschikt direct communicatiemiddel, onmiddellijk in verbinding kunnen stellen met de persoon, die verantwoordelijk Is voor het sluiten van deze deur en tevoren daarvoor is aangewezen;
f)
scharnierdeuren (klasse 1) moeten zijn voorzien van snel werkende sluitmiddelen, zoals knevels die aan beide zijden van het schot kunnen worden bewogen;
g)
schuifdeuren die slechts met de hand beweegbaar zijn (klasse 2), mogen voor horizontale of vertikale beweging zijn ingericht.
De bewegingsinrichting moet zodanig zijn, dat de deur zowel ter plaatse, aan beide zijden van het schot, als op een toegankelijke plaats boven het schottendek beweegbaar moet zijn door middel van een handwiel of ronddraaiende kruk, of een andere goedgekeurde inrichting die dezelfde veiligheid biedt. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan vrijstelling verlenen van de bepaling dat de deur aan beide zijden beweegbaar moet zijn, indien daaraan niet kan worden voldaan in verband met de bestemming en de inrichting van de ruimten. De tijd waarin de deur bij rechtliggend schip door middel van de handbeweging volledig kan worden gesloten, mag niet meer dan 90 seconden bedragen;
h)
(i)
werktuiglijk beweegbare schuifdeuren (klasse 3) mogen voor horizontale of vertikale beweging zijn ingericht. Indien een deur van een centraal punt uit werktuiglijk moet kunnen worden bewogen, moet de bewegingsinrichting zodanig zijn, dat de deur ook ter plaatse, aan beide zijden van het schot, werktuiglijk beweegbaar is. De inrichting moet zo zijn, dat de deur automatisch weer sluit indien zij, nadat zij van het centrale punt uit is gesloten, ter plaatse is geopend en voorts zodanig, dat ter plaatse de mogelijkheid bestaat haar gesloten te houden, zonder dat zij van het centrale punt uit kan worden geopend. Aan beide zijden van het schot moet een bedieningshefboom, verbonden aan de werktuiglijke bewegingsinrichting, aanwezig zijn, zodat personen die de deuropening passeren, deze beide hefbomen in de open stand kunnen houden, zonder dat de mogelijkheid aanwezig is dat het sluitingsmechanisme abusievelijk in werking wordt gesteld.
Werktuiglijk beweegbare schuifdeuren moeten zowel ter plaatse, aan beide zijden van het schot, als op een toegankelijke plaats boven het schottendek door handkracht beweegbaar zijn door middel van een handwiel of ronddraaiende kruk, of een andere goedgekeurde inrichting die dezelfde veiligheid biedt. Wanneer een deur vanaf het centrale punt op de brug wordt gesloten, moet een geluidssignaal waarschuwen zodra de deur begint te sluiten en blijven waarschuwen tot zij volledig is gesloten. De tijd die het sluiten van de deur in beslag neemt, moet voldoende zijn om de deuropening veilig te kunnen passeren;
(ii)
er moeten ten minste 2 onafhankelijke krachtbronnen aanwezig zijn, die in staat zijn alle werktuiglijk beweegbare deuren, te openen en te sluiten, terwijl elke afzonderlijke krachtbron alle deuren gelijktijdig moet kunnen bewegen. Van het centrale punt op de brug moeten de deuren kunnen worden bewogen; op dit punt moeten de nodige aanwijsinrichtingen zijn aangebracht om te kunnen controleren of elk der beide krachtbronnen de vereiste diensten naar behoren kan verrichten.
Indien de deuren hydraulisch beweegbaar zijn, moet elke krachtbron een pomp zijn door middel waarvan alle deuren in niet meer dan 60 seconden kunnen worden gesloten. Bovendien moeten in het systeem hydraulische buffervaten aanwezig zijn van voldoende capaciteit om alle deuren ten minste 3 maal te bewegen, dat wil zeggen: sluiten-openen-sluiten. De gebruikte vloeistof mag niet kunnen bevriezen bij enige temperatuur die het schip op zijn reizen zou kunnen ondervinden.
Bij elektrische aandrijving van de pompen moeten de motoren voor deze pompen op 2 onafhankelijke stroombronnen kunnen worden aangesloten.
Bij toepassing van elektrisch bewogen deuren moeten de motoren van deze deuren, met inachtneming van het bepaalde in § 6, van artikel 29, van bijlage VI, kunnen worden gevoed vanaf ten minste 2 onafhankelijke krachtbronnen, die ieder van zodanig vermogen moeten zijn, dat alle deuren gelijktijdig kunnen worden bediend;
i)
(i)
waterdichte scharnierdeuren (klasse 1) in passagiers- en bemanningsruimten en in dienstruimten, mogen slechts zijn aangebracht boven een dek, waarvan de onderzijde op het laagste punt in de zijde ten minste 2,13 m boven de hoogst gelegen indelingslastlijn ligt;
(ii)
waterdichte deuren, waarvan de drempels hoven de hoogst gelegen lastlijn en onder de lijn als in het voorgaande onder i, (i), aangeduid, zijn gelegen, moeten schuifdeuren zijn en behoeven slechts door middel van handkracht beweegbaar te zijn (klasse 2), behalve op schepen op korte internationale reizen waarvan de waterdichte indeling door een indelingsfactor van 0,50 of minder moet zijn geregeld, waar zulke deuren werktuiglijk beweegbaar moeten zijn. Indien kokers of kanalen ten behoeve van koelruimten en van natuurlijke of mechanische ventilatie door meer dan één waterdicht hoofdschot zijn gevoerd, moeten deuren in zulke openingen werktuiglijk beweegbaar zijn;
j)
(i)
waterdichte deuren die somtijds op zee moeten zijn geopend en waarvan de drempels onder de hoogst gelegen indelingslastlijn zijn gelegen, moeten schuifdeuren zijn. De volgende bepalingen zijn hierop van toepassing:
(aa)
indien het aantal van zulke deuren (met uitzondering van deuren aan de ingangen van schroefastunnels) groter is dan 5, moeten al deze deuren evenals die aan de ingang van schroefastunnels en die in kanalen voor natuurlijke of mechanische ventilatie, werktuiglijk beweegbaar zijn (klasse 8) en moeten zij gelijktijdig vanuit een centraal punt op je brug kunnen worden gesloten;
(bb)
indien het aantal van zulke deuren (met uitzondering van deuren aan de ingang van schroefastunnels) groter is dan 1, maar niet groter dan 5, en:
indien het schip geen passagiersruimten onder het schottendek heeft, mogen allé bovengenoemde deuren met de hand beweegbaar zijn (klasse 2);
indien het schip passagiersruimten onder het schottendek heeft, moeten alle bovengenoemde deuren werktuiglijk beweegbaar zijn (klasse 3) en moeten zij gelijktijdig vanuit een centraal punt op de brug kunnen worden gesloten;
(cc)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan, indien slechts 2 zulke deuren aanwezig zijn en deze zich Bevinden in de ruimte voor machines of in de waterdichte schotten die deze ruimte begrenzen, toestaan dat deze 2 deuren slechts met de hand beweegbaar zijn (klasse 2);
(ii)
indien waterdichte schuifdeuren, die somtijds op zee voor het verwerken van steenkolen open moeten zijn, tussen tussendekskolenruimten onder het schottendek zijn aangebracht, moeten deze deuren werktuiglijk beweegbaar zijn. Het openen en het sluiten van deze deuren moet in het scheepsdagboek worden aangetekend;
k)
(i)
indien het aanbrengen van waterdichte deuren in waterdichte schotten, die tussendekslaadruimten van elkaar scheiden, noodzakelijk is, mogen deze scharnierdeuren, roldeuren of schuifdeuren zijn, doch zij mogen niet op afstand beweegbaar kunnen zijn.
Zij moeten zijn aangebracht op het hoogste niveau dat mogelijk is en zo ver van de huidbeplating zijn verwijderd als praktisch mogelijk is; in geen geval mag één der vertikale zijden van een dergelijke deur zijn gelegen op een afstand van de huidbeplating, die minder is dan 1/5 van de breedte van het” schip als omschreven in artikel 2 van deze bijlage, waarbij de afstand loodrecht op het vlak van kiel en stevens ter hoogte van de hoogst gelegen indelingslastlijn wordt gemeten;
(ii)
dergelijke deuren moeten worden gesloten voordat de reis begint en tijdens de vaart gesloten blijven; de tijdstippen waarop deze deuren in de haven worden geopend, en voordat het schip de haven verlaat, worden gesloten, moeten in het scheepsdagboek worden vermeld. Indien één of meer van deze deuren gedurende de reis toegankelijk zijn, moeten zij zijn voorzien van een middel waardoor openen door onbevoegden wordt voorkomen. Wanneer men dergelijke deuren wenst aan te brengen, moet de noodzaak daarvan aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden aangetoond. Aantal en schikking moeren worden goedgekeurd.
Wetshistoriek
Punt 2, 3 en 6 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 14 Openingen in het scheepsboord onder de indompelingsgrenslijn; algemeen

1

Het aantal openingen in de scheepshuid moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de algemene inrichting van het schip en de goede uitoefening van de. dienst aan boord.

2

De inrichting en doelmatigheid van de middelen tot sluiting van alle openingen in het scheepsboord moeten overeenstemmen met het beoogde doel en de plaats waar ge zijn aangebracht; in het bijzonder moet voldaan zijn aan de eisen gesteld in de artikels 15, 16 en 17 van deze bijlage.

Artikel 15 Patrijspoorten onder de indompelingsgrenslijn

1

a)
Indien in een tussendek het laagste punt van de opening van een patrijspoort lager zou zijn gelegen dan een lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte boven de hoogst gelegen indelingslastlijn, overeenkomend met 2,5 % van de breedte van het schip, mogen in dit tussendek geen opengaande patrijspoorten, doch slechts vaste patrijspoorten worden aangebracht. Voorts moet worden voldaan aan het bepaalde in artikel 21 van bijlage I;
b)
alle patrijspoorten, andere dan die, welke krachtens de voorafgaande sub § a, vaste moeten zijn en waarvan het laagste punt lager dan de indompelingsgrenslijn is gelegen, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij niet door onbevoegden kunnen worden geopend;
c)
indien in een tussendek het laagste punt van de opening van een patrijspoort, als bedoeld in de voorafgaande sub § b, lager is gelegen dan een lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 1,37 m, vermeerderd met 2,5 % van de breedte van het schip boven de lastlijn, waarop het schip bij vertrek uit de haven ligt, moeten alle patrijspoorten in dat tussendek, vóór het schip de haven verlaat, met behulp van een sleutel waterdicht zijn afgesloten. Zij mogen niet worden geopend vóór het schip in de volgende haven is aangekomen. Bij de toepassing van deze paragraaf mag zo nodig met de grotere diepgang in zoet water rekening gehouden worden.
Het tijdstip, waarop deze patrijspoorten in de haven geopend, alsmede het tijdstip waarop zij met een sleutel gesloten worden, moeten in het scheepsdagboek worden ingeschreven;
d)
voor een schip met één of meer patrijspoorten, die zo gelegen zijn, dat de bepalingen van de voorafgaande sub § c van kracht zouden zijn, indien het was ingezonken tot de bovenste indelingslastlijn, is [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bevoegd de grootste gemiddelde diepgang aan te geven, bij welke deze patrijspoorten met het laagste punt van de opening moeten blijven boven de lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 1,37 m, vermeerderd met 2,5 % van de scheepsbreedte, boven de waterlijn, welke behoort bij de grootste gemiddelde diepgang en op welke diepgang het geoorloofd is uit een haven te vertrekken, zonder dat bedoelde poorten te voren met een sleutel waterdicht gesloten zijn en tijdens de reis naar de volgende haven, onder de verantwoordelijkheid van de kapitein, geopend mogen worden.
In de tropische vaargebieden, zoals deze zijn omschreven in bijlage I, mag deze grootste diepgang met 0,305 m worden vermeerderd;
e)
deugdelijke scharnierende, binnen boord aangebrachte blinden, welke zodanig zijn ingericht, dat zij gemakkelijk en afdoend gesloten en waterdicht aangedrukt kunnen worden, moeten op alle onder de indompelingsgrenslijn gelegen patrijspoorten worden aangebracht, met de uitzondering, dat voor patrijspoorten, welke achter 1/8 van de lengte van het schip van de vóórloodlijn zijn gelegen boven een lijn, welke evenwijdig aan het schottendek op het scheepsboord is getrokken en welke haar laagste punt heeft op een hoogte, gelijk aan 3,66 m vermeerderd met 2,5 % van de breedte van het schip, boven de bovenste indelingslastlijn, de blinden in verblijven voor passagiers, geen tussendekspassagiers zijnde, wegneembaar mogen zijn, tenzij in bijlage I vast aangebrachte blinden zijn voorgeschreven. Wegneembare blinden moeten in de onmiddellijke nabijheid van de patrijspoorten voor dewelke zij bestemd zijn, geborgen worden. Zij moeten van plaat” staal, gegoten staal of gelijkwaardig materiaal zijn vervaardigd.
Wanneer zij niet naast of onder de poorten zijn opgehangen, moeten de plaatsen, waar zij zijn geborgen, duidelijk zijn aangegeven;
f)
patrijspoorten en hun blinden, welke gedurende de vaart niet bereikbaar zijn, moeten vóór het schip de haven verlaat gesloten en vastgezet zijn.

2

In ruimten die uitsluitend voor het vervoer van lading of het bergen van kolen zijn bestemd, mogen geen patrijspoorten en lichtranden zijn aangebracht.
In ruimten die afwisselend zijn bestemd voor het vervoer van passagiers en lading, mogen echter patrijspoorten en lichtranden zijn aangebracht, die zodanig zijn gemaakt, dat zij en de daarbij behorende blinden niet door onbevoegden kunnen worden geopend.
Indien in deze ruimten lading wordt vervoerd, moeten, vooraleer de lading ingenomen wordt, de patrijspoorten en de blinden met behulp van een speciale sleutel waterdicht zijn afgesloten en vastgezet. Dit afsluiten en vastzetten zal in het scheepsdagboek worden vermeld.

3

Patrijspoorten met automatische ventilatie mogen zonder machtiging van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] niet onder de indompelingsgrenslijn in het scheepsboord worden aangebracht.
Wetshistoriek
Punt 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 16 Buitenboordopeningen onder indompelingsgrenslijn

1

Alle buitenboordopeningen moeten zijn voorzien van doel. treffende en bereikbare inrichtingen, die voorkomen dat water ongewenst het schip kan binnendringen. Lood of andere niet hittebestendige materialen mogen niet tussen de huid van het schip en buitenboordafsluiters voorkomen, of op enige andere plaats worden toegepast waar zij in geval van brand gevaar voor het binnenstromen van water kunnen veroorzaken, doordat zij zouden bezwijken.

2

Het aantal spuigaten, afvoerpijpen en andere soortgelijke openingen in het scheepsboord moet tot een minimum beperkt worden, hetzij door elke uitlaatopening voor het grootst mogelijk aantal sanitaire en andere leidingen te doen dienen, hetzij op een andere afdoende wijze.

3

Met inachtneming van het bepaalde in § 4 moeten de door het scheepsboord gaande afvoerpijpen, waarvan de binnenboordopening lager is gelegen dan de indompelingsgrenslijn, van doelmatige en bereikbare afsluitingsmiddelen aan het scheepsboord zijn voorzien. Men mag voor elke afzonderlijke uitlaatopening, hetzij een terugslagklep, welke voorzien is van een inrichting, waardoor de klep rechtstreeks van boven het schottendek af dichtgezet kan worden, hetzij 2 zelfsluitende terugslagkleppen, zonder zulk een inrichting gebruiken, waarbij één klep hoger dan de bovenste indelingslastlijn zodanig is gelegen, dat zij steeds bereikbaar is om gedurende de normale dienst te worden nagezien. Deze kleppen moeten van een type zijn dat normaal gesloten is.
Indien een klep wordt aangebracht welke rechtstreeks kan worden dichtgezet, moet de plaats, waar deze boven het schottendek wordt bediend, steeds gemakkelijk toegankelijk zijn en moet een inrichting, welke aanwijst of de klep open dan wel gesloten is, aldaar zijn aangebracht.

4

Wat de in- en uitlaten van pijpleidingen, behorende tot de werktuiglijke inrichting betreft, moet voldaan zijn aan het bepaalde in artikel 20 van bijlage I.

Artikel 17 Toegangs-, laad- en kolenpoorten, onder de indompelingsgrenslijn, openingen van stortkokers

1

Toegangs-, laad- en kolenpoorten in het scheepsboord, welke onder de indompelingsgrenslijn zijn aangebracht, moeten van voldoende sterkte zijn.
Het laagste punt van de opening van deze poorten mag niet lager gelegen zijn dan de hoogst gelegen indelingslastlijn.
Zij moeten, vóór het schip de haven verlaat, waterdicht gesloten en geborgd zijn en gedurende de vaart gesloten blijven.

2

De binnenboordopening van elke stortkoker voor as, vuil, enz., moet van een deugdelijk deksel zijn voorzien. Indien de binnenboordopening onder de indompelingsgrenslijn is gelegen, moet het deksel waterdicht afsluiten en moet bovendien een terugslagklep in de koker op een gemakkelijk toegankelijke plaats boven de hoogst gelegen indelingslastlijn zijn aangebracht. Wanneer de koker niet in gebruik is, moeten zowel het deksel als de klep gesloten en geborgd zijn.

Artikel 18 Constructie en eerste beproeving van waterdichte deuren, patrijspoorten, enz.

1

De opvatting, de materialen en de constructie van alle waterdichte deuren, patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten, kleppen, pijpen, as- en vuilnisstortkokers, welke in de voorgaande voorschriften zijn vermeld, moeten ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

2

De onderkant van het raamwerk van vertikaal bewegende waterdichte deuren mag geen groef vormen, waarin zich vuil zou kunnen verzamelen, dat de goede sluiting zou kunnen beletten.

3

Alle kranen en afsluiters voor de in- en uitlaten onder het schottendek en hun verbindingen aan de scheepshuid moeten uitgevoerd zijn in staal, brons of ander goedgekeurd smeedbaar materiaal. Gewoon gietijzer of soortgelijke materialen mogen niet worden gebruikt.

4

Elke waterdichte deur moet met een waterdruk tot de hoogte van het schottendek worden beproefd. De proef moet worden genomen, hetzij vóór, hetzij na het aanbrengen van de deur.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 19 Constructie en eerste beproeving van waterdichte dekken, kokers, enz.

1

Waterdichte dekken, kokers, tunnels, kokerkielen en luchtschachten moeten even sterk zijn als de waterdichte schotten op overeenkomstige hoogte. De wijze waarop ze waterdicht gemaakt zijn en de middelen voor sluiting van openingen daarin, moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn. Waterdichte luchtschachten en kokers moeten ten minste tot het schottendek zijn opgetrokken.

2

Na gereedkomen moeten de waterdichte dekken door bespuiten of onder water zetten op waterdichtheid worden beproefd; de waterdichte kokers, tunnels en luchtschachten moeten door bespuiten worden beproefd.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 20 Waterdichtheid boven de indompelingsgrenslijn

1

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan eisen dat alle redelijke en praktische maatregelen worden getroffen, welke het binnendringen en het verspreiden van water boven het schottendek zoveel mogelijk zullen beperken. Zulke maatregelen mogen het aanbrengen van gedeeltelijke schotten of raamspanten zijn. Indien gedeeltelijke waterdichte schotten en raamspanten op het schottendek zijn aangebracht direct boven of ongeveer direct boven waterdichte schotten, behorende tot de waterdichte indeling, moeten zij waterdicht op de scheepshuid en op het schottendek aansluiten, om het verspreiden van lekwater bij slagzij van het schip te beperken. Waar het plaatselijk waterdicht schot niet onmiddellijk boven het schot daaronder is opgetrokken, moet het schottendek, gelegen tussen deze beiden schotten, doeltreffend waterdicht zijn uitgevoerd.

2

Het schottendek of een dek hierboven moet dicht zijn tegen weer en wind zodat onder de gewone omstandigheden op zee water niet naar beneden kan doordringen. Alle openingen in blootgestelde delen van dit dek moeten van hoofden zijn voorzien van voldoende hoogte en sterkte en van doelmatige middelen om deze snel tegen weer en wind af te sluiten. Waterloospoorten, open relings en/of spuipijpen moeten zijn aangebracht zodat het open dek onder alle weersomstandigheden snel van overgekomen water kan worden bevrijd.

3

Patrijspoorten, toegangs-, laad- en kolenpoorten en andere middelen tot sluiting van openingen in het scheepsboord boven de indompelingsgrenslijn, moeten deugdelijk ontworpen en geconstrueerd zijn en voldoende sterk zijn, rekening houdend met de ruimten waarin zij zijn aangebracht en met hun plaats ten opzichte van de hoogst gelegen indelingslastlijn.

4

Alle patrijspoorten in ruimten onder het eerste dek boven het schottendek moeten aan de binnenzijde van sterke blinden zijn voorzien, waarmee zij gemakkelijk en doeltreffend waterdicht gesloten kunnen worden.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 21 Documenten en instructies voor het gebruik bij beschadiging van het schip

1

Tekeningen die voor elk dek en ruim duidelijk aangeven de begrenzende schotten van de waterdichte afdelingen, de openingen daarin met de middelen tot sluiting en de bedieningsplaatseu hiervan, zomede de inrichtingen voor de correctie van slagzij als gevolg van vollopen, moeten aan boord blijvend zijn opgehangen ter voorlichting van de officieren van de wacht. Bovendien moeten instructieboekjes die de genoemde gegevens bevatten, ter beschikking van de dek- en machineofficieren worden gesteld.

2

Aan boord van elk passagiersschip moeten aan de kapitein, benevens de gegevens als bedoeld in artikel 8, § 7, van deze bijlage, instructies ter beschikking zijn welke hem toelaten te oordelen of het schip, in welke bedrijfsomstandigheden ook, kan voldoen aan de eisen dia in deze bijlage aan de lekstabiliteit rijn gesteld.

Hoofdstuk II Voorschriften voor passagiersschepen

Artikel 22 Hoogte en vloeroppervlakte en vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht

1

De passagiersruimten mogen geen geringere hoogte hebben dan 1,90 m, gerekend van de onderkant van de in het verblijf doorlopende dekbalken, dan wel van de onderkant van het plafond, tot de bovenkant van de vloerbedekking.

2

In een hut of een ruimte moet het volume gemeten tussen de wanden ten minste zoveel maal 3 m3 bedragen als er vaste slaapplaatsen zijn.
Voor ruimten met meer dan 6 vaste slaapplaatsen kan voor reizen die korter dan 48 uur duren, genoegen worden genomen met veelvouden van 2 m3.

3

In een ruimte zonder vaste slaapplaatsen moet ieder passagier over ten minste 0,85 m2 vloeroppervlakte kunnen beschik” ken.

4

Voor ieder passagier die over een vaste slaapplaats beschikt, moet bovendien ten minste 0,5 m2 vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht beschikbaar zijn.
Dit voorschrift is niet van toepassing wanneer de reizen minder dan 10 uur duren.

5

Voor ieder passagier voor wie geen vaste slaapplaats beschikbaar is, moet een zitplaats in een publieke ruimte, hetzij 0,85 m2 vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht beschikbaar zijn, maar ten minste 20 % van deze passagiers moeten een overdekte schuilplaats kunnen vinden.

6

De voor een behoorlijke verbinding noodzakelijke doorgangen mogen niet als vloeroppervlak voor passagiersruimten in rekening worden gebracht. Evenmin kasten die deel uitmaken van de scheepsconstructie, werkbanken en dergelijke blijvende inrichtingen of voorwerpen die nodig zijn voor het scheepsbedrijf.

7

Als vrije oppervlakte aan dek in de buitenlucht voor passagiers mag niet in rekening worden gebracht het gedeelte van het dek, dat niet ter beschikking van de passagiers wordt gesteld, noch die gedeelten van het dek, die nodig zijn voor de goede besturing van het schip, de behandeling van de reddingmiddelen, het ankergerei en verdere uitrusting.

Artikel 23 Ventilatie, verlichting en verwarming

Voldoende middelen moeten aanwezig zijn om te allen tijde een goede ventilatie en verlichting van passagiersruimten te waarborgen.
Op schepen die in gematigde en koude zones passagiers vervoeren, moeten goedgekeurde verwarmingsmiddelen van voldoende capaciteit voor de passagiersruimten aanwezig zijn.

Artikel 24 Inrichting passagiersruimten

1

De dekken in passagiersruimten benevens de dekken waarop dekpassagiers worden vervoerd, moeten hetzij van hout zijn, hetzij met hout of een ander de warmte slecht geleidend materiaal van voldoende dikte zijn bedekt.
Indien passagiersruimten onder een dek zijn gelegen, dat aan weer en wind is blootgesteld, moet ook dit dek ter plaatse door een doelmatige bedekking of isolatie onderdeks op voldoende wijze warmte en koude kunnen weren.

2

Een vaste slaapplaats moet binnenwerks gemeten ten minte 1,90 m lang en 0,70 m breed zijn. De slaapplaatsen moeten behoorlijk zijn gescheiden en elk afzonderlijk toegankelijk zijn.
Er mogen niet meer dan 2 slaapplaatsen boven elkaar zijn aangebracht. De onderkant van de onderste slaapplaats moet ten minste 30 cm boven de vloer blijven, terwijl de bovenste slaapplaats ongeveer midden tussen de onderste slaapplaats en de onderkant van de dekbalken, dan wel van het plafond moet zijn aangebracht.
De inrichting van de slaapplaatsen moet voldoende waarborg bieden voor wering van ongedierte en een gemakkelijke grondige schoonmaak mogelijk maken.
De onderkant van de bovenste slaapplaats mag geen stof doorlaten.
Geen slaapplaats mag onder de opening van een luchtkoker zijn aangebracht.

3

Onder het eerste dek gelegen beneden de onderste indelingslastlijn, mogen geen slaapplaatsen zijn aangebracht.

Artikel 25 Ziekenverblijf, ziekenkooi

1

Het ziekenverblijf moet een afzonderlijk verblijf zijn.

2

Het ziekenverblijf moet doelmatig zijn gelegen, zodat de patiënten gerieflijk zijn gehuisvest.

3

Het ziekenverblijf moet zo groot zijn, dat de verpleging naar behoren kan geschieden. De patiënten moeten op gemakkelijke wijze in en uit het verblijf kunnen worden gebracht. De verlichting, ventilatie en verwarming moeten voldoen aan de eisen terzake voor de verblijven vastgesteld.

4

In het ziekenverblijf moet voldoende wasgelegenheid met toebehoren en afvoer van vuil water zijn aangebracht. Indien een boord een systeem van stromend koud en/of warm zoetwater aanwezig is, moet de wasgelegenheid daarop zijn aangesloten.

5

Indien het aantal passagiers dat verblijf houdt in hutten voor meer dan één persoon, niet meer dan 30 bedraagt, moet het ziekenverblijf zijn voorzien van ten minste één slaapplaats. Bedraagt het aantal meer dan 30, dan zijn 2 slaapplaatsen vereist of zoveel meer als in verband met de omstandigheden van de reis door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt vastgesteld.

6

De slaapplaatsen mogen niet boven elkaar zijn aangebracht. Hun inrichting moet ten minste voldoen aan de eisen gesteld in § 10, alsmede aan die gesteld in artikel 24 van deze bijlage.

7

Bij het ziekenverblijf moeten een closet en een hiervan afgescheiden badgelegenheid voor uitsluitend gebruik van de patiënten beschikbaar zijn.

8

Bij het ziekenverblijf moet een apotheek, tevens verbandkamer, of een apotheek met daaraan verbonden verbandkamer aanwezig zijn.

9

Het ziekenverblijf mag niet voor andere doeleinden dan het verplegen of behandelen van zieken en gewonden worden gebruikt. De ventilatie van het ziekenverblijf zal een afzonderlijke uitgang hebben.

10

De ziekenkooi als bedoeld in artikel 111 moet op de daarvoor meest geschikte plaats zijn ingebouwd en zodanig zijn ingericht, dat de zieke er gemakkelijk kan worden ingebracht en uitgenomen, waartoe zo nodig de kooiplanken wegneembaar moeten .zijn.
Wetshistoriek
Punt 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 26 Closets en waterplaatsen

1

Voor 50 of minder passagiers moeten 2 closets beschikbaar zijn, voor elk volgend 50-tal of gedeelte daarvan tot en met 500 één closet meer, bij meer dan 500 passagiers voor elk 100-tal of gedeelte daarvan één closet meer. Deze closets moeten in closets voor mannen en voor vrouwen zijn verdeeld.

2

Bovendien moeten een aantal waterplaatsen ten getalle van 1/3 van het aantal closets aanwezig zijn. Daartoe aangewezen closets mogen als waterplaats dienst doen.

3

De closets en waterplaatsen moeten op afdoende wijze van de verblijven zijn gescheiden, goed geventileerd en verder behoorlijk zijn ingericht en verlicht, zodat zij gemakkelijk schoon te houden zijn.

Artikel 27 Verschansing en relingwerk

Alle voor passagiers opengestelde dekken moeten, waar nodig, voorzien zijn van een verschansing of relingwerk van ten minste één meter hoogte.
Bij relingwerk moet de inrichting zodanig zijn, dat geen gevaar bestaat, dat personen, zelfs kinderen, door de openingen te water geraken. Daartoe moet het relingwerk van doek of rasterwerk voorzien zijn, tenzij de horizontale stangen op ten hoogste 23 cm afstand van elkander liggen.
In een verschansing moeten ten aanzien van de waterloospoorten en andere openingen soortgelijke voorzieningen worden getroffen.

Bijlage III Lens- en ballastinrichtingen

Hoofdstuk I Algemene voorschriften

Artikel 1 Algemene inrichting

1

Elk gedeelte van een schip, voor zover [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het hiervoor vatbaar acht, en elke waterdichte afdeling die niet permanent is bestemd voor de berging van olie of water, moet onder alle omstandigheden die in de praktijk na een ramp kunnen voorkomen, hetzij het schip recht ligt dan wel slagzij heeft, door de lensinrichting kunnen worden lensgepompt.
Voor dit doel moet een hoofdlensleiding aanwezig zijn, waarop de lenspompen zijn aangesloten en die is voorzien van de nodige . afsluiters en zuigpijpen naar lenskorven in de afdelingen die moeten kunnen worden lensgepompt. De plaatsing van de lenspompen en de ligging van de lensleiding moeten zodanig zijn, dat een goede werking onder alle vorenbedoelde omstandigheden is gewaarborgd.

2

De lenskorven zullen als regel in de zijden der afdelingen moeten zijn aangebracht. In smalle afdelingen kan echter, zulks ter beoordeling van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], met één lenskorf worden volstaan, terwijl in afdelingen van bijzondere vorm door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] extra lenskorven kunnen worden geëist. Zij moeten gemakkelijk te reinigen zijn.

3

Maatregelen moeten worden genomen, opdat in een afdeling 1 aanwezig water naar de lenskorven kan toevloeien.

4

In afwijking van het bepaalde in § 1 kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat bepaalde afdelingen waarin een zuigaansluiting onnodig of ongewenst zou zijn, niet op de lensleiding zijn aangesloten. Voor een passagiersschip kan deze toestemming slechts worden verleend, indien door berekeningen, gemaakt in overeenstemming met de principes aangegeven in artikel 8, § 2, van bijlage II, is aangetoond, dat de veiligheid van het schip daardoor niet wordt aangetast.
Het lenzen van koelruimten moet op doelmatige wijze kunnen geschieden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 2 Noodlensleiding

Indien behalve de hoofdlensleiding ook een noodlensleiding aanwezig is, moet deze daarvan onafhankelijk zijn.

Artikel 3 Inrichting van lens- en ballastleidingen

1

De inrichting van lensleidingen en ballastleidingen met de daarbij behorende pompen moet zodanig zijn, dat geen water rechtstreeks van buitenboord of uit waterballastruimten naar laadruimten of machineafdelingen of uit een afdeling naar een andere kan vloeien.
Voorts moeten alle leidingen, aangesloten op pompen die dienen om laadruimten of machineafdelingen of ander in § 1 van artikel 1 van deze bijlage bedoelde afdelingen lens te houden, afdoende zijn gescheiden van leidingen die kunnen worden gebruikt voor het vullen of ledigen van ruimten waarin water, olie of andere vloeistof wordt vervoerd. Dezelfde voorzorgen moeten zoveel mogelijk in acht worden genomen ten aanzien van brandstof- en ballastleidingen in gevallen waarin tanks afwisselend voor de berging van verbruiksbrandstof en waterballast kunnen worden gebruikt.

2

Bijzondere voorzorgen moeten zijn genomen om te voorkomen dat een dieptank met aansluiting zowel aan de lensleiding als aan de ballastleiding door onachtzaamheid hetzij met zeewater volloopt, wanneer zij lading bevat, hetzij door een lenspomp wordt leeggepompt, wanneer zij vloeibare lading of waterballast bevat.

3

In een lensleiding die door het openen van afsluiters of kranen in verbinding met een buitenboordsinlaat kan worden gesteld, moeten zich ten minste twee terugslagkleppen tussen de inlaat en het open einde van de zuigpijp bevinden, met dien verstande dat in een zuiglensleiding als bedoeld in artikel 8, § 1, en artikel 9, § 1, van deze bijlage met slechts één terugslagklep kan worden volstaan.

Artikel 4 Aftapinrichtingen

1

Behoudens het bepaalde in de hierna volgende paragrafen mag aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, een tank of een afdeling die niet op de lensleiding is aangesloten, van een wateraftapinrichting voorzien zijn. indien andere lensmogelijkheden naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] onpraktisch of onredelijk zouden zijn. Indien aanwezig moeten de afsluiters en kranen ervan te allen tijde toegankelijk zijn en van op een plaats, gelegen boven het vrijboorddek kunnen gesloten worden. Standaanwijzers moeten op de plaats waar ze bediend worden, aangeven of ze open of gesloten zijn.

2

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, mogen de stuurmachinekamer en de andere ruimten welke achter het achterpieksschot en beneden het vrijboorddek zijn gelegen, gelensd worden door spuipijpen, die in de schroefastunnel uitmonden op gemakkelijk bereikbare en goed verlichte plaatsen en aldaar van zelfsluitende kranen zijn voorzien. Deze spuipijpen moeten een doormeter van minstens 35 mm hebben.

3

Wateraftapinrichtingen mogen niet in het aanvaringsschot worden aangebracht.

4

Aan boord van een passagiersschip zijn geen wateraftapinrichtingen toegelaten in de waterdichte schotten.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5 Uitvoering lens- en balllastleidingen

1

Lens- en ballastleidingen moeten zijn vervaardigd van staal of een ander goedgekeurd materiaal en in laadruimten behoorlijk tegen beschadiging zijn beschermd.

2

Verdeelkasten in lensleidingen moeten zodanig zijn ingericht dat het niet mogelijk is losse en vaste kleppen daarin bij montage abusievelijk te verwisselen. Afsluiters en terugslagkleppen in lensleidingen moeten bij onklaar raken op voldoend gemakkelijke wijze weder bedrijfsklaar kunnen worden gemaakt.

Artikel 6 Afmetingen lensleidingen

1

De inwendige middellijn van de lensleidingen moet zijn berekend volgens de hierna volgende formules, met dien verstande dat:
a)
als inwendige middellijn mag worden toegepast de dichtstbijzijnde standaard-pijpmiddellijn, mits deze niet meer dan 5 % kleiner is dan de berekende;
b)
de inwendige middellijn van de hoofdlensleiding en van de leidingen naar de pompen in geen geval kleiner mag zijn dan die van de zuigleidingen naar de lenskorven;
c)
op een tankschip en op een schip met een soortgelijke indeling, waarbij de voorgeschreven lenspompen in de ruimte voor de voortstuwing niet dienen tot het lenzen van de ruimten buiten die waarin zij zijn opgesteld, door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen een kleinere inwendige middellijn dan de berekende kan worden toegestaan; de lens- en ballastinrichtingen voor het gedeelte gelegen vóór de ladingtanks moeten alsdan ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn uitgevoerd.

2

De in voorgaande paragraaf bedoelde berekende middellijn,, uitgedrukt in millimeters, bedraagt met minimum van 50 mm:
a)
voor de hoofdlensleiding en de leidingen naar de pompen:
b)
voor de zuigpijpen naar de lenskorven:
In deze formules is: voor een passagiersschip:
L de lengte van het schip, gemeten tussen de loodlijnen aan de einden van de hoogstgelegen indelingslastlijn;
B de grootste breedte van het schip, gemeten op de buitenkant van de spanten op, of beneden de hoogstgelegen indelingslastlijn;
D de holte van het schip naar de mal tot het schottendek;
l de lengte van een waterdichte afdeling; alle maten uitgedrukt in meters;
en zijn voor een schip, geen passagiersschip zijnde t
L, B en B onderscheidenlijk de lengte, breedte en holte naar de mal, als omschreven in §§ 1, 4 en 5 van artikel 2 van bijlage I, terwijl l de lengte is van een waterdichte afdeling;
alle maten uitgedrukt in meters.

3

De doorlaat van zuigopeningen van pompen, kranen en afsluiters moet ten minste gelijk zijn aan die van de daarop aangesloten leidingen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 7 Lenspompen

1

De voorgeschreven lenspompen moeten werktuiglijk gedreven pompen zijn en zijn aangesloten op de hoofdlensleiding.

2

Met uitzondering van eventueel extra voorgeschreven pompen, uitsluitend bestemd voor piek-afdelingen, moet elke voorgeschreven lenspomp kunnen pompen op elke ruimte dia ingevolge het bepaalde in artikel 1 van deze bijlage moet kunnen worden lensgepompt.

3

Sanitaire, balast- en algemene dienstpompen kunnen worden aanvaard als onafhankelijk werktuiglijk gedreven lenspompen, mits zij zijn voorzien van de nodige aansluitingen op de lensleiding. Pompen waarvan de persleidingen kunnen worden afgesloten, moeten zo nodig van ontlastkleppen zijn voorzien.
Elke pomp die is bestemd om als lenspomp te worden gebruikt, moet zelfaanzuigend zijn, tenzij aangesloten aan een goedgekeurd centraal zuigsysteem.

4

Indien de werking van twee of meer pompen afhankelijk is van slechts één aandrijfwerktuig of van één krachtbron, kan slechts één dezer pompen als een voorgeschreven pomp worden aangemerkt.

5

Indien een lenspomp wordt aangedreven door het hoofdvoorstuwingswerktuig moet het voorgeschreven debiet bereikt worden bij een toerental van het hoofdvoortstuwingswerktuig gelijk aan drie vierden van het nominaal toerental.

Artikel 8 Rechtstreekse zuigpijpen

1

Elke onafhankelijk gedreven lenspomp moet voorzien zijn van een rechtstreekse zuigpijp op de afdeling waarin zij is opgesteld, met dien verstande dat in voortstuwingsafdelingen niet meer dan twee dergelijke zuigpijpen per afdeling zijn vereist en in andere afdelingen niet meer dan één per afdeling.
Wanneer twee of meer dergelijke zuigpijpen in een afdeling aanwezig zijn, moet ten minste één aan bakboordzijde en één aan stuurboordszijde van de afdeling uitmonden.
De middellijn van een rechtstreekse zuigpijp mag niet kleiner zijn dan die van de hoofdlensleiding. Elke dergelijke zuigpijp moet voorzien zijn van een afsluiter met losse klep.

2

In voortstuwingsafdelingen moeten de afsluiters van rechtstreekse zuigpijpen boven de vloerplaten kunnen worden bediend.

Artikel 9 Lenscirculatie in voortstuwingsafdelingen

1

Onverminderd het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage, moet één van de hoofd-zeekoelwatercirculatiepompen voorzien zijn van een rechtstreekse zuigpijp naar een voldoend laag gelegen punt in de voortstuwingsafdeling.
Deze zuigpijp moet zijn voorzien van een afsluiter met losse klep.
Op een stoomschip moet de inwendige middellijn van de zuigpijp ten minste gelijk zijn aan twee derden van die van de zuigopening van de pomp, op een ander schip tenminste gelijk zijn aan die zuigopening.

2

Wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van oordeel is dat de hoofdcirculatiepomp voor dit doel niet geschikt is, moet een rechtstreekse noodlenspijp, die naar een voldoend laag gelegen punt in de voortstuwingsafdeling is geleid, zijn aangesloten op de in die afdeling opgestelde en voor het doel geschikte onafhankelijk gedreven pomp met de grootste capaciteit. De middellijn van deze lenspijp moet gelijk zijn aan de middellijn van de zuigopening van de pomp. De capaciteit van deze pomp werkend als noodlenspomp moet die van een voorgeschreven lenspomp overtreffen in een mate die de goedkeuring heeft van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

3

Indien steenkool als brandstof kan worden gebruikt en machine- en ketelruimte niet door een waterdicht schot zijn gescheiden, moet hetzij een rechtstreekse uitlaat naar buitenboord dan wel een omloopleiding aangesloten op de normale uitlaatcirculatieleiding, zijn aangebracht op elke curculatiepomp, die ter voldoening aan het bepaalde in § 1 als lenspomp kan worden gebruikt.

4

De zee-inlaat-, lens- en andere afsluiters, benodigd in verband met het in dit artikel bepaalde, moeten boven de vloerplaten kunnen worden bediend.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 10 Plannen van lens- en ballastleidingen

1

Op ieder passagiersschip en op ieder schip geen passagiersschip zijnde van 500 ton of meer, moet ten gebruike van de deken machine-officieren een gedetailleerd plan van de lens- en ballastleidingen permanent zijn opgehangen, met aanduiding van alle nuttige aanwijzingen over de inrichtingen en de ligging van de leidingen, plaats van pompen en afsluiters, eventuele afstandsbedieningen en afstandsstopinrichtingen, enz.

2

Aan” boord van een passagiersschip mag het plan van lens- en ballastinrichtingen en het plan, waarvan sprake in artikel 21 van bijlage II, tot één plan gecombineerd worden.

3

De plannen moeten goed worden bijgehouden en veranderingen zonder verwijl daarin worden aangetekend.

Hoofdstuk II Bepalingen voor passagiersschepen

Artikel 11 Aantal, plaatsing en capaciteit van lenspompen

1

Een passagiersschip moet zijn uitgerust met ten minste 3 – en wanneer het criteriumgetal als bedoeld in artikel 6 van bijlage II, 30 of groter is, met ten minste 4 – op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen, waarvan één door het hoofdvoortstuwingswerktuig mag worden gedreven. Elk dezer pompen moet aan het water in de voorgeschreven hoofdlensleiding een sneldheid kunnen geven van ten minste 122 m per minuut. De ruimten gelegen vóór het aanvaringsschot en achter het achterpiekschot moeten voor zover ze hiervoor in aanmerking komen, van een afzonderlijke doelmatige inlichting voor lenzen zijn voorzien.

2

Wanneer zulks praktisch uitvoerbaar is, moeten de lenspompen in verschillende waterdichte afdelingen zijn opgesteld die zodanig moeten zijn gelegen, dat het onwaarschijnlijk is dat zij gelijktijdig door eenzelfde averij kunnen vollopen. Indien de werktuigen voor de voortstuwing en de ketels in twee of meer waterdichte afdelingen zijn geplaatst, moeten de pompen die als lenspomp moeten kunnen dienen, zoveel als praktisch mogelijk is over deze afdelingen zijn verdeeld.

3

Indien de scheepslengte gelijk is aan of groter is dan 91,5 m of indien het criteriumgetal 30 of groter is, moet de inrichting zodanig zijn, dat ten minste één werktuiglijk gedreven pomp beschikbaar is voor het gebruik in alle voor de hand liggende omstandigheden waaronder een schip op zee gedeeltelijk kan vollopen. Aan deze voorwaarde zal zijn voldaan wanneer:
a)
ten minste één van de voorgeschreven pompen een noodpomp is die onder water op betrouwbare wijze werkt en in geval van nood door een zich boven het schottendek bevindende krachtbron kan worden gedreven, of
b)
de pompen met hun krachtbronnen op een zodanige wijze verdeeld over het schip zijn opgesteld, dat in alle gevallen waarin afdelingen zijn volgelopen zonder dat het schip zinkt, ten minste één pomp in een niet volgelopen afdeling beschikbaar is.

Artikel 12 Maatregelen in verband met aanvaring en dergelijke

1

a)
Aan boord van een passagiersschip moeten maatregelen zijn getroffen, opdat een afdeling niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen indien de hierop aangesloten leiding, ten gevolge van een aanvaring of aan de grond lopen, in enige andere afdeling wordt beschadigd.
Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen de afdeling waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij die afdeling binnentreedt, een terugslagklep of een boven het schottendek te behandelen afsluiter aanwezig zijn, indien de erop aangesloten leiding op enige plaats in het schip is ondergebracht in een kokerkiel of zich op enige plaats dichter bij het scheepsboord bevindt dan één vijfde van de breedte van het schip. Voor de breedte van het schip geldt hierbij de definitie, gegeven in § 2 van artikel 6, van deze bijlage. De bedoelde afstand tot het scheepsboord moet worden gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens;
b)
lensleidingen die in de dubbele ,bodem zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het open zuigeinde zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die boven het schottendek is te behandelen. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt.

2

De. hoofdlensleiding mag zich nergens bevinden op een afstand van het scheepsboord van minder dan één vijfde van de breedte van het schip als omschreven in de voorgaande paragraaf.

3

Wanneer een lenspomp is opgesteld op een afstand van het scheepsboord kleiner dan die voorgeschreven in de voorgaande paragraaf, moet de zuigleiding van de pomp op de hoofdlensleiding zijn voorzien van een terugslagklep, aangebracht op ten minste die voorgeschreven afstand van het scheepsboord.

4

Wanneer een afzonderlijke noodlensleiding aanwezig is, geldt voor een dergelijke leiding hetzelfde als in § 2 bepaald voor de hoofdlensleiding; de op de noodlensleiding aangesloten noodlenspomp mag niet binnen de aldaar voorgeschreven afstand van het scheepsboord zijn opgesteld.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 13 Beschikbaarheid van de lensinrichtingen

1

Aan boord van een passagiersschip moeten verdeelkasten, kranen en afsluiters, die deel uitmaken van de lensinrichting, onder normale omstandigheden te allen tijde, bereikbaar zijn. Voorts moeten zij zo zijn aangebracht, dat in alle gevallen waarin afdelingen zijn volgelopen zonder dat het schip zinkt, op elke afdeling met ten minste één der lenspompen kan .worden gepompt.

2

Indien slechts één pijpleidingstelsel aanwezig is waarop alle pompen zijn aangesloten, moeten de kranen en afsluiters, waarvan bediening voor een goede werking der lensinrichting nodig is, boven het schottendek kunnen worden bewogen.

3

Wanneer naast de hoofdlensinrichting een noodlensinrichting is aangebracht, moet deze daarvan onafhankelijk zijn en zo zijn ingericht dat in alle vorenbedoelde gevallen van vollopen op elke afdeling met tenminste één pomp kan worden gepompt; in dat geval behoeven slechts de nodige kranen en afsluiters voor de bediening van de noodlensinrichting boven het schottendek te kunnen worden bewogen.

4

De bewegingsinrichtingen van alle genoemde kranen en afsluiters, die boven het schottendek kunnen worden bediend, moeten daar ter plaatse duidelijk zijn gemerkt en voorzien van een standaanwijzer die aangeeft of zij zijn geopend dan wel gesloten.

Artikel 14 Lensinrichtingen in ruimten van speciale categorie

Aan boord van passagiersschepen moeten in ruimten van speciale categorie, zoals gedefinieerd in bijlage IV, de hierna volgende voorzieningen worden getroffen om te voorkomen dat, tijdens het functioneren van de vastaangebrachte sproei-inrichting voor water onder druk, accumulatie van water op dek of op de tanktop een ernstige vermindering van de stabiliteit zou veroorzaken.

1

In ruimten van speciale categorie gelegen boven het schottendek moet een voldoend aantal doelmatige spuigaten worden aangebracht om het bluswater snel en rechtstreeks in zee te lozen.

2

In ruimten van speciale categorie gelegen onder het schottendek kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], naast de lensinrichtingen voorzien overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage, aanvullende lens- en pompinrichtingen voorschrijven.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 15 Voorziening op kolenstokende schepen

Aan boord van een passagiersschip moet op een ketelruimte waarin één of meer ketels met kolen worden gestookt, een buigzame zuigslang van voldoende diameter en lengte aanwezig zijn, die moet kunnen worden aangesloten op de zuigzijde van een onafhankelijk werktuiglijk gedreven pomp.

Hoofdstuk III Bepalingen voor schepen, geen passagiersschepen zijnde

Artikel 16 Aantal en capaciteit van lenspompen

1

Een schip, geen passagiersschip zijnde, moet zijn uitgerust met ten minste twee op de hoofdlensleiding aangesloten lenspompen, die onafhankelijk van het hoofdvoortstuwingswerktuig kunnen worden gebruikt, met dien verstande dat op een schip van minder dan 1000 ton kan worden volstaan met één zodanige pomp, mits een door het hoofdvoortstuwingswerktuig gedreven lenspomp in staat is alle afdelingen van het schip lens te pompen,

2

Bovendien moet aan boord van vissersvaartuigen van minder dan 500 ton het visruim en de motorkamer door een doelmatige handpomp van voldoende capaciteit kunnen worden lensgepompt. Deze pomp mag niet op de lensverdeelkast worden aangesloten.

3

Elke onafhankelijk gedreven lenspomp moet het water in de hoofdlensleiding een snelheid van ten minste 122 minuut kunnen geven; een door het hoofdvoortstuwingswerktuig gedreven lenspomp moet dezelfde snelheid kunnen geven in de voor de voortstuwingsafdeling voorgeschreven zuigpijp naar de lensflessen.

Artikel 17 Maatregelen in verband met aanvaring en dergelijke

1

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, met meer dan één ruimte vóór of achter de voortstuwingsruimte, moeten maatregelen zijn getroffen, opdat een ruimte niet door een daarin aanwezige lensaansluiting zal vollopen, indien de hierop aangesloten leiding, ten gevolge van een aanvaring of aan de grond lopen, buiten dat ruim wordt beschadigd. Hiertoe moet in elke zuigleiding, binnen het ruim waarin zich het open zuigeinde bevindt, ter plaatse waar zij dat ruim binnentreedt, een terugslagklep of een van een steeds toegankelijke plaats te behandelen afsluiter aanwezig zijn, indien deze leiding zich op enige plaats I dichter bij het scheepsboord bevindt dan één vijfde van de breedte van het schip. Voor de breedte van het schip geldt hierbij de definitie, gegeven in § 2 van artikel 6 van deze bijlage. De bedoelde afstand tot het scheepsboord moet worden gemeten loodrecht op het vlak van kiel en stevens.

2

Lensleidingen die aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, in de dubbele bodem of in een kokerkiel zijn ondergebracht op een wijze die naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] beschadiging van die leidingen bij aan de grond lopen mogelijk maakt, moeten ter plaatse van het open zuigeinde zijn voorzien van een terugslagklep of van een afsluiter die van een steeds toegankelijke plaats is te behandelen. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een andere uitvoering toestaan die dezelfde veiligheid waarborgt.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 18 Extra voorziening op kolenstokende schepen

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moet op een ketelruimte waarin één of meer ketels met kolen worden gestookt, een buigzame zuigslag van voldoende diameter en lengte aanwezig zijn, die moet kunnen worden aangesloten op de zuigzijde van een onafhankelijk werktuiglijk gedreven pomp.

Bijlage IV Brandbescherming en algemene voorzorgen in verband met brandgevaar

Wetshistoriek
Bijlage IV vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Voorgeschiedenis
Art. 1 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toepasselijkheid

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 1
[Bij de constructie, de indeling en de inrichting van elk schip moeten voor de bescherming tegen brand de nodige voorzorgen zijn getroffen.
Bovendien moet worden voldaan:
a)
aan boord van een passagiersschip bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers: aan het bepaalde in hoofdstukken I en II van deze bijlage;
b)
aan boord van een passagiersschip bestemd voor het vervoer van niet meer dan 36 passagiers: aan het bepaalde in hoofdstukken I en III van deze bijlage;
c)
aan boord van een schip, geen passagiersschip noch tankschip of schip bestemd voor afwisselend vervoer van olie en stortladingen in bulk, vallende onder toepassing van artikel 45 van deze bijlage;
d)
aan boord van een tankschip of een schip bestemd voor afwisselend vervoer van olie en stortladingen in bulk, vallende onder toepassing van artikel 45 van deze bijlage: aan het bepaalde in hoofdstukken I en V van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Algemeen principe

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 2
[De bepalingen van deze bijlage hebben ten doel de hoogst mogelijke graad te bereiken ten aanzien van de bescherming tegen, de opsporing en de bestrijding van brand aan boord van schepen. De fundamentele principes die aan deze bepalingen ten grondslag liggen, en die er in verwerkt zijn volgens de noodwendigheden, daarbij rekening houdend met het type van schip en het mogelijke gevaar van brand, zijn:
a)
het verdelen van het schip in verticale hoofdsecties door schotten die mechanische en thermische weerstand bieden;
b)
het scheiden van de ruimte voor accommodatie van de rest van het schip door schotten die mechanische en thermische weerstand bieden;
c)
het beperkt gebruik van brandbare materialen;
d)
het ontdekken van elke brand binnen de ruimte waarin zij is ontstaan;
e)
het insluiten en blussen van elke brand binnen de ruimte waarin zij is ontstaan;
f)
het beschermen van voorzieningen voor ontsnapping en voor toegang voor de brandbestrijding;
g)
de onmiddellijke beschikbaarheid van brandblustoestellen;
h)
het beperken tot een minimum van de kans op ontsteking van ontvlambare ladingdampen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Omschrijvingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 3
[Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
1.
“Onbrandbaar materiaal”: materiaal dat noch brandt, noch ontvlambare gassen in voldoende hoeveelheid afgeeft, om deze bij verhitting tot ongeveer 750 °C vlam te doen vatten door zelfontsteking. Dit dient ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aangetoond te worden door middel van een goedgekeurde testprocedure.
Brandbaar materiaal: elk ander materiaal.
2.
Een “standaard brandproef”: een proef waarbij gedeelten van de betrokken schotten of dekken in een proef-oven blootgesteld worden aan temperaturen die overeenkomen met de standaard tijd-temperatuur kromme. De gedeelten van de betrokken schotten of dekken moeten een blootgesteld oppervlak hebben van ten minsten 4,65 m2 en een hoogte (of lengte van het dek) van 2,44 m, zo nauwkeurig mogelijk overeenkomen met de voorgenomen constructie en waar nodig ten minste één naad bevatten. De standaard tijd-temperatuur-kromme wordt omschreven door de volgende punten:
aan het einde van de eerste vijf minuten: 538 °C;
aan het einde van de eerste tien minuten: 704 °C;
aan het einde van de eerste dertig minuten: 843 °C;
aan het einde van de eerste zestig minuten: 927 °C.
3.
“Schotten van klasse A”: schotten en dekken die aan de volgende voorwaarden voldoen:
a)
zij moeten geconstrueerd zijn van staal of van ander gelijkwaardig materiaal;
b)
zij moeten voldoende verstijfd zijn;
c)
zij moeten zodanig geconstrueerd zijn dat ze tot aan het einde van de standaardbrandproef van één uur de doortocht van rook en vlammen kunnen verhinderen;
d)
zij moeten zodanig geïsoleerd zijn met goedgekeurde onbrandbare materialen dat, welk zijde ook aan de standaardproef wordt onderworpen, de gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde op geen enkel ogenblik meer dan 139 °C boven de begintemperatuur stijgt, noch dat de temperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 180 °C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:
Klasse A-60: zestig minuten;
Klasse A-30: dertig minuten;
Klasse A-15: vijftien minuten;
Klasse A-0: nul minuten.
e)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan beproeving eisen van een compleet prototype van een schot of dek van klasse A ten einde zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent stijfheid, doorlaten van rook en vlammen en temperatuurstijging.
4.
“Schotten van klasse B”: schotten, dekken, plafonds of beschietingen die aan de volgende voorwaarden voldoen:
a)
zij moeten zodanig geconstrueerd zijn dat ze tot aan het einde van het eerste halfuur van de standaardbrandproef de doortocht van vlammen kunnen verhinderen;
b)
zij moeten een zodanig geïsoleerd vermogen hebben dat, welke zijde ook aan de standaardbrandproef wordt onderworpen, de gemiddelde temperatuur aan de niet-blootgestelde zijde op geen enkel ogenblik meer dan 139 °C boven de begintemperatuur stijgt, noch de maximumtemperatuur op enig punt, de naden inbegrepen, meer dan 225 °C boven de begintemperatuur stijgt binnen de onderstaand aangegeven tijd:
Klasse B-15: vijftien minuten;
Klasse B-0: nul minuten;
c)
zij moeten uitgevoerd zijn in goedgekeurde onbrandbare materialen en al de materialen gebruikt bij hun constructie en hun plaatsing moeten onbrandbaar zijn;
d)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan de beproeving eisen van een prototype van een schot van klasse B, ten einde de zekerheid te verkrijgen dat dit voldoet aan bovengenoemde eisen omtrent het doorlaten van vlammen en de temperatuurstijging.
5.
“Schotten van klasse C” moeten opgebouwd zijn uit goedgekeurde onbrandbare materialen. Zij behoeven niet te voldoen aan eisen betreffende het doorlaten van rook en vlammen of de beperking van de tempertuurstijging;
6.
“Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B”: plafonds of beschietingen van klasse B die slechts eindigen bij een schot van klasse A of B;
7.
“Staal of ander gelijkwaardig materiaal”: staal, of elk materiaal dat zelf, of door middel van isolatiemateriaal, een brandwerendheid heeft, die gelijkwaardig is aan die van staal tot aan het einde van de van toepassing zijnde standaardbrandproef (bijv. aluminiumlegering, voorzien van een doeltreffende isolatie);
8.
“Lage vlamuitbreiding”: eigenschap die aangeeft dat het aldus omschreven oppervlak de vlamuitbreiding op voldoende wijze kan beperken. Deze eigenschap dient ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden aangetoond door middel van een proef;
9.
“Verticale hoofdsecties”: secties waarin de romp, de bovenbouw en de dekhuizen door schotten van klasse A zijn verdeeld;
10.
“Ruimten voor accommodatie”: ruimten bestemd voor algemeen gebruik, gangen, toiletten, hutten, kantoren, verblijven voor de bemanning, kapsalons, afzonderlijke pantries en kasten en soortgelijke ruimten;
11.
“Ruimten voor algemeen gebruik”: die delen van de accomodatie welke in gebruik zijn als vestibules, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten;
12.
“Dienstruimten”: ruimten welke gebruikt worden voor kombuizen, hoofdpantries, voorraden (met uitzondering van afzonderlijke pantries en kasten), post- en speciekamers, werkplaatsen, andere dan die welke deel uitmaken van de ruimten voor machines en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;
13.
“Laadrumten,”: alle ruimten welke gebruikt worden voor lading (met inbegrip van tanks voor vloeibare lading) en de bijbehorende schachten;
14.
“Ruimten van speciale categorie”: ingesloten ruimten boven of onder het schottendek bestemd voor het vervoer van motorrijtuigen waarvan de tank met brandstof voor eigen aandrijving is gevuld, waarin en waaruit zulke voertuigen kunnen worden gereden en die toegankelijk zijn voor passagiers;
15.
“Ruimten voor machines”: alle ruimten voor machines van categorie A en alle andere ruimten waarin voortstuwingswerktuigen, ketels, oliestookinrichtingen, stoommachines en inwendige verbrandingsmotoren, generatoren en belangrijke elektrische werktuigen, olielaadstations, koelmachinerie, stabilisatie-inrichtingen, luchtverversings- en luchtbehandelingsinstallaties zijn ondergebracht, en soortgelijke ruimten, zomede de bijbehorende schachten;
16.
“Ruimten voor machines van categorie A”:
a)
alle ruimten, met inbegrip van de bijbehorende schachten, waarin inwendige verbrandingsmotoren zijn ondergebracht, die worden gebruikt als hoofdvoortstuwingswerktuig of voor andere doeleinden indien zodanige machines een gezamenlijk vermogen hebben van niet minder dan 500 pK (373 kW);
b)
alle ruimten, met inbegrip van de bijbehorende schachten, die met olie gestookte ketels of oliestookinrichtingen bevatten;
17.
“Oliestookinrichting”: de uitrusting gebruikt voor de toebereiding van brandstofolie voor levering aan een met olie gestookte ketel, of uitrusting gebruikt voor de toebereiding voor levering van verwarmde olie aan een inwendige verbrandingsmotor, met inbegrip van alle oliedrukpompen, filters en verhitters die olie behandelen onder een druk van meer dan 1,8 kg/cm2 (1,8 bar);
18.
“Controlestations”: ruimten waarin de radio-installatie van het schip, de voornaamste navigatiemiddelen of de noodkrachtbron zijn ondergebracht of die waarin de uitrusting voor de brandmelding of de uitrusting voor de brandbestrijding zijn samengebracht;
19.
“Ruimten die meubilair en stoffering bevatten welke in beperkte mate brand gevaarlijk zijn.” Voor de toepassing van het bepaalde in artikel 9 van deze bijlage zijn ruimten die meubilair en stoffering bevatten welke in beperkte mate brandgevaarlijk zijn (hutten, ruimten voor algemeen gebruik; kantoren of andere soorten accommodatieruimten):
a)
waarin alle vaste meubelen zoals lessenaars, klerenkasten, kaptafels, schrijftafels, kasten, geheel zijn geconstrueerd van goedgekeurde onbrandbare materialen, behalve dat een brandbare fineerlaag met een dikte van niet meer dan 2,0 mm kan worden gebruikt op het zichtbare oppervlak van zulke voorwerpen;
b)
waarin alle losse meubelstukken, zoals stoelen, sofa's, tafels zijn geconstrueerd met een raamwerk van onbrandbare materialen;
c)
waarin alle draperieën, gordijnen en andere opgehangen textielstoffen ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] eigenschappen van weerstand tegen verspreiding van vlammen bezitten die niet slechter zijn dan die van wollen stof met een massa van 0,8 kg/m2;
d)
waarin alle vloerbedekkingen ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] hoedanigheden van weerstand tegen verspreiding van vlammen bezitten die niet slechter zijn dan die van een soortgelijk wollen materiaal dat voor hetzelfde doel wordt gebruikt;
e)
waarin alle blootgestelde oppervlakten van schotten, beschietingen en plafonds een laag vlamverspreidend vermogen hebben.
20.
“Schottendek”: het bovenste dek tot hetwelk de waterdichte dwarsschotten zijn opgetrokken;
21.
“Laadvermogen”: het verschil tussen het deplacement van het schip op zijn zomerlastlijn en het leeg gewicht van het schip, uitgedrukt in metrische ton;
22.
[“Leeg gewicht”: het deplacement van een schip uitgedrukt in metrische ton, zonder lading, brandstofolie, smeerolie, ballastwater, zoetwater en voedingswater in de tanks, voorraden, en zonder passagiers, bemanning en hun bezittingen.]
23.
“Holte naar de mal”: de holte zoals gedefinieerd in artikel 2 van bijlage I.]
[24.
“Ruwe olie”: alle olie die zich in natuurlijke staat in de aarde bevindt hetzij ze al dan niet werd bewerkt met het oog op het vervoer en omvat:
a)
ruwe olie waaruit zekere gedistilleerde fracties onttrokken werden, en
b)
ruwe olie waaraan zekere gedistilleerde fracties werden toegevoegd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 3, 4, 8 en 19 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 22 vervangen bij bij art. 53 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 24 ingevoegd bij bij art. 53 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Brandweerplannen en -boekjes

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 4

[1

Op ieder passagiersschip en op ieder schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 ton of meer, moeten ten gebruike van de scheepsofficieren algemene plannen permanent zijn opgehangen, waarop voor elk dek duidelijk zijn aangegeven, en voor zover toepasselijk, de controlestations, de verschillende brandsecties omgeven door schotten van klasse A, de secties omgeven door schotten van klasse B, de branddeuren, alsmede alle nuttige aanwijzingen betreffende de brandalarm- en detectie-inrichtingen, de brandblusinrichtingen en -toestellen, de brandweeruitrustingen, de internationale walaansluiting, de toegangen tot de verschillende afdelingen, dekken, enz., en het ventilatiesysteem met inbegrip van bijzonderheden omtrent de plaatsen waar de ventilatoren kunnen worden bediend, de plaats van de brandkleppen en de nummers van de ventilatoren die elke sectie bedienen, de afstandsbedieningen van de kranen en pompen van het brandstofsysteem.

2

In plaats van de plannen, vermeld in § 1 mogen, ter beoordeling door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], de bovengenoemde details zijn opgenomen in een brandweerboekje, waarvan één exemplaar moet worden verstrekt aan iedere dek- en machineofficier, terwijl één exemplaar steeds aan boord op een toegankelijke plaats beschikbaar moet zijn.

3

Bovendien moeten instructies betreffende het onderhoud en de werking van alle uitrusting en installaties aan boord voor het alarmeren en ontdekken, voor het insluiten en voor de bestrijding van brand in één verzamelband worden bijeengebracht, die onmiddellijk beschikbar is op een toegankelijke plaats.

4

Plannen en boekjes moeten goed worden bijgehouden door veranderingen zo spoedig mogelijk daarin aan te brengen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5
[Inrichtingen voor brandstofolie, smeerolie en andere ontvlambare oliën.

1

Inrichtingen voor brandstofolie.
Aan boord van een schip waar brandstofolie wordt gebruikt moeten deugdelijke voorzorgen worden getroffen in verband met de opslag, de verdeling en het gebruik van brandstofolie, ten einde de veiligheid van het schip en de opvarende te vrijwaren. Ten minste zal aan de hierna volgende voorschriften voldaan zijn:
a)
de verluchting van de ruimten voor machines moet onder alle normale omstandigheden voldoende zijn om accumulatie van oliedampen te voorkomen.
b)
De brandstoftoevoerleidingen van hulpmotoren, ketels en dergelijke mogen niet op die van de hoofdmotor zijn aangesloten.
c)
(i)
Alle leidingen voor brandstofolie moeten van staal zijn.
(ii)
Beperkt gebruik van flexibele leidingen is echter toegestaan op plaatsen waar deze naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] noodzakelijk zijn. Zulks flexibele leidingen en hun eindbevestigingen moeten van goedgekeurd brandbestendig materiaal van voldoende sterkte zijn en hun constructie moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.
d)
Voor zover mogelijk mag geen gedeelte van het brandstofoliesysteem dat verwarmde olie onder een druk van meer dan 1,8 kg/cm2 (1,8 bar) bevat, dusdanig aan het oog onttrokken, worden aangebracht, dat gebreken en lekkage niet gemakkelijk kunnen worden waargenomen. Ter plaatse van dergelijke onderdelen van het brandstofoliesysteem moet de ruimte voor machines voldoende verlicht zijn.
e)
Voor zover praktisch mogelijk moeten de brandstofolietanks deel uitmaken van de scheepsconstructie en buiten de ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen. Wanneer brandstofolietanks, met uitzondering van tanks in de dubbele bodem, noodzakelijkerwijze naast ruimten voor machines van categorie A zijn gelegen, moeten zij bij voorkeur een gemeenschappelijke begrenzingswand hebben met tanks in de dubbele bodem en moet de oppervlakte van de begrenzingswand tussen de tank en de machineruimte zo klein mogelijk zijn. Over het algemeen moet het gebruik van losse brandstofolietanks worden vermeden doch wanneer zulke tanks worden gebruikt, mogen zij niet gelegen zijn in ruimten voor machines van categorie A.
f)
(i)
Geen enkele tank welke brandstofolie bevat, mag aangebracht worden op plaatsen waar door overlopen of lekken olie op verhitte oppervlakken kan terecht komen;
(ii)
Voorzorgsmaatregelen dienen genomen om te voorkomen dat de brandstofolie die onder druk uit een pomp, filter of verhitter zou kunnen ontsnappen in aanraking komt met hete oppervlakken;
(iii)
De overloop van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie moet terug geleid worden naar de voorraadtanks of naar een overlooptank. Een deugdelijke indicator of alarminrichting moet worden voorzien, die aanduidt wanneer de tanks overlopen;
(iv)
Waar nodig moeten lekbakken zijn aangebracht waaruit de lekolie op doelmatige wijze kan worden afgetapt en opgevangen. In het bijzonder dienen lekbakken te worden aangebracht onder iedere brandstofpomp, -filter of -voorverwarmer waaruit brandstofolie kan ontsnappen bij het openen van enige deur of deksel, evenals onder de branders van een ketel.
g)
(i)
In alle aanzuigleidingen van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie, inbegrepen deze van de dubbele bodem, moeten afsluiters of kranen geplaatst worden;
(ii)
in het geval van een voorraad-, bezink- of dagtaak gelegen boven de dubbele bodem, moet in iedere leiding waaruit bij beschadiging olie zou kunnen ontsnappen een afsluiter of kraan direct tegen de tank bevestigd worden. Bovendien moeten deze afsluiters of kranen uitgerust worden met een zulkdanige inrichting, dat ze zowel ter plaatse als vanuit een gemakkelijk bereikbare plaats, gelegen buiten de ruimte waarin de tanks zich bevinden, kunnen gesloten worden ingeval in deze ruimte een brand uitbreekt. Zowel op de plaats van de lokale bediening als op de plaats van de afstandsbediening moeten standaanwijzers voorzien worden die aanduiden of deze afsluiters en kranen open of gesloten zijn;
(iii)
in het bijzondere geval van tanks voor brandstofolie, andere dan dubbelbodemtanks, en gelegen buiten de machinekamer of het ketelruim, mogen de afstandsbedieningen waarvan sprake in (ii) van deze paragraaf, verplaatst worden naar extra afsluiters of kranen in de aanzuigleidingen geplaatst en gelegen binnen de machinekamer of het ketelruim;
(iv)
wanneer de vulleidingen van voorraad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie niet bovenaan in deze tanks uitmonden, moeten deze leidingen met een terugslagklep tegen de tank aansluiten, tenzij hier afsluiters of kranen met een afstandbediening zoals beschreven onder (ii) van deze paragraaf aanwezig zijn.
h)
Aftapkranen onderaan voorrad-, bezink- en dagtanks voor brandstofolie moeten van het zelfsluitend type zijn.
i)
Er moet worden voorzien in veilige en doeltreffende middelen ter bepaling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank.
Deze moeten zodanig zijn opgevat dat in geval van beschadiging of overlopen van de tank geen brandstofolie kan uitstromen.
Onverminderd het bepaalde van artikel 33 kunnen peilpijpen met passende middelen voor afsluiting worden toegestaan indien de boveneinden daarvan op veilige plaatsen uitkomen.
Indien een peilglas is aangebracht, moet dit behoorlijk beschermd zijn en onderaan van een zelfsluitende kraan zijn voorzien.
Andere middelen ter vaststelling van de hoeveelheid brandstofolie in een tank kunnen worden toegestaan indien doorboring van de tank onder de bovenkant daarvoor niet nodig is en mits het onklaar raken van die middelen of het overvullen van de tanks het niet mogelijk maken dat daardoor brandstofolie buiten de tank geraakt.
j)
Voorzieningen moeten worden getroffen ter vermijding van overdruk in een brandstofolietank of in een gedeelte van het brandstofoliesysteem, met inbegrip van de vulpijpen. Ontlaskleppen en lucht- of overvloeipijpen moeten uitkomen op een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] veilige plaats.

2

Inrichtingen voor smeerolie.
De inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van olie in druksmeeroliesystemen moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen wordt verzekerd.
Zulke inrichtingen, aangebracht in ruimten voor machines van categorie A en, waar mogelijk, in andere ruimten voor machines moeten ten minste voldoen aan het bepaalde onder c, d, f (i), f (ii), f (iv), g (ii), h, i en f van § 1 van dit artikel.

3

Inrichtingen voor andere ontvlambare oliën.
De inrichtingen voor de opslag, de verdeling en het gebruik van andere ontvlambare oliën die onder druk worden gebruikt in systemen voor het overbrengen van vermogen, bedieningssystemen, bekrachtigingssystemen en verwarmingssystemen, moeten zodanig zijn dat de veiligheid van het schip en van de zich aan boord bevindende personen is verzekerd. Op plaatsen waar ontstekingsbronnen aanwezig zijn, moeten zodanige inrichtingen ten minste voldoen aan het bepaalde onder f (i), f (ii) en f (iv) en i en ten aanzien van sterkte en constructie aan het bepaalde onder c van § 1 van dit artikel.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk II Bepalingen voor passagiersschepen bestemd voro het vervoer van meer dan 36 passagiers

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Constructie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 6
[De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal of ander gelijkwaardig materiaal vervaardigd zijn.
Voor de toepassing van de omschrijving van staal of ander gelijkwaardig materiaal zoals die is aangegeven in artikel 3 van deze bijlage dient de “brandproef welke van toepassing is” in overeenstemming te zijn met de normen voor brandwerendheid en voor isolatie, zoals die zijn vermeld in de tabellen van artikel 9 van deze bijlage. Indien bijvoorbeeld schotten, dekken of zijden en eindschotten van dekhuizen brandwerendheid B-0 mogen hebben, is de “brandproef welke van toepassing is” een half uur.
In gevallen waar een deel van de constructie van een aluminiumlegering is gelden echter de volgende voorwaarden:
a)
de isolatie van onderdelen van schotten van klasse A of B welke van aluminiumlegering zijn vervaardigd, behalve een constructie die naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] niet lastdragend is, dient zodanig te zijn dat de temperatuur van de metalen kern van de constructie gedurende de van toepassing zijnde brandproef te eniger tijd niet meer dan 200 °C boven de temperatuur van de omgeving stijgt;
b)
bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan de isolatie van onderdelen van stutten, stijlen en andere delen van de constructie die van aluminiumlegering zijn vervaardigd en die nodig zijn ter ondersteuning van de plaatsen voor de opstelling en het te water brengen van en de inscheping in reddingboten en reddingsvlotten en van schotten van klasse A en B ten einde zeker te stellen:
(i)
dat voor zulke constructiedelen die de plaatsen met de reddingboten en de reddingvlotten en schotten van klasse A steunen de grens voor de temperatuurstijging genoemd onder § a) van dit artikel aan het einde van één uur zal gelden, en
(ii)
dat voor zulke constructiedelen die schotten van klasse B moeten ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging genoemd onder § a) van dit artikel aan het einde van een half uur zal gelden;
c)
de begrenzingswanden en schachten van ruimten voor machines van categorie A moeten van staal vervaardigd zijn, degelijk worden geïsoleerd en openingen, indien aanwezig, op een passende wijze zijn ingericht en beschermd om uitbreiding van brand te vookomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Verticale hoofdsecties en horizontale secties

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 7
[

1

De romp, de bovenbouw en de dekhuizen moeten onderverdeeld worden in verticale hoofdsecties door schotten van klasse A. Trapsgewijze verspringen van schotten moet, evenals het aanbrengen van nissen, zoveel mogelijk worden vermeden, doch waar dit nodig is dient de constructie eveneens uit schotten van klasse A te bestaan. Deze schotten moeten een isolerend vermogen hebben overeenkomstig de van toepassing zijnde tabellen in artikel 9 van deze bijlage.
De gemiddelde lengte van elke sectie mag op geen enkel dek in het algemeen groter zijn dan 40 m.

2

Zoveel mogelijk moeten de schotten die de begrenzing vormen van de verticale hoofdsecties boven het schottendek in één vlak liggen met schotten voor de waterdichte indeling onmiddellijk onder het schottendek.

3

Deze schotten moeten van dek tot dek zijn doorgetrokken en doorlopen tot de huid of tot andere begrenzingswanden.

4

Indien een verticale hoofdsectie door horizontale schotten van klasse A wordt onderverdeeld in horizontale secties ten einde een passende scheiding aan te brengen tussen gedeelten van het schip die wel en gedeelten die niet van een sprinklersysteem zijn voorzien, moeten de schotten zijn doorgetrokken tussen de aangrenzende verticale hoofdbrandschotten en tot de huid of tot uitwendige begrenzingswanden van het schip en moeten zij geïsoleerd zijn volgens de waarden voor brandwerendheid en isolerend vermogen zoals vermeld in tabel 3 van artikel 9 van deze bijlage.

5

Op schepen die voor bijzondere doeleinden zijn ontworpen zoals voorboten voor het vervoer van automobielen of treinen, waar het aanbrengen van verticale hoofdbrandschotten het doel waarvoor het schip is bestemd zou belemmeren, moeten gelijkwaardige middelen tot het onder controle houden van brand en het voorkomen van uitbreiding daarvan ter vervanging van deze schotten worden aangebracht, welke middelen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] moeten zijn goedgekeurd.
Op een schip met ruimten van speciale categorie moeten echter al die ruimten voldoen aan de van toepassing zijnde bepalingen van artikel 19 van deze bijlage; voor zover zulks strijdig zou zijn met andere voorschriften van deze bijlage prevaleren de voorschriften van artikel 19 van deze bijlage.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Schotten binnen een verticale hoofdsectie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 8

[1

Alle schotten die niet van klasse A behoeven te zijn, moeten ten minste schotten van klasse B of C zijn zoals voorgeschreven in de tabellen in artikel 9 van deze bijlage.
In overeenstemming met het bepaalde in artikel 16 van deze bijlage mogen al zulke schotten bekleed zijn met brandbare materialen.

2

Alle schotten van gangen moeten, indien zij niet van klasse A behoeven te zijn, schotten van klasse B zijn en worden opgetrokken van dek tot dek, behalve:
a)
wanneer aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds en/of beschietingen van klasse B worden aangebracht, moet het gedeelte van het schot achter het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting van materiaal zijn waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse B, doch die slechts aan de waarden voor brandwerendheid van klasse B behoeven te voldoen voor zover zulks naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is;
b)
op een schip dat beschermd wordt door een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V mogen de schotten van gangen van klasse B materiaal eindigen bij een plafond in de gang mits zulk ene plafond bestaat uit materiaal waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse B. Ondanks het gestelde in artikel 9 van deze bijlage behoeven zulke schotten en plafonds slechts te voldoen aan de waarden voor brandwerendheid van klasse B voor zover zulks naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is. Alle deuren en kozijnen in zulke schotten moeten van onbrandbaar materiaal zijn en moeten zodanig worden geconstrueerd en opgesteld dat zij een aanmerkelijke brandwerendheid bezitten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

3

Behoudens het gestelde in het tweede lid van dit artikel moeten alle schotten die schotten van klasse B moeten zijn, worden opgetrokken van dek tot dek en zich uitstrekken tot de huid of tot andere begrenzingswanden, tenzij aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds en/of beschietingen van klasse B zijn aangebracht, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandwerendheid van schotten en dekken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 9

1

Behalve dat moet worden voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten en dekken die elders in de artikelen van deze bijlage worden genoemd, moet de brandwerendheid van alle schotten en dekken ten minste zijn zoals voorgeschreven in de tabellen 1 t/m 4 van dit artikel. Indien op grond van een bijzondere structurele indeling van het schip moeilijkheden worden ondervonden bij de bepaling uit de tabellen van de minimumwaarde voor de brandwerendheid voor schotten, moeten zulke waarden ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden bepaald.

2

De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:
a)
Tabel 1 is van toepassing op schotten die verticale hoofdsecties of horizontale secties begrenzen;
tabel 2 is van toepassing op schotten die geen verticale hoofdsecties of horizontale secties begrenzen;
tabel 3 is van toepassing op dekken die verticale hoofdsecties trapsgewijze doen verspringen of die horizontale secties begrenzen;
tabel 4 is van toepassing op dekken die geen trapsgewijze verspringing van verticale hoofdsecties vormen of die geen horizontale secties begrenzen;
b)
Ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor de scheidingswanden tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) t/m (14). Indien de inhoud en het gebruik van dergelijke ruimte zodanig zijn dat er twijfel bestaat omtrent de indeling ervan uit hoofde van dit voorschrift, dient deze te worden beschouwd als een ruimte binnen de desbetreffende categorie met de strengste eisen omtrent de scheidingswanden.
De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat verwijst naar het desbetreffende kolom- of rijnummer in de tabellen.
(1) Controlestations.
Ruimten waarin de noodkrachtbronnen (drijfkracht en noodverlichting) zijn ondergebracht;
stuurhuis en kaartenkamer;
ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht;
stations voor brandcontrole en brandmelding;
controleruimte voor de werktuiglijke voortstuwing indien gelegen buiten de ruimte voor de werktuiglijke voortstuwing;
ruimten waarin de centrale brandalarminrichting is ondergebracht;
ruimten waarin het centrale station en de centrale uitrusting voor het noodscheepsomroepsysteem zijn ondergebracht.
(2) Trappen
Binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) voor passagiers en bemanning zomede de bijbehorende ingesloten ruimten. In dit verbad dient een trap die slechts op één niveau is ingesloten te worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een branddeur is gescheiden.
(3) Gangen.
Gangen voor passagiers en bemanning.
(4) Plaatsen voor de behandeling van en de inscheping in reddingboten en reddingvlotten.
Open dekruimten en gesloten wandelgangen die de plaatsen voor de inscheping in en het te water brengen van de reddingboten en reddingvlotten vormen.
(5) Open dekruimten.
Open dekruimten en gesloten wandelgangen waar geen plaatsen voor de inscheping en het te water brengen van reddingboten en reddingvlotten zijn.
Luchtruimte (de ruimte buiten de bovenbouwen en dekhuizen).
(6) Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn.
Hutten met meubilair en stoffering die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn;
ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlakte hebben van minder dan 50 m2;
dienstruimten en poliklinieken met meubilaire en stoffering die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn.
(7) Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn.
Gelijk aan (6) hierboven doch met meubilair en stoffering die in meer dan beperkte mate brandgevaarlijk zijn;
ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die in beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlak hebben van 50 m2 of meer;
afzonderlijke bergkasten en kleine bergplaatsen in ruimten voor accommodatie;
boordwinkels;
ruimten voor filmprojectie en opslag;
dieetkeukens (waar geen open vuur is);
bergkasten voor schoonmaakgereedschappen (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen);
laboratoria (waarin geen ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen);
apotheken;
kleine droogkamers (met een dekoppervlak van 4 m2 of minder);
speciekamers.
(8) Ruimten voor accommodatie die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn.
Ruimten voor algemeen gebruik met meubilair en stoffering die in meer dan beperkte mate brandgevaarlijk zijn en die een dekoppervlak hebben van 50 m2 of meer;
kapsalons en schoonheidssalons.
(9) Sanitaire en soortgelijke ruimten.
Sanitaire ruimten voor gemeenschappelijk gebruik, douches, baden, toiletten, enz.;
kleine wasserijen;
overdekt zwembad;
operatiekamers;
afzonderlijke bedieningspantries in ruimten voor accommodatie;
sanitaire ruimten voor privé-gebruik moeten worden beschouwd als een deel van de ruimte waarin zij zijn ondergebracht.
(10) Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn.
Watertanks die deel uitmaken van de scheepsconstructie;
lege ruimten en kofferdammen;
hulpmachineruimten waarin geen machines zijn ondergebracht met een druksmeersysteem en waar de opslag van brandbare stoffen verboden is, zoals:
ruimten voor ventilatie en luchtbehandeling;
ruimte voor ankerlier, stuurmachinekamer;
ruimte voor stabilisatieinrichtingen;
ruimte voor electrische voortstuwingsmotor;
ruimten waarin zich de sectieschakelborden en uitsluitend electrische uitrusting, anders dan met olie gevulde electrische transformatoren (meer dan 10 kVA) bevinden;
schroefastunnels en pijpentunnels;
ruimten voor pompen en koelinstallaties (die geen brandbare vloeistoffen verpompen of gebruiken);
dichte schachten die toegang geven tot de bovengenoemde ruimten;
andere dichte schachten zoals pijp- en kabelschachten.
(11) Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, ruimten van speciale categorie, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn.
Ladingolietanks:
laadruimten, schachten en luikhoofden;
koelruimten;
brandstofolietanks (indien opgesteld in een afzonderlijke ruimte waarin geen machines zijn ondergebracht);
schroefastunnels en pijpentunnels waarin de opslag van brandbare stoffen is toegestaan;
ruimten voor hulpmachines zoals in categorie (10) waarin machines zijn ondergebracht met een druksmeersysteem of waarin opslag van brandbare stoffen is toegestaan;
olielaadstations:
ruimten waarin met olie gevulde elektrische transformatoren (meer dan 10 kVA) zijn ondergebracht;
ruimten waarin door turbines en zuigerstoommachines gedreven hulpgeneratoren zijn ondergebracht, alsmede kleine inwendige verbrandingsmotoren tot 112 kW (150 pk) die noodgeneratoren aandrijven, sprinklerpompen, pompen voor vast aangebrachte sproeiinrichtingen voor water onder druk, brandbluspompen, lenspompen, enz.;
ruimten van speciale categorie (alleen tabellen 1 en 3 zijn van toepassing);
gesloten schachten voor toegang tot deze ruimten.
(12) Ruimten voor machines en hoofdkombuizen.
Ruimten voor hoofdvoortstuwingswerktuigen (behalve ruimten voor elektrische voortstuwingsmotoren) en ketelruimten;
ruimten voor hulpmachines niet vallende onder de categorieën (10) en (11) en waarin inwendige verbrandingsmotoren of andere oliestook-, verwarmings- of pompinrichtingen zijn ondergebracht;
hoofdkombuizen en daarbijbehorende ruimten;
schachten van de bovengenoemde ruimten.
(13) Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.
Hoofdpantries niet verbonden met kombuizen;
grote wasserij;
grote droogkamers (met een dekoppervlak van meer dan 4 m2);
diverse bergplaatsen;
post- en bagageruimten,
afvalopslagplaatsen;
werkplaatsen (geen deel van ruimten voor machines, kombuizen, enz.).
(14) Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen.
Lampenhutten;
verfhutten;
bergplaatsen waarin zich ontvlambare vloeistoffen bevinden (met inbegrip van verfstoffen, geneesmiddelen, enz.);
laboratoria (waar ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen).
c)
Indien één enkele waarde is aangegeven voor de brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten is deze waarde in alle gevallen van toepassing;
d)
Bij de bepaling van de van toepassing zijnde waarde voor brandwerendheid van een begrenzingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of een horizontale sectie die niet wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem hetwelk voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V of tussen twee van zulke secties die geen van beide op die wijze beschermd zijn, geldt de hoogste van de beide in de tabellen aangegeven waarden;
e)
Bij de bepaling van de van toepassing zijnde waarde voor brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of een horizontale sectie die wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem hetwelk voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V of tussen twee van zulke secties die beide op deze wijze beschermd zijn, geldt de laagste van de beide in de tabellen aangegeven waarden.
In gevallen waarin een wel en een niet van een sprinkler voorziene sectie in ruimten voor accommodatie en dienstruimten aan elkaar grenzen geldt de hoogste van de beide in de tabellen gegeven waarden voor de scheidingswand tussen de secties;
f)
Indien aan elkaar grenzende ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en het cijfer 1 in de tabellen vermeld staat behoeft er geen schot of dek tussen zulke ruimten te worden aangebracht wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zulks onnodig acht. In categorie (12) bijvoorbeeld behoeft er geen schot geëist te worden tussen een kombuis en de daarbij behorende pantries, mits de schotten en de dekken van de pantries de brandwerendheid van die van begrenzingswanden van het kombuis in stand houden. Er is evenwel een schot vereist tussen een kombuis en een ruimte voor machines, zelfs wanneer beide ruimten onder categorie (12) vallen;
g)
Wanneer het cijfer 2 in de tabellen vermeld staat kan de laagste isolatiewaarde alleen dan worden toegestaan indien ten minste één van de aan elkaar grenzende ruimten wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V;
h)
Ondanks het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage zijn er geen speciale eisen ten aanzien van materiaal of brandwerendheid van scheidingswanden indien slechts een streepje in de tabel is vermeld;
i)
Ten aanzien van de ruimten van categorie (5) bepaalt [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] of de waarden van het isolerende vermogen van tabel 1 of 2 toepassing zullen zijn op de eindschotten van dekhuizen en bovengebouwen, en of de waarden van het isolerend vermogen van tabel 2 of 4 van toepassing zullen zijn op aan het weer blootgestelde dekken. In geen geval zullen de eisen voor categorie (5) in tabellen 1 t/m 4 noodzaken tot het afsluiten van ruimten die naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] niet behoeven te worden afgesloten.

3

Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B kunnen, tesamen met de desbetreffende dekken of schotten worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.

4

Bij de goedkeuring van details inzake de structurele brandbescherming dient [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] acht te slaan op het gevaar van geleiding van warmte bij kruisingen en eindpunten van de vereiste brandschotten.
TABEL 1. – Schotten die verticale hoofdsecties of horizontale secties begrenzen
Ruimten
 
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
Controlestations
(1)
A-90
A-30
A-30
A-0
A-0
A-60
A-60
A-60
A-0
A-0
A-60
A-60
A-60
A-60
Trappen
(2)
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-0
A-0
A-30
A-60
A-15
A-0
A-60
Gangen
(3)
 
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-30+A-0
A-30
A-0
A-0
A-0
A-30
A-60
A-15
A-0
A-60
Plaatsen voor de behandeling van en het inschepen in reddingboten en reddingvlotten
(4)
 
 
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-60
A-0
A-60
Open dekruimten
(5)
 
 
 
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn
(6)
 
 
 
 
 
A-15
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-30
A-15
A-0
A-30
Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn
(7)
 
 
 
 
 
 
A-30
A-0
A-60
A-15
A-0
A-0
A-30
A-0
A-60
A-30
A-0
A-60
Ruimten voor accommodatie die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn
(8)
 
 
 
 
 
 
 
A-60
A-15
A-0
A-0
A-60
A-15
A-60
A-30
A-0
A-60
Sanitaire en soortgelijke ruimten
(9)
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn
(10)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, ruimten van speciale categorie, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn
(11)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
A-60
A-0
A-60
Ruimten voor machines en hoofdkombuizen
(12)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-60
A-302
A-15
A-60
Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.
(13)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
A-30
Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen
(14)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-60
TABEL 2 – Schotten die geen verticale hoofdsecties of horizontale secties begrenzen
Ruimten
 
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
Controlestations
(1)
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
B-0
A-60
A-60
A-60
A-0
A-0
A-60
A-60
A-60
A-60
Trappen
(2)
 
A-01
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-0
A-0
A-15
A-30
A-15
A-0
A-30
Gangen
(3)
 
 
C
A-0
A-0
B-0
B-0
B-15
B-0
B-15
B-0
B-0
A-0
A-15
A-30
A-0
A-30
A-0
Plaatsen voor de behandeling van en het inschepen in reddingboten en reddingvlotten
(4)
 
 
 
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
Open dekruimten
(5)
 
 
 
 
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn
(6)
 
 
 
 
 
B-0
C
B-15
C
B-15
C
B-0
C
A-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn
(7)
 
 
 
 
 
 
B-15
C
B-15
C
B-0
C
A-0
A-15
A-0
A-60
A-15
A-0
A-60
A-15
Ruimten voor accommodatie die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn
(8)
 
 
 
 
 
 
 
B-15
C
B-0
C
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-0
A-60
A-15
Sanitaire en soortgelijke ruimten
(9)
 
 
 
 
 
 
 
 
C
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn
(10)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-01
A-0
A-0
A-0
A-0
Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, ruimten van speciale categorie, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn
(11)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-01
A-0
A-0
A-302
A-15
Ruimten voor machines en hoofdkombuizen
(12)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
A-01
A-0
Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.
(13)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-01
A-0
Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen
(14)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-302
A-15
TABEL 3. – Dekken die verticale hoofdsecties trapsgewijs doen verspringen of horizontale secties begrenzen
Ruimte boven →
 
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
Ruimte onder ↓
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Controlestations
(1)
A-60
A-60
A-30
A-0
A-0
A-15
A-30
A-60
A-0
A-0
A-30
A-60
A-15
A-60
Trappen
(2)
A-15
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
A-0
A-0
A-0
A-60
A-0
A-60
Gangen
(3)
A-30
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
A-0
A-0
A-0
A-60
A-0
A-60
Plaatsen voor de behandeling van en het inschepen in reddingboten en reddingvlotten
(4)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Open dekruimten
(5)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn
(6)
A-60
A-30
A-0
A-15
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
A-15
Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn
(7)
A-60
A-60
A-15
A-30
A-0
A-15
A-0
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-60
A-15
A-0
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-0
A-60
Ruimten voor accommodatie die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn
(8)
A-60
A-60
A-15
A-60
A-15
A-60
A-15
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-60
A-15
A-0
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-0
A-60
Sanitaire en soortgelijke ruimten
(9)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn
(10)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, ruimten van speciale categorie, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn
(11)
A-60
A-60
A-60
A-60
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-60
A-15
A-0
A-0
A-0
A-30
A-302
A-0
A-30
Ruimten voor machines en hoofdkombuizen
(12)
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.
(13)
A-60
A-60
A-15
A-30
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-0
A-0
A-0
A-30
A-0
A-30
Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen
(14)
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-30
A-0
A-30
A-0
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
TABEL 4– Dekken die geen trapsgewijze verspringingen van verticale hoofdsecties vormen of die geen horizontale secties begrenzen
Ruimte boven →
 
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
(12)
(13)
(14)
Ruimte onder ↓
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
Controlestations
(1)
A-30
A-0
A-30
A-0
A-15
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-0
A-0
A-0
A-60
A-0
A-60
A-15
Trappen
(2)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
Gangen
(3)
A-15-A-0
A-0
A-01
B-01
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-15
B-0
A-15
B-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
Plaatsen voor de behandeling van en het inschepen in reddingboten en reddingvlotten
(4)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Open dekruimten
(5)
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
Ruimten voor accommodatie die weinig brandgevaarlijk zijn
(6)
A-60
A-15
A-0
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-15
A-0
A-0
A-15
A-0
Ruimten voor accommodatie die matig brandgevaarlijk zijn
(7)
A-60
A-30
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-15
B-0
A-30
B-0
A-0
A-0
B-0
A-0
A-30
A-0
A-0
A-30
A-0
Ruimten voor accommodatie die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn
(8)
A-60
A-60
A-15
A-60
A-0
A-30
A-0
A-0
B-0
A-15
B-0
A-30
B-0
A-60
B-0
A-0
B-0
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
Sanitaire en soortgelijke ruimten
(9)
A-0
A-0
A-0
B-0
A-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Tanks, lege ruimten en ruimten voor hulpmachines die in geringe mate of niet brandgevaarlijk zijn
(10)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
Ruimten voor hulpmachines, laadruimten, ruimten van speciale categorie, lading- en andere olietanks en andere soortgelijke ruimten die matig brandgevaarlijk zijn
(11)
A-60
A-60
A-15
A-60
A-15
A-30
A-0
A-0
A-0
A-15
A-5
A-30
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-302
A-15
Ruimten voor machines en hoofdkombuizen
(12)
A-60
A-60
A-60
A-60
A-0
A-60
A-60
A-60
A-0
A-0
A-30
A-301
A-0
A-60
Bergplaatsen, werkplaatsen, pantries, enz.
(13)
A-60
A-30
A-0
A-15
A-0
A-15
A-0
A-0
B-0
A-15
A-0
A-30
A-0
A-30
A-0
A-0
B-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-152
A-0
Andere ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen zijn opgeslagen
(14)
A-60
A-60
A-30
A-60
A-30
A-60
A-0
A-30
A-0
A-60
A-15
A-60
A-15
A-0
A-0
A-302
A-0
A-302
A-0
A-0
A-302
A-0
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 2 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Tabel 2 gewijzigd bij art. 54 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Voorzieningen voor ontsnapping

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 10

[1

In en vanuit alle voor passagiers en bemanning bestemde ruimten en in ruimten waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, moeten trappen en ladders zijn aangebracht met behulp waarvan het inschepingsdek voor de reddingsboten en de reddingsvlotten gemakkelijk kan worden bereikt.
In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen worden voldaan:
a)
onder het schottendek moet elke waterdichte afdeling of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan ten minste één zodanig moet zijn aangebracht, dat het passeren van een waterdichte deur niet nodig is. Bij wijze van uitzondering kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van het aanbrengen van één dezer voorzieningen voor ontsnapping vrijstelling verlenen, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen, die in normale omstandigheden daarin verblijven of dienst doen, daartoe aanleiding kunnen geven;
b)
boven het schottendek moet elke verticale hoofdsectie of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping bezitten, waarvan ten minste, één toegang moet geven tot een trap naar boven.
c)
ten minste één van de voorzieningen voor ontsnapping vereist onder a en b van deze paragraaf moet bestaan uit een gemakkelijk bereikbaar trappenhuis dat onafgebroken bescherming tegen brand moet geven vanaf het onderste dek waar het trappenhuis begint, tot het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten, of tot het hoogste dek waar de trap heen leidt, welke van beide het hoogste is. Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] echter vrijstelling heeft verleend ingevolge het bepaalde onder a van deze paragraaf moet de enige voorziening voor ontsnapping een ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] veilige vluchtmogelijkheid bieden. De breedte, het aantal en de mate van het onafgebroken doorlopen der trappen dienen ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden vastgesteld;
d)
de bescherming van de toegang van het trappenhuis tot het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn;
e)
liften mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping;
f)
trappen die alleen voeren van een ruimte naar een balkon in die ruimte mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping;
g)
indien een radiotelegraafstation geen rechtstreekse toegang tot het aan het weer blootgestelde dek heeft, moet dit station van twee voorzieningen voor ontsnapping zijn voorzien;
h)
doodlopende gangen met een lengte van meer dan 13 m zijn niet toegestaan;

2

a)
In ruimten van speciale categorie moeten het aantal en de plaatsing van de voorzieningen voor ontsnappingen zowel boven als onder het schottendek ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn en over het algemeen moet de veiligheid van toegang tot het inschepingsdek ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke is voorgeschreven ingevolge het bepaalde onder a t/m e van § 1 van dit artikel;
b)
een van de voorzieningen voor ontsnapping uit ruimten voor machines waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, mag geen rechtstreekse toegang bieden tot een ruimte van speciale categorie.

3

Behoudens het bepaalde in §§ 4 en 5 van dit artikel moeten in iedere ruimte voor machines twee voorzieningen voor ontsnapping worden aangebracht. In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen worden voldaan:
a)
indien de ruimte onder het schottendek is gelegen, moeten de twee voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit hetzij:
(i)
twee stel stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, die leiden naar eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte en vanwaar het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten kan worden bereikt. Een van deze ladders moet onafgebroken bescherming tegen brand geven van het onderste gedeelte van de ruimte tot een veilige plaats buiten de ruimte, hetzij
(ii)
een stalen ladder die leidt naar een deur in het bovenste gedeelte van de ruimte en vanwaar het inschepingsdek kan worden bereikt en een stalen deur die aan beide zijden kan worden bediend en die een veilige vluchtweg naar het inschepingsdek biedt;
b)
indien de ruimte boven het schottendek is gelegen, moeten twee voorzieningen voor ontsnapping op een zo groot mogelijke onderlinge afstand aangebracht zijn, terwijl de deuren die uit deze voorzieningen voor ontsnapping voeren, zich op een zodanige plaats moeten bevinden, dat vandaar het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingsboten en reddingsvlotten kan worden bereikt. Indien deze vluchtuitgangen het gebruik van ladders nodig maken, moeten deze van staal zijn.

4

In afwijking van het bepaalde in § 3 van dit artikel kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor een schip van minder dan 1000 ton vrijstelling verlenen van één van de voorzieningen voor ontsnapping, indien de breedte en de algemene inrichting van het bovenste gedeelte van de ruimte daartoe aanleiding geven.

5

In afwijking van het bepaalde in § 3 van dit artikel kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor een schip van 1000 ton of meer vrijstelling verlenen aan één van de voorzieningen voor ontsnapping wanneer een deur of een stalen ladder een veilige vluchtweg naar het inschepingsdek biedt en wanneer de aard en de ligging van de ruimte en het feit dat daar onder normale omstandigheden geen personen dienst doen, daartoe aanleiding zouden geven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Bescherming van trappen en liften in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 11

[1

Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn, behalve wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat; zij moeten in een ruimte zijn ondergebracht, die omgeven is door schotten van klasse A. Alle openingen in deze schotten moeten van doeltreffende middelen tot sluiting zijn voorzien, met de volgende uitzonderingen:
a)
een trap die slechts twee dekken bedient, behoeft niet in een dergelijke ingesloten ruimte te zijn ondergebracht indien de brandwerendheid van het dek wordt behouden door het aanbrengen van doelmatige schotten of deuren in één van de ruimten die de trap verbindt.
Wanneer een trap in één van de ruimten die hij verbindt gesloten is, moet de trapomsluiting beschermd zijn overeenkomstig de tabellen voor dekken in artikel 9 van deze bijlage;
b)
een trap die uitkomt in een ruimte voor algemeen gebruik, behoeft ter plaatse niet door dergelijke schotten omgeven te zijn, indien hij zich geheel binnen die ruimte bevindt.

2

De ingesloten ruimten in welke de trappen zijn ondergebracht moeten in directe verbinding staan met de gangen; deze ruimten moeten voldoende oppervlakte hebben om opstopping te voorkomen, waarbij rekening moet worden gehouden met het aantal personen dat in geval van nood daarvan gebruik zal moeten maken. Voor zover mogelijk moeten ingesloten ruimten van trappen niet in directe verbinding staan met hutten, dienstkasten of andere ingesloten ruimten, die brandbare stoffen bevatten, waarin het ontstaan van brand kan worden verwacht.

3

Liftschachten dienen zo te zijn aangebracht, dat zij het doordringen van rook en vlammen van het ene dek naar het andere beletten. Zij moeten zijn voorzien van sluitmiddelen waarmee de trek en de rookverspreiding onder controle kunnen worden gehouden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Openingen in schotten van klasse A

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 12

[1

Wanneer schotten van klasse A zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz., of voor langsdragers, balken of andere verbanddelen, moeten, afhankelijk van het bepaalde in § 7 van dit artikel, zodanige maatregel getroffen worden, dat de brandwerendheid van de schotten niet vermindert.

2

Indien het nodig is dat een ventilatiekoker door een schot van een verticale hoofdsectie wordt gevoerd, moet een doelmatige automatisch sluitende brandklep van het “fail-safe” type direct bij het schot worden aangebracht. De klep moet tevens aan beide zijden van het schot met de hand kunnen worden gesloten. De bedieningsplaatsen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en met een rode reflecterende kleur zijn aangegeven. Het gedeelte van de koker tussen het schot en de klep moet van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn, en indien nodig zodanig geïsoleerd zijn, dat voldaan wordt aan het bepaalde in § 1 van dit artikel. De klep moet aan ten minste één zijde van het schot zijn voorzien van een zichtbare standaanwijzer die aangeeft of de klep de doorgang openlaat.

3

Alle openingen moeten zijn voorzien van vast aangebrachte sluitingsmiddelen die ten minste even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij voorkomen, met uitzondering van luiken tussen ruimten voor lading, ruimten van speciale categorie, ruimten voor voorraden en bagage en tussen deze ruimten en het open dek.

4

De constructie van alle deuren en deurkozijnen in schotten van klasse A en de middelen die deze gesloten houden, moeten zoveel als praktisch mogelijk is even doeltreffend zijn voor het weren van brand en van de doortocht van rook en vlammen als de schotten waarin zij zijn aangebracht.
Zulke deuren en deurkozijnen moeten zijn geconstrueerd van staal of ander gelijkwaardig materiaal. Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.

5

Elke deur moet aan beide zijden van het schot door één persoon geopend en gesloten kunnen worden.

6

Branddeuren in schotten van verticale hoofdsecties en ingesloten trap- en deurenruimten, andere dan werktuiglijk bediende waterdichte deuren die gewoonlijk op slot zijn, moeten zelfsluitend zijn en in staat te sluiten tegen een helling van 3,5°. De snelheid waarmede de deur wordt gesloten moet, indien nodig, worden afgeremd om nodeloos gevaar voor het personeel te voorkomen. Al zulke deuren, met uitzondering van die welke in normale omstandigheden gesloten zijn, moeten vanuit een controlestation kunnen worden vrijgemaakt, hetzij gelijktijdig, hetzij groepsgewijs en eveneens afzonderlijk vanaf een plaats bij de deur. Het mechanisme dat de deur vrijmaakt moet zodanig zijn ontworpen, dat de deur automatisch sluit, indien het controlesysteem in het ongerede raakt; goedgekeurde mechanisch bewogen waterdichte deuren worden evenwel voor dit doel aanvaardbaar geacht. Deurhaken die niet vanuit een controlestation kunnen worden vrijgemaakt, zijn niet toegestaan. Indien het gebruik van dubbele draaideuren is toegestaan, moeten zij van een klinkinrichting zijn voorzien, die automatisch in werking wordt gesteld door het mechanisme dat de deur vrijmaakt.

7

Indien een ruimte wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V of indien een ruimte is voorzien van een doorlopend plafond van klasse B, moeten openingen in dekken die geen trapsgewijze verspringingen van de verticale hoofdsecties vormen of die geen horizontale secties begrenzen, redelijk dicht zijn en moeten deze dekken voldoen aan de voorschriften van klasse A inzake brandwerendheid, voor zover zulks naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is.

8

De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse A voor de buitenste begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten; evenmin zijn de voorschriften inzake brandwerendheid van klasse A van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 7 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Openingen in schotten van klasse B

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 13

[1

Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz., of voor de aanleg van uitlaten van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten zodanige maatregelen getroffen worden, dat het brandwerend vermogen van de schotten niet vermindert.

2

Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B, evenals de middelen die deze gesloten houden, moeten een brandwerend vermogen hebben, dat, voor zover als uitvoerbaar, gelijkwaardig is met die van de schotten, waarin zij zijn aangebracht, behalve dat in het onderste gedeelte van zulke deuren ventilatieopeningen mogen worden aangebracht. Indien zulk een opening zich bevindt in of onder een deur mag het totale netto oppervlak van zulk een opening of zulke openingen niet meer bedragen dan 0,05 m2. Indien zulk een opening in een deur is aangebracht moet zij worden voorzien van een roosten van onbrandbaar materiaal. Deuren moeten onbrandbaar zijn.

3

De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse B voor de begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten. Evenmin zijn de voorschriften inzake de brandwerendheid van klasse B van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen.

4

Indien een automatisch sprinklersysteem is aangebracht, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V moeten:
a)
openingen in dekken die geen trapsgewijze verspringingen van de verticale hoofdsecties vormen, of die geen horizontale sectie begrenzen, redelijk dicht zijn en moeten deze dekken voldoen aan de voorschriften van klasse B inzake brandwerendheid, voor zover zulks naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is, en
b)
openingen in gangschotten van materialen van klasse B beschermd worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ventilatiesystemen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 14

[1

In het algemeen moeten de fans voor ventilatie zo geplaatst zijn, dat de ventilatiekanalen voor de verschillende ruimten binnen dezelfde verticale hoofdsectie blijven.

2

Indien ventilatiesystemen dekken doorboren, moeten, behalve de maatregelen betreffende de brandwerendheid van het dek vereist in artikel 12 van deze bijlage, voorzorgen worden genomen om de waarschijnlijkheid te verminderen, dat rook en hete gassen door het systeem van de ene tussendekse ruimte naar de andere stromen. Behalve de eisen ten aanzien van isolatie neergelegd in dit artikel moeten verticale kanalen zonodig worden geïsoleerd als voorgeschreven in de van toepassing zijnde tabellen in artikel 9 van deze bijlage.

3

De hoofd in- en uitlaten van alle ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd gesloten kunnen worden.

4

Behalve in laadruimten moeten ventilatiekanalen worden geconstrueerd uit de volgende materialen:
a)
kanalen waarvan het oppervlak van de doorsnede ten minste 0,0075 m2 bedraagt en alle verticale kanalen die meer dan één tussendekse ruimte bedienen, moeten worden geconstrueerd uit staal of ander gelijkwaardig materiaal;
b)
kanalen waarvan het oppervlak van de doorsnede minder dan 0,0075 m2 bedraagt, moeten worden geconstrueerd uit onbrandbare materialen. Indien zulke kanalen schotten van klasse A of B doorboren, moet de brandwerendheid van dat schot op passende wijze worden zeker gesteld;
c)
korte stukken van kanalen waarvan over het algemeen het oppervlak van de doorsnede niet meer dan 0,02 m2 bedraagt en die niet langer zijn dan 2 m behoeven niet onbrandbaar te zijn, mits aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
(i)
het kanaal moet zijn geconstrueerd uit een materiaal dat in beperkte mate brandgevaarlijk is, zulks ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is];
(ii)
het kanaal mag alleen worden gebruikt aan het einde van het ventilatiesysteem, en
(iii)
het kanaal mag zich, langs het kanaal gemeten, niet dichter dan 0,6 m bij een doorboring van een schot van klasse A of B, doorlopende plafonds van klasse B daaronder begrepen, bevinden.

5

Indien een ingesloten trapruimte wordt geventileerd, moeten het kanaal of de kanalen (indien aanwezig) onafhankelijk van andere kanalen behorend tot het ventilatiesysteem uit de fanruimte worden geleid; zij mogen geen enkele andere ruimte bedienen.

6

Alle toestellen voor mechanische ventilatie, met uitzondering van die voor laadruimten, ruimten voor machines en voor de extra systemen, die volgens § 8 van dit artikel vereist kunnen zijn, moeten op twee plaatsen centraal buiten werking gesteld kunnen worden; deze twee plaatsen moeten zover als praktisch mogelijk is van elkaar verwijderd zijn. Ook de mechanische ventilatie van de ruimten voor machines moet op twee plaatsen centraal bediend kunnen worden; één van deze bedieningsplaatsen moet buiten deze ruimten gelegen zijn. Ventilatoren behorend tot mechanische ventilatiesystemen voor laadruimten moeten vanuit een veilige plaats buiten deze ruimten buiten werking kunnen worden gesteld.

7

Indien afvoerkokers boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij worden geconstrueerd uit schotten van klasse A.
Elke afvoerkoker moet worden uitgerust met:
a)
een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;
b)
een brandklep in het onderste deel van de koker;
c)
een inrichting die vanuit het kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator, en
d)
een vast aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen.

8

Al het mogelijke dient te worden gedaan om te bereiken dat in controlestations, die buiten ruimten voor machines zijn gelegen, ventilatie, zicht en afwezigheid van rook worden gehandhaafd, zodat in geval van brand de werktuigen en toestellen daarin gecontroleerd kunnen worden en op deugdelijke wijze blijven werken. Twee gescheiden systemen van luchttoevoer dienen te worden aangebracht; de inlaatopeningen van beide systemen van luchttoevoer moeten zo gelegen zijn, dat het gevaar dat zij gelijktijdig rook aanzuigen tot een minimum beperkt blijft. Dergelijke eisen behoeven niet te worden gesteld aan controlestations gelegen op en uitgang verlenend naar een open dek, of daar waar plaatselijke sluitingsmiddelen zijn voorzien die even doeltreffend zijn, zulks ter bevordering van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]

9

Kanalen voor de ventilatie van ruimten voor machines van categorie A mogen over het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, behoudens dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een vermindering van deze eis kan toestaan, mits:
a)
de kanalen worden geconstrueerd uit staal en zijn geïsoleerd volgens de norm voor A 90, of
b)
de kanalen worden geconstrueerd uit staal en zijn uitgerust met een automatische brandklep dicht bij de doorboring van de begrenzingswand en zijn geïsoleerd, volgens de norm voor A 60 vanaf de ruimte voor machines tot een punt ten minste 5 m voorbij de brandklep.

10

Kanalen voor de ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations mogen over het algemeen niet lopen door ruimten voor machines van categorie A met de uitzondering dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vermindering van deze eis kan toestaan mits de kanalen uit staal worden geconstrueerd en dichtbij de doorboring van de begrenzingswanden automatische brandkleppen zijn aangebracht.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 4, 8, 9 en 10 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ramen en patrijspoorten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 15

[1

Alle ramen en patrijspoorten in schotten binnen ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, andere dan die waarop het bepaalde in artikel 12, § 8, en in artikel 13, § 3, van deze bijlage van toepassing is, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij een zelfde brandwerendheid hebben als is voorgeschreven voor het schot waarin zij zijn aangebracht.

2

Onverminderd de voorschriften in de tabellen in artikel 9 van deze bijlage:
a)
moeten de randen van alle ramen en patrijspoorten die ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations van de buitenlucht scheiden van staal of ander geschikt materiaal zijn. Het glas moet door een metalen rand of profiel opgesloten zijn;
b)
moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de brandwerendheid van ramen die uitzien op open of ingesloten inschepingsdekken voor reddingboten en reddingvlotten en aan ramen die onder deze dekken liggen en zodanig zijn geplaatst dat het onklaar raken daarvan bij brand het te water brengen van of de inscheping in reddingboten en reddingvlotten zou belemmeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Beperking van brandbaar materiaal

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 16

[1

Behalve in laadruimten, postkamers, bagageruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten, moeten alle beschietingen, stijlen, plafonds en isolaties van onbrandbaar materiaal zijn. Gedeeltelijke schotten of dekken, die dienen om een ruimte onder te verdelen voor nuttige doeleinden of met artistieke oogmerken moeten eveneens van onbrandbaar materiaal zijn.

2

Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, evenals de isolatie van pijpleidingen voor koud-watersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch moeten tot het praktische mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.

3

Schotten, beschietingen en plafonds in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten mogen binnen deze ruimten voorzien zijn van een brandbare fineerlaag, mits deze niet dikker is dan 2,0 mm, behalve in gangen, ingesloten ruimten voor trappen en controlestations, waar deze laag niet dikker mag zijn dan 1,5 mm.

4

Het gezamelijk volume van brandbare bekleding, kunstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout in enige ruimte voor accommodatie of dienstruimte, mag niet groter zijn dan het volume dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,3 mm op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond. Op schepen die zijn uitgerust met een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V mag dit volume enig brandbaar materiaal omvatten dat wordt gebruikt bij het opstellen van scheidingswanden van klasse C.

5

Alle blootgestelde oppervlakken in gangen en ingesloten ruimten voor trappen en oppervlakken in verborgen of ontoegankelijke plaatsen, in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamspreidend vermogen hebben.

6

Het meubilair in gangen en ingesloten ruimten voor trappen moet tot een minimum beperkt blijven.

7

Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken moeten niet zodanig zijn dat zij naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] onnodig brandgevaar opleveren en geen overmatige hoeveelheden rook kunnen voortbrengen of andere vergiftige eigenschappen vertonen.

8

De onderste laag van de bedekkingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden, of aanleiding geeft tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.

9

Papierbakken moeten zijn gemaakt van onbrandbare materialen en dichte zijkanten en bodems hebben.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 en 7 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Verschillende details

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 17
[Voorschriften van toepassing op alle delen van het schip:
1.
Pijpen, die schotten van klasse A of van klasse B doorboren, moeten van een materiaal zijn vervaardigd dat door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is goedgekeurd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden. Pijpen waardoor olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd moeten van een materiaal zijn vervaardigd, dat door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is goedgekeurd, rekening houdende met het brandgevaar. Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten, die dicht bij de lastlijn liggen en waar het begeven van het materiaal, in geval van brand, gevaar van instromen van water zou meebrengen.
Voorschriften van toepassing op ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, gangen en trappen.
2.
a)
Luchtruimten ingesloten achter wanden en beschietingen tussen plafonds en dekken, moeten op passende wijze worden onderverdeeld door afstoppingen, die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteenliggen.
b)
In de verticale richting moeten zulke ruimten, met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, op elk dek worden afgestopt.
3.
De constructie van plafonds en schotten moet zodanig zijn dat de brandrondedienst elke rookontwikkeling, ontstaan in verborgen en ontoegankelijke plaatsen, kan ontdekken zonder dat de doeltreffendheid van de brandbeveiliging wordt verminderd, met uitzondering van die plaatsen die naar het inzicht van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] geen gevaar voor het ontstaan van brand opleveren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 18
[Uitrusting met een automatisch sprinkerlsysteem of een automatische branddetectie- en -alarmsystemen.
Op elk schip waarop de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn moet in iedere afzonderlijke verticale of horizontale sectie, in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten en, indien zulks door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] noodzakelijk wordt geacht, in controlestations, met uitzondering van ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren (zoals lege ruimten, sanitaire ruimten, enz.) hetzij:
a)
een automatisch sprinkler-systeem van een goedgekeurd type, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V, op zodanige wijze worden aangebracht en ingericht dat deze ruimten worden beschermd, hetzij
b)
een automatisch branddetectie- en alarmsysteem van een goedgekeurd type dat voldoet aan het bepaalde in artikel 10 van bijlage V op zodanige wijze worden aangebracht en ingericht dat de aanwezigheid van brand in deze ruimten wordt ontdekt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Bescherming van ruimten van speciale categorie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 19

[I Bepalingen betreffende ruimten van speciale categorie boven of onder het schottendek

1

Algemeen
a)
Het fundamentele beginsel dat aan het bepaalde in dit artikel ten grondslag ligt, is dat, aangezien de normale indeling in verticale hoofdsecties in ruimten van speciale categorie niet uitvoerbaar kan zijn, gelijkwaardige bescherming in zulke ruimten moet worden bereikt op basis van een indeling in horizontale secties en de installatie van een doeltreffende vast aangebrachte brandblusinstallatie. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel kan een horizontale sectie ingevolge deze opvatting ruimten van speciale categorie die meer dan één dek zijn gelegen omvatten, mits de totale hoogte van de sectie niet meer dan 10 m bedraagt.
b)
Alle eisen van de artikelen 12 en 14 van deze bijlage inzake de handhaving van de brandwerendheid van verticale secties zijn ook van toepassing op dekken en schotten die de begrenzingen vormen welke horizontale secties van elkaar en van het overige gedeelte van het schip scheiden.

2

Constructieve bescherming.
a)
De begrenzingsschotten van ruimten van speciale categorie moeten worden geïsoleerd zoals in tabel 1 van artikel 9 van deze bijlage voorgeschreven voor ruimten van categorie (11) en de horizontale begrenzingen zoals in tabel 3 van dat artikel is voorgeschreven voor ruimten van categorie (11).
b)
Op de navigatiebrug moeten standaanwijzers zijn aangebracht die aangeven wanneer een brandlucht, die toegang geeft tot ruimten van speciale categorie, is gesloten.

3

Vast aangebrachte brandblusinstallaties.
Elke ruimte van speciale categorie moet beschermd worden door een doelmatige vaste brandblusinstallatie zoals bepaald in artikel 17 van bijlage V.

4

Rondedienst en brandontdekking.
a)
In ruimten van speciale categorie moet een doeltreffende brandrondedienst worden gehouden. Wanneer in zulk een ruimte de rondedienst niet tijdens de gehele reis voortdurend wordt onderhouden door een steeds aanwezige brandwacht, moet in die ruimte een automatisch branddetectie- en alarmsysteem van een goedgekeurd type worden aangebracht, dat beantwoordt aan de voorschriften van artikel 10 van bijlage V.
b)
Met de hand bediende brandalarmen moeten naar behoefte in de ruimten van speciale categorie worden aangebracht; één zulk een alarm moet worden geplaatst dichtbij elke uitgang uit zulke ruimten.

5

Brandblusuitrusting.
Iedere ruimte van speciale categorie moet worden voorzien van de brandblusmiddelen voorgeschreven in artikelen 15 en 16 van bijlage V.

6

Ventilatiesysteem.
a)
De ruimten van speciale categorie moeten worden voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste tien luchtwisselingen per uur te geven. Het systeem voor zulke ruimten moet geheel gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen en te allen tijde in werking zijn wanneer zich voertuigen in zodanige ruimten bevinden.[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een groter aantal luchtwisselingen vereisen wanneer de voertuigen aan of van boord worden gereden.
b)
De ventilatie moet zodanig zijn dat het vormen van luchtlagen en luchtzakken wordt voorkomen.
c)
Er moeten middelen aanwezig zijn om in het stuurhuis verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aan te geven.

II Extra voorzieningen die uitsluitend van toepassing zijn op ruimten van speciale categorie boven het schottendek

7

Spuipijpen.
Met het oog op het ernstige verlies aan stabiliteit dat zou worden veroorzaakt door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of de dekken na het in gebruik stellen van de vast ingebouwde sproeiinrichting voor water onder druk, moeten spuipijpen worden aangebracht zoals bepaald in artikel 14 van bijlage III.

8

Voorzorgsmaatregelen tegen ontsteking van ontvlambare dampmengsels.
a)
Uitrusting die een ontstekingsbron voor ontvlambare dampmengsels zou kunnen vormen, vooral elektrische uitrusting en leidingen, moet ten minste 450 mm boven het dek worden aangebracht: wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] er echter van overtuigd is dat de installatie van deze elektrische uitrusting en leidingen op een geringere hoogte nodig is voor de veilige behandeling van het schip, moeten deze elektrische uitrusting en leidingen van een type zijn dat is goedgekeurd voor gebruik in een ontplofbaar mengsel van benzine en lucht. Elektrische uitrusting die hoger dan 450 mm boven het dek is aangebracht moet zodanig gesloten en beschermd zijn dat het uittreden van vonken wordt voorkomen. De vermelding van hoogte van 450 mm boven het dek moet worden opgevat te gelden voor elk dek waarop voertuigen worden vervoerd en waar opeenhoping van explosieve dampmengsels zou kunnen ontstaan.
b)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht in een afzuigkoker van de ventilatie, moeten deze zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van een afzuigkoker moet op een veilige plaats zijn gelegen met inachtneming van andere mogelijk ontstekingsbronnen.

III Extra voorzieningen die uitsluitend van toepassing zijn op ruimten van speciale categorie beneden het schottendek

9

Lenspompen en afvoer.
Met het oog op het ernstige verlies van stabiliteit dat zou kunnen optreden door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of de tanktop na het in gebruik stellen van de vast ingebouwde sproeiinrichting voor water onder druk, kan het [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvullende voorzieningen vereisen zoals bepaald in artikel 14 van bijlage III.

10

Voorzorgsmaatregelen tegen de ontsteking van ontvlambare dampmengsels.
a)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht, moeten deze geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. Andere uitrusting die een ontstekingsbron van ontvlambare dampmengsels zou kunnen vormen is niet toegestaan.
b)
Indien elektrische uitrusting en leidingen in een afzuigkoker van de ventilatie worden aangebracht moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van de afzuigkokers moet op een veilige plaats zijn gelegen, met inachtneming van andere mogelijke ontstekingsbronnen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 6 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 20
[Bescherming van laadruimten, andere dan ruimten van speciale categorie, waarin motorvoertuigen zijn ondergebracht met brandstof in de tank voor eigen aandrijving.
In elke laadruimte, andere dan ruimten van speciale categorie, waarin motorvoertuigen zijn ondergebracht waarvan de tank met brandstof voor eigen aandrijving is gevuld, moet zijn voldaan aan de volgende bepalingen:

1

Brandontdekking.
Er moet een goedgekeurd branddetectie-alarmsysteem zijn, dat beantwoordt aan het bepaalde in artikel 10 van bijlage V.

2

Brandblusinstallaties.
a)
Er moet een vast aangebracht brandblusinstallatie aanwezig zijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 17 van bijlage V.
b)
In iedere zodanige ruimte moeten brandblusmiddelen aanwezig zijn zoals bepaald in artikelen 15 en 16 van bijlage V, evenals een voldoend aantal handbediende brandmelders.

3

Ventilatiesysteem.
a)
Elke zodanige laadruimte moet worden voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste tien luchtwisselingen per uur te geven. Het systeem voor deze laatruimten moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen en te allen tijde in werking zijn wanneer zich voertuigen in deze ruimten bevinden.
b)
De ventilatie moet zodanig zijn dat het vormen van luchtlagen en luchtzakken wordt voorkomen.
c)
Er moeten middelen aanwezig zijn om in het stuurhuis verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aan te geven.

4

Voorzorgsmaatregelen tegen ontsteking van ontvlambare dampen.
a)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht, moeten deze geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. Andere uitrusting die een ontstekingsbron kan vormen voor ontvlambare dampmengsels is niet toegestaan.
b)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht in een afzuigkoker van de ventilatie, moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. De uitlaat van de afzuigkokers moet op een veilige plaats zijn gelegen, met inachtneming van andere mogelijke ontstekingsbronnen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 21
[Openingen in ruimten voor machines en middelen voor het sluiten daarvan en voor het stopzetten van machines.

1

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op ruimten voor machines van categorie A en, indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zulks wenselijk acht, op andere ruimten voor machines.

2

a)
Het aantal schijnlichten, deuren, ventilatoren, openingen in schoorstenen voor afzuigventilatie en andere openingen van ruimten voor machines moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de behoeften aan ventilatie en de goede en veilige bedrijfsvoering van het schip.
b)
De kleppen van schijnlichten, indien aangebracht, moeten van staal zijn. Passende voorzieningen moeten worden getroffen voor de afvoer van rook uit de te beschermen ruimten in geval van brand.
c)
Deuren, geen mechanisch bewogen waterdichte deuren zijnde, moeten bij brand in de ruimte doeltreffend kunnen worden gesloten. Dit sluiten dient te geschieden door middel van een mechanische sluitinrichting dan wel door toepassing van zelfsluitende deuren die kunnen worden gesloten tegen een helling van 3,5° in en die zijn voorzien van doeltreffende haken van het “fail-safe” type en van een op afstand te bedienen inrichting voor het vrijmaken daarvan.

3

In schachten van ruimten voor machines mogen geen ramen worden aangebracht.

4

Bedieningsmiddelen moeten aanwezig zijn voor:
a)
het openen en sluiten van schijnlichten, het sluiten van openingen in schoorstenen die normale afzuigventilatie mogelijk maken en voor het sluiten van kleppen van ventilatoren;
b)
inrichtingen die het ontwijken van rook mogelijk maken;
c)
het sluiten van mechanisch bewogen deuren of de inrichting voor het vrijmaken van andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren;
d)
het stoppen van ventilatoren;
e)
het stoppen van ketelventilatoren, brandstofolietrimpompen, pompen voor oliestookinrichtingen en andere soortgelijke oliepompen.

5

De bedieningsmiddelen voor de ventilatoren moeten voldoen aan het bepaalde in § 6 van artikel 14 van deze bijlage. De bedieningsmiddelen voor voorgeschreven vast aangebrachte brandblusinrichtingen, alsmede die voorgeschreven onder § 4, a, b, c en e van dit artikel en onder § g, (ii), van artikel 5 van deze bijlage, moeten aangebracht zijn op één bedieningsplaats of gegroepeerd op zo weinig mogelijk plaatsen, zulks ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Een dergelijke plaats of dergelijke plaatsen moeten zodanig zijn gelegen, dat zij niet onbruikbaar worden in geval van brand in de ruimte die zij bedienen en moeten een veilige toegang hebben vanaf het open dek.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk III Bepalingen voor passagiersschepen bestemd voor het vervoer van niet meer dan zesendertig passagiers

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Constructie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 22
[De romp, de bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal of ander gelijkwaardig materiaal vervaardigd zijn. Voor de toepassing van de omschrijving van staal of ander gelijkwaardig materiaal zoals die is aangegeven in artikel 3 van deze bijlage dient de “brandproef welke van toepassing is” in overeenstemming te zijn met de normen voor brandwerendheid en voor isolatie, zoals die zijn vermeld in de tabellen van artikel 25 van deze bijlage. Indien bijvoorbeeld schotten, dekken of zijden en eindschotten van dekhuizen brandwerendheid B-0 mogen hebben, is de “brandproef welke van toepassing is” een half uur. In gevallen waar een deel van de constructie van een aluminiumlegering is gelden echter de volgende voorwaarden:
a)
de isolatie van onderdelen van schotten van klasse A of B welke van aluminiumlegering zijn vervaardigd, behalve een constructie die naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] niet lastdragend is, dient zodanig te zijn dat de temperatuur van de metalen kern van de constructie gedurende de van toepassing zijnde brandproef te eniger tijd niet meer dan 200 °C boven de temperatuur van de omgeving stijgt;
b)
bijzondere aandacht dient te worden geschonken aan de isolatie van onderdelen van stutten, stijlen en andere delen van de constructie die van aluminiumlegering zijn vervaardigd en die nodig zijn ter ondersteuning van de plaatsen voor de opstelling en het te water brengen van en de inscheping in reddingboten en reddingvlotten en van schotten van klasse A en B ten einde zeker te stellen:
(i)
dat voor zulke constructiedelen die de plaatsen met de reddingboten en de reddingvlotten en schotten van klasse A steunen de grens voor de temperatuurstijging genoemd onder § a van dit artikel aan het einde van één uur zal gelden, en
(ii)
dat voor zulke constructiedelen die schotten van klasse B moeten ondersteunen, de grens voor de temperatuurstijging genoemd onder § a van dit artikel aan het einde van een half uur zal gelden;
c)
de begrenzingswanden en schachten van ruimten voor machines van categorie A moeten van staal vervaardigd zijn, degelijk worden geïsoleerd en openingen, indien aanwezig, op een passende wijze zijn ingericht en beschermd om uitbreiding van brand te voorkomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Verticale hoofdsecties en horizontale secties

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 23

[1

De romp, de bovenbouw en de dekhuizen ter plaatse van ruimten voor accommodatie en van dienstruimten moeten onderverdeeld worden in verticale hoofdsecties door schotten van klasse A. Trapsgewijs verspringen van schotten moet, evenals het aanbrengen van nissen, zoveel mogelijk worden vermeden, doch waar dit nodig is dient de constructie eveneens uit schotten van klasse A te bestaan. Deze schotten moeten een isolerend vermogen hebben overeenkomstig de van toepassing zijnde tabellen in artikel 25 van deze bijlage. De gemiddelde lengte van elke sectie mag op geen enkel dek in het algemeen groter zijn dan 40 m.

2

Zoveel mogelijk moeten de schotten die de begrenzing vormen van de verticale hoofdsecties boven het schottendek in één vlak liggen met schotten voor de waterdichte indeling onmiddellijk onder het schottendek.

3

Deze schotten moeten van dek tot dek zijn doorgetrokken en doorlopen tot de huid of tot andere begrenzingswanden.

4

Indien een verticale hoofdsectie door horizontale schotten van klasse A wordt onderverdeeld in horizontale secties ten einde een passende scheiding aan te brengen tussen gedeelten van het schip die wel en gedeelten die niet van een sprinklersysteem zijn voorzien, moeten de schotten zijn doorgetrokken tussen de aangrenzende verticale hoofdbrandschotten en tot de huid of tot uitwendige begrenzingswanden van het schip en moeten zij geïsoleerd zijn volgens de waarden voor brandwerendheid en isolerend vermogen zoals vermeld in tabel 2 van artikel 25 van deze bijlage.

5

Op schepen die voor bijzondere doeleinden zijn ontworpen zoals veerboten voor het vervoer van automobielen of treinen, waar het aanbrengen van verticale hoofdbrandschotten het doel waarvoor het schip is bestemd zou belemmeren, moeten gelijkwaardige middelen tot het onder controle houden van brand en het voorkomen van uitbreiding daarvan ter vervanging van deze schotten worden aangebracht, welke middelen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] moeten zijn goedgekeurd. Op een schip met ruimten van speciale categorie moeten echter al die ruimten voldoen aan de van toepassing zijnde bepalingen van artikel 34 van deze bijlage; voor zover zulks strijdig zou zijn met andere voorschriften van deze bijlage prevaleren de voorschriften van artikel 34 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Schotten binnen een verticale hoofdsectie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 24

[1

Alle schotten binnen ruimten voor accommodatie en dienstruimten die niet van klasse A behoeven te zijn, moeten ten minste schotten van klasse B of C zijn zoals voorgeschreven in de tabellen in artikel 25 van deze bijlage. In overeenstemming met het bepaalde in artikel 32 van deze bijlage mogen al zulke schotten bekleed zijn met brandbare materialen.

2

Alle schotten van gangen moeten, indien zij niet van klasse A behoeven te zijn, schotten van klasse B zijn en worden opgetrokken van dek tot dek, behalve:
a)
wanneer aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds en/of beschietingen van klasse B worden aangebracht, moet het gedeelte van het schot achter het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting van materiaal zijn waarvan dikte en samenstelling aanvaardbaar zijn bij de constructie van schotten van klasse B, doch die slechts aan de waarden voor brandwerendheid van klasse B behoeven te voldoen voor zover zulks naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is;
b)
op een schip dat beschermd wordt door een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V mogen de schotten van gangen van klasse B materiaal eindigen bij een plafond in de gang mits zulk een plafond bestaat uit materiaal waarvan dikte en samenstelling aanvaardbar zijn bij de constructie van schotten van klasse B. Ondanks het gestelde in artikel 25 van deze bijlage behoeven zulke schotten en plafonds slechts te vodoen aan de waarden voor brandwerendheid van klasse B voor zover zulks naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijke en uitvoerbaar is. Alle deuren en kozijnen in zulke schotten moeten van onbrandbaar materiaal zijn en moeten zodanig worden geconstrueerd en opgesteld dat zij een aanmerkelijke brandwerendheid bezitten ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

3

Behoudens het gestelde in het tweede lid van dit artikel moeten alle schotten die schotten van klasse B moeten zijn worden opgetrokken van dek tot dek en zich uitstrekken tot de huid of tot andere begrenzingswanden, tenzij aan beide zijden van het schot doorlopende plafonds en/of beschietingen van klasse B zijn aangebracht, in welk geval het schot mag eindigen bij het doorlopende plafond of de doorlopende beschieting.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandwerendheid van schotten en dekken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 25

[1

Behalve dat moet worden voldaan aan de specifieke bepalingen voor brandwerendheid van schotten den dekken die elders in de artikelen van deze bijlage worden genoemd, moet de brandwerendheid van alle schotten en dekken ten minste zijn zoals voorgeschreven in de tabellen 1 en 2 van dit artikel. Indien op grond van een bijzondere structurele indeling van het schip moeilijkheden worden ondervonden bij de bepaling uit de tabellen van de minimumwaarde voor de brandwerendheid voor schotten, moeten zulke waarden ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden bepaald;

2

De toepassing van de tabellen wordt geregeld door de volgende bepalingen:
a)
tabel 1 is van toepassing op schotten die aangrenzende ruimten van elkaar scheiden, tabel 2 is van toepassing op dekken die aangrenzende ruimten van elkaar scheiden;
b)
Ter bepaling van de passende normen voor de brandwerendheid die moeten worden aangelegd voor de scheidingswanden tussen aan elkaar grenzende ruimten, zijn deze ruimten ingedeeld op grond van hun brandrisico als aangegeven in de onderstaande categorieën (1) t/m (11). Indien de inhoud en het gebruik van dergelijke ruimte zodanig zijn dat er twijfel bestaat omtrent de indeling ervan uit hoofde van dit voorschrift, dient deze te worden beschouwd als een ruimte binnen de desbetreffende categorie met de strengste eisen omtrent de scheidingswanden. De titel van elke categorie dient meer als omschrijving dan als beperking te worden beschouwd. Het tussen haken geplaatste nummer dat elke categorie voorafgaat verwijst naar het desbetreffende kolom- of rijnummer in de tabellen.
(1) Controlestations.
Ruimten waarin de noodkrachtbronnen (drijfkracht en noodverlichting) zijn ondergebracht;
stuurhuis en kaartenkamer;
ruimten waarin de radio-installatie van het schip is ondergebracht;
stations voor brandcontrole en brandmelding, ruimten voor de brandblusinstallaties;
controleruimte voor werktuiglijke voortstuwing indien gelegen buiten de ruimte voor de werktuiglijke voortstuwing;
ruimten waarin de centrale brandalarminrichting is ondergebracht;
ruimten waarin het centrale station en de centrale uitrusting voor het noodscheepsomroepsysteem zijn ondergebracht.
(2) Gangen.
Gangen en lobbies.
(3) Ruimten voor accommodatie.
Ruimten voor algemeen gebruik zoals vestibules, eetzalen, salons en soortgelijke permanent ingesloten ruimten;
lavatories, hutten, burelen, hospitalen, ruimten voor filmprojectie en -opslag, spel- en hobbieruimten;
pantries die geen kooktoestellen bevatten en soortgelijke ruimten.
(4) Trappen.
Binnentrappen, liften en roltrappen (andere dan die welke geheel binnen de ruimten voor machines liggen) voor passagiers en bemanning, zomede de bijbehorende ingesloten ruimten. In dit verband dient een trap die slechts op één niveau is ingesloten te worden beschouwd als een deel van de ruimte waarvan hij niet door een branddeur is gescheiden.
(5) Dienstruimten die weinig brandgevaarlijk zijn.
Bergkasten en bergplaatsen die een dekoppervlakte hebben van minder dan 2 m2, droogkamers en waskamers.
(6) Ruimten voor machines van categorie A.
Ruimten zoals omschreven in § 16 van artikel 3 van deze bijlage.
(7) Andere ruimten voor machines.
Ruimten zoals omschreven in § 15 van artikel 3 van deze bijlage, ruimten voor machines van categorie A uitgezonderd.
(8) Laadruimten.
Alle ruimten gebruikt voor lading (ladingolietanks inbegrepen) evenals schachten en luikhoofden die toegang geven tot deze ruimten, andere dan ruimten van speciale categorie.
(9) Dienstruimten die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn.
Kombuizen, pantries die kooktoestellen bevatten, verfhutten, lampenhutten, bergkasten en bergplaatsen die een dekoppervlakte hebben van 2 m2 en meer, werkplaatsen die geen deel uitmaken van ruimten voor machines.
(10) Open dekruimten.
Open dekruimten en gesloten wandelgangen die geen gevaar voor brand bieden. Luchtruimten (de ruimten buiten de bovenbouwen en dekhuizen).
(11) Ruimten van speciale categorie.
Ruimten zoals omschreven in § 14 van artikel 3 van deze bijlage.
c)
indien één enkele waarde is aangegeven voor de brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten is deze waarde in alle gevallen van toepassing;
d)
bij de bepaling van de van toepassing zijnde waarde voor brandwerendheid van een begrenzingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of een horizontale sectie die niet wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem hetwelk voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V of tussen twee van zulke secties die geen van beide op die wijze beschermd zijn, geldt de hoogste van de beide in de tabellen aangegeven waarden;
e)
Bij de bepaling van de van toepassing zijnde waarde voor brandwerendheid van een scheidingswand tussen twee ruimten binnen een verticale hoofdsectie of een horizontale sectie die wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem hetwelk voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V of tussen twee van zulke secties die beide op deze wijze beschermd zijn, geldt de laagste van de beide in de tabellen aangegeven waarden. In gevallen waarin een wel en een niet van een sprinkler voorziene sectie in ruimten voor accommodatie en dienstruimten aan elkaar grenzen geldt de hoogste van de beide in de tabellen gegeven waarden voor de scheidingswand tussen de secties.

3

Doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B kunnen, tezamen met de desbetreffende dekken of schotten worden aanvaard als een volledige of gedeeltelijke bijdrage tot de vereiste isolatie en brandwerendheid van een afscheiding.

4

In buitenwanden die volgens § 1 van artikel 22 van deze bijlage uit staal of een gelijkwaardig materiaal moeten vervaardigd zijn, mogen uitsnijdingen worden aangebracht voor het plaatsen van ramen en patrijspoorten, op voorwaarde dat er elders in deze bijlage geen eisen voor brandwerendheid van klasse A aan deze begrenzingswanden gesteld wordt. Insgelijks mag in dergelijke begrenzingswaarden, waarvoor geen brandwerendheid van klasse A vereist wordt, het materiaal van de deuren ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.

5

Bij de goedkeuring van details inzake de structurele brandbescherming dient [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] acht te slaan op het gevaar van geleiding van warmte bij kruisingen en eindpunten van de vereiste brandschotten.
(Zie tabellen.)
Tabel 1. – Brandwerendheid van schotten die aangrenzende ruimten van elkaar scheiden
Ruimten
 
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
Controlestations
(1)
A-0c
A-0
A-60
A-0
A-15
A-60
A-15
A-60
A-0
*
A-60
Gangen
(2)
 
Ce
B-0e
A-0a
B-0e
B-0e
A-60
A-0
A-0
A-15
A-0d
*
A-15
Ruimten voor accommodatie
(3)
 
 
Ce
B-0e
A-0a
B-0e
A-60
A-0
A-0
A-15
A-0d
*
A-30
A-0d
Trappen
(4)
 
 
 
B-0e
A-0a
B-0e
A-0a
A-60
A-0
A-0
A-15
A-0d
*
*
A-15
Dienstruimten die weinig brandgevaarlijk zijn
(5)
 
 
 
 
Ce
A-60
A-0
A-0
A-0
*
A-0
Ruimten voor machines van categorie A
(6)
 
 
 
 
 
*
A-0
A-0
A-60
*
A-60
Andere ruimten voor machines
(7)
 
 
 
 
 
 
A-0b
A-0
A-0
*
A-0
Laadruimten
(8)
 
 
 
 
 
 
 
*
A-0
*
A-0
Dienstruimten die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn
(9)
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0b
*
A-30
Open dekruimten
(10)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
Ruimten van speciale categorie
(11)
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 
A-0
Nota's:
Naar gelang het geval, dient bij toepassing van tabellen 1 en 2 rekening te worden gehouden met onderstaande nota's:
a)
Zie artikelen 24 en 27 van deze bijlage ter verduidelijking van welke waarde toepasselijk is.
b)
Indien aan elkaar grenzende ruimten onder dezelfde nummercategorie vallen en de letter b in de tabellen vermeld staat, dient er alleen een schot of dek tussen zulke ruimten te worden aangebracht wanneer zij een verschillend doel hebben, b.v. in categorie (9). Een keuken dient niet door een schot te worden gescheiden van een andere keuken, maar een keuken moet van een verfhut gescheiden worden door een A-0 schot.
c)
Schotten welke het stuurhuis van de kaartenkamer scheiden mogen van klasse B-0 zijn.
d)
Zie §§ 2 d en 2 e van artikel 25 van deze bijlage.
e)
Voor toepassing van § 1 van artikel 23 van deze bijlage, dienen B-0 en C, waar deze waarden in tabel 1 voorkomen als A-0 te worden gelezen.
* Waar in de tabellen een asterisk voorkomt dient de begrenzingswand van staal of een ander gelijkwaardig materiaal te zijn, maar wordt niet vereist dat de brandwerendheid voldoet aan de A-klas norm.
Voor toepassing van § 1 van artikel 23 van deze bijlage, dient een asterisk die in tabel 2 voorkomt als A-0 te worden geïnterpreteerd, uitgezonderd voor de ruimten van categorie (8) en (10).
Tabel 2. – Brandwerendheid van dekken die aangrenzende ruimten van elkaar scheiden
Ruimte onder ↓
Ruimte boven →
(1)
(2)
(3)
(4)
(5)
(6)
(7)
(8)
(9)
(10)
(11)
Controlestations
(1)
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
*
A-30
Gangen
(2)
A-0
*
*
B-0e
*
A-60
A-0
A-0
A-15
A-0d
*
A-15
Ruimten voor accommodatie
(3)
A-60
A-0
*
B-0e
A-0a
*
A-60
A-0
A-0
A-15
A-0d
*
A-30
A-0d
Trappen
(4)
A-0
A-0
A-0
*
A-0
A-60
A-0
A-0
A-0
*
A-0
Dienstruimten die weinig brandgevaarlijk zijn
(5)
A-15
A-0
A-0
A-0
*
A-60
A-0
A-0
A-0
*
A-0
Ruimten voor machines van categorie A
(6)
A-60
A-60
A-60
A-60
A-60
*
A-60
A-30
A-60
*
A-60
Andere ruimten voor machines
(7)
A-15
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
*
A-0
A-0
*
A-0
Laadruimten
(8)
A-60
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
A-0
*
A-0
*
A-0
Dienstruimten die in aanzienlijke mate brandgevaarlijk zijn
(9)
A-60
A-30
A-0d
A-30
A-0d
A-30
A-0d
A-30
A-0
A-0
A-0
A-0
*
A-30
Open dekruimten
(10)
*
*
*
*
*
*
*
*
*
A-0
Ruimten van speciale categorie
(11)
A-60
A-15
A-30
A-0d
A-15
A-0
A-30
A-0
A-0
A-30
A-0
A-0
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Voorzieningen voor ontsnapping

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 26

[1

In en vanuit alle voor passagiers en bemanning bestemde ruimten en in ruimten, waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, andere dan ruimten voor machines, moeten trappen en ladders zijn aangebracht, met behulp waarvan het inschepingsdek voor de reddingboten en de reddingvlotten gemakkelijk kan worden bereikt. In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen worden voldaan:
a)
onder het schottendek moet elke waterdichte afdeling of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten zijn voorzien van twee voorzieningen voor ontsnapping, waarvan ten minste één zodanig moet zijn aangebracht, dat het passeren van een waterdichte deur niet nodig is. Bij wijze van uitzondering kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van het aanbrengen van één dezer voorzieningen voor ontsnapping vrijstelling verlenen, indien de aard en de plaats van de ruimten en het aantal der personen, die in normale omstandigheden daarin verblijven of dienst doen, daartoe aanleiding kunnen geven;
b)
boven het schottendek moet elke verticale hoofdsectie of soortgelijke besloten ruimte of groep van ruimten ten minste twee voorzieningen voor ontsnapping bezitten, waarvan ten minste één toegang moet geven tot een trap naar boven;
c)
ten minste één van de voorzieningen voor ontsnapping vereist onder a en b van deze paragraaf moet bestaan uit een gemakkelijk bereikbaar trappenhuis dat onafgebroken bescherming tegen brand moet geven vanaf het onderste dek waar het trappenhuis begint, tot het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten, of tot het hoogste dek waar de trap heen leidt, welke van beide het hoogste is. Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] echter vrijstelling heeft verleend ingevolge het bepaalde onder a van deze paragraaf moet de enige voorziening voor ontsnapping een ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] veilige vluchtmogelijkheid bieden. De breedte, het aantal en de mate van het onafgebroken doorlopen der trappen dienen ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden vastgesteld;
d)
de bescherming van de toegang van het trappenhuis tot het inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn;
e)
liften mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping;
f)
trappen die alleen voeren van een ruimte naar een balkon in die ruimte mogen niet worden beschouwd als één van de vereiste voorzieningen voor ontsnapping;
g)
indien een radiotelegraafstation geen rechtstreekse toegang tot het open dek heeft, moet dit station van twee voorzieningen voor ontsnapping of toegang zijn voorzien. Eén van deze voorzieningen mag een patrijspoort of een venster van voldoende grootte of enig ander middel ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn;
h)
doodlopende gangen met een lengte van meer dan 7 m zijn niet toegestaan; Onder een doodlopende gang wordt verstaan een gang of een gedeelte van een gang die slechts één uitweg heeft.

2

a)
In ruimten van speciale categorie moeten het aantal en de plaatsing van de voorzieningen voor ontsnappingen zowel boven als onder het schottendek ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn en over het algemeen moet de veiligheid van toegang tot het inschepingsdek ten minste gelijkwaardig zijn aan die welke is voorgeschreven ingevolge het bepaalde onder a t/m e van § 1 van dit artikel;
b)
een van de voorzieningen voor ontsnapping uit ruimten voor machines waarin door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, mag geen rechtstreekse toegang bieden tot een ruimte van speciale categorie.

3

Behoudens het bepaalde in §§ 4 en 5 van dit artikel moeten in iedere ruimte voor machines twee voorzieningen voor ontsnapping worden aangebracht. In het bijzonder moet aan de volgende bepalingen worden voldaan:
a)
indien de ruimte onder het schottendek is gelegen, moeten de twee voorzieningen voor ontsnapping bestaan uit hetzij:
(i)
twee stel stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijke onderlinge afstand, die leiden naar eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in het bovenste gedeelte van de ruimte en vanwaar het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingboten en reddingvlotten kan worden bereikt. Een van deze ladders moet onafgebroken bescherming tegen brand geven van het onderste gedeelte van de ruimte tot een veilige plaats buiten de ruimte, hetzij;
(ii)
een stalen ladder die leidt naar een deur in het bovenste gedeelte van de ruimte en vanwaar het inschepingsdek kan worden bereikt en een stalen deur die aan beide zijden kan worden bediend en die een veilige vluchtweg naar het inschepingsdek biedt;
b)
indien de ruimte boven het schottendek is gelegen, moeten twee voorzieningen voor ontsnapping op een zo groot mogelijke onderlinge afstand aangebracht zijn, terwijl de deuren die uit deze voorzieningen voor ontsnapping voeren, zich op een zodanige plaats moeten bevinden, dat vandaar het bijbehorende inschepingsdek voor de reddingsboten en reddingsvlotten kan worden bereikt. Indien deze vluchtuitgangen het gebruik van ladders nodig maken, moeten deze van staal zijn.

4

In afwijking van het bepaalde in § 3 van dit artikel kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor een schip van minder dan 1000 ton vrijstelling verlenen van één van de voorzieningen voor ontsnapping, indien de breedte en de algemene inrichting van het bovenste gedeelte van de ruimte daartoe aanleiding geven.

5

In afwijking van het bepaalde in § 3 van dit artikel kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor een schip van 1000 ton of meer vrijstelling verlenen aan één van de voorzieningen voor ontsnapping wanneer een deur of een stalen ladder een veilige vluchtweg naar het inschepingsdek biedt en wanneer de aard en de ligging van de ruimte en het feit dat daar onder normale omstandigheden geen personen dienst doen, daartoe aanleiding zouden geven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 2, 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Bescherming van trappen en liften in ruimten voor accommodatie en in dienstruimten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 27

[1

Het constructieve deel van alle trappen moet van staal zijn, behalve wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het gebruik van ander gelijkwaardig materiaal toestaat; zij moeten in een ruimte zijn ondergebracht, die omgeven is door schotten van klasse A. Alle openingen in deze schotten moeten van doeltreffende middelen tot sluiting zijn voorzien, met de volgende uitzonderingen:
a)
een trap die slechts twee dekken bedient, behoeft niet in een dergelijke ingesloten ruimte te zijn ondergebracht indien de brandwerendheid van het dek wordt behouden door het aanbrengen van doelmatige schotten of deuren in één van de ruimten die de trap verbindt.
Wanneer een trap in één van de ruimten die hij verbindt gesloten is, moet de trapomsluiting beschermd zijn overeenkomstig de tabellen voor dekken in artikel 25 van deze bijlage;
b)
een trap die uitkomt in een ruimte voor algemeen gebruik, behoeft ter plaatse niet door dergelijke schotten omgeven te zijn, indien hij zich geheel binnen die ruimte bevindt.

2

De ingesloten ruimten in welke de trappen zijn ondergebracht moeten in directe verbinding staan met de gangen; deze ruimten moeten voldoende oppervlakte hebben om opstopping te voorkomen, waarbij rekening moet worden gehouden met het aantal personen dat in geval van nood daarvan gebruik zal moeten maken. Voor zover mogelijk moeten ingesloten ruimten van trappen niet in directe verbinding staan met hutten, dienstkasten of andere ingesloten ruimten, die brandbare stoffen bevatten, waarin het ontstaan van brand kan worden verwacht.

3

Liftschachten dienen zo te zijn aangebracht, dat zij het doordringen van rook en vlammen van het ene dek naar het andere beletten. Zij moeten zijn voorzien van sluitmiddelen waarmee de trek en de rookverspreiding onder controle kunnen worden gehouden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Openingen in schotten van klasse A

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 28

[1

Wanneer schotten van klasse A zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz., of voor langsdragers, balken of andere verbanddelen, moeten, afhankelijk van het bepaalde in § 7 van dit artikel, zodanige maatregel getroffen worden, dat de brandwerendheid van de schotten niet vermindert.

2

Indien het nodig is dat een ventilatiekoker door een schot van een verticale hoofdsectie wordt gevoerd, moet een doelmatige automatisch sluitende brandklep van het “fail-safe” type direct bij het schot worden aangebracht. De klep moet tevens aan beide zijden van het schot met de hand kunnen worden gesloten. De bedieningsplaatsen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en met een rode reflecterende kleur zijn aangegeven.
Het gedeelte van de koker tussen het schot en de klep moet van staal of ander gelijkwaardig materiaal zijn, en indien nodig zodanig geïsoleerd zijn, dat voldaan wordt aan het bepaalde in § 1 van dit artikel. De klep moet aan ten minste één zijde van het schot zijn voorzien van een zichtbare standaanwijzer die aangeeft of de klep de doorgang openlaat.

3

Alle openingen moeten zijn voorzien van vast aangebrachte sluitingsmiddelen die ten minste even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij voorkomen, met uitzondering van luiken tussen ruimten voor lading, ruimten van speciale categorie, ruimten voor voorraden en bagage en tussen deze ruimten en het open dek.

4

De constructie van alle deuren en deurkozijnen in schotten van klasse A en de middelen die deze gesloten houden, moeten zoveel als praktisch mogelijk is even doeltreffend zijn voor het weren van brand en van de doortocht van rook en vlammen als de schotten waarin zij zijn aangebracht. Zulke deuren en deurkozijnen moeten zijn geconstrueerd van staal of ander gelijkwaardig materiaal. Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.

5

Elke deur moet aan beide zijden van het schot door één persoon geopend en gesloten kunnen worden.

6

Branddeuren in schotten van verticale hoofdsecties en ingesloten trapruimten, andere dan werktuiglijk bediende waterdichte deuren die gewoonlijk op slot zijn, moeten zelfsluitend zijn en in staat te sluiten tegen een helling van 3,5 graden in. De snelheid waarmede de deur wordt gesloten moet, indien nodig, worden afgeremd om nodeloos gevaar voor het personeel te voorkomen. Al zulke deuren, met uitzondering van die welke in normale omstandigheden gesloten zijn, moeten vanuit een controlestation kunnen worden vrijgemaakt, hetzij gelijktijdig, hetzij groepsgewijs en eveneens afzonderlijk vanaf een plaats bij de deur. Het mechanisme dat de deur vrijmaakt moet zodanig zijn ontworpen, dat de deur automatisch sluit, indien het controlesysteem in het ongerede raakt; goedgekeurde mechanisch bewogen waterdichte deuren worden evenwel voor dit doel aanvaardbaar geacht. Deurhaken die niet vanuit een controlestation kunnen worden vrijgemaakt, zijn niet toegestaan. Indien het gebruik van dubbele draaideuren is toegestaan, moeten zij van een klinkinrichting zijn voorzien, die automatisch in werking wordt gesteld door het mechanisme dat de deur vrijmaakt.

7

Indien een ruimte wordt beschermd door een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V of indien een ruimte is voorzien van een doorlopend plafond van klasse B, moeten openingen in dekken die geen trapsgewijze verspringingen van de verticale hoofdsecties vormen of die geen horizontale secties begrenzen, redelijk dicht zijn en moeten deze dekken voldoen aan de voorschriften van klasse A inzake brandwerendheid, voor zover zulks naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is.

8

De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse A voor de buitenste begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten; evenmin zijn de voorschriften inzake brandwerendheid van klasse A van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 7 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Opnemingen in schotten van klasse B

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 29

[1

Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers, enz., of voor de aanleg van uitlaten van het ventilatiesysteem, verlichtingsarmaturen en soortgelijke inrichtingen, moeten zodanige maatregelen getroffen worden, dat het brandwerend vermogen van de schotten niet vermindert.

2

Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B, evenals de middelen die deze gesloten houden, moeten een brandwerend vermogen hebben, dat, voor zover als uitvoerbaar, gelijkwaardig is met die van de schotten, waarin zij zijn aangebracht, behalve dat in het onderste gedeelte van zulke deuren ventilatieopeningen mogen worden aangebracht. Indien zulk een opening zich bevindt in of onder een deur mag het totale netto oppervlak van zulk een opening of zulke openingen niet meer bedragen dan 0,05 m2. Indien zulk een opening in een deur is aangebracht moet zij worden voorzien van een roosten van onbrandbaar materiaal. Deuren moeten onbrandbaar zijn.

3

De voorschriften inzake brandwerendheid van klasse B voor de begrenzingswanden van het schip zijn niet van toepassing op glazen scheidingswanden, ramen en patrijspoorten. Evenmin zijn de voorschriften inzake de brandwerendheid van klasse B van toepassing op buitendeuren in bovenbouwen en dekhuizen. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag het gebruik van brandbaar materiaal toestaan voor deuren die hutten scheiden van individuele aangrenzende sanitaire ruimten zoals stortbaden.

4

Indien een automatisch sprinklersysteem is aangebracht, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V moeten:
a)
openingen in dekken die geen trapsgewijze verspringingen van de verticale hoofdsecties vormen, of die geen horizontale sectie begrenzen, redelijk dicht zijn en moeten deze dekken voldoen aan de voorschriften van klasse B inzake brandwerendheid, voor zover zulks naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en uitvoerbaar is, en
b)
openingen in gangschotten van materialen van klasse B beschermd worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 3 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ventilatiesystemen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 30

[1

a)
Ventilatiekanalen moeten geconstrueerd worden uit onbrandbare materialen. Korte stukken van kanalen evenwel, die over het algemeen niet langer dan 2 m zijn en waarvan het oppervlak van de doorsnede niet meer dan 0,02 m2 bedraagt, behoeven niet onbrandbaar te zijn, mits aan alle onderstaande voorwaarden wordt voldaan:
(i)
het kanaal moet zijn geconstrueerd uit een materiaal dat naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] in beperkte mate brandgevaarlijk is;
(ii)
het kanaal mag alleen worden gebruikt aan het einde van het ventilatiesysteem, en,
(iii)
het kanaal mag zich, langs het kanaal gemeten, niet dichter dan 600 mm bij een doorboring van een schot van klasse A of B, doorlopende plafonds van klasse B daaronder begrepen, bevinden.
b)
Indien ventilatiekanalen, waarvan het oppervlak van de vrije doorsnede ten minste 0,02 m2 bedraagt, schotten of dekken van klasse A doorboren, dient de opening van een plaatstalen doorvoerstuk voorzien te zijn, tenzij de kanalen welke door de schotten of dekken doorgevoerd worden in de nabijheid van de schot- of dekdoorgang van staal zijn. Bovendien dient aan de volgende voorschriften te worden voldaan:
(i)
voor kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, moet het doorvoerstuk minstens 3 mm dik en 900 mm lang zijn. Indien dit stuk in een schot is aangebracht zal het bij voorkeur 450 mm langs beide zijden van het schot uitsteken. Kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, of doorvoerstukken waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt dienen van brandisolatie voorzien te zijn. Deze isolatie zal ten minste dezelfde graad van brandwerendheid bezitten als het schot of het dek waar het kanaal doorgevoerd wordt. Ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag een gelijkwaardige bescherming voor de doorvoering van ventilatiekanalen toegepast worden.
(ii)
in kanalen waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,075 m2 bedraagt, moet een brandklep geplaatst worden in aanvulling van de voorschriften van het voorgaande lid van deze paragraaf. De brandklep zal automatisch sluiten, maar moet tevens aan beide zijden van het schot of het dek met de hand kunnen gesloten worden. De brandklep moet voorzien zijn van een zichtbare standaanwijzer die aangeeft of de klep open of gesloten is. Brandkleppen zijn evenwel niet vereist indien ventilatiekanalen door ruimten voeren die rondom door schotten van klasse A begrensd worden, zonder deze ruimten te bedienen, op voorwaarde dat deze kanalen dezelfde brandwerendheid bezitten als de schotten die ze doorboren.
c)
(i)
Kanalen voor ventilatie van ruimten voor machines van categorie A mogen over het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, behoudens dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een vermindering van deze eis kan toestaan, mits deze kanalen worden geconstrueerd uit onbrandbaar materiaal en geïsoleerd zijn volgens het bepaalde van het tweede lid van deze paragraaf;
(ii)
kanalen voor ventilatie van ruimten voor machines van categorie A, keukens of garagedekken, moeten geïsoleerd worden tot dezelfde graad van brandwerendheid als de begrenzingswanden waar zij door ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations lopen. Hetzelfde is van toepassing op kanalen voor ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations die door ruimten voor machines van categorie A, keukens of garagedekken voeren.
d)
Indien ventilatiekanalen, waarvan de oppervlakte van de vrije doorsnede meer dan 0,02 m2 bedraagt, schotten van klasse B doorboren, dient de opening van een plaatstalen doorvoerstuk van minstens 900 mm lang voorzien te zijn, tenzij de kanalen ter plaatse van het schot over eenzelfde lengte in staal zijn geconstrueerd. Indien dit stuk in een schot van klasse B is aangebracht zal het bij voorkeur 450 mm langs beide zijden van het schot uitsteken.
e)
Al het mogelijke dient te worden gedaan om te bereiken dat in controlestations, die buiten ruimten voor machines zijn gelegen, ventilatie, zich ten afwezigheid van rook worden gehandhaafd, zodat in geval van brand de werktuigen en toestellen daarin gecontroleerd kunnen worden en op deugdelijke wijze blijven werken. Twee geschieden systemen van luchttoevoer dienen te worden aangebracht; de inlaatopeningen van de beide systemen van luchttoevoer moeten zo gelegen zijn, dat het gevaar dat zij gelijktijdig rook aanzuigen tot een minimum beperkt blijft. Dergelijke eisen behoeven niet te worden gesteld aan controlestations, gelegen op en uitgang verlenend naar een open dek, of daar waar plaatselijke sluitingsmiddelen zijn voorzien die even doeltreffend zijn, zulks ter beoordeling van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
f)
Indien afvoerkokers boven fornuizen door ruimten voor accommodatie of ruimten met brandbare materialen lopen, moeten zij worden geconstrueerd uit schotten van klasse A.
Elke afvoerkoker moet worden uitgerust met:
(a)
een vetvanger die gemakkelijk kan worden verwijderd voor reiniging;
(b)
een brandklep in het onderste deel van de koker;
(c)
een inrichting die vanuit het kombuis kan worden bediend voor het stoppen van de afzuigventilator, en
(d)
een vast-aangebrachte inrichting om een brand in de koker te blussen.

2

De hoofd in- en uitlaten van alle ventilatiesystemen moeten buiten de ruimte die wordt geventileerd gesloten kunnen worden. Ventilatoren voor mechanische ventilatie van ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, en ruimten voor machines moeten buiten werking kunnen gesteld worden vanaf een gemakkelijk te bereiken plaats gelegen buiten deze ruimten. De middelen voor het stoppen van de ventilatoren voor mechanische ventilatie van de ruimten voor machines moeten volledig gescheiden zijn van de middelen voor het stilleggen van de ventilatie van de andere ruimten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ramen en patrijspoorten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 31

[1

Alle ramen en patrijspoorten in schotten binnen ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations, andere dan die waarop het bepaalde in artikel 28, § 8, en in artikel 29, § 3, van deze bijlage van toepassing is, moeten zodanig zijn uitgevoerd, dat zij een zelfde brandwerendheid hebben als is voorgeschreven voor het schot waarin zij zijn aangebracht.

2

Onverminderd de voorschriften in de tabellen in artikel 25 van deze bijlage:
a)
Moeten de randen van alle ramen en patrijspoorten die ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations van de buitenlucht scheiden van staal of ander geschikt materiaal zijn. Het glas moet door een metalen rand of profiel opgesloten zijn;
b)
Moet bijzondere aandacht worden geschonken aan de brandwerendheid van ramen die uitzien, op open of ingesloten inschepingsdekken voor reddingboten en reddingvlotten en aan ramen die onder deze dekken liggen en zodanig zijn geplaatst dat het onklaar raken daarvan bij brand het te water brengen van of de inscheping in reddingboten en reddingvlotten zou belemmeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Verschillende details

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 32
[Beperking van brandbaar materiaal.

1

Behalve in laadruimten, postkamers, bagageruimten of koel- en vrieskamers in dienstruimten, moeten alle beschietingen, stijlen, plafonds en isolaties van onbrandbaar materiaal zijn. Gedeeltelijke schotten of dekken, die dienen om een ruimte onder te verdelen voor nuttige doeleinden of met artistieke oogmerken moeten eveneens van onbrandbaar materiaal zijn.

2

Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, evenals de isolatie van pijpleidingen voor koudwatersystemen, behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch moeten tot het praktische mogelijke minimum worden beperkt en het vlamverspreidend vermogen van de blootgestelde oppervlakken ervan moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.

3

Schotten, beschietingen en plafonds in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten mogen binnen deze ruimten voorzien zijn van een brandbare fineerlaag, mits deze niet dikker is dan 2,0 mm, behalve in gangen, ingesloten ruimten voor trappen en controlestations, waar deze laag niet dikker mag zijn dan 1,5 mm.

4

Het gezamenlijk volume van brandbare bekleding, kunstwerk, decoratieve versieringen en fineerhout in enige ruimte voor accommodatie of dienstruimte, mag niet groter zijn dan het volume dat overeenkomt met een fineerbekleding van 2,5 mm op de totale oppervlakte van de wanden en het plafond. Op schepen die zijn uitgerust met een automatisch sprinklersysteem dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V mag dit volume enig brandbaar materiaal omvatten dat wordt gebruikt bij het opstellen van scheidingswanden van klasse C.

5

Alle blootgestelde oppervlakken in gangen en ingesloten ruimten voor trappen en oppervlakken in verborgen of ontoegankelijke plaatsen, in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten een laag vlamspreidend vermogen hebben.

6

Het meubilair in gangen en ingesloten ruimten voor trappen moet tot een minimum beperkt blijven.

7

Verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking gebruikt op blootgestelde inwendige oppervlakken moeten niet zodanig zijn dat zij naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] onnodig brandgevaar opleveren en geen overmatige hoeveelheden rook kunnen voortbrengen of andere vergiftige eigenschappen vertonen.

8

De onderste laag van de bedekkingen in ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet, indien toegepast, van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk kan ontbranden, of aanleiding geeft tot vergiftigings- of explosiegevaar bij verhoogde temperaturen.

9

Papierbakken moeten zijn gemaakt van onbrandbare materialen en dichte zijkanten en bodems hebben.

Voorschriften van toepassing op alle delen van het schip:

10

a)
In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moeten pijpen, die schotten van klasse A of van klasse B doorboren, van een materiaal zijn vervaardigd dat door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is goedgekeurd, rekening houdende met de temperatuur waaraan de betrokken schotten weerstand moeten kunnen bieden. Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toelaat dat olie of brandbare vloeistoffen door ruimten voor accommodatie en dienstruimten worden gevoerd, moeten de pijpen waardoor olie of brandbare vloeistoffen worden gevoerd van een materiaal zijn vervaardigd, dat door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is goedgekeurd, rekening houdende met het brandgevaar.
b)
Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten, die dicht bij de lastlijn liggen en waar het begeven van het materiaal, in geval van brand, gevaar van instromen van water zou meebrengen.

Voorschriften van toepassing op ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, gangen en trappen:

11

a)
Luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen tussen plafonds en dekken, moeten op passende wijze worden onderverdeeld door afstoppingen, die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteenliggen.
b)
In de verticale richting moeten zulke ruimten, met inbegrip van die achter beschietingen van trappenhuizen, schachten en dergelijke, op elk dek worden afgestopt.

12

De constructie van plafonds en schotten moet zodanig zijn dat de brandrondedienst elke rookontwikkeling, ontstaan in verborgen en ontoegankelijke plaatsen, kan ontdekken zonder dat de doeltreffendheid van de brandbeveiliging wordt verminderd, met uitzondering van die plaatsen die naar het inzicht van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] geen gevaar voor het ontstaan van brand opleveren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2, 7, 10 en 12 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 33
[Uitrusting met een automatisch sprinkerlsysteem of een automatische branddetectie- en -alarmsystemen.
Op elk schip waarop de bepalingen van dit hoofdstuk van toepassing zijn moet in iedere afzonderlijke verticale of horizontale sectie, in alle ruimten voor accommodatie en dienstruimten en, indien zulks door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] noodzakelijk wordt geacht, in controlestations, met uitzondering van ruimten die vrijwel geen brandgevaar opleveren (zoals lege ruimten, sanitaire ruimten, enz.) hetzij:
a)
een automatisch sprinklersysteem van een goedgekeurd type, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 9 van bijlage V, op zodanige wijze worden aangebracht en ingericht dat deze ruimten worden beschermd, hetzij,
b)
een automatisch branddetectie- en alarmsysteem van een goedgekeurd type dat voldoet aan het bepaalde in artikel 10 van bijlage V op zodanige wijze worden aangebracht en ingericht dat de aanwezigheid van brand in deze ruimten wordt ontdekt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Bescherming van ruimten van speciale categorie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 34

[I Bepalingen betreffende ruimten van speciale categorie boven of onder het schotttendek

1

Algemeen
a)
Het fundamentele beginsel dat aan het bepaalde in dit artikel ten grondslag ligt, is dat, aangezien de normale indeling in verticale hoofdsecties in ruimten van speciale categorie niet uitvoerbaar kan zijn, gelijkwaardige bescherming in zulke ruimten moet worden bereikt op basis van een indeling in horizontale secties en de installatie van een doeltreffende vast aangebrachte brandblusinstallatie. Voor de toepassing van het bepaalde in dit artikel kan een horizontale sectie ingevolge deze opvatting ruimten van speciale categorie die meer dan één dek zijn gelegen omvatten, mits de totale hoogte van de sectie niet meer dan 10 m bedraagt.
b)
Alle eisen van de artikelen 23 en 30 van deze bijlage inzake de handhaving van de brandwerendheid van verticale secties zijn ook van toepassing op dekken en schotten die de begrenzingen vormen welke horizontale secties van elkaar en van het overige gedeelte van het schip scheiden.

2

Constructieve bescherming.
a)
De begrenzingsschotten van ruimten van speciale categorie moeten worden geïsoleerd zoals in tabel 1 van artikel 25 van deze bijlage voorgeschreven voor ruimten van categorie (11) en de horizontale begrenzingen zoals in tabel 2 van dat artikel is voorgeschreven voor ruimten van categorie (11).
b)
Op de navigatiebrug moeten standaanwijzers zijn aangebracht die aangeven wanneer een brandlucht, die toegang geeft tot ruimten van speciale categorie, is gesloten.

3

Vast aangebrachte brandblusinstallatie.
Elke ruimte van speciale categorie moet beschermd worden door een doelmatige vaste brandblusinstallatie zoals bepaald in artikel 17 van bijlage V.

4

Rondedienst en brandontdekking.
a)
In ruimten van speciale categorie moet een doeltreffende brandrondedienst worden gehouden. Wanneer in zulk een ruimte de rondedienst niet tijdens de gehele reis voortdurend wordt onderhouden door een steeds aanwezige brandwacht, moet in die ruimte een automatisch branddetectie- en -alarmsysteem van een goedgekeurd type worden aangebracht, dat beantwoordt aan de voorschriften van artikel 10 van bijlage V.
b)
Met de hand bediende brandalarmen moeten naar behoefte in de ruimten van speciale categorie worden aangebracht; één zulk een alarm moet worden geplaatst dichtbij elke uitgang uit zulke ruimten.

5

Brandblusuitrusting.
Iedere ruimte van speciale categorie moet worden voorzien van de brandblusmiddelen voorgeschreven in artikelen 15 en 16 van bijlage V.

6

Ventilatiesysteem.
a)
De ruimten van speciale categorie moeten worden voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste tien luchtwisselingen per uur te geven. Het systeem voor zulke ruimten moet geheel gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen en te allen tijde in werking zijn wanneer zich voertuigen in zodanige ruimten bevinden.[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een groter aantal luchtwisselingen vereisen wanneer de voertuigen aan of van boord worden gereden.
b)
De ventilatie moet zodanig zijn dat het vormen van luchtlagen en luchtzakken wordt voorkomen.
c)
Er moeten middelen aanwezig zijn om in het stuurhuis verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aan te geven.

II Extra voorzieningen die uitsluitend van toepassing zijn op ruimten van speciale categorie boven het schottendek

7

Spuipijpen.
Met het oog op het ernstige verlies aan stabiliteit dat zou worden veroorzaakt door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of de dekken na het in gebruik stellen van de vast ingebouwde sproeiinrichting voor water onder druk, moeten spuipijpen worden aangebracht zoals bepaald in artikel 14 van bijlage III.

8

Voorzorgsmaatregelen tegen ontsteking van ontvlambare dampmengsels.
a)
Uitrusting die een ontstekingsbron voor ontvlambare dampmengsels zou kunnen vormen, vooral elektrische uitrusting en leidingen, moet ten minste 450 mm boven het dek worden aangebracht. Wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] er echter van overtuigd is dat de installatie van deze elektrische uitrusting en leidingen op een geringere hoogte nodig is voor de veilige behandeling van het schip, moeten deze elektrische uitrusting en leidingen van een type zijn dat is goedgekeurd voor gebruik in een ontplofbaar mengsel van benzine en lucht. Elektrische uitrusting die hoger dan 450 mm boven het dek is aangebracht moet zodanig gesloten en beschermd zijn dat het uittreden van vonken wordt voorkomen. De vermelding van hoogte van 450 mm boven het dek moet worden opgevat te gelden voor elk dek waarop voertuigen worden vervoerd en waar opeenhoping van explosieve dampmengsels zou kunnen ontstaan.
b)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht in een afzuigkoker van de ventilatie, moeten deze zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van een afzuigkoker moet op een veilige plaats zijn gelegen met inachtneming van andere mogelijk ontstekingsbronnen.

III Extra voorzieningen die uitsluitend van toepassing zijn op ruimten van speciale categorie beneden het schottendek

9

Lenspompen en afvoer.
Met het oog op het ernstige verlies van stabiliteit dat zou kunnen optreden door de opeenhoping van grote hoeveelheden water op het dek of de tanktop na het in gebruik stellen van de vast ingebouwde sproeiinrichting voor water onder druk, kan het [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvullende voorzieningen vereisen zoals bepaald in artikel 14 van bijlage III.

10

Voorzorgsmaatregelen tegen de ontsteking van ontvlambare dampmengsels.
a)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht, moeten deze geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. Andere uitrusting die een ontstekingsbron van ontvlambare dampmengsels zou kunnen vormen is niet toegestaan.
b)
Indien elektrische uitrusting en leidingen in een afzuigkoker van de ventilatie worden aangebracht moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht; de uitlaat van de afzuigkokers moet op een veilige plaats zijn gelegen, met inachtneming van andere mogelijke ontstekingsbronnen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 6, 8 en 9 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 35
[Bescherming van laadruimten, andere dan ruimten van speciale categorie, waarin motorvoertuigen zijn ondergebracht met brandstof in de tank voor eigen aandrijving.
In elke laadruimte, andere dan ruimten van speciale categorie, waarin motorvoertuigen zijn ondergebracht waarvan de tank met brandstof voor eigen aandrijving is gevuld, moet zijn voldaan aan de volgende bepalingen:

1

Brandontdekking.
Er moet een goedgekeurd branddetectie-alarmsysteem zijn, dat beantwoordt aan het bepaalde in artikel 10 van bijlage V.

2

Brandblusinstallaties.
a)
Er moet een vast aangebracht brandblusinstallatie aanwezig zijn die voldoet aan het bepaalde in artikel 17 van bijlage V.
b)
In iedere zodanige ruimte moeten brandblusmiddelen aanwezig zijn zoals bepaald in artikelen 15 en 16 van bijlage V, evenals een voldoend aantal handbediende brandmelders.

3

Ventilatiesysteem.
a)
Elke zodanige laadruimte moet worden voorzien van een doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem dat voldoende capaciteit heeft om ten minste zes luchtwisselingen per uur te geven. Het systeem voor deze laatruimten moet volledig gescheiden zijn van andere ventilatiesystemen en te allen tijde in werking zijn wanneer zich voertuigen in deze ruimten bevinden.
b)
De ventilatie moet zodanig zijn dat het vormen van luchtlagen en luchtzakken wordt voorkomen.
c)
Er moeten middelen aanwezig zijn om in het stuurhuis verlies of vermindering van de vereiste ventilatiecapaciteit aan te geven.

4

Voorzorgsmaatregelen tegen ontsteking van ontvlambare dampen.
a)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht, moeten deze geschikt zijn voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. Andere uitrusting die een ontstekingsbron kan vormen voor ontvlambare dampmengsels is niet toegestaan.
b)
Indien elektrische uitrusting en leidingen worden aangebracht in een afzuigkoker van de ventilatie, moeten zij zijn goedgekeurd voor gebruik in ontplofbare mengsels van benzine en lucht. De uitlaat van de afzuigkokers moet op een veilige plaats zijn gelegen, met inachtneming van andere mogelijke ontstekingsbronnen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 36
[Openingen in ruimten voor machines en middelen voor het sluiten daarvan en voor het stopzetten van machines.

1

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op ruimten voor machines van categorie A en, indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zulks wenselijk acht, op andere ruimten voor machines.

2

a)
Het aantal schijnlichten, deuren, ventilatoren, openingen in schoorstenen voor afzuigventilatie en andere openingen van ruimten voor machines moet worden beperkt tot het minimum dat verenigbaar is met de behoeften aan ventilatie en de goede en veilige bedrijfsvoering van het schip.
b)
De kleppen van schijnlichten, indien aangebracht, moeten van staal zijn. Passende voorzieningen moeten worden getroffen voor de afvoer van rook uit de te beschermen ruimten in geval van brand.
c)
Deuren, geen mechanisch bewogen waterdichte deuren zijnde, moeten bij brand in de ruimte doeltreffend kunnen worden gesloten. Dit sluiten dient te geschieden door middel van een mechanische sluitinrichting dan wel door toepassing van zelfsluitende deuren die kunnen worden gesloten tegen een helling van 3,5° in en die zijn voorzien van doeltreffende haken van het “fail-safe” type en van een op afstand te bedienen inrichting voor het vrijmaken daarvan.

3

In schachten van ruimten voor machines mogen geen ramen worden aangebracht.

4

Bedieningsmiddelen moeten aanwezig zijn voor:
a)
Het openen en sluiten van schijnlichten, het sluiten van openingen in schoorstenen die normale afzuigventilatie mogelijk maken en voor het sluiten van kleppen van ventilatoren;
b)
Inrichtingen die het ontwijken van rook mogelijk maken;
c)
Het sluiten van mechanisch bewogen deuren of de inrichting voor het vrijmaken van andere dan mechanisch bewogen waterdichte deuren;
d)
Het stoppen van ventilatoren;
e)
Het stoppen van ketelventilatoren, brandstofolietrimpompen, pompen voor oliestookinrichtingen en andere soortgelijke oliepompen.

5

Middelen dienen voorzien voor het stoppen van ventilatoren die ruimten voor machines en laadruimten bedienen en voor het sluiten van alle deuren, ventilatoren, openingen rond schoorstenen en andere openingen tot zulke ruimten. Deze middelen moeten in geval van brand kunnen bediend worden van uiten dergelijke ruimten en voldoen aan het bepaalde in artikel 30 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 6, 8 en 9 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk IV Bepalingen voor schepen, geen passagiersschepen zijnde, met uitzondering van tankschepen bedoeld in hoofdstuk V

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Constructie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 37

[1

De romp, bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal zijn. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag in bijzondere gevallen, rekening houdend met brandgevaar het gebruik van ander geschikt materiaal toestaan.

2

Aan boord van een schip van minder dan 200 ton kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vrijstelling verlenen van de eis gesteld in de voorgaande paragraaf, voorzover de aanwezige inrichtingen voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Kombuizen en bergplaatsen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 38

1

Bergplaatsen voor gevulde lampen, petroleum, verf, bootsmansgoed en dergelijke moeten door stalen schotten en dekken zijn omgeven en voorzien zijn van een deugdelijke ventilatie-inrichting. Zij mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met enig verblijf.

2

Schotten en dekken van kombuizen grenzende aan ruimten voor accommodatie en controlestations moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. De kombuizen moeten voorzien zijn van een deugdelijke ventilatie-inrichting.

3

Openingen in de schotten en dekken, waarvan sprake in beide voorafgaande paragrafen, moeten van deugdelijke vast aangebrachte sluitingsmiddelen zijn voorzien, die eenzelfde graad van brandwerendheid bezitten als de schotten en dekken waarin zij zijn aangebracht.

4

De in de vorige paragrafen vervatte voorschriften zijn niet van toepassing op schepen van minder dan 200 ton, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ruimten voor machines

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 39

[1

Ruimten voor machines van categorie A moeten door schotten en dekken van klasse A gescheiden zijn van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations. Het isolerend vermogen van deze schotten en dekken moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], waarbij rekening wordt gehouden met de aard van de aangrenzende ruimte.

2

Toegangsopeningen in de schachtwanden van ruimten voor machines van categorie A moeten kunnen worden gesloten met stalen deuren, die in gesloten toestand een weerstand tegen brand bieden, die ten minste even doeltreffend is als die van de schachtwand. Geen vensters of lichtranden mogen in deze schachtwanden worden aangebracht, tenzij [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ervan overtuigd is dat ze noodzakelijk zijn en geen gevaar voor brand opleveren. In dat geval mogen slechts vaste vensters of lichtranden van een aan brand weerstand biedende constructie en voorzien van met draag gewapend glas worden gebruikt die buiten de genoemde ruimten zijn voorzien van vaste scharnierende stalen blinden.

3

De schijnlichten van ruimten voor machines van categorie A moeten aan de volgende voorwaarden voldoen:
a)
ze moeten in geval van brand kunnen gesloten en, indien praktisch uitvoerbaar, kunnen geopend worden van buiten deze ruimten;
b)
lichtranden in deze schijnlichten moeten van een aan brand weerstand biedende constructie zijn, die buiten de bedoelde ruimten door vaste scharnierende stalen blinden kunnen worden afgeschermd;
c)
in de lichtranden bedoeld onder b moet met draad versterkt glas worden gebruikt.

4

De in vorige paragrafen vervatte voorschriften, zijn niet van toepassing op schepen van minder dan 200 ton, voor zover de aan boord aanwezige inrichtingen naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is ]voldoende waarborgen voor de veiligheid opleveren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 2 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Stopzetten van ventilatoren en brandstofoliepompen; afsluiten van diverse openingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 40

[1

Middelen moeten aanwezig zijn voor het stopzetten van ventilatoren van ruimten voor machines, accommodatie en laadruimten, en voor het afsluiten van alle deuren, luchtkokers, ringvormige ruimten rond schoorstenen en andere openingen van ruimten voor machines en laadruimten. Deze middelen moeten in geval van brand buiten deze ruimten bediend kunnen worden.

2

Werktuigen voor het aandrijven van ventilatoren voor kunstmatige trek, brandstofolietransfertpompen, oliestookpompen en andere dergelijke brandstofpompen moeten voorzien zijn van afstandsbedieningsmiddelen die zijn aangebracht buiten de betreffende ruimten, zodat bedoelde werktuigen kunnen worden stopgezet bij het uitbreken van brand in de ruimten waarin zij zijn opgesteld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Materialen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 41

[1

In ruimten voor accommodatie en voor machines mogen verven, vernissen en soortgelijke stoffen op basis van nitrocellulose of van enig andere licht ontvlambare stof niet worden toegepast.

2

Leidingen voor olie of andere brandbare vloeistoffen, moeten van een goedgekeurd materiaal zijn met het oog op brandgevaar. Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten die dicht bij de geladen lastlijn liggen en waarvan smelten gevaar voor instromen van water zou medebrengen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Voorzieningen voor ontsnapping

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 42
[Een schip moet uitgerust zijn met voorzieningen voor ontsnapping, waarlangs het inschepingsdek voor de reddingmidddelen snel kan bereikt worden, zoals hierna bepaald:
a)
in alle voor passagiers en bemanning bestemde ruimten en in alle ruimten, buiten de ruimten voor machines, waar door de bemanning onder normale omstandigheden dienst wordt gedaan, moeten voldoende trappen en ladders zijn aangebracht;
b)
in ruimten voor machines moeten twee vluchtuitgangen, waarvan één een waterdichte deur mag zijn, worden aangebracht in elke machinekamer, astunnel en ketelruimte. In ruimten voor machines waarin zich geen waterdichte deur bevindt, moeten de twee vluchtuitgangen worden gevormd door twee stel stalen ladders, aangebracht op een zo groot mogelijk onderlinge afstand, die leiden naar, eveneens zo ver mogelijk van elkaar verwijderde deuren in de schacht en van waar het inschepingsdek voor de reddingboten bereikt kan worden. Op schepen van minder dan 1000 ton kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vrijstelling van deze eis verlenen, indien de breedte en de algemene inrichting van de schacht daartoe aanleiding kunnen geven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ruimten bestemd voor het vervoer van motorrijtuigen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 43
[Ruimten bestemd voor het vervoer van motorrijtuigen waarvan de tank met brandstof voor eigen aandrijving is gevuld, moeten zijn voorzien van een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] doeltreffend mechanisch ventilatiesysteem, dat geheel is gescheiden van andere ventilatiesystemen. In dergelijke ruimten aanwezige uitrusting, waaronder elektrische uitrusting en leidingen, moet zodanig zijn uitgevoerd dat zij naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] geen aanleiding kan geven tot ontsteking van ontvlambare dampmengsels.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Aanvullende voorschriften voor schepen van 4 000 ton en meer

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 44
[Onverminderd de voorafgaande voorschriften van dit hoofdstuk moeten aan boord van schepen van 4 000 ton en meer de volgende aanvullende voorzieningen worden getroffen:
1.
In ruimten voor accommodatie moeten alle gangwanden van staal zijn, of vervaardigd van schotten van klasse B. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B en de middelen die ze gesloten houden, moeten zoveel mogelijk even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij zijn aangebracht. Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het en deuren van publieke ruimten in bedoelde schotten mogen voorzien zijn van een ventilatierooster in de onderste helft aangebracht. Wanneer schotten van klasse B zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers en dergelijke moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zodanige maatregelen worden getroffen dat het brandwerend vermogen van de schotten niet vermindert.
2.
De onderlaag van dekbedekkingen binnen ruimte voor accommodatie op de dekken die de bovenzijde van ruimten voor machines en laadruimten vormen, en binnen controlestations, moeten van materiaal zijn dat niet gemakkelijk ontbrandt.
3.
Binnentrappen onder het blootgestelde dek moeten van staal of ander geschikt materiaal zijn.
4.
Schachten van personen- of goederenliften die binnen ruimten voor accommodatie liggen, moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. Deuren in deze schachten moeten van staal zijn of van een ander gelijkwaardig materiaal en in gesloten toestand een weerstand tegen brand bieden, die ten minste even doeltreffend is als die van de schachtwand.
5.
Mechanische ventilatie van ruimten voor machines moet kunnen worden gestopt op een gemakkelijk bereikbare plaats buiten deze ruimten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk V Bepalingen voor tankschepen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toepassing

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 45

[1

Tankschepen van 500 ton en meer, inbegrepen schepen bestemd voor afwisselend vervoer van olie en stortladingen in bulk, die ruwe aardolie en/of aardolieprodukten vervoeren waarvan het vlampunt, niet meer dan 60 °C (gesloten kroes) bedraagt en waarvan de dampdruk bepaald volgens de methode van Reid bij 37,8 °C lager is dan de atmosferische druk, alsmede andere vloeistoffen met een overeenkomstig brandgevaar moeten voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk.

2

Wanneer overwogen wordt ladingen, andere dan deze vermeld in § 1 van dit artikel, te vervoeren, die bijkomend brandgevaar bieden, moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvullende veiligheidsmaatregelen worden getroffen.

3

Met schepen bestemd voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen in bulk, mogen geen vaste stoffen worden vervoerd, tenzij alle ladingtanks geledigd zijn van olie en gasvrij werden gemaakt of, tenzij [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] in ieder geval, voldaan is, over de getroffen schikingen.

4

Indien een tankschip gedeeltelijk is ingericht voor het vervoer van stoffen welke onder toepassing vallen van het ministerieel besluit betreffende aanvullende voorschriften voor schepen die gevaarlijke stoffen in bulk vervoeren, zijn de bepalingen van voornoemd besluit eveneens van toepassing op het betrokken tankschip, in zo verre dit door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en noodzakelijk worden geacht.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2, 3 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Plaats en afscheiding van ruimten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 46

[1

Ruimten voor machines van categorie A moeten achter ladingtanks en sloptanks zijn gelegen en daarvan zijn afgescheiden door middel van een kofferdam, ladingpompkamer of een brandstofolietank; zij dienen tevens te zijn gelegen achter zulke ladingspompkamers of kofferdammen, doch niet noodzakelijkerwijze achter de brandstofolietanks. Het onderste deel van de ladingpompkamers mag evenwel als een nis in de ruimten voor machines zijn uitgevoerd t.b.v. de opstelling van de pompen, mits de bovenzijde van deze nis op een hoogte van niet meer dan een derde van de holte naar de mal boven de kiellijn is gelegen. Indien kan worden aangetoond dat in verband met de toegankelijkheid en een doeltreffende inrichting van de leidingen deze hoogte bezwaarlijk is, mag [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een grotere hoogte van bedoelde nis toestaan aan boord van schepen van niet meer dan 25.000 ton laadvermogen; in geen geval echter mag deze hoogte groter zijn dan de helft van de holte naar de mal.

2

Ruimten voor accommodatie, hoofdcontrolestations voor de lading, controlestations en dienstruimten moeten zijn gelegen achter alle ladingtanks, sloptanks, ladingpompkamers en kofferdammen, welke ladingtanks of sloptanks van ruimten voor machines van categorie A scheiden. Elk gemeenschappelijk schot dat een ladingpompkamer, met inbegrip van de toegangsruimte daartoe, scheidt van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet worden geconstrueerd als een schot van klasse A 60. Indien zulks noodzakelijk wordt geoordeeld, mogen ruimten voor accommodatie, controlestations, dienstruimten en ruimten voor machines geen ruimten voor machines van categorie A zijnde, zijn gelegen vóór alle ladingtanks, sloptanks, ladingpompkamers en kofferdammen, onder voorwaarde dat in een gelijkaardige veiligheid en een aangepaste beschikbaarheid van brandblusinrichtingen wordt voorzien ten genoegen van het [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

3

Indien wordt aangetoond dat het aanbrengen van een stuurhuis boven het ladinggedeelte noodzakelijk is, mag deze uitsluitend voor navigatiedoeleinden worden gebruikt. Dit stuurhuis dient verder van het ladingtankdek te zijn gescheiden door een open ruimte met een hoogte van ten minste twee meter. Bovendien moet de brandbescherming van zulk een stuurhuis worden uitgevoerd als voorgeschreven voor controlestations in artikel 47, §§ 1 en 2, en andere van toepassing zijnde voorschriften van deze bijlage.

4

Voorzieningen moeten worden aangebracht om eventuele op het dek uitstromende lekolie op afstand te houden van ruimten voor accommodatie en dienstruimten. Zulk een voorziening kan bestaan uit een ononderbroken vast aangebrachte, opstaande rand van voldoende hoogte, die van zijde tot zijde loopt. Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de voorzieningen welke samenhangen met het laden of lossen over het achterschip.

5

Buitenwanden van bovenbouwen en dekhuizen, welke ruimten voor accommodatie en dienstruimten bevatten, met inbegrip van overstekende dekken die zulke opbouwen ondersteunen, moeten over de gehele hoogte worden geïsoleerd als schotten van klasse A-60. Dit geldt voor de buitenwanden die tegenover de ladingtanks liggen, alsmede voor de zijwanden over een lengte van drie meter achter het frontschot.

6

In buitenwanden van bovenbouwen en dekhuizen, die ruimten voor accommodatie en dienstruimten bevatten en die zijn gelegen tegenover ladingtanks, moeten de volgende voorzieningen worden getroffen:
a)
in zulke buitenwanden mogen geen deuren worden aangebracht, behoudens dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het aanbrengen van deuren die toegang geven tot ruimten die niet in verbinding staan met ruimten voor accommodatie en dienstruimten, zoals ladingcontrolestations, provisiekamers en bergplaatsen kan toestaan. Indien zulke deuren zijn aangebracht, moeten de begrenzingswanden van de betrokken ruimten worden geconstrueerd als schotten van klasse A-60. Wegneembare platen met bouten bevestigd, bestemd voor het verwijderen van machineonderdelen, mogen in dergelijke begrenzingswanden worden aangebracht;
b)
patrijspoorten en ramen in zulke begrenzingswanden aangebracht moeten van het vaste (niet-opengaand) type zijn. De ramen van het stuurhuis mogen van het opengaande type zijn;
c)
patrijspoorten en ramen in de eerste laag boven het hoofddek moeten aan de binnenzijde van blinden zijn voorzien. Deze blinden moeten van staal of van een gelijkwaardig materiaal zijn.
De voorschriften van deze paragraaf gelden, waar zulks van toepassing is, eveneens voor de buitenwanden van bovenbouwen en dekhuizen over een afstand van 5 m in langsscheepse richting, gemeten vanaf de voorzijde van zulk een opbouw, met uitzondering van de toegangen tot het stuurhuis.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 2, en 6 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Constructie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 47

[1

a)
De romp, bovenbouw, structurele schotten, dekken en dekhuizen moeten van staal of een ander gelijkwaardig materiaal zijn:
b)
schotten tussen ladingpompkamers, met inbegrip van de bijbehorende schachten en ruimten voor machines van categorie A moeten als schotten van klasse A zijn geconstrueerd; in deze schotten mogen geen doorvoeringen zijn aangebracht die, wat de brandwerendheid betreft, minder zijn dan klasse A-0 of hieraan in alle opzichten gelijkwaardig zijn, met uitzondering van doorvoeringen van ladingpompassen of andere van pakkingbussen voorziene gelijkaardige doorvoeringen;
c)
schotten en dekken die de afscheiding vormen tussen ruimten voor machines van categorie A en ladingpompkamers, met inbegrip van de bijbehorende schachten, enerzijds, en ruimten voor accommodatie en dienstruimten anderzijds, moeten schotten van klasse A-60 zijn. In zulkdanige schotten en dekken, evenals in enig andere begrenzingswand van ruimten voor machines van categorie A en ladingpompkamers mogen geen ramen of lichtranden zijn aangebracht;
d)
niettegenstaande het bepaalde in b en c van deze paragraaf, mogen voor de verlichting van de pompkamers vast aangebrachte, goedgekeurde, gasdichte verlichtingsarmaturen in het schot worden bevestigd, mits deze van voldoende sterkte zijn en de integriteit en gasdichtheid van het schot als schot van klasse A behouden blijft. Bovendien is het toegelaten ramen te gebruiken in controlekamers welke volledig binnen een ruimte voor machines is gelegen;
e)
controlestations moeten van aangrenzende omsloten ruimten worden afgescheiden door middel van schotten en dekken van klasse A. De isolatie van deze schotten en dekken moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn, rekening houdend met het brandrisico van de aangrenzende ruimten;
f)
deuren in schachten van ruimten voor machines van categorie A moeten zelfsluitend zijn en voldoen aan het gesteld ein § 2, g, van dit artikel;
g)
de oppervlakte van de isolatie, aangebracht aan de binnenzijde van de scheidingswanden van ruimten voor machines van categorie A, moet ondoordringbaar zijn voor olie en oliedampen;
h)
de onderalgen van dekbedekking, indien toegepast, moeten van goedgekeurd materiaal zijn dat niet gemakkelijk ontbrandt;
i)
alle binnentrappen moeten van staal of ander geschikt materiaal zijn;
j)
(i)
bergplaatsen voor gevulde lampen, petroleum, verf, bootsmansgoed en dergelijke moeten door stalen schotten en dekken zijn omgeven en voorzien zijn van een deugdelijke ventilatieinrichting. Zij mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met enig verblijf;
(ii)
schotten en dekken van kombuizen grenzende aan ruimten voor accommodatie en controlestations moeten van staal of gelijkwaardig materiaal zijn. De kombuizen moeten voorzien zijn van een deugdelijke ventilatie-inrichting;
(iii)
openingen in de schotten en dekken, waarvan sprake in beide voorgaande leden, moeten van deugdelijke vast aangebrachte sluitingsmiddelen zijn voorzien, die eenzelfde graad van brandwerendheid bezitten als de schotten en dekken waarin zij zijn aangebracht;
k)
verven, vernissen en andere stoffen voor afwerking, gebruikt op blootgestelde binnenoppervlakken mogen niet van zodanige aard zijn dat ze naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] onnodig brandgevaar opleveren, noch overmatige hoeveelheden rook of giftige stoffen kunnen voortbrengen;
l)
leidingen voor olie of andere brandbare vloeistoffen moeten van een goedgekeurd materiaal zijn met het oog op brandgevaar. Materialen die gemakkelijk onbruikbaar worden door warmte, mogen niet worden gebruikt voor spuipijpen, sanitaire uitlaten en andere uitlaten die dicht bij de geladen lastlijn liggen en waarvan smelten gevaar voor instromen van water zou medebrengen;
m)
mechanische ventilatie van ruimten voor machines moet kunnen gestopt worden vanaf een gemakkelijk bereikbare plaats gelegen buiten de ruimten voor machines;
n)
schijnlichten voor ruimten voor machines van categorie A en ladingpompkamers moeten voldoen aan het bepaalde in c van deze paragraaf met betrekking tot patrijspoorten en ramen. Zij moeten bovendien zo worden ingericht dat ze gemakkelijk gesloten kunnen worden van buiten de ruimten die ze bedienen.

2

In ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations moet aan de volgende voorwaarden worden voldaan:
a)
gangwanden met inbegrip van daarin aangebrachte deuren moeten worden geconstrueerd als schotten van klasse A of B die van dek tot dek doorlopen. Indien doorlopende plafonds of beschietingen van klasse B zijn aangebracht aan weerzijden van het schot, mag het schot eindigend bij het doorlopende plafond of beschieting. Hutdeuren en deuren van publieke ruimten in bedoelde schotten mogen voorzien zijn van een ventilatierooster in de onderste helft aangebracht;
b)
luchtruimten, ingesloten achter wanden en beschietingen en tussen plafonds en dekken moeten worden onderverdeeld door goed afsluitende afstoppingen die de trek tegengaan en die niet verder dan 14 m uiteenliggen;
c)
plafonds, beschietingen, schotten en isolatie, met uitzondering van isolatie van koelkamers, moeten van onbrandbaar materiaal zijn. Dampwerende lagen en kleefstoffen gebruikt bij isolatie, evenals de isolatie van pijpleidingen van koudwatersystemen behoeven niet onbrandbaar te zijn, doch de hoeveelheid materiaal daarvan moet tot het praktisch mogelijk minimum worden beperkt en de weerstand tegen vlamuitbreiding van de blootgestelde oppervlakken moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn;
d)
de bevestigingen, daaronder begrepen grondhout en verbindingselementen, van schotten, beschietingen, plafonds en afstoppingen die trek tegengaan, indien aanwezig, moeten van onbrandbaar materiaal zijn;
e)
alle blootgestelde oppervlakken in gangen en trappenhuizen en oppervlakken in verborgen of ontoegankelijke ruimten moeten en laag vlamspreidend vermogen hebben;
f)
schotten, beschietingen en plafonds mogen zijn voorzien van een brandbare fineerlaag, mits deze niet dikker is dan 2 mm in elk van de bedoelde ruimten, met uitzondering van trappenhuizen, gangen en controlestations waar die dikte niet meer dan 1,5 mm mag bedragen;
g)
trappen die niet meer dan 2 dekken verbinden moeten op ten minste één niveau door schotten van klasse A of B en zelfsluitende deuren worden beschermd, ten einde daardoor snelle verspreiding van brand van het ene dek naar het andere te beperken.
De schachten van bemanningsliften moeten schotten van klasse A zijn. Trappen en liftschachten die meer dan 2 dekken verbinden moeten worden omringd door schotten van klasse A en zijn beschermd door zelfsluitende stalen deuren op alle niveau's. Zelfsluitende deuren mogen niet zijn voorzien van vastzethaken. Evenwel mogen vastzetinrichtingen worden toegepast, indien deze zijn voorzien van op afstand bedienbare losmaakinrichtingen van een type, dat de deur doet sluiten indien het systeem in het ongerede raakt.

3

Ventilatiekokers van ruimten voor machines van categorie A mogen in het algemeen niet door ruimten voor accommodatie, dienstruimten of controlestations lopen, behoudens dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vermindering van deze eis kan toestaan mits:
a)
de kokers zijn geconstrueerd van staal en zijn geïsoleerd volgens A-60 klasse, of
b)
de kokers zijn geconstrueerd van staal en zijn voorzien van een automatische brandklep dichtbij de doorboring van de begrenzingswand en zijn geïsoleerd volgens A-60 klasse vanaf de ruimte voor machines van categorie A tot een punt dat ten minste 5 m voorbij de brandklep ligt.

4

Ventilatiekokers van ruimten voor accommodatie, dienstruimten en controlestations mogen in het algemeen niet door ruimten voor machines van categorie A lopen, behoudens dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vermindering van deze eis kan toestaan mits die kokers zijn geconstrueerd van staal en automatische brandkleppen zijn aangebracht dichtbij de doorboringen van de begrenzingswanden.

5

a)
Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse A en B en de middelen die deze gesloten houden, moeten zoveel mogelijk even doeltreffend zijn voor het weren van brand als de schotten waarin zij zijn aangebracht. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse A moeten van staal of een ander gelijkwaardig materiaal zijn. Deuren en deurkozijnen in schotten van klasse B moeten van onbrandbaar materiaal zijn. Waterdichte deuren behoeven niet te zijn geïsoleerd.
b)
wanneer schotten van klasse A en B zijn doorboord voor het doorlaten van elektrische leidingen, pijpen, schachten, kokers en dergelijke of voor langsdragers, balken of andere verbanddelen moeten, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], zodanige maatregelen worden getroffen, dat het brandwerend vermogen van de schotten niet verminderd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Ventilatie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 48

[1

De inrichting en de plaatsing van openingen in het tankdek waarlangs gassen kunnen ontsnappen, moet zodanig zijn dat de kans, dat gassen kunnen doordringen in afgesloten ruimten die een ontstekingsbron bevatten, of dat ze zich verzamelen in de nabijheid van dekwerktuigen of uitrustingsstukken die een risico voor ontsteking inhouden, tot een minimum wordt herleid. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zal richtlijnen met betrekking tot de inrichtingen voor het afvoeren van ontvlambare gassen, de hoogte van zulke ventilatieinrichtingen en hun positie ten opzichte van ruimten voor accommodatie en ontstekingsbronnen vaststellen.

2

De inrichting van in- en uitlaten voor ventilatie en van andere openingen in begrenzingswanden van bovenbouwen en dekhuizen moeten zodanig zijn dat zij de bepalingen van voorgaande paragraaf aanvullen. Zulke ventilatie-inrichtingen, in het bijzonder deze voor ruimten voor machines, moeten zo ver als praktisch mogelijk naar achteren worden geplaatst. Hieraan dient bijzondere aandacht te worden besteed indien het schip is uitgerust voor laden en lossen over het achterschip. Ontstekingsbronnen zoals elektrische uitrustingen moeten zodanig worden geplaatst dat het risico van ontploffingen wordt vermeden.

3

Ladingpompkamers moeten voorzien zijn van een mechanisch ventilatiesysteem en de uitlaten van de afzuigventilatoren moeten naar een veilige plaats aan het open dek worden geleid. De ventilatie van deze ruimten moet voldoende capaciteit hebben om de mogelijkheid tot accummulatie van ontplofbare dampen zo gering mogelijk te maken. Het aantal luchtwisselingen per uur, berekend op de bruto-inhoud van de ruimte, moet ten minste 20 bedragen. De ventilatieleidingen moeten zodanig zijn aangebracht dat de gehele ruimte doeltreffend wordt geventileerd. Het ventilatiesysteem dient uit de pompkamer af te zuigen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Voorzieningen voor ontsnapping

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 49
[Onverminderd de bepalingen van artikel 42 van deze bijlage moeten daarenboven naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], nooduitgangen uit iedere hut beschikbaar zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Stopzetten ventilatoren en brandstofpompen: afsluiten van diverse openingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 50

[1

Middelen moeten aanwezig zijn voor het stopzetten van ventilatoren van ruimten voor machines, accommodatie en laadruimten en voor het afsluiten van alle deuren, luchtkokers, ringvormige ruimten rond schoorstenen en andere openingen van ruimten voor machines en laadruimten. Deze middelen moeten in geval van brand buiten deze ruimten kunnen bediend worden.

2

Werktuigen voor het aandrijven van ventilatoren voor kunstmatige trek, brandstofolietransfertpompen, oliestookpompen en andere dergelijke brandstofpompen moeten voorzien zijn van afstandsbedieningsmiddelen die zijn aangebracht buiten de betreffende ruimten, zodat bedoelde werktuigen kunnen stopgezet bij het uitbreken van brand in de ruimten waarin zij zijn opgesteld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Bijlage V Ontdekken en blussen van brand

Wetshistoriek
Bijlage V vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toepasselijkheid

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 1

[1

Een schip moet zijn uitgerust met middelen tot ontdekking en blussen van brand, als voorgeschreven:
a)
voor passagiersschepen: in de artikelen 13 tot en met 20 van deze bijlage;
b)
voor schepen, geen passagiersschepen zijnde, met uitzondering van deze vernoemd onder c van deze paragraaf: in de artikelen 21 tot en met 27 van deze bijlage;
c)
voor tankschepen van 500 ton en meer, inbegrepen schepen bestemd voor afwisselend vervoer van olie en stortladingen in bulk, die ruwe aardolie en/of aardolieprodukten vervoeren waarvan het vlampunt niet meer dan 60 °C (gesloten kroes) bedraagt en waarvan de dampdruk bepaald volgens de methode van Reid bij 37,8 °C lager is dan de atmosferische druk, alsmede andere vloeistoffen met een overeenkomstig brandgevaar: in de artikelen 28 tot en met 33 van deze bijlage.

2

De in de voorafgaande paragraaf bedoelde middelen moeten voldoen aan de voorschriften vervat in de artikelen 2 tot en met 12 van deze bijlage.

3

De omschrijvingen van artikel 3 van bijlage IV zijn eveneens van toepassing op deze bijlage.]

[4

Voor de toepassing van artikel 30 van deze bijlage wordt verstaan onder:
“nieuw tankschip”: een tankschip dat aan één van de volgende voorwaarden voldoet:
a)
het bouwkontrakt is gesloten na 1 juni 1979;
b)
bij ontstentenis van een bouwkontrakt werd de kiel gelegd of bevond de bouw zich in een soortgelijk stadium na 1 januari 1980;
c)
de aflevering heeft plaats gehad na 1 juni 1982;
d)
het schip heeft een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]belangrijke verbouwing of wijziging ondergaan, hetzij dat:
(i)
het kontrakt werd gesloten na 1 juni 1979;
(ii)
de werkzaamheden, bij ontstentenis van een kontrakt, zijn aangevangen na 1 januari 1980;
(iii)
de werkzaamheden voltooid zijn na 1 juni 1982.
“bestaand tankschip”: een tankschip dat geen nieuw tankschip is.
Evenwel moet niet worden geacht een belangrijke verbouwing of wijziging te hebben ondergaan, het bestaand tankschip met een laadvermogen van ten minsten 20 000 metrieke ton, dat verbouwd of gewijzigd wordt om te voldoen aan de voorschriften van het Protocol van 1978 betreffende het Internationaal Verdrag van 1973 ter voorkoming van verontreininging.]”
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 4 ingevoegd bij art. 57 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandbluspompen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 2

[1

Brandbluspompen – noodbrandbluspompen daaronder begrepen – moeten werktuiglijk gedreven pompen zijn, die onafhankelijk van het voortstuwingswerktuig kunnen worden gebruikt, tenzij in deze bijlage uitdrukkelijk anders wordt bepaald.
Sanitaire pompen, lens-, ballast- en algemene dienstpompen mogen als brandbluspompen worden aanvaard, mits zij onder normale omstandigheden niet worden gebruikt voor het pompen van olie en, indien zij bijwijlen voor dit doel moeten worden gebezigd, doelmatige verwisselinrichtingen zijn aangebracht, die de goedkeuring hebben verkregen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Brandbluspompen – noodbrandbluspompen daaronder begrepen – moeten zodanig zijn opgesteld dat deze pompen voor de vervulling van de van hen verlangde functies in alle te verwachten omstandigheden van brand in bedrijf kunnen worden gesteld. Noodbrandbluspompen moeten bovendien gemakkelijk toegankelijk zijn.

2

De voorgeschreven brandbluspompen, met uitzondering van de noodbrandbluspomp, moeten in staat zijn, onder handhaving van de in § 2 van artikel 3 van deze bijlage voorgeschreven druk in de brandblusleiding, een totale hoeveelheid water voor brandblusdoeleinden te leveren.
a)
aan boord van een passagiersschip: van ten minste de twee derden van de totale voorgeschreven hoeveelheid, die ingevolge het bepaalde in artikel 11 van bijlage III door de lenspompen voor lensdoeleinden moet kunnen worden opgebracht;
b)
aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde: van ten minste vier derden van de hoeveelheid, die ingevolge het bepaalde in artikel 16 van bijlage III door elk der voorgeschreven onafhankelijk gedreven lenspompen voor lensdoeleinden moet kunnen worden opgebracht, met dien verstande dat de totale capaciteit der brandbluspompen niet groter behoeft te zijn dan 180 ton/uur.

3

Onverminderd het bepaalde in § 5 moet elke voorgeschreven brandbluspomp, geen noodbrandbluspomp zijnde, een capaciteit hebben van ten minste 80 % van de ingevolge de voorgaande paragraaf vereiste totale capaciteit, gedeeld door het aantal vereiste brandbluspompen; zij moet in elk geval in staat zijn gelijktijdig de 2 in § 3 van artikel 3 van deze bijlage voorgeschreven waterstralen te leveren, onder handhaving van de in § 2 van dat artikel voorgeschreven druk, behoudens dat aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton een brandbluspomp, indien deze is voorgeschreven, in staat moet zijn ten minste één waterstraal als vorenbedoeld te leveren.
Wanneer meer pompen zijn opgesteld dan is voorgeschreven, moet de capaciteit van de boventallige pompen ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

4

Onverminderd het bepaalde in § 5 moet een voorgeschreven noodbrandbluspomp een capaciteit hebben van ten minste één vierde van de totale capaciteit van de voorgeschreven hoofdbrandbluspompen; zij moet in elk geval in staat zijn de in de voorgaande paragraaf genoemde waterstralen onder de aldaar bedoelde omstandigheden te leveren.

5

De in §§ 3 en 4 bedoelde capaciteit van een voorgeschreven brandbluspomp moet ten minste bedragen:
a)
aan boord van een schip van 2000 ton of meer: 30 ton/uur;
b)
aan boord van een schip van minder dan 2000 ton: 15 ton/uur.

6

Indien brandbluspompen in staat zijn een druk te leveren groter dan die waarvoor de brandblusleidingen, brandkranen of brandslangen zijn ontworpen, moeten ontlastkleppen op zodanige plaatsen zijn aangebracht en afgesteld, dat een te hoge druk in enig deel van de brandblusleiding wordt voorkomen.

7

Een noodbrandbluspomp moet zo mogelijk zodanig zijn opgesteld, dat toevloeien van het buitenboordwater onder alle omstandigheden is verzekerd; indien aan deze eis niet kan worden voldaan, moet de zuigleiding zijn voorzien van een vloetklep en van een doelmatige vulinrichting.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandblusleidingen, brandkranen, brandslangen, straalpijpen, mistapplicatoren, enz.

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 3

[1

De doorlaat van de hoofdbrandblusleiding en van de aftakkingen daarvan moet voldoende groot zijn om een hoeveelheid water te kunnen verwerken ten minste gelijk aan de maximaal voorgeschreven opbrengst van 2 gelijktijdig werkende brandbluspompen, met dien verstande dat op een schip, geen passagiersschip zijnde, deze doorlaat slechts voldoende behoeft te zijn voor een opbrengst van niet meer dan 140 ton/uur en dat op een schip, waarop slechts één brandbluspomp aanwezig is, hogergenoemde doorlaat voldoende groot moet zijn om een hoeveelheid water te kunnen verwerken gelijk aan de voorgeschreven opbrengst van die pomp.

2

Wanneer de in § 1 genoemde opbrengst, geleverd door de aldaar genoemde pomp of pompen, wordt verwerkt door 2 of meer straalpijpen, als voorgeschreven in § 6 door middel van slangen aangesloten op in elkaar nabijheid gelegen brandkranen, moeten bij alle brandkranen ten minste de volgende drukken kunnen worden gehandhaafd:
a)
aan boord van een passagiersschip:
van 4000 ton of meer: 3,2 kg/cm2 (3,2 bar);
van 1000 ton of meer, doch minder dan 4000 ton: 2,8 kg/cm2 (2,8 bar);
van minder dan 1000 ton: 2,0 kg/cm2 (2,0 bar);
b)
aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde:
van 6000 ton of meer: 2,8 kg/cm2 (2,8 bar);
van 1000 ton of meer: 2,8 kg/cm2 (2,8 bar);
van minder dan 1000 ton: 2,0 kg/cm2 (2,0 bar),
met dien verstande dat aan boord van een schip van minder dan 500 ton, indien aldaar een brandbluspomp is voorgeschreven, deze druk moet kunnen worden gehandhaafd bij verwerking van de voorgeschreven opbrengst door één straalpijp als bovenbedoelde.

3

Het aantal en de plaats van de brandkranen moeten zodanig zijn dat aan boord van een passagiersschip en van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 ton of meer, elk deel van het schip, dat gedurende de vaart onder normale omstandigheden toegankelijk is voor passagiers of bemanning, met ten minsten 2 stralen water, niet afkomstig uit een zelfde brandkraan, snel kan worden bereikt; voor één dezer waterstralen mag daarbij slechts van één slag worden gebruik gemaakt.
Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton, moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn dat elk vorenbedoeld deel van het schip snel kan worden bereikt met ten minste één straal water, waarbij slechts mag worden gebruik gemaakt van één slang.

4

a)
De brandblusleidingen, brandkranen en afsluiters moeten zijn vervaardigd van materialen die voldoende hittebestandig zijn. Brandblusleidingen en brandkranen moeten zodanig zijn geplaatst, dat de brandslangen gemakkelijk daaraan kunnen worden gekoppeld.
Aan boord van een schip dat deklading kan vervoeren, moet de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat zij altijd gemakkelijk toegankelijk zijn en de leidingen moeten, zoveel als praktisch mogelijk, zodanig zijn aangelegd dat het gevaar voor beschadiging door deklading wordt vermeden.
b)
Voor elke brandslang moet een brandkraan of afsluiter zodanig worden aangebracht, dat elke brandslang gemakkelijk kan worden aan- of afgekoppeld terwijl de brandbluspompen te werk staan.
c)
Brandkranen en afsluiters moeten in rode kleur zijn geschilderd.

5

Brandslangen moeten zijn vervaardigd van materiaal, dat door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]is goedgekeurd. Zij moeten telkenmale na verloop van ten hoogste zes maanden worden beproefd, tenzij na grondige inspectie blijkt dat ze nog in goede staat verkeren.
Brandslangen moeten voldoende lang zijn om met een waterstraal alle ruimten waarvoor zij zijn bestemd, te kunnen bereiken; deze lengte mag echter niet meer dan 20 m bedragen, uitgezonderd op schepen met een grootste breedte naar de mal van 25 m of meer waar op open dekken en in laadruimten deze lengte niet groter mag zijn dan 25 m.
Alle voorgeschreven brandslangen moeten voorzien zijn van een straalpijp en van de nodige koppelingen. Zij moeten te zamen met de straalpijp, de nodige toebehoren en gereedschappen, gereed voor gebruik, op opvallende plaatsen nabij de brandkranen zijn opgehangen, zodanig dat zich in de nabijheid van elke voorgeschreven brandkraan ten minste één brandslang met straalpijp bevindt. Op open dekken mogen de voorgeschreven brandslangen in plaats van de in de onmiddellijke nabijheid van de brandkranen worden ondergebracht op beschutte plaatsen aan dek.
Brandslangkasten, -haspels en dergelijke moeten in rode kleur zijn geschilderd. B ovendien moeten binnen in het schip de brandslangen bestendig aan de brandkranen aangesloten zijn.

6

a)
Straalpijpen moeten een standaard spuitopening hebben met een diameter van 12, 16 of 20 mm, dan wel een doorlaat die hier nagenoeg mee overeenkomt. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een grotere spuitopening toestaan, mits wordt voldaan aan het bepaalde in § 3 van artikel 2 van deze bijlage.
In ruimten voor accommodatie en in dienstruimten behoeft de spuitopening der straalpijpen niet groter te zijn dan 12 mm.
In machinekamers en ketelruimten en op open dekken moet de spuitopening der straalpijpen zodanig zijn dat met 2 stralen bij de druk genoemd in § 2 met de kleinste brandbluspomp, geen noodbrandbluspomp zijnde, een zo groot mogelijke hoeveelheid water kan worden opgebracht, met dien verstande dat aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton, aan deze voorwaarde moet worden voldaan bij het spuiten met één straal. Een spuitopening van meer dan 20 mm wordt evenwel niet vereist;
b)
elke straalpijp moet zijn voorzien van een inrichting die het mogelijk maakt, tijdens het blussen met een eenvoudige handbeweging over te gaan van spuiten op sproeien en omgekeerd, zonder dat daarvoor de watertoevoer naar de straalpijp behoeft te worden onderbroken;
c)
een straalpijp moet van een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]goedgekeurd type zijn.

7

Een mistapplicator kan bestaan uit een metalen buis in L-vorm. Het lang gedeelte dat ongeveer 2 m lang is, moet kunnen aangesloten worden op een brandslang. Het kort gedeelte ongeveer 0,25 m lang moet bestendig voorzien zijn van een straalpijp geschikt om water onder vorm van mist te sproeien, desgevallend mag er een straalpijp voor het sproeien van water onder vorm van regen worden op aangebracht.

8

Een draagbare schuimlans moet bestaan uit een luchtschuimmengpijp van het ejectortype welke met een brandslang aan de hoofdbrandblusleiding kan aangesloten worden en voorzien van een draagbare tank voor emulsievloeistof met een minimum inhoud van 20 l en een reservetank. De schuimlans moet een doeltreffend schuim kunnen afgeven a rato van 1,5 m2/min. geschikt voor het doven van een oliebrand.
Een draagbare schuimlans moet van een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurd type zijn.

9

Brandslangkoppelingen en straalpijpen moeten volledig onderling verwisselbaar zijn, tenzij bij elke aan boord aanwezige brandkraan een bijbehorende brandslang met straalpijp aanwezig is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 5, 6 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Internationale walaansluitingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 4

[1

De internationale walaansluiting moet in overeenstemming zijn met de volgende omschrijving en de daarbij behorende schets:
uitwendige flensmiddellijn: 178 mm;
inwendige flensmiddellijn: 64 mm;
middelliljn van de steekcirkel der bouten: 132 mm;
boutgaten: vier gaten van 19 mm middellijn, aangebracht op onderling gelijke afstanden, met sleuven die radiaal zijn doorgetrokken tot de omtrek;
flensdikte: ten minsten 14,5 mm;
materiaal: geschikt voor een werkdruk van 10,5 kg/cm2 (10,5 bar);
flenspakking: geschikt voor een werkdruk van 10,5 kg/cm2 (10,5 bar);
de flens moet aan één zijde vlak zijn, op de andere zijde moet een koppeling, passend op de brandkranen en brandslangen van het schip, permanent zijn aangebracht.

2

Het verbindingsstuk moet aan boord van het schip bewaard worden, te zamen met een flensverpakking geschikt voor een werkdruk van 10,5 kg/cm2 (10,5 bar) en vier bouten met een middellijn van 16 mm en een lengte van 50 mm, elk voorzien van één moer en twee sluitringen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Snelblussers (draagbare en niet-draagbare brandblusapparaten)

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 5

[1

Een brandblusser moet van een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurd type zijn.

2

Snelblussers moeten in rode kleur zijn geschilderd.

3

De inhoud van een voorgeschreven draagbare snelblusser met vloeibare blusstof mag niet groter zijn dan 13,5 l en, indien niet anders bepaald, niet kleiner dan 9 l. Een draagbare snelblusser met een andere blusstof mag slechts als een voorgeschreven snelblusser worden aanvaard indien hij even goed draagbaar is als een vloeistoftoestel van 13,5 l en zijn bluskracht ten minste gelijkwaardig is aan die van een vloeistoftoestel van 9 l, één en ander ter beoordeling van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

4

Voor de toepassing van deze bijlage wordt onder een schuimsnelblusser verstaan een snelblusser, geschikt voor het blussen van oliebranden door middel van schuim of een ander door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]goedgekeurd blusmiddel.

5

Het aantal reservevullingen moet in overeenstemming zijn met de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]te geven voorschriften.

6

Een snelblusser, gevuld met een blusstof die uit zichzelf of bij gebruik voor de gezondheid schadelijke gassen afgeeft, in zulke mate dat personen er door in gevaar gebracht worden, is aan boord van een schip niet toegestaan.

7

Eén van de draagbare snelblussers die voor het gebruik in een bepaalde ruimte zijn bestemd, moet op een doelmatige plaats nabij de toegang tot die ruimte zijn geplaatst.

8

In de nabijheid van elektrische werktuigen, schakelborden en dergelijke mogen geen draagbare snelblussers zijn geplaatst, waarvan de blusstof de elektrische stroom geleidt.

9

Snelblussers, waarin het brandblussend middel onder druk bewaard wordt, mogen niet in passagiers- of bemanningsverblijven geplaatst zijn.

10

Alle afsluiters van een vast opgestelde snelblusser moeten een zodanige plaats hebben, dat ze gemakkelijk bereikbaar zijn en dat de toegang daartoe bij het uitbreken van brand niet gemakkelijk afgesneden wordt.

11

Draagbare zowel als niet-draagbare snelblussers moeten periodiek worden nagezien en aan de beproevingen worden onderworpen, die door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden voorgechreven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 3, 4, 5 en 11 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Vast aangebrachte brandblusinstallaties met verstikkend gas

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 6
[De inrichting, uitvoering, plaatsing en beproeving van een vast aangebrachte brandblusinstallatie met verstikkend gas of stoom moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en voldoen aan de volgende voorschriften:

1

Blusstoffen die, naar het oordeel van het districtshoofd, spontaan of in de voorziene gebruiksvoorwaarden, in zulke mate giftige stoffen afgeven dat ze een gevaar uitmaken voor de personen aan boord, mogen niet worden gebruikt.

2

Bij toepassing van verstikkend gas voor brandblusdoeleinden moeten de aanvoerleidingen hiervan zijn voorzien van bedieningsafsluiters en -kranen, die zodanig zijn gemerkt, dat duidelijk is aangegeven naar welke afdelingen de leidingen voeren.
Doelmatige voorzieningen dienen getroffen, opdat een onbewuste toelating van verstikkend gas in een ruimte wordt voorkomen. Aanvoerleidingen voor de toelating van verstikkend gas naar een laadruimte die wordt gebruikt voor het onderbrengen van passagiers, moeten door een brilflens zijn afgesloten gedurende de tijd dat de laadruimte als passagiersruimte in gebruik is.
In leidingen voor verstikkend gas, die door ruimten voor accommodatie zijn geleid en door lekkage onder druk kunnen komen te staan, mogen in die ruimten geen andere dan gelaste verbindingen voorkomen.

3

Het leidingstelsel moet een doeltreffende verdeling van het verstikkend gas mogelijk maken, waarbij in elk geval een afzonderlijke toevoer naar het onderruim en de verschillende tussendekken mogelijk moet zijn.
In een ruimte me een inhoud van meer dan 1700 m2 of een lengte van meer dan 20 m moet de aanvoerleiding zodanig zijn gesplitst, dat het gas zowel in het voorste als in het achterste gedeelte wordt toegelaten.

4

a)
Waar CO2 als verstikkend gas in laadruimten wordt gebruikt, moet de hoeveelheid mee te voeren gas zo groot zijn, dat de beschikbare hoeveelheid vrij gas een volume heeft van ten minste 30 % van de bruto-inhoud van de grootste laadruimte, die luchtdicht kan worden afgesloten;
b)
waar CO2 als verstikkend gas in ruimten voor machines van categorie A wordt gebruikt, moet de hoeveelheid mee te voeren gas zo groot zijn, dat de beschikbare hoeveelheid vrij gas een volume heeft, dat ten minste gelijk is aan de grootste van de twee volgende hoeveelheden:
(i)
40 % van de bruto-inhoud van de grootste ruimte met inbegrip van de ruimte van de schacht tot de hoogte waar het horizontaal oppervlak daarvan 40 % of minder is dan dat van de betrokken ruimte, gemeten op halve hoogte tussen de tanktop en de onderkant van de schacht;
(ii)
35 % van de gehele inhoud van de grootste ruimte met inbegrip van de schacht;
De hoeveelheden vermeld in (i) en (ii) voor een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 2000 ton, mogen worden verminderd tot respectievelijk 35 en 30 %.
Indien 2 of meer der hier bedoelde ruimten niet volledig van elkaar zijn gescheiden, zullen zij als één ruimte worden beschouwd.
c)
indien de hoeveelheid vrije lucht, welke bij brand zou kunnen ontsnappen uit aanzetluchtvaten in een ruimte voor machines van categorie A zo groot is dat de doelmatigheid van de brandblusinstallatie met verstikkend gas hierdoor gevoelig zou verminderen, moet een aanvullende hoeveelheid CO2 worden meegevoerd ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
d)
waar CO2 als verstikkend gas, zowel in laadruimten als in ruimten voor machines van categorie A wordt gebruikt, behoeft de totale hoeveelheid mee te voeren gas niet groter te zijn dan de grootste der hoeveelheden voorgeschreven voor de bescherming van de grootste laadruimte of van de grootste ruimte voor machines;
e)
het volume vrij CO2 moet voor de toepassing van het bepaalde in deze paragraaf op 0,56 m2/kg worden gesteld;
f)
waar CO2 als verstikkend gas in ruimten voor machines van categorie A wordt gebruikt, moeten de vaste pijpleidingen van de installatie zodanig zijn uitgevoerd dat 85 % van de voorgeschreven hoeveelheid gas binnen twee minuten in de betrokken ruimte kan worden toegelaten;
g)
waar CO2 als verstikkend gas wordt gebruikt, moet de installatie zijn voorzien van veiligheidsinrichtingen, waardoor in geval van brand de druk daarin nergens hoger dan tot 0,9 maal de persdruk van de CO2 cilinders zal stijgen.
Een inrichting moet aanwezig zijn om de vulling van elke cilinder gemakkelijk door weging te kunnen controleren.
De ruimten, waarin de hoofd-CO2-cilinderbatterijen zijn opgesteld, moeten op veilige plaatsen gelegen en gemakkelijk toegankelijk zijn; ze moeten zijn omgeven door stalen schotten en zijn voorzien van ten minste één open luchtkoker van zodanige doorsnede, dat geen gevaarlijke overdruk kan ontstaan; ze moeten doelmatig verlucht worden ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
De toegang tot deze ruimten moet bij voorkeur vanaf het open dek mogelijk zijn en in ieder geval onafhankelijk van de beschermde ruimten. De toegangsdeuren moeten gasdicht kunnen worden gesloten. De schotten en de dekken die de wanden vormen van de betrokken ruimten moeten gasdicht zijn en voldoende geïsoleeerd;
h)
de vulling van elke gascilinder, deel uitmakende van een installatie voor brandbestrijding door middel van verstikkend gas, moet telkenmale na verloop van teen hoogste twaalf maanden door weging of op andere wijze worden gecontroleerd. Tevens moet elke cilinder telkenmale na verloop van de termijn, voorgeschreven door het algemeen reglement op de arbeidsbescherming, en op de daarin voorgeschreven wijze, worden beproefd.

5

a)
Indien in de plaats van CO2 als brandblusmedium een verstikkend gas wordt gebruikt dat aan boord wordt gemaakt, moet dit verstikkend gas voortkomen van de verbranding van brandstofolie en mag het gehalte aan zuurstof, koolmonoxyde, bijtende stoffen en vaste bestanddelen een toelaatbare grens niet overschrijden;
b)
wanneer zulk gas als brandblusmedium wordt gebruikt in een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor de bescherming van ruimten voor machines van categorie A, moet het een even doelmatige bescherming bieden als een vast aangebrachte brandblusinstallatie met CO2;
c)
waar zulk verstikkend gas wordt gebruikt als brandblusmedium in een vast aangebrachte brandblusinstallatie voor de bescherming van laadruimten, moet de beschikbare hoeveelheid gas voldoende zijn om, gedurende een periode van tweeënzeventig uur, per uur een volume vrij gas te leveren, ten minste gelijk aan 25 % van de bruto-inhoud van de grootste ruimte die op deze wijze wordt beschermd;
d)
de generator voor het verstikkend gas moet opgesteld zijn op een plaats, die na het uitbreken van een brand in de beschermde ruimte niet spoedig ontoegankelijk zal zijn.

6

Een automatisch in werking tredend geluidssignaal moet ter plaatse waarschuwen dat verstikkend gas wordt toegelaten in een ruimte waar de bemanning normaal toegang heeft. Het alarm moet voldoende tijd, voordat het gas wordt toegelaten, gegeven worden.

7

Alle bedieningsorganen van een vast aangebrachte brandblusinstallatie met verstikkend gas moeten gemakkelijk toegankelijk zijn en eenvoudig te bedienen. Ze moeten gegroepeerd zijn op een zo beperkt aantal plaatsen als doenlijk is, daar waar ze geen gevaar lopen te worden afgezonderd door een brand welke in de beschermde ruimte zou ontstaan. Indien de tot deze plaatsen toeganggevende deur kan worden afgesloten, moet de sleutel daarvan in de onmiddellijke nabijheid van deze deur in een rood geschilderd kastje zichtbaar zijn opgehangen.
Duidelijke bedieningsvoorschriften moeten nabij de bedieningsorganen op duurzame wijze worden uitgehangen.

8

In algemene regel is het gebruik van stoom als brandblusmedium in een vast aangebrachte brandblusinstallatie niet toegelaten. Wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het gebruik van stoom toelaat mag het enkel gebruikt worden in een beperkte zone als aanvulling van het voorgeschreven brandblusmedium, mits de voorwaarde dat het stoomvormend vermogen van de hiervoor beschikbare ketel of ketels zodanig is, dat ten minste 1 kg stoom per uur beschikbaar is voor elke 0,750 m2 van de bruto-inhoud van de grootste te beschermen ruimte. De installatie moet bovendien voldoen aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen en ten zijne genoegen zijn uitgevoerd.

9

Geen enkel deel van de bedienings-, voorraad- of generatorinrichting van een vast aangebrachte brandblusinstallatie met verstikkend gas mag vóór het aanvaringsschot worden opgesteld.

10

Elke vast aangebrachte brandblusinstallatie moet vóór ingebruikname worden beproefd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Inleidende bepaling en punt 4 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Vast aangebracht schuiminstallatie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 7
[De inrichting, uitvoering, plaatsing en beproeving van een vast aangebrachte schuiminstallatie moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en voldoen aan de volgende voorschriften:

1

Vast aangebrachte blusinstallaties met gering expansievoud.
a)
Elke vast opgestelde schuimblusinstallatie moet door vaste sproeiers in minder dan vijf minuten, de nodige hoeveelheid schuim kunnen opbrengen om de grootste ingesloten oppervlakte waarover brandstof zich kan verspreiden, te bedekken met een laag van 15 cm; ze moet in staat zijn schuim te geen dat oliebranden kan blussen. Een vaste installatie van leidingen, bedieningskranen en -afsluiters inbegrepen, moet voorzien zijn om het schuim op een doelmatige wijze te verspreiden over aangepaste sproeiers. Deze installatie moet in staat zijn het schuim op een doelmatige wijze te verspreiden op de belangrijkste plaatsen van de beschermde ruimten waar brand zou kunnen ontstaan. De expansievoud van het schuim mag niet hoger zijn dan 12.
Bij de berekening van de hoeveelheid schuim moet in aanmerking worden genomen dat, indien chemisch schuim wordt gebruikt, 15 %, en indien luchtschuim wordt gebruikt, 30 % door wegbranden verloren gaat;
b)
de bedieningsorganen van deze inrichtingen moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en eenvoudig te bedienen. Ze moeten gegroepeerd zijn op zo weinig plaatsen mogelijk, daar waar ze geen gevaar lopen te worden afgezonderd door een brand welke in de beschermde ruimte zou ontstaan;
c)
een doelmatige inrichting voor het periodiek beproeven van de schuiminstallatie moet aanwezig zijn.

2

Vast aangebrachte blusinstallaties met schuim met hoog expansievoud:
a)
(i)
elke vast aangebrachte blusinstallatie met schuim met hoog expansievoud, moet snel, langs vaste toevoeropeningen, de nodige hoeveelheid schuim kunnen verspreiden om de grootste te beschermen ruimten te vullen à rato van een laag van ten minste 1 mm dikte per minuut. De beschikbare hoeveelheid vloeibaar schuimmiddel moet een volume schuim kunnen opleveren dat gelijk is aan vijf maal het volume van de grootste te beschermen ruimte. De expansievoud van het schuim mag niet hoger zijn dan 1000;
(ii)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag andere inrichtingen en debieten toelaten wanneer bewezen is dat een even degelijke bescherming wordt geboden;
b)
de leidingen die het schuim aanbrengen, de luchtinlaten van de schuimgenerator en het aantal schuimvoortbrengers moeten, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], een doelmatige productie en verdeling van het schuim kunnen verzekeren;
c)
de afvoerleidingen van de schuimgenerator moeten zodanig zijn aangebracht dat de schuimvoortbrengers niet kunnen beschadigd worden door een brand welke in de beschermde ruimte zou ontstaan;
d)
de schuimgenerator, de krachtbronnen, het emulsiemiddel en de bedieningsorganen van de installatie moeten gemakkelijk bereikbaar zijn en eenvoudig te bedienen. Ze moeten gegroepeerd zijn op zo weinig plaatsen mogelijk, daar waar ze geen gevaar lopen te worden afgezonderd door een brand welke zou ontstaan in de beschermde ruimte;
e)
een doelmatige inrichting voor het periodiek beproeven van de schuiminstallatie moet aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Inleidende bepaling en punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Vast aangebrachte sproeiinrichtingen voor water onder druk

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 8
[De inrichting, uitvoering, plaatsing en beproeving van een vast aangebrachte sproeiinrichting voor water onder druk moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]en voldoen aan de volgende voorschriften:

I Sproeiinrichtingen bestemd voor ruimten voor machines van categorie A en pompkamers

1

Elke vast aangebrachte sproeiinrichting voor water onder druk moet zijn voorzien van sproeiers van een goedgekeurd type.

2

Het aantal en de plaats van de sproeiers moeten ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]en een dolematige gemiddelde verdeling verzekeren van het water à rato van ten minste 5 l per m2 en per minuut in de te beschermen ruimten. Indien grotere hoeveelheden nodig geacht worden, moeten ze ter voldoening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn. In de te beschermen ruimten moeten sproeiers zijn aangebracht boven de vullings, tanktoppen en andere oppervlakten waarover brandstof zich kan verspreiden, alsmede boven alle andere plaatsen waar bijzonder en ernstig brandgevaar bestaat, alsmede nabij de toegangen.

3

Het leidingsysteem mag zijn onderverdeeld in secties, waarvan de verdeelkasten moeten kunnen worden bediend op gemakkelijk toegankelijke plaatsen gelegen buiten de beschermde ruimten; de toegang tot deze plaatsen mag niet gemakkelijk door het uitbreken van een brand kunnen worden versperd.

4

Het water in het leidingsysteem moet onder de benodigde druk worden gehouden en de pomp die het water voor de sproeiers levert, moet automatisch gaan werken, indien een drukval in het systeem optreedt.

5

De pomp moet in staat zijn om met de noodzakelijke druk alle secties die zich in enige te beschermen afdeling bevinden, tegelijk van water te voorzien. De pomp en de bedieningsorganen ervan moeten zijn opgesteld buiten de beschermde ruimte of ruimten. Het mag niet mogelijk zijn dat een brand in de beschermde ruimte of ruimten de betrokken watersproeiinrichting buiten werking kan stellen.

6

De pomp mag aangedreven worden door een zelfstandige verbrandingsmotor. Indien ze echter aangedreven wordt door de energie van de noodkrachtbron voorzien in artikel 29 van bijlage VI, moet deze noodkrachtbron automatisch beginnen werken bij uitvallen van de elektrische hoofdkrachtbron zodanig dat de nodige energie voor de pomp, voorzien onder § 5 onmiddellijk beschikbaar is. Indien de pomp aangedreven wordt door een onafhankelijke verbrandingsmotor, moet deze zo geplaatst zijn, dat een brand in de beschermende ruimte, zijn luchttoevoer niet in gevaar brengt.

7

Voorzorgen moeten worden genomen om te voorkomen dat de sproeiers verstopt raken door vuil in het water of door corrosie in pijpen, sproeiers, afsluiters en pomp.

II Sproeiinrichting bestemd voor lokalen van speciale categorie

1

De sproeiers moeten van een goedgekeurd type zijn met volle straal.
Ze moeten zodanig geplaatst zijn dat ze het water doelmatig in de te beschermen ruimte verdelen. Daartoe moet het systeem een debiet kunnen verzekeren van ten minste 3,5 l per m2 en per minuut in de lokalen die een hoogte hebben van 2,5 m of minder en 5 l per m2 en per minuut in de lokalen die een grotere hoogte hebben.

2

De waterdrukmoet voldoende zijn om een gelijkmatige verdeling te verzekeren.

3

De inrichting moet normaal het wagendek over de gehele breedte beschermen en mag verdeeld worden in secties van ten minste 20 m. Nochtans indien de ruimte van het wagendek verdeeld is door langsschotten van type A welke trapzalen, enz., omgeven, mag de breedte van de secties in verhouding worden aangepast.

4

De verdeelkasten van de inrichting moeten aangebracht zijn op een gemakkelijk toegankelijke plaats gelegen nabij maar buiten de te beschermen ruimte en de toegang tot die verdeelkasten mag niet gemakkelijk door het uitbreken van een brand in deze ruimte kunnen worden versperd. Van uit de wagenruimte en ook van buiten deze ruimte moet een directe toegang voorzien zijn tot de verdeelkasten. De ruimte waarin de verdeelkasten zijn aangebracht moet goed kunnen worden verlucht.

5

De inrichting moet van water voorzien worden door één of meer pompen, geen reglementaire brandbluspompen zijnde. Bovendien moeten deze laatste op de inrichting aangesloten zijn door een vergrendelbare terugslagklep welke belet dat het water van de inrichting naar de hoofdbrandblusleiding terugvloeit.

6

De pomp of pompen bedoeld in II, § 5, moeten steeds, gelijktijdig en onder de vereiste druk, al de sproeiers van de wagendekken of van ten minste twee secties kunnen van water voorzien.

7

De pomp of pompen bedoeld in II, § 5, moeten op afstand van op de plaats waar de verdeelkasten opgesteld zijn, kunnen in gang gezet worden. Dit in gang zetten mag handbediend geschieden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Automatische sprinklerinrichting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 9
[Een automatische sprinklerinrichting omvat een automatische blusinrichting met water onder druk, een brandalarm- en een branddetectiesysteem. Ze moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en voldoen aan de volgende voorschriften:

1

Algemeenheden:
a)
ze moet steeds werkensgereed zijn en ze moet kunnen in werking treden zonder tussenkomst van het personeel. Ze moet van het type zijn met gevulde leidingen, alhoewel, indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]deze voorzorg noodzakelijk acht, zekere blootgestelde gedeelten van beperkte afmeting van het type met ledige leidingen mogen zijn. Alle gedeelten van de installatie welke kunnen blootgesteld worden aan temperaturen gelijk aan of lager dan 0 °C moeten tegen vorst beschermd zijn. De installatie moet steeds onder voldoende druk staan en alle nuttige voorzorgen moeten worden getroffen om een voortdurende toevoer van water te verzekeren zoals voorzien in dit artikel;
b)
elke sectie van sproeiers moet inrichtingen omvatten die automatisch op één of meerdere plaatsen door licht- en geluidsignalen aangeven dat een sproeier in werking is getreden. Deze verklikkers, die dienen om het bestaan van een brand welke is uitgebroken in ruimten door de installatie beschermd, en de juiste plaats ervan aan te duiden, moeten op de brug of in het hoofdcontrolestation gegroepeerd zijn. Op die plaatsen moet de nodige inrichting of het nodige personeel aanwezig zijn om elk alarmsignaal onmiddellijk kenbaar te maken aan een verantwoordelijk lid van de bemanning. Het alarmnet moet zo zijn opgevat dat elke tekortkoming van de inrichting gesignaleerd wordt.

2

Voorschriften betreffende de blusinstallatie met water onder druk:
a)
de sproeiers moeten verdeeld zijn over secties die elk niet meer dan 200 sproeiers omvatten. Een sectie sproeiers mag niet meer dan twee dekken bedienen en mag zich niet over meer dan één vertikale hoofdsectie uitstrekken.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]mag evenwel toestaan dat een sectie sproeiers meer dan twee dekken bedient of zich uitstrekt over meer danéén vertikale hoofdsectie, indien het oordeelt dat de brandbescherming van het schip er niet wordt door verminderd;
b)
elke sectie sproeiers moet door één enkele afsluiter kunnen afgesloten worden. De afsluiter van elke sectie moet gemakkelijk bereikbaar zijn en de plaats ervan moet op duidelijke en bestendige wijze worden aangeduid. Maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat deze afsluiters kunnen versteld worden door personen die daartoe niet bevoegd zijn;
c)
een manometer welke de waterdruk aangeeft in de installatie moet bij elke afsluiter en op een centraal station aangebracht zijn;
d)
de sproeiers moeten bestand zijn tegen corrosie door zeelucht. In ruimten voor accommodatie en in dienstruimten moeten ze in werking treden bij een temperatuur tussen 68 °C en 79 °C. Evenwel, op plaatsen waar de heersende temperatuur hoger kan zijn, zoals in droogkamers, mag de temperatuur bij dewelke de sproeiers in werking treden tot 30 °C, hoger liggen dan de maximum temperatuur, welke normalerwijze in het bovenste gedeelte van de betreffende ruimte kan voorkomen;
e)
bij elke controlepost moet een lijst of een plan de ligging van de ruimten aanduiden welke door elke sectie bediend worden. Dergelijke instructies nopens controle en onderhoud van de inrichting moeten eveneens voorhanden zijn.

3

Plaats van de sproeiers:
De sproeiers moeten in de hoogte en qua onderlinge afstand zodanig zijn opgesteld dat een gemiddeld debiet van ten minste 5 l per m2 en per minuut wordt verzekerd in de zone die door de installatie wordt beschermd.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]kan, in vervanging, het gebruik toelaten van sproeiers welke een andere hoeveelheid water geven, op een degelijke wijze verspreid, indien hem bewezen is dat zulke installatie even doelmatig is als de voorgaande.

4

Druktank:
a)
er moet een druktank voorzien zijn met een inhoud van ten minste twee maal de hoeveelheid water bepaald in deze paragraaf. Deze druktank moet voortdurend een hoeveelheid zoet water inhouden gelijk aan deze welke de pomp, voorzien in § 5, b, in een minuut kan opbrengen. Maatregelen moeten worden genomen om de luchtdruk hoger te houden dan de druk in de werkende sproeiers verhoogd met de druk van een waterzuil gemeten vanaf de bodem van het reservoir tot de hoogst geplaatste sproeier, wanneer het zoet water dat zich oorspronkelijk in het reservoir bevond zou opgebruikt zijn. Een degelijk middel moet voorzien zijn om de lucht onder druk en het zoet water van het reservoir bij te vullen. Een glazen peilglas moet het juiste waterpeil in het reservoir aangeven;
b)
voorzieningen dienen getroffen om te beletten dat zeewater in de tank zou binnendringen.

5

Pomp:
a)
een onafhankelijke pomp moet voorzien zijn uitsluitend bestemd om de sproeiers voortdurend en automatisch van water te voorzien. De pomp moet automatisch in werking treden zodra een drukval optreedt in de installatie en vóór dat de hoeveelheid zoet water onder druk in het reservoir volledig opgebruikt is;
b)
de pomp en de leidingen moeten aan de hoogst geplaatste sproeier voortdurend de nodige druk onderhouden om het in § 3 voorgeschreven debiet te kunnen verstrekken over een oppervlakte van ten minste 280 m2;
d)
de pomp moet aan de uitlaat voorzien zijn van een controleklep en een korte open pijp. De werkelijke doormeter van de klep en van de pijp moet het mogelijk maken de nodige capaciteit te bereiken terwijl de druk voorzien in § 4 in de installatie behouden blijft;
d)
de zeewaterinlaat naar de pomp moet zich in de mate van het mogelijke in dezelfde ruimte bevinden als de pomp. Hij moet zo opgevat zijn dat het niet nodig is de voeding van de pomp met zeewater te onderbreken tenzij voor inspectie of herstelling van de pomp.
De desbetreffende buitenboordafsluiter moet daartoe steeds zijn geopend; de bedieningssleutel hiervan moet slechts in geopende stand kunnen worden afgenomen en alsdan in het bezit zijn van de hoofdofficier-werktuigkundige.

6

Opstelling van de pomp en van de druktank:
De pomp en de druktank moeten ver genoeg van elke ruimte voor machines van categorie A en buiten de door de sproeiinrichting te beschermen ruimten geplaatst zijn.

7

Krachtbron:
Er moeten ten minste twee krachtbronnen zijn voor het in bedrijf stellen van zeewaterpompen, luchtcompressoren en automatische alarmtoestellen. Indien hiervoor wordt gebruik gemaakt van elektrische energie, moet zijn voldaan aan het bepaalde in artikel 18 van bijlage VI. Een van de krachtbronnen van het alarm- en detectiesysteem moet een noodkrachtbron zijn. Indien één van de krachtbronnen van de pomp een verbrandingsmotor is, moet hij geplaatst worden volgens de voorschriften van § 6. Bovendien moet de motor zodanig geplaatst zijn dat een brand in de beschermde ruimte de toevoer van lucht niet in gevaar kan brengen.

8

Aansluiting op de hoofdbrandblusleiding:
De automatische blusinstallatie met water onder druk moet op de hoofdbrandblusleiding aangesloten zijn met een afsluiter voorzien van een borginrichting met slot en een terugslagklep om te beletten dat water uit de automatische blusinstallatie met water onder druk zou teruggestuurd worden naar de hoofdbrandblusleiding.

9

Controle-inrichtingen:
a)
een controleklep moet voorzien zijn om de automatische alarmtoestellen van elke sectie sproeiers te kunnen beproeven door toevoer van water in dezelfde hoeveelheid als vereist voor een sproeier in werking. De controleklep van elke sectie sproeiers moet opgesteld zijn nabij de afsluitklep van elke sectie;
b)
voorzieningen dienen getroffen ten einde de automatische werking van de pomp bij drukvermindering te beproeven;
c)
één van de controlestations voorzien in § 1, b, moet uitgerust zijn met schakelaars ten einde het alarmtoestel en de verklikkers van elke sectie van de sproeiinrichting te kunnen beproeven.

10

Vervangingsproeiers:
Voor elke sectie moet een voldoend aantal vervangingsproeiers zijn voorzien ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Automatische branddetectie- en -alarmsystemen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
10
[Een automatisch branddetectie-alarmsysteem moet ten genoegen zijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en voldoen aan de volgende voorschriften:

1

Voorschriften voor een passagiersschip dat meer dan 36 passagiers vervoert.
a)
algemene voorschriften:
(i)
ze moet steeds werkensgereed zijn en ze moet kunnen in werking treden zonder tussenkomst van het personeel;
(ii)
elke sectie van detectoren moet uitgerust zijn met toestellen welke automatisch licht- en geluidsalarmsignalen geven op één of meerdere plaatsen ten einde aan te duiden dat een detector in werking is getreden. Deze verklikkers, welke moeten melden dat een brand is uitgebroken en de plaats ervan in de ruimten welke door de installatie beschermd worden, moeten gegroepeerd zijn op de brug of in het hoofdcontrolestation. Op die plaatsen moeten de nodige inrichting of het nodige personeel voorzien zijn om elk alarmsignaal onmiddellijk over te maken aan een verantwoordelijk lid van de bemanning. Het alarmnet moet zo ontworpen zijn dat elke tekortkoming van de inrichting gesignaleerd wordt;
b)
voorschriften inzake detectiesysteem:
de detectoren moeten verdeeld zijn over verschillende secties zodanig dat elke sectie niet meer dan 100 detectoren bevat, en ten hoogste 50 kamers bedient. Een zelfde sectie mag geen ruimten bedienen die aan bakboord en aan stuurboord gelegen zijn noch op meer dan één dek, en ze mag zich ook niet uitstrekken over meer dan één verticale hoofdsectie. Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]van oordeel is dat de brandbescherming van het schip er niet wordt door verminderd, mag het toelaten dat zulke sectie terzelfdertijd bakboord- en stuurboordzijde van het schip en meer dan één dek bedient;
c)
type van systeem:
het systeem moet in werking treden onder invloed van een abnormale temperatuur van de lucht, van een belangrijke rookontwikkeling of van andere factoren welke een begin van brand in één van de te beschermen ruimten aangeven. De elementen welke reageren op de temperatuur van de lucht mogen niet in werking treden bij een temperatuur van minder dan 57 °C en moeten in werking treden bij een temperatuur van ten hoogste 74 °C, indien de stijging van de temperatuur 1 °C per minuut niet te boven gaat. Evenwel, op plaatsen waar de heersende temperatuur hoger kan zijn, zoals in droogkamers, mag de temperatuur bij dewelke de detectoren in wering treden tot 30 °C hoger liggen dan de maximum temperatuur, welke normalerwijze in het bovenste gedeelte van de betreffende ruimte kan voorkomen. Elementen welke reageren op een concentratie van rook moeten in werking treden wanneer de intensiteit van een lichtstraal vermindert in een verhouding zoals door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bepaald. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag andere gelijkwaardige methoden van in werking stellen aanvaarden. De detectoren mogen niet voor andere doeleinden dan voor detectie van brand gebruikt worden;
d)
werking van detectoren:
detectoren mogen het alarm in werking brengen hetzij door een elektrisch contact tot stand te brengen of te verbreken, hetzij op eender welk andere geschikte wijze. Ze moeten in de hoogte geplaatst zijn en degelijk beschut zijn tegen schokken en tegen risico van beschadiging. Ze moeten bestand zijn tegen de zeelucht. Ze moeten zich op een open plaats bevinden, verwijderd van elke dekbalk of elk ander voorwerp welke brandende gassen of rook zouden kunnen beletten de gevoelige elementen te beïnvloeden. Detectoren welke werken door een contact tot stand te brengen moeten van het verzegelde contacttype zijn en de kringloop moet voortdurend van een controle-installatie zijn voorzien welke elke tekortkoming aangeeft;
e)
verdeling van de detectoren:
er moet ten minste één detector zijn in elke ruimte waar de installatie ervan nodig blijkt en ten minste één detector per 37 m2 dekoppervlakte. In grote lokalen moeten detectoren regelmatig geplaatst zijn zodanig dat ze zich niet meer dan 9 m van elkaar en niet meer dan 4,5 m van een schot bevinden;
f)
het automatisch branddetectie-alarmsysteem moet voldoen aan het bepaalde in artikel 19 van bijlage VI;
g)
voorzieningen betreffende controles, enz.:
(i)
bij elke verklikker moet een lijst of een plan de ruimten aangeven welke door elke sectie bediend worden alsmede hun ligging. De nodige instructies dienen gegeven nopens de controle en het onderhoud van de installatie;
(ii)
maatregelen dienen genomen om de detectoren aan hete lucht of rook bloot te stellen, ten einde de goede werking van de detectoren en van de verklikkers te beproeven;
h)
vervangingsdetectorelementen:
voor elke sectie moet een voldoend aantal vervangingsdetectorelementen voorzien zijn ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

2

Voorschriften voor alle andere typen van schepen.
a)
een automatisch branddetectie-alarmsysteem moet in staat zijn om automatisch de aanwezigheid of de verschijnselen van brand, evenals de plaats ervan, aan te duiden. De verklikkers moeten gegroepeerd zijn hetzij op de brug of in andere controlestations, die van een direkte verbinding met de brug of in andere controlestations, die van een direkte verbinding met de brug moeten zijn voorzien. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan verdeling van de verklikkers over meerdere controle-stations toestaan;
b)
er moeten ten minste twee krachtbronnen zijn die de elektrische uitrusting voeden, die voor de werking van het automatisch branddetectie-alarmsysteem nodig zijn. Een van deze krachtbronnen moet een elektrische noodkrachtbron zijn;
c)
de alarminstallatie moet zowel hoorbare als zichtbare alarmseinen geven in de controle-stations waarvan sprake in a van deze paragraaf. Branddetectie-alarmsystemen voor laadruimen moeten niet van een hoorbaar alarmsein voorzien zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandweeruitrusting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 11

[1

Een brandweeruitrusting moet bestaan uit:
a)
een persoonlijke uitrusting samengesteld uit:
(i)
een beschermende kledij vervaardigd uit materiaal dat de huid beschermt tegen de hitte-uitstraling van de brand en tegen brandwonden veroorzaakt door vlammen of stoom. De buitenste laag van de kledij moet waterbestand zijn. Deze kleding dient zodanig te zijn vervaardigd dat de lichaamsventilatie van de gebruiker niet wordt belemmerd;
(ii)
laarzen en handschoenen van rubber of een ander niet elektrisch geleidend materiaal. De laarzen dienen anti-slip te zijn;
(iii)
een uit hard materiaal vervaardigde helm welke afdoende bescherming verzekert tegen stoten;
(iv)
een elektrische veiligheidslamp (handlamp), die voldoet aan het bepaalde in artikel 50 van bijlage VI;
(v)
een brandbijl;
b)
(i)
een autonoom werkend ademhalingstoestel dat beantwoordt aan de voorschriften van het algemeen reglement van de arbeidsbescherming, waarvan de veilige gebruiksduur bij het verrichten van middelzware arbeid ten minste vijfenveertig minuten bedraagt.
Bij een zuurstoftoestel dienen ten minste één reserve cilinder en één reserve absorptiepatroon aanwezig te zijn. Bij een persluchttoestel dient voor elke tot het toestel behorende luchtcilinder ten minste één reserve cilinder met samengeperste lucht aanwezig te zijn;
(ii)
bij elk ademhalingstoestel moet zijn voorzien een brandbestendige reddinglijn van voldoende lengte en sterkte, die aan een brandweergordel is bevestigd met een musketonhaak, derwijze dat het ademhalingstoestel onder geen enkele omstandigheden kan losraken wanneer de reddinglijn gehanteerd wordt.

2

Alle onderdelen van de brandweeruitrusting moeten van een goedgekeurd type zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toelating van vervangende middelen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 12
[Waar in deze bijlage enig speciaal onderdeel, apparaat, blusstof of inrichting van bjzondere soort of aard is voorgeschreven, kan elk ander onderdeel, apparaat, blusstof of inrichting daarvoor in de plaats worden gesteld, indien ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]wordt aangetoond, dat het niet minder doeltreffend is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk II Bepalingen voor passagiersschepen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Niet-automatische brandalarmsystemen, automatische branddetectie-alarmsystemen en automatische sprinklersystemen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 13

[1

Aan boord van een passagiersschip moet een niet-automatisch brandalarmsysteem in de accommodatie- en dienstruimten zijn aangebracht, dat het voor de brandrondedienst, voorgeschreven onder § 1 van artikel 126, mogelijk maakt bij brand onmiddellijk, zowel zichtbaar als hoorbaar alarm te maken op de brug of in het hoofdbrandcontrolestation.

2

Aan boord van een passagiersschip moeten volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
waar ingevolge het bepaalde in artikel 18, § a, of artikel 33, § a van bijlage IV, een automatisch sprinklersysteem is toegepast, moet dit voldoen aan het bepaalde in artikel 9 van deze bijlage;
b)
waar ingevolge het bepaalde in artikel 18, § b, of artikel 33, § b van bijlage IV, een automatisch branddetectie-alarmsysteem is toegepast, moet dit voldoen aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage;
c)
elke laadruimte die, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]niet toegankelijk is voor de brandrondedienst moet voorzien zijn van een goedgekeurd branddetectie-alarmsysteem dat automatisch op één of meerdere geschikte posten of controlestations aanwezigheid of de verschijnselen van brand, evenals de plaats ervan, aanduidt.
Indien kan worden aangetoond dat het schip zodanig korte reizen maakt dat toepassing van dit voorschrift onredelijk zou zijn, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] hiervan vrijstelling verlenen.

3

Aan boord van een passagiersschip, waar ingevolge het bepaalde in artikel 19, § 4, a, of artikel 2°, § 1, respectievelijk artikel 34, § 4, a, of artikel 35, § 1 van bijlage IV, in de ruimten van speciale categorie en in de laadruimten, geen ruimten van speciale categorie zijnde, waarin autovoertuigen worden vervoerd die de nodige voorraad brandstof voor eigen voortstuwing in hun tanks hebben, een automatisch branddetectie-alarmsysteem is toegepast, moet dit voldoen aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandbluspompen en -leidingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 14

[1

Aan boord van een passagiersschip moeten de brandbluspompen en de brandblusleidingen voldoen aan het bepaalde in de artikelen 2 en 3 van deze bijlage, met inachtneming van het bepaalde in §§ 2, 3 en 4.

2

Aan boord van een passagiersschip moeten, indien het kleiner is dan 4000 ton, ten minste twee en indien het 4000 ton of groter is, ten minste drie brandbluspompen aanwezig zijn.

3

a)
Aan boord van een passagiersschip van 1000 ton of meer moeten de brandbluspompen met hun buitenboordsinlaat, hun aansluitingen en hun krachtbronnen zodanig zijn ondergebracht en uitgevoerd, dat een brand in een bepaalde afdeling niet alle pompen buiten werking kan stellen.
b)
Aan boord van een passagiersschip van minder dan 1000 ton moet de inrichting voldoen aan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]te stellen eisen.

4

Aan boord van een passagiersschip van 1000 ton of meer, bestemd voor het vervoer van meer dan 36 passagiers, moeten de brandbluspompen, hoofdbrandblusleidingen en brandkranen zodanig zijn opgesteld dat ten minste één doeltreffende waterstraal zoals bedoeld in artikel 3 van deze bijlage, onmiddellijk beschikbaar is vanaf eendere welke brandkraan opgesteld binnen in het schip. Voorzieningen moeten getroffen worden om een voortdurend waterdebiet te verzekeren door het automatisch in werking brengen van één van de vereiste brandbluspompen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandkranen, brandslangen, straalpijpen, mistapplicatoren, draagbare schuimlansen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 15

[1

Aan boord van een passagiersschip moeten het aantal, de plaats, de diameter en de uitvoering van brandkranen, brandslangen en straalpijpen, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en voldoen aan het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage, met inachtneming van het bepaalde in de volgende paragrafen.

2

In ruimten voor accommodatie en in dienstruimten alsmede in de ruimten voor machines, moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat aan het bepaalde in § 3 van artikel 3 van deze bijlage wordt voldaan, ook wanneer alle waterdichte deuren en alle deuren in de verticale hoofdbrandschotten zijn gesloten.

3

In elke machinekamer en elk ketelruim moeten ten minste twee brandkranen aanwezig zijn, waarvan één aan stuurboord en één aan bakboord.

4

Indien een astunnel toegang geeft tot h et onderste gedeelte van een ruimte voor machines van type A moeten buiten deze ruimte, maar vlak bij de ingang ervan, twee brandkranen voorzien van brandslangen en straalpijpen zijn aangebracht. Indien men tot die ruimte voor machines toegang heeft, niet door een tunnel, maar langs één of meer andere ruimten, moeten in één van deze ruimten, en wel vlak bij de ingang van de ruimte voor machines twee brandkranen geplaatst zijn voorzien van brandslangen en straalpijpen. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de tunnel of de aanpalende ruimten geen ontsnapping mogelijk maken.

5

Met ten minste twee stralen water als bedoeld in § 3 van artikel 3 van deze bijlage, moet snel en gelijktijdig elk deel van een laadruimte kunnen worden bereikt, als dit ruim ledig is.

6

In iedere ruimte van speciale categorie moet een voldoend aantal brandkranen voorzien worden, uitgerust met brandslangen en straalpijpen, zodanig over deze ruimte verdeeld dat ieder gedeelte ervan snel en gelijktijdig kan bereikt worden met ten minste twee waterstralen als bedoeld in artikel 3 van deze bijlage, niet afkomstig uit éénzelfde brandkraan, met dien verstande dat voor iedere waterstraal daarbij slechts van één slang van ten hoogste 20 m lengte mag worden gebruik gemaakt.

7

In elke ruimte voor machines van categorie A moeten ten minste twee mistapplicatoren aanwezig zijn.

8

Een mistapplicator dient geplaatst nabij ieder stel van twee ademhalingstoestellen.

9

In iedere ruimte van speciale categorie moeten ten minste drie mistapplicatoren aanwezig zijn.

10

Elke mistapplicator moet voldoen aan het bepaalde in § 7 van artikel 3 van deze bijlage.

11

In iedere ruimte van speciale categorie moet een draagbare schuimlans, welke voldoet aan het bepaalde in § 8 van artikel 3 van deze bijlage, aanwezig zijn, met dien verstande dat aan boord van het schip ten minste twee draagbare schuimlansen voor gebruik in zulke ruimten moeten voorhanden zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Draagbare snelblussers (in ruimten voor accommodatie, dienstruimten, controlestations, enz.)

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 16

[1

Aan boord van een passagiersschip moet in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, in controlestations, in ruimten van speciale categorie, in laadruimten, geen ruimten van speciale categorie zijnde, waarin autovoertuigen worden vervoerd die de nodige voorraad brandstof voor eigen voortstuwing in hun tanks hebben, en op verder daarvoor in aanmerking komende plaatsen, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]een voldoend aantal doelmatige draagbare snelblussers zijn opgesteld.

2

Indien in een in de voorgaande paragraaf bedoelde ruimte een met olie gestookte verwarmingsketel aanwezig is, moet in de nabijheid daarvan ten minste één draagbare schuimsnelblusser zijn opgesteld.

3

Buiten de radiohut moet nabij de toegangsdeur van deze hut een draagbare snelblusser, gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, zijn opgesteld.
In de radiohut, alsmede nabij een niet in de radiohut ondergebrachte radiotelefoonstation, moet voorts ten minste één kleine draagbare snelblusser, eveneens gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, doch met een inhoud van ten hoogste 2 kg blusstof, zijn opgesteld.

4

Met betrekking tot schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke kunnen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] snelblussers als bedoeld in voorgaande paragraaf worden geëist; deze moeten in dat geval boven de in deze bijlage voorgeschreven snelblussers aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Vast aangebrachte brandblusinrichtingen in laadruimten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 17

[1

Aan boord van een passagiersschip van 1000 ton of meer moet een inrichting aanwezig zijn om door middel van een vaste pijpleiding in elke afdeling waar lading is geborgen, een verstikkend gas te kunnen toelaten, die voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage of door middel van een even doeltreffende vaste inrichting voor schuim met hoog expansievoud die voldoet aan het bepaalde in artikel 7, § 2, van deze bijlage.

2

Voor reizen van beperkte duur kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van de in § 1 gestelde eis vrijstelling verlenen. In dat geval en eveneens aan boord van een passagiersschip van minder dan 1000 ton moeten de voorzieningen voor laadruimten ten genoegen zijn van genoemd hoofd.

3

Aan boord van een passagiersschip moeten alle ruimten van speciale categorie voorzien zijn van een vast aangebrachte, handbediende sproeiinrichting voor water onder druk, die voldoet aan het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage, en die alle gedeelten van dekken en voertuigplatformen, indien er zulke aanwezig zijn, in de betrokken ruimten beschermt.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]kan evenwel andere types van vaste brandblusinstallaties toelaten, indien te zijnen genoege wordt aangetoond door een proef op wekelijke grootte, dat ze even doeltreffend zijn als de hierboven vernoemde vaste sproeiinrichting voor water onder druk met het oog op het blussen van brand in ruimten van speciale categorie. De hiervoren bedoelde proef moet zo getrouw mogelijk een brand in een ruimte van speciale categorie, waarin zich benzine verspreidt, simuleren.

4

Aan boord van een passagiersschip moet in laadruimten, geen ruimten van speciale categorie zijnde, waarin autovoertuigen worden vervoerd die de nodige voorraad brandstof voor eigen voortstuwing in hun tanks hebben, een vaste brandblusinrichting met verstikkend gas welke voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage, aangebracht zijn, met dien verstande, wanneer het blusmiddel CO2 is, de mee te voeren hoeveelheid gas zo groot moet zijn, dat de beschikbare hoeveelheid vrij gas een volume heeft dat ten minste gelijk is aan 45 % van de bruto-inhoud van de grootste dergelijke laadruimte die gasdicht kan afgesloten worden. De inrichting moet zodanig zijn opgevat dat het gas snel en doeltreffend in de beschermde ruimte kan verspreid worden.
Eender welke andere vaste brandblusinstallatie met verstikkend gas of schuim met hoog expansievoud mag in bedoelde laadruimten worden aangebracht, op voorwaarde dat de geboden bescherming, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], even doeltreffend is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Vast aangebrachte brandblusinstallaties, enz., in ruimten voor machines

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 18

[1

Aan boord van een passagiersschip moeten in ruimten, waarin stoomketels gestookt met vloeibare brandstof zijn opgesteld of waarin groepen voor de behandeling van vloeibare brandstof of brandstofoliebezinktanks zijn ondergebracht, de volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
in elke ruimte moet één van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties aanwezig zijn:
(i)
een sproeiinrichting voor water onder druk, welke voldoet aan de voorschriften van artikel 8 van deze bijlage;
(ii)
een brandblusinstallatie met verstikkend gas, welke voldoet aan de voorschriften van artikel 6 van deze bijlage;
(iii)
een brandblusinstallatie met schuim met gering expansievoud welke voldoet aan de voorschriften van § 1 van artikel 7 van deze bijlage, met dien verstande dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] hierbij bovendien vast aangebrachte of verplaatsbare sproeiinrichtingen voor water of schuim kan voorschrijven ten behoeve van het bestrijden van branden boven de vloerplaten;
(iv)
een brandblusinstallatie met schuim met hoger expansievoud welke voldoet aan de voorschriften van § 2 van artikel 7 van deze bijlage.
Indien de machinekamers en ketelruimten niet volkomen van elkaar zijn gescheiden of vloeibare brandstof van de ketelruimte in de machinekamer kan vloeien, moeten bij elk van de genoemde voorzieningen de betrokken machinekamers en ketelruimten te zamen als één afdeling worden beschouwd;
b)
op elke stookplaats en in elke ruimte waarin één deel van de oliestookinstallatie is ondergebracht, moeten ten minste twee draagbare schuimsnelblussers aanwezig zijn.
Bovendien moet in elke ketelruimte ten minste één schuimsnelblusser met een inhoud van ten minste 136 l aanwezig zijn. Deze snelblussers moeten voorzien zijn van op haspels gewonden slangen, die lang genoeg zijn om elk deel van de ketelruimte en van de ruimten waarin een deel van de oliestookinstallatie is ondergebracht, te kunnen bereiken. In plaats van een schuimsnelblusser met een inhoud van 136 l mag een daaraan gelijkwaardige snelblusser worden toegepast;
c)
op elke stookplaats moeten één of meer bakken, te zamen inhoudend ten minste 0,3 m3 zand, met soda doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde droge stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden, aanwezig zijn;
d)
in elk ketelruim moet ten minste één draagbare schuimlans, welke voldoet aan het bepaalde in § 8 van artikel 3 van deze bijlage, aanwezig zijn.

2

Aan boord van een passagiersschip voorzien van een stoomketel met geforceerde trek moeten de onder overdruk staande luchtkanalen van deze stoomketel, indien zich daarin lekolie kan verzamelen, van een stoombrandblusleiding zijn voorzien.

3

Aan boord van een passagiersschip moeten in ruimten waarin inwendige verbrandingsmotoren, gasturbines of soortgelijke werktuigen worden gebezigd, hetzij voor de voortstuwing, hetzij voor andere doeleinden en waarvan het totaal vermogen 370 kW (500 pk), of meer bedraagt, de volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
in elke ruimte moet er één van de vast aangebrachte brandblusinstallaties als genoemd onder a van § 1 aanwezig zijn;
b)
in elk dezer ruimten moeten snelblussers met een inhoud van ten minste 45 l in een voldoend aantal aanwezig zijn, zodanig dat schuim of een gelijkwaardig blusmiddel snel en doeltreffend kan verspreid worden over eender welk onder druk staande deel van het brandstof- en smeeroliesysteem, de tandwielreducties en andere plaatsen waar brand kan ontstaan.Bovendien moet in elk dezer ruimten een voldoend aantal draagbare schuimsnelblussers zijn voorzien, zodanig opgesteld dat men zich niet meer dan 10 m hoeft te verplaatsen, van op eender welke plaats in de bedoelde ruimten, om een snelblusser te kunnen bereiken, met dien verstande dat het totale aantal nimmer kleiner dan twee mag zijn.
In plaats van een schuimsnelblusser met een inhoud van 45 l mag een daaraan gelijkwaardige snelblusser worden toegepast;
c)
bij toepassing van tweetaktverbrandingsmotoren moet gelegenheid zijn om verstikkend gas of stoom toe te laten in de spoelluchtleidingen;
d)
in elk dezer ruimten moet ten minste een draagbare schuimlans, welke voldoet aan het bepaalde in § 8 van artikel 3 van deze bijlage, aanwezig zijn.

4

Aan boord van een passagiersschip moeten in ruimten, waarin stoomturbines of stoommachines met gesloten carter worden gebezigd, hetzij voor de voortstuwing, hetzij voor andere doeleinden en waarvan het totale vermogen ten minste 370 kW (500 pk) bedraagt, volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
in elke ruimte moeten er schuimsnelblussers, met een inhoud van ten minste 45 l in voldoend aantal aanwezig zijn, zodanig dat schuim snel en doeltreffend kan verspreid worden over eender welk onder druk staande deel van het smeeroliesysteem, over eender welk deel van de kasten die onder druk gesmeerde delen van de turbines, werktuigen en bijbehorende tandwieloverbrengingen omsluiten en andere plaatsen waar brand zou kunnen ontstaan. Deze snelblussers zijn echter niet vereist indien een vast aangebrachte brandblusinstallatie overeenkomstig de voorschriften van § 1, a, is aangebracht, die een gelijkwaardige bescherming biedt. In plaats van een schuimsnelblusser met een inhoud van 45 l mag een daaraan gelijkwaardige snelblusser worden toegepast;
b)
in elk dezer ruimten moet een voldoend aantal draagbare schuimsnelblussers voorzien zijn, zodanig opgesteld dat men zich niet meer dan 10 m hoeft te verplaatsen, van op eender welke plaats in de bedoelde ruimten, om een snelblusser te kunnen bereiken, met dien verstande dat in elk der betrokken ruimten ten minste twee snelblussers moeten aanwezig zijn en dat er geen snelblussers moeten voorzien worden in aanvulling van deze die eventueel uit hoofde van § 3, b, vereist zijn.

5

Indien aan boord van een passagiersschip in ruimten voor machines, geen ruimten voor machines van categorie A zijnde, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gevaar voor brand bestaat, en §§ 3, 4 en 5 voor bedoelde ruimten geen speciale voorschriften inhouden, moeten in of in de nabijheid van deze ruimten een voldoend aantal draagbare snelblussers of andere doelmatige brandblusinrichtingen, een en ander ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], voorzien zijn.

6

Indien, aan boord van een passagiersschip, een astunnel toegang geeft tot het onderste gedeelte van een ruimte voor machines van categorie A, moet elke waterdichte verbindingsdeur langs de buitenkant van de bedoelde ruimte voorzien zijn van een lichte brandschermdeur in staal, die aan beide zijden moet kunnen bediend worden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Internatinoale walaansluiting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 19
[Een passagiersschip van 1000 ton of meer moet zijn uitgerust met ten minste een internationale walaansluiting op de brandblusleiding, die voldoet aan het bepaalde in artikel 4 van deze bijlage.
Voorzieningen moeten zijn getroffen die het mogelijk maken deze aansluiting aan beide zijden van het schip te gebruiken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Aantal brandweeruitrustingen en persoonlijke uitrustingstukken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 20

[1

Het minimum aantal brandweeruitrustingen die elk moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 11 van deze bijlage, alsook het minimum aantal bijkomende stellen persoonlijke uitrustingstukken waarvan ieder stel de voorwerpen moet bevatten bedoeld in leden a, (i), (ii) en (iii) van § 1 van hetzelfde artikel 11, waarmede ieder passagerisschip moet zijn uitgerust, is:
a)
twee brandweeruitrustingen en daarenboven;
b)
voor iedee 80 m, of onderdeel daarvan, van de gezamenlijke lengtes van al de passagiersaccommodaties en de dienstruimten op het dek waar zulke lokalen zijn gelegen, of, indien er meer dan één dergelijk dek is, op het dek dat de grootste gezamenlijke lengte aan dergelijke lokalen heeft, twee brandweeruitrustingen en twee stellen persoonlijke uitrustingstukken.

2

a)
ten minste twee brandweeruitrustingen en één stel persoonlijke uitrustingstukken moeten samen ieder der daartoe voorziene bergplaatsen beschikbaar zijn. Een inventarislijst moet in elke bergplaats permanent aanwezig zijn.
b)
brandweeruitrustingen en stellen persoonlijke uitrustingstukken, gegroepeerd zoals voorzien onder 2, a, moeten worden opgeborgen in bergplaatsen die onderling zover van elkaar verwijderd zijn als dit doenlijk is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Hoofdstuk III Bepalingen voor schepen, geen passagiersschepen zijnde

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Brandbluspompen en -leidingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 21

[1

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 1000 ton, moeten ten minste twee brandbluspompen aanwezig zijn. Eén van deze pompen mag door het voortstuwingswerktuig worden aangedreven; evenwel kan op een schip met een voortstuwingsvermogen van minder dan 110 kW (150 pk), worden volstaan met één enkele brandbluspomp die door het voortstuwingswerktuig mag worden aangedreven.

2

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer, moeten ten minste twee brandbluspompen, de noodbrandbluspomp voorgeschreven in § 3 niet meegerekend, aanwezig zijn.

3

Indien aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer een brand in een bepaalde afdeling alle brandbluspompen buiten werking zou kunnen stellen, moet een noodbrandbluspomp aanwezig zijn voor het leveren van water voor brandblussen. Deze noodbrandbluspomp moet, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], in staat zijn twee stralen water te leveren. De krachtvoorziening van deze pomp mag niet door bedoelde brand kunnen worden verstoord en moet gedurende ten minste twaalf uren onafgebroken zijn verzekerd.
Aan boord van een schip van minder dan 2000 ton mag de noodbrandbluspomp verplaatsbaar zijn, aan boord van een schip van 2000 ton of meer moet zij vast zijn opgesteld en aangesloten zijn op de brandblusleiding, één en ander ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

4

Aan boord van een in §§ 1, 2 of 3 bedoeld schip moet de uitvoering van de brandblusleiding met brandbluspompen, brandkranen en dergelijke zodanig zijn, dat is voldaan aan het daaromtrent bepaalde in artikelen 2 en 3 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandkranen, brandslangen en straalpijpen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 22

[1

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moeten het aantal, de plaats en de uitvoering van brandkranen, brandslangen en straalpijpen zodanig zijn, dat is voldaan aan het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage, met inachtneming van het bepaalde in de volgende paragrafen.

2

In ruimten voor accommodatie en in dienstruimten, alsmede in de machinekamers en ketelruimten, moeten het aantal en de plaats van de brandkranen zodanig zijn, dat aan het bepaalde in § 3 van artikel 3 van deze bijlage wordt voldaan, ook wanneer de waterdichte deuren zijn gesloten.

3

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer, moeten in elke machinekamer en elke ketelruimte ten minste twee brandkranen aanwezig zijn, waarvan één aan stuurboord en één aan bakboord. Aan boord van een schip van minder dan 1000 ton kan in elk dezer ruimten met één brandkraan worden volstaan. Bij elk dezer brandkranen moet een bijbehorende brandslang met straalpijp gereed voor gebruik, aanwezig zijn.
Bovendien moet, indien een astunnel toegang geeft tot het onderste gedeelte van een ruimte voor machines van categorie A, buiten deze ruimte, maar vlak bij de ingang ervan, één brandkraan, voorzien van brandslang en straalpijp, geschikt voor het spuiten en het sproeien zijn aangebracht. Dit voorschrift is niet van toepassing indien de tunnel geen ontsnapping mogelijk maakt.

4

Onverminderd het bepaalde in § 5 van artikel 3 van deze bijlage, moet:
a)
aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 1000 ton ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een voldoend aantal brandslangen compleet met koppelingen en straalpijpen aanwezig zijn;
b)
aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer, het aantal brandslangen, compleet met koppelingen en straalpijpen ten minste één voor elke volle 30 m lengte van het schip bedragen en één reserve, doch in geen geval minder dan vijf totaal. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan het aantal voorgeschreven brandslangen verhogen teneinde zeker te stellen dat een voldoend aantal brandslangen beschikbaar en ten allen tijde bereikbaar zijn, rekening houdend met het type van het schip en de aard van de verzekerde dienst.
Bij dit aantal zijn de brandslangen, voorgeschreven voor machinekamers en ketelruimten, niet begrepen.

5

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton, moet met ten minste één straal water en aan boord van een dergelijk schip van 500 ton of meer, moet gelijktijdig met ten minste twee stralen water, als bedoeld in § 3 van artikel 3 van deze bijlage, elk deel van een laadruimte, indien deze leeg is, en elke tank of pompkamer van een tankschip snel kunnen worden bereikt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Draagbare snelblussers (in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, in en nabij de radiohut, in schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke)

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 23

[1

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, moet in ruimten voor accommodatie, in dienstruimten, en op verder daarvoor in aanmerking komende plaatsen ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een voldoend aantal doelmatige draagbare snelblussers zijn opgesteld. Aan boord van een schip van 1000 ton of meer moet dit aantal ten minste vijf bedragen.

2

Indien in een in de voorgaande paragraaf bedoelde ruimte een met olie gestookte verwarmingsketel aanwezig is, moet in de nabijheid daarvan ten minste één draagbare snelblusser aanwezig zijn.

3

Buiten de radiohut moet nabij de toegangsdeur van deze hut een draagbare snelblusser, gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, zijn opgesteld.
In de radiohut, alsmede nabij een niet in de radiohut ondergebracht radiotelefoonstation, moet voorts ten minste één kleine draagbare snelblusser eveneens gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, doch met een inhoud van ten hoogste 2 kg blusstof, zijn opgesteld.

4

Met betrekking tot schakelbordruimten, noodgeneratorkamers en dergelijke kunnen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] snelblussers, als bedoeld in § 3, worden geëist; deze moeten in dat geval boven de in deze bijlage voorgeschreven snelblussers aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Verstikkend gas in laadruimten, ladingtanks en pompkamers

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 24

[1

Aan boord van een schip, geen passagiersschip of tankschip zijnde, van 2000 ton of meer, moet een inrichting aanwezig zijn om door middel van een vaste pijpleiding in elk laadruim een verstikkend gas te kunnen toelaten, die voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage.

2

Behoudens het bepaalde in artikel 30 van deze bijlage moet aan boord van een tankschip van 500 ton of meer ter bescherming van het ladingtankgedeelte een vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie aanwezig zijn die in staat is branden in uitgelekte lading te blussen, de ontsteking van nog niet ontbrande uitgelekte lading te voorkomen en tevens in staat is branden in opengescheurde tanks te blussen. De capaciteit en de uitvoering van een dergelijke installatie moet ten genogen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.

3

Behoudens het bepaalde in artikel 31 van deze bijlage moet aan boord van een tankschip van 500 ton of meer de pompkamer zijn voorzien van een vast aangebrachte installatie voor verstikkend gas die voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage, dan wel een vast aangebrachte installatie voor schuim met laag expansievoud die voldoet aan § 1 van artikel 7 van deze bijlage, dan wel een vast aangebrachte installatie voor schuim met hoog expansievoud die voldoet aan het bepaalde in § 2 van artikel 7 van deze bijlage ofwel een vast aangebrachte sproeiinrichting voor water onder druk die voldoet aan het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage.

4

Aan boord van een tankschip van minder dan 500 ton moeten de bescherming van het ladingtankgedeelte en die van de pompkamer voldoen aan daaromtrent door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen.

5

In een pompkamer van een tankschip moet een draagbare schuimsnelblusser aanwezig zijn.

6

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan vrijstelling verlenen van het bepaalde in § 1, voor een laadruim van een schip, geen tank van een tankschip zijnde, in de volgende gevallen:
a)
indien de luikhoofden luchtdicht kunnen worden afgesloten met stalen luiken en het laadruim niet langer is dan 20 m of de inhoud daarvan niet meer bedraagt dan 1700 m3 en bovendien alle ventilatieopeningen en andere naar het laadruim leidende openingen doeltreffend kunnen worden afgesloten en zulks overigens door hem in verband met de aard van de te vervoeren lading verantwoord wordt geacht;
b)
indien het schip speciaal is gebouwd en uitsluitend is bestemd voor ladingen als erts, kolen of graan;
c)
indien ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan worden aangetoond dat de toepassing van het bepaalde in § 1, in verband met de korte duur van de reizen van het schip, onredelijk zou zijn.

7

Indien een schip, geen passagiersschip zijnde, buiten een kruitkamer als bedoeld in artikel 8 van bijlage XVII ontplofbare stoffen vervoert van de aard of in hoeveelheden waarvan het vervoer met een passagiersschip ingevolge het bepaalde in artikel 7 van bijlage XVII niet is toegestaan, moet het behalve aan het bepaalde in de voorgaande paragrafen nog aan de volgende eisen voldoen:
a)
stoom mag niet worden gebruikt voor brandblusdoeleinden in een afdeling die ontplofbare stoffen bevat.
Met “afdeling” wordt hier bedoeld elke laadruimte tussen twee opeenvolgende vaste schotten; zij omvat het onderruim en alle daarboven gelegen laadruimten.
De gehele ruimte gelegen tussen het shelterdek en het hoofddek, voor zover deze niet is onderverdeeld door stalen schotten waarin de openingen door stalen platen kunnen worden afgesloten, moet worden beschouwd als één “afdeling”.
Indien echter genoemde openingen door stalen platen zijn afgesloten, mogen de door de schotten ingesloten ruimten worden beschouwd als met de eronder gelegen laadruimten één “afdeling”, te vormen;
b)
bovendien moeten aan boord van een schip van 500 ton of meer elke afdeling waarin zich ontplofbare stoffen bevinden en de daaraan grenzende afdelingen zijn voorzien van een automatisch branddetectie-alarmsysteem, dat voldoet aan het bepaalde in artikel 10 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2, 4 en 6 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Snelblussers en andere brandbestrijdingsmiddelen in machinekamers en ketelruimten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 25

[1

Aan boord van elk schip zoals bedoeld in artikel 28 van deze bijlage, alsmede aan boord van een ander schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer, moeten in ruimten waarin oliegestookte hoofd- en hulpketels zijn opgesteld of waarin zich groepen voor de behandeling van vloeibare brandstof of brandstofoliebezinktanks bevinden, de volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
in elke ruimte moet één van de volgende vast aangebrachte brandblusinstallaties aanwezig zijn:
(i)
een brandblusinstallatie met verstikkend gas, die voldoet aan het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage;
(ii)
een brandblusinstallatie met schuim met gering expansievoud, die voldoet aan het bepaalde van § 1 van artikel 7 van deze bijlage, met dien verstande dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] hierbij bovendien vast aangebrachte of verplaatsbare sproeiinrichtingen voor water of schuim kan voorschrijven ten behoeve van het bestrijden van branden boven de vloerplaten;
(iii)
een brandblusinstallatie met schuim met hoger expansievoud, die voldoet aan de voorschriften van § 2 van artikel 7 van deze bijlage.
(iv)
een sproeiinrichting voor water onder druk, die voldoet aan het bepaalde in artikel 8 van deze bijlage.
Indien de machinekamers en ketelruimten niet volkomen van elkaar zijn gescheiden of brandstofolie van de ketelruimte in de machinekamer kan vloeien, moeten bij elk der genoemde voorzieningen de betrokken machine- en ketelruimten te zamen als één afdeling worden beschouwd;
b)
op elke stookplaats van elke ketelruimte en in elke ruimte waarin een deel van de groepen voor de behandeling van vloeibaar brandstof is ondergebracht, moeten ten minste twee draagbare schuimsnelblussers aanwezig zijn. Bovendien moeten ten minste één draagbare schuimsnelblusser beschikbaar zijn voor elke brander, doch de totale inhoud van deze aanvullende snelblussers behoeft per ketelruimte niet groter te zijn dan 45 l;
c)
op elke stookplaats moeten één of meer bakken, te zamen inhoudend ten minste 0,3 m3 zand, met soda doordrenkt zaagsel of andere goedgekeurde stoffen, benevens schoppen om deze stoffen te verspreiden, aanwezig zijn.

2

Aan boord van een schip, geen passagiersschip of een schip als bedoeld in artikel 28 van deze bijlage zijnde, van minder dan 1000 ton, moeten in elke ruimte, waarin oliegestookte hoofd- of hulpketels zijn opgesteld of waarin zich groepen voor de behandeling van vloeibare brandstof of brandstofoliebezinktanks bevinden, ten minste twee draagbare schuimsnelblussers aanwezig zijn. Voorts moeten op elke stookplaats de bakken met toebehoren als bedoeld onder c van voorgaande paragraaf aanwezig zijn. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan aanvullende voorzieningen opleggen.

3

Aan boord van elk schip als bedoeld in artikel 28 van deze bijlage alsmede aan boord van een ander schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer, moeten in ruimten waarin inwendige verbrandingsmotoren, gasturbines of soortgelijke werktuigen worden gebezigd, hetzij ten dienste van hulpwerktuigen met een totaal vermogen van 735 kW (1000 pk) of meer, hetzij voor de voortstuwing, de volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
er moet één van de vast aangebrachte brandblusinstallaties als genoemd onder a, van § 1 aanwezig zijn;
b)
in elk dezer ruimten moet één schuimsnelblusser met een inhoud van ten minste 45 l en bovendien één draagbare schuimsnelblusser voor elke 735 kW (1000 pk) der machines of gedeelte daarvan aanwezig zijn, met dien verstande dat het totale aantal draagbare schuimsnlelblussers per ruimte niet kleiner mag zijn dan twee en niet groter behoeft te zijn dan 6.
In plaats van een schuimsnelblusser met een inhoud van 45 l mag een daaraan gelijkwaardige snelblusser worden toegepast;
c)
bij toepassing van tweetakt verbrandingsmotoren moet gelegenheid zijn om verstikkend gas of stoom toe te laten in de spoelluchtleidingen.

4

Aan boord van een schip, geen passagiersschip of een schip als bedoeld in artikel 28 van deze bijlage zijnde, van minder dan 1000 ton, dat door verbrandingsmotoren, gasturbines of soortgelijke werktuigen [met een vermogen van 370 kW (500 pk) of meer] wordt voortgestuwd, moeten in de voortstuwingsruimte de volgende voorzieningen zijn getroffen:
a)
een vast aangebrachte brandblusinstallatie moet aanwezig zijn die voldoet aan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen;
b)
ten minste drie draagbare schuimsnelblussers aanwezig zijn, met dien verstande dat, indien het vermogen van het voortstuwingswerktuig 202 kW (275 pk), of minder bedraagt, dit aantal slechts twee behoeft te zijn;
c)
bij toepassing van tweetaktmotoren met een gezamenlijk vermogen van 735 kW (1000 pk), of meer, is het bepaalde onder c van voorgaande paragraaf van toepassing.

5

Met betrekking tot ruimten aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, die door een waterdicht schot van de ketelruimte zijn gescheiden en waarin stoomturbines zijn opgesteld, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], indien het bepaalde in §§ 1, 2, 3 of 4 op die ruimten niet van toepassing is, door hem nodig geachte voorzieningen voorschrijven.

6

Indien, aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, een astunnel toegang geeft tot het onderste gedeelte van een ruimte voor machines van categorie A, moet elke waterdichte verbindingsdeur langs de buitenkant van de bedoelde ruimte voorzien zijn van een lichte brandschermdeur in staal, die aan beide zijden moet kunnen bediend worden.

7

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, voorzien van een ketel met geforceerde trek, moeten de onder overdruk staande luchtkanalen van deze ketel, indien zich daarin lekolie kan verzamelen, van een stoombrandblusinrichjting zijn voorzien.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 gewijzigd bij art. 19 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Internationale walaansluiting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 26
[Een schip, geen passagiersschip zijnde, van 1000 ton of meer, moet zijn uitgerust met ten minste één internationale walaansluiting voor de brandblusleiding, die voorziet aan het bepaalde in artikel 4 van deze bijlage. Voorzieningen moeten zijn getroffen die het mogelijk maken deze aansluiting aan beide zijden van het schip te gebruiken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Aantal brandweeruitrustingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 27

[1

Onverminderd het bepaalde van § 2 van dit artikel moet een schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 tot of meer zijn uitgerust met ten minste 2 brandweeruitrustingen, die elk voldoen aan het bepaalde in artikel 11 van deze bijlage. Aan boord van een schip waarvan de lengte, als omschreven in bijlage I, 150 m of meer bedraagt, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvullende stellen persoonlijke uitrustingen voorschrijven als bedoeld in § 1, a, van artikel 11 van deze bijlage.

2

In afwijking van het bepaalde in § 1 van dit artikel:
a)
moet een tankschip zoals bedoeld in artikel 28 van deze bijlage en dat niet is voorzien van een inertgasinstallatie zoals bedoeld in artikel 32 van deze bijlage, zijn uitgerust met ten minste vier brandweeruitrustingen die elk voldoen aan het bepaalde in artikel 11 van deze bijlage;
b)
kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] voor een schip, geen schip zijnde zoals bedoeld onder a van deze paragraaf, met een verhoogd brandrisico extra brandweeruitrustingen voorschrijven die eveneens elk moeten voldoen aan het bepaalde in artikel 11 van deze bijlage.

3

a)
Een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton moet zijn uitgerust met een goedgekeurde brandbijl;
b)
in afwijking van het bepaalde onder a van deze paragraaf dient een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton, gebezigd voor het vervoer van onverpakte ontvlambare vloeistoffen, te zijn uitgerust met ten minste twee brandweeruitrustingen die elk voldoen aan het bepaalde in artikel 11 van deze bijlage.

4

De brandweeruitrustingen en de bijkomende persoonlijke uitrustingen moeten voor onmiddellijk gebruik gereed zijn en zodanig zijn geborgen, dat zij te allen tijde gemakkelijk bereikbaar zijn. Indien meer dan één brandweeruitrusting en stel van aanvullende persoonlijke uitrusting aan boord zijn, moeten de bergplaatsen over het schip verdeeld zijn op zo ver mogelijk van elkaar gelegen plaatsen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk III Bepalingen voor tankschepen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toepassing

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 28

[1

Tankschepen van 500 ton en meer, inbegrepen schepen bestemd voor afwisselend vervoer van olie en stortladingen in bulk, die ruwe aardolie en/of aardolieprodukten vervoeren waarvan het vlampunt (gesloten kroes) niet meer dan 60 °C bedraagt en waarvan de dampdruk bepaald volgens de methode van Reid bij 37,8 °C lager is dan de atmosferische druk, alsmede andere vloeistoffen met een overeenkomstig brandgevaar moeten voldoen aan de voorschriften van dit hoofdstuk.

2

Indien een schip zoals bedoeld in § 1 wordt gebezigd voor het vervoer in bulk van andere ontvlambare vloeistoffen met een groter brandgevaar en/of met andere gevaarlijke eigenschappen dan die van de vloeistoffen bedoeld in § 1 moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvullende veiligheidsmaatregelen worden getroffen.

3

Indien het schip zoals bedoeld in § 1 gedeeltelijk is ingericht voor het vervoer van stoffen welke onder toepassing vallen van het ministerieel besluit betreffende aanvullende voorschriften voor schepen die gevaarlijke stoffen in bulk vervoeren, zijn de bepalingen van voornoemd besluit eveneens van toepassing op het betrokken tankschip, in zo verre dit door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] redelijk en noodzakelijk wordt geacht.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Brandblusinrichtingen en -uitrusting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 29

[1

De schepen bedoeld in § 1 van artikel 28 van deze bijlage moeten voldoen aan het bepaalde in de artikelen 21, 22, 23, 25, 26 en 27 van deze bijlage, met inachtname van de hierna volgende paragrafen.

2

Onverminderd het bepaalde van § 6 van artikel 3 van deze bijlage moeten alle straalpijpen voorzien zijn van een ingebouwd afsluitmiddel om de toevoer van water te kunnen onderbreken.

3

Tenzij in deze bijlage anders wordt bepaald, moet de capaciteit van een schuimstraalpijp ten minste 400 l/min. bedragen. De werplengte mag bij windstil weer niet minder zijn dan 15 m. Een schuimstraalpijp moet van een goedgekeurd type zijn.

4

Om de bedrijfszekerheid van de hoofdbrandblusleiding te kunnen bewaren in geval van brand of ontploffing moeten in de hoofdbrandblusleiding afsluiters worden geplaatst op een beschermde plaats aan de voorkant van de kampanje en op het tankdek op afstanden van niet meer dan 40 m.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Bescherming van de ladingtanks

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 30
[Tankschepen bedoeld in 1 van artikel 28 van deze bijlage moeten voor de bescherming van het ladingtankdek en van de ladingtanks als volgt zijn uitgerust:

1

Voor nieuwe tankschepen waarvan het laadvermogen gelijk is of groter dan 20.000 metrische ton moet de bescherming van het ladingtankdek en de ladingtanks worden verkregen door middel van een vast aangebracht inertgassysteem. Deze systemen moeten respectievelijk voldoen aan de eisen van artikel 33, deel I en artikel 32 van deze bijlage.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan, met inachtname van de inrichting en de uitrusting van het schip, in plaats van de in het voorgaande lid genoemde systemen, andere combinaties van vast aangebrachte systemen aanvaarden indien deze een bescherming bieden die daaraan gelijkwaardig is.

2

Om als gelijkwaardig te kunnen worden beschouwd, moet het systeem dat in de plaats van de vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie wordt voorgesteld in staat zijn:
a)
brandende aan dek gevloeide olie te blussen en tevens de ontsteking van de nog niet ontbrande olie te voorkomen; en
b)
branden in opengescheurde tanks te bestrijden.

3

Om als gelijkwaardig te kunnen worden beschouwd, moet het systeem dat in de plaats van het vast aangebrachte inertgassysteem wordt voorgesteld:
a)
in staat zijn te voorkomen dat zich in onbeschadigde tanks gedurende de normale dienst, tijdens de gehele ballastreis zomede bij noodzakelijke werkzaamheden in de tanks gevaarlijke hoeveelheden ontplofbare mengsels vormen, en
b)
zodanig zijn ontworpen dat het gevaar van ontsteking door statische elektriciteit die door het systeem zelf wordt opgewekt zo gering mogelijk is.

4

Elk bestaand tankschip waarvan het laadvermogen gelijk is of groter dan 20.000 metrische ton en dat ruwe olie vervoert moet uitgerust zijn met een inertgassysteem, dat voldoet aan de bepalingen van 1 van dit artikel en wel ten laatste:
a)
op 1 mei 1983 voor tankschepen waarvan het laadvermogen gelijk is of groter dan 70.000 metrische ton; en
b)
op 1 mei 1985 voor tankschepen waarvan het laadvermogen kleiner is dan 70.000 metrische ton.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan evenwel bestaande tankschepen waarvan het laadvermogen kleiner is dan 40.000 metrische ton en die niet zijn voorzien van toestellen voor het wassen van de ladingtanks met een debiet groter dan 60 m3 per uur, vrijstellen van de in dit lid gestelde bepalingen, indien rekening houdend met de conceptie van het schip hun toepassing onredelijk en moeilijk zou zijn.

5

Elk bestaand tankschip dat andere aardolieprodukten dan ruwe olie vervoert, waarvan het laadvermogen gelijk is of groter dan 40.000 metrische ton of gelijk is of groter dan 20.000 metrische ton en dat uitgerust is met toestellen voor het wassen van de ladingtanks met een debiet groter dan 60 m3 per uur, moet uitgerust zijn met een inertgassysteem dat voldoet aan de bepalingen van 1 van dit artikel en wel ten laatste:
a)
op 1 mei 1983 voor tankschepen waarvan het laadvermogen gelijk is of groter dan 70.000 metrische ton; en
b)
op 1 mei 1985 voor tankschepen waarvan het laadvermogen kleiner is dan 70.000 metrische ton.

6

Elk tankschip dat voor zijn uitbating een procedure voor het wassen van de ladingtanks met ruwe olie toepast, dient uitgerust te zijn met een inertgassysteem dat voldoet aan de eisen van artikel 32 van deze bijlage en met vast aangebrachte toestellen voor het wassen van de ladingtanks.

7

Alle tankschepen voorzien van een vast aangebracht inertgassysteem dienen uitgerust te zijn met gesloten peilinrichtingen.

8

Elk nieuw tankschip van 2000 ton of meer dat niet onder toepassing valt van het bepaalde in 1 van dit artikel, dient voorzien te zijn van een vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie die beantwoordt aan de eisen van artikel 33, deel II, van deze bijlage.

9

Elk bestaand tankschip van 2000 ton of meer dient voorzien te zijn van een vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie die beantwoord aan de eisen van artikel 33, deel II, van deze bijlage, tenzij het is uitgerust met een inertgassysteem dat voldoet aan het bepaalde van artikel 32 van deze bijlage in welk geval de vereiste dekschuimbrandblusinstallatie moet voldoen aan het bepaalde van artikel 33, deel I, van deze bijlage.

10

Elk tankschip van minder dan 2000 ton dient voorzien te zijn van een schuimbrandblusinstallatie die in staat is om schuim over het lading tankdek en in de ladingtanks te verspreiden. De inrichting van een zodanige installatie dient ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 59 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 1, 4 en 10 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Ladingpompkamer

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 31

[1

Aan boord van een schip zoals bedoeld in § 1 van artikel 28 van deze bijlage, moet elke ladingpompkamer zijn voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie die kan worden bediend vanaf een gemakkelijk bereikbare plaats buiten de pompkamer. Deze installatie zal een sproeiinrichting voor water onder druk zijn die voldoet aan het bepaalde van artikel 8 van deze bijlage, of gebruik maken van een ander geschikt blusmiddel ten genoegen van het districtshoofd.

2

In elke ladingpompkamer moet een draagbare schuimsnelblusser aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Inertgassysteem

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 60 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 32
[De inrichting, uitvoering, plaatsing en beproeving van een inertgassysteem moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn en tenminste aan de hierna volgende voorschriften voldoen.
Bij de toepassing van de hierna vermelde voorschriften dient rekening te worden gehouden met de door I.M.C.O. uitgegeven “Richtlijnen voor Inertgassystemen”.

1

Het inertgassysteem moet zodanig zijn opgevat en zo worden bediend dat de atmosfeer in de ladingtanks (1) onontvlambaar kan worden gemaakt en te allen tijde zo kan worden gehouden, behalve wanneer deze tanks gasvrij moeten zijn. Voor het geval dat het inertgassysteem niet in staat is om aan de hierboven vermelde bedrijfsvoorwaarden te voldoen en vastgesteld is dat het niet mogelijk is om een herstelling uit te voeren, mag het lossen van de lading, het uitpompen van het ballastwater of het wassen van de tanks, indien noodzakelijk, niet worden hervat vooraleer de “voorwaarden voor noodbedrijf” vastgelegd in de hierboven vermelde “Richtlijnen voor Inertgassystemen” vervuld zijn.

2

Het inertgassysteem moet in staat zijn om:
a)
ledige ladingtanks inert te maken door in elke tank het zuurstofgehalte van de atmosfeer te verlagen tot een niveau waarbij verbranding niet kan worden in stand gehouden;
b)
te allen tijde op zee en in de haven, in elk deel van iedere landingtank een atmosfeer te handhaven waarvan het zuurstofgehalte 8 volume percent niet overtreft evenals een overdruk in stand te houden, behalve wanneer het nodig is dat een dergelijke tank gasvrij is;
c)
de noodzaak uit te schakelen om verse lucht in een tank toe te laten tijdens normale bedrijfsomstandigheden, behalve wanneer het nodig is dat een dergelijke tank gasvrij is;
d)
ledige tanks te zuiveren van koolwaterstofgassen zodat latere verrichtingen voor het gasvrij maken op geen enkel moment een ontvlambare atmosfeer in de tanks doen ontstaan.

2

a)
Het systeem moet in staat zijn om inertgas te leveren aan de ladingtanks met een debiet dat tenminste gelijk is aan 125 % van de maximale loscapaciteit van een schip, uitgedrukt in volume.
b)
Het systeem moet in stat zijn inertgas te leveren met een zuurstofgehalte van niet meer dan 5 % volume percent aan de inertgas-hoofdtoevoerleiding van de ladingtanks, bij eender welk voorgeschreven debiet.

4

Het toegevoerde inertgas mag behandeld rookgas zijn afkomstig van de hoofd- of hulpketels, één of meer afzonderlijke gasgeneratoren of andere bronnen, of eender welke combinatie van deze werktuigen. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag systemen aanvaarden die andere inertgassen dan rookgas gebruiken, mits een gelijkwaardige graad van veiligheid wordt bereikt. Systemen die opgesloten koolzuurgas gebruiken mogen niet worden toegelaten tenzij ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] is aangetoond dat het gevaar voor ontsteking wegens het verwekken van statische elektriciteit door het systeem zelf, tot een minimum is herleid.

5

Rookgasafsluiter(s) moeten in de inertgashoofdaanvoerleiding(en) worden aangebracht tussen het rookkanaal van de ketel(s) en de wasinstallaties voor het rookgas. Deze afsluiters moeten voorzien zijn van aanwijzers om aan te duiden wanneer zij open of gesloten zijn en voorzorgen moeten worden genomen om hun gasdichtheid te handhaven en de zittingen vrij van roet te houden. Schikkingen dienen getroffen zodat de roetblazers van een ketel niet kunnen in werking worden gesteld wanneer de overeenstemmende rookgasafsluiter open is.

6

a)
Een rookgaswasinstallatie moet zijn aangebracht die het volume gas voorgeschreven in 3 van dit artikel doeltreffend kan koelen en kan ontdoen van vaste bestanddelen en zwavelhoudende verbrandingsprodukten. De koelwatervoorziening moet zo zijn dat steeds een voldoende aanvoer van water beschikbaar is zonder essentiële diensten van het schip te belemmeren. Bovendien moeten voorzorgen worden getroffen voor een alternatieve aanvoer van koelwater.
b)
Filters of gelijkwaardige inrichtingen moeten aangebracht zijn om de hoeveelheid water die meegevoerd wordt naar de inertgasventilatoren tot een minimum te beperken.
c)
De wasinstallatie dient achter alle ladingtanks, ladingpompkamers en kofferdammen die deze ruimten scheiden van ruimten voor machines van categorie A, te worden opgesteld.

7

a)
Tenminste 2 ventilatoren (blowers) moeten worden aangebracht waarvan de gezamenlijke capaciteit voldoende is om minstens het volume inertgas voorgeschreven in 3 van dit artikel, aan de ladingtanks te leveren.
b)
Het inertgassysteem moet zodanig zijn ontworpen dat de maximale druk welke het kan uitoefenen op iedere ladingtank de testdruk van deze tank niet kan overschrijden.
Geschikte afsluitinrichtingen moeten voorzien worden aan de aanzuig- en afvoeraansluitingen van elke ventilator. Inrichtingen dienen te worden voorzien om de werking van de inertgasinstallatie te kunnen stabiliseren vooraleer met het lossen van de lading aan te vangen. Indien de ventilatoren moeten worden gebruikt voor het gasvrij maken, dienen de luchtinlaten voorzien te zijn van afblindinrichtingen.
c)
De ventilatoren moeten achter alle ladingtanks, ladingpompkamers en kofferdammen die deze ruimten scheiden van ruimten voor machines van categorie A, worden opgesteld.

8

a)
Bijzondere aandacht moet worden besteed aan de bouw en de plaats van opstelling van de wasinstallatie en van de ventilatoren, evenals van de bijbehorende buisleidingen en onderdelen, teneinde lekkage van rookgas in gesloten ruimten te voorkomen.
b)
Om veilig onderhoud toe te laten dient een bijkomend waterslot of ander doeltreffend middel voor het beletten van rookgaslekkages te worden aangebracht tussen de rookgasafsluiters en de wasinstallatie of in de gasinlaat van de wasinstallatie te worden ingebouwd.

9

a)
Een gasregelklep moet worden aangebracht in de inertgashoofdtoevoerleiding. Deze klep moet automatisch sluiten zoals voorgeschreven in leden b) en c) van 19 van dit artikel. Bovendien moet deze klep in staat zijn om de stroom van inertgas maar de ladingtanks automatisch te regelen, tenzij middelen zijn voorzien om de snelheid van de in 7 van dit artikel voorgeschreven ventilatoren automatisch te regelen.
b)
De klep bedoeld in de a) van dit lid dient te worden geplaatst tegen het voorste schot van de meest voorwaarts gelegen gasveilige ruimte waardoor de inertgashoofdtoevoerleiding loopt.

10

a)
Ten minste 2 terugslaginrichtingen waarvan één een waterslot dient te zijn, moeten worden aangebracht in de inertgashoofdtoevoerleiding ter voorkoming van het terugstromen van koolwaterstofdampen naar de rookgasafvoerledingen in de ruimten voor machines of naar eender welke gasveilige ruimte, onder alle normale omstandigheden van trim, slagzij of beweging van het schip. Deze middelen moeten geplaatst zijn tussen de automatische klep voorgeschreven in 9 van dit artikel en de meest achterlijk gelegen aansluiting naar een ladingtank of ladingleiding.
b)
De middelen bedoeld in de eerste alinea van dit lid moeten in het ladingtankgedeelte aan dek zijn opgesteld.
c)
Het waterslot bedoeld in de eerste alinea van dit lid moet door 2 afzonderlijke pompen kunnen worden gevoed, die elk moeten in staat zijn om doorlopend een voldoende toevoer te verzekeren.
d)
De inrichting van het waterslot en de bijhorende voorzieningen dient zodanig te zijn dat een terugstroming van koolwaterstofdampen wordt verhinderd en dat de juiste werking van dit slot onder alle bedrijfsomstandigheden wordt verzekerd.
e)
Voorzorgen dienen te worden genomen om zeker te stellen dat het waterslot beschermd is tegen bevriezing, op zodanige wijze echter dat de goede werking van het slot niet wordt aangetast door oververhitting.
f)
Een waterafsluitbocht of een andere goedgekeurde inrichting dient eveneens te worden aangebracht in alle bijbehorende watertoevoer- en afvoerleidingen, evenals in alle ontluchtings- en manometerleidingen die in gasveilige ruimten uitkomen. Middelen moeten voorzien zijn om te beletten dat zulke afsluitbochten door onderdruk worden geledigd.
g)
Het dekwaterslot en alle afsluitbochten moeten in staat zijn de terugstroming van koolwaterstofdampen te verhinderen bij een druk gelijk aan de testdruk van de ladingtanks.
h)
De tweede inrichting dient een terugslagklep of een gelijkwaardige inrichting te zijn die geschikt is om de terugstroming van dampen of vloeistof te beletten en die voorwaarts van het in de eerste alinea van dit lid voorgeschreven dekwaterslot is aangebracht. Deze inrichting dient van een positief middel tot sluiting te zijn voorzien. Als alternatief voor dit positief middel tot sluiting mag een bijkomende afsluiter worden aangebracht die van zulks een sluitmiddel is voorzien en die voorwaarts van de terugslagklep is geplaatst om het dekwaterslot te kunnen afscheiden van de inertgashoofdleiding naar de ladingtanks.
i)
Als een bijkomende beveiliging tegen mogelijke lekkage van vloeibare of dampvormige koolwaterstoffen vanuit de hoofdleiding aan dek moeten middelen zijn voorzien om het leidinggedeelte begrepen tussen de in alinea h) van dit lid voorgeschreven afsluiter met positief middel tot sluiting en de klep bedoeld in 9 van dit artikel op een veilige manier te kunnen ontluchten, wanneer de eerste van de hierboven genoemde kleppen gesloten is.

11

a)
De inertgashoofdtoevoerleiding mag in twee of meer vertakkingen worden verdeeld voorwaarts van de in 10 van dit artikel voorgeschreven terugslaginrichtingen.
b)
(i)
De inertgashoofdtoevoerleiding(en) dienen voorzien van aftakleidingen naar elke ladingtank. De aftrekleidingen voor het inertgas moeten voorzien worden van afsluiters of gelijkwaardige middelen om iedere tank te kunnen isoleren. Waar afsluiters worden gebruikt dienen zij van een vergrendelingsinrichting voorzien te zijn die onder het toezicht van een verantwoordelijke scheepsofficier moeten staan.
(ii)
Aan boord van schepen bestemd voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen moeten de inrichtingen nodig om sloptanks die olie of olieresidu's bevatten te isoleren van andere tanks, bestaan uit blinde flenzen die te allen tijde op hun plaats dienen te blijven wanneer andere ladingen dan olie worden vervoerd, uitgezonderd zoals voorzien in de desbetreffende sectie van de “Richtlijnen voor Inertgassystemen”.
c)
Middelen dienen voorzien om ladingtanks te beschermen tegen de invloed van overdrukken of onderdrukken veroorzaakt door thermische veranderingen, wanneer de ladingtanks zijn geïsoleerd van de inertgashoofdtoevoerleiding(en).
d)
Pijpleidingsystemen dienen zodanig te zijn geconstrueerd dat accumulatie van lading of water onder alle normale omstandigheden wordt voorkomen.
e)
Gepaste inrichtingen moeten worden voorzien om de inertgashoofdtoevoerleiding te kunnen aansluiten aan een externe toevoer van inertgas.

12

De inrichtingen voor het afblazen van alle dampen die uit de ladingtanks worden verdreven tijdens het laden en het ballasten dienen te voldoen aan het bepaalde in 1 van artikel 48 van bijlage IV. Deze inrichtingen moeten bestaan uit één of meer ontluchtingsmasten of een aantal ventilatiekappen met hoge uitstroomsnelheid. De inertgashoofdtoevoerleiding(en) mogen voor het afblazen van deze dampen worden gebruikt.

13

De inrichtingen voor het inert maken, het uitspoelen of het gasvrij maken van ledige tanks voorgeschreven in 2 van dit artikel, dienen ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te zijn en moeten zodanig zijn uitgevoerd dat accumulatie van koolwaterstofdampen in zakken, gevormd door de interne constructiedelen van een tank, tot een minimum wordt herleid, en dat:
a)
op een afzonderlijke ladingtank, de gasafvoerleiding, indien aanwezig, zo ver mogelijk verwijderd van de inertgas/-luchtinlaat wordt aangebracht, hierbij rekening houdend met het bepaalde in 1 van artikel 48 van bijlage IV. De inlaatopening van deze afvoerpijpen mag ofwel op dekhoogte ofwel op niet meer dan 1 m boven de bodem van de tank zijn gelegen.
b)
de dwarsdoorsnede van een gasafvoerleiding zoals bedoeld in a dient zodanig te worden bepaald dat een uittreesnelheid van tenminste 20 m/s kan worden gehandhaafd wanneer eender welke groep van 3 tanks gelijktijdig met inertgas wordt gevuld. Hun uitlaten moeten tenminste 2 m boven dek uitsteken;
c)
elke gasuitlaat bedoeld in alinea b) van dit lid moet voorzien zijn van gepaste inrichtingen voor het afblinden ervan;
d)
(i)
Indien een verbinding tussen de inertgashoofdtoevoerleidingen en de cargoleidingen is aangebracht, moeten inrichtingen worden voorzien om een doeltreffende scheiding te verzekeren, rekening houdend met het grote drukverschil dat tussen de twee systemen kan bestaan. Dergelijke inrichting moet bestaan uit twee afsluiters en een inrichting om het deel van de leiding tussen de twee afsluiters op een veilige manier te ontluchten of een inrichting bestaande uit een wegneembaar tussenstuk (spoolpiece) met bijbehorende blinde flenzen;
(ii)
de afsluiter die de inertgashoofdtoevoerleiding scheidt van de cargoleiding en die langs de kant van de cargoleiding is aangebracht, dient een terugslagklep te zijn voorzien van een positief middel tot sluiting.

14

a)
In de inertgashoofdtoevoerleiding dienen één of meer overdruk/onderdruk begrenzingsinrichtingen te worden voorzien om te beletten dat ladingtanks onderworpen worden aan:
(i)
een overdruk groter dan de tekstdruk van de ladingtank indien de lading zou worden geladen met het maximaal gespecifieerde debiet en alle andere uitlaten gesloten blijven; of
(ii)
een onderdruk groter dan 700 mm waterkolom indien de lading zou worden gelost met het maximum voorziene debiet van de lading pompen en de inertgas ventilator(en) uitvallen.
b)
De plaatsing en de bouw van de in alinea a van dit lid voorgeschreven inrichtingen dienen in overeenstemming te zijn met 1 van artikel 48 van bijlage IV.

15

Middelen moeten zijn voorzien voor ononderbroken aanduiding van de temperatuur en de druk van het inertgas aan de perskant van de gasventilatoren wanneer deze in bedrijf zijn.

16

a)
Instrumenten moeten zijn aangebracht, die:
(i)
de druk van het inertgas in de hoofdtoevoerleiding(en) voorwaarts van de terugslaginrichtingen, vereist in 10, a) van dit artikel, en
(ii)
het zuurstofgehalte van het inertgas in de hoofdtoevoerleiding aan de afvoerzijde van de gasventilator voortdurend aangeven en ononderbroken vastleggen gedurende de gehele tijd dat inertgas wordt geleverd.
b)
De in alinea a) van dit lid vermelde instrumenten moeten in de ladingcontrolekamer, indien aanwezig, worden opgesteld. In het geval waar geen ladingcontrolekamer voorhanden is, moeten zij worden opgesteld op een plaats die gemakkelijk bereikbaar is voor de officier belast met het toezicht op de ladingbehandeling.
c)
Bovendien moeten meters worden aangebracht:
(i)
op de brug om voortdurend de druk aan te duiden, bedoeld in alinea a (i) van dit lid en aan boord van schepen bestemd voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen, de druk in de sloptanks, telkens wanneer deze afgezonderd zijn van de inertgashoofdtoevoerleiding, en
(ii)
in de machinecontrolekamer of in de ruimten voor machines om het zuurstofgehalte, bedoeld in alinea a, (ii) van dit lid aan te duiden.

17

Draagbare instrumenten ter bepaling van het zuurstofgehalte en het gehalte aan ontvlambare dampen moeten aan boord aanwezig zijn. Bovendien moeten gepaste voorzieningen worden getroffen aan elke ladingtank zodat de toestand van de tankatmosfeer met behulp van deze draagbare instrumenten kan bepaald worden.

18

Gepaste voorzieningen moeten worden getroffen voor de nul- en spancalibratie van de vaste en de draagbare instrumenten voor meting van de gasconcentratie, vermeld in 16 en 17 van dit artikel.

19

a)
Hoorbare en zichtbare alarmen moeten zijn aangebracht die waarschuwen voor:
(i)
lage waterdruk of laag waterdebiet naar de wasinstallatie vermeld in 6, a van dit artikel;
(ii)
hoge waterstand in de wasinstallatie vermeld in 6, a van dit artikel;
(iii)
hoge temperatuur van het inertgas voorgeschreven in 15 van dit artikel;
(iv)
defect aan de gasventilator(en) vermeld in 7 van dit artikel;
(v)
zuurstofgehalte boven 8 volume percent voorgeschreven in 16, a) (ii) van dit artikel;
(vi)
uitvallen van de voeding van het automatisch regelsysteem van de gasregelklep en van de aanwijsinstrumenten, respectievelijk vermeld in 9 en 16.a) van dit artikel;
(vii)
lage waterstand in het waterslot vermeld in 10.a) van dit artikel;
(viii)
gasdruk beneden 100 mm waterkolom vermeld in 16, a) van dit artikel. Aan boord van schepen ingericht voor het afwisselend vervoer van olie en stortladingen dient de alarminrichting zodanig te zijn opgevat dat wordt zeker gesteld dat de druk in de sloptanks doorlopend kan worden gecontroleerd;
(ix)
hoge gasdruk zoals vermeld in 16, a) (i) van dit artikel
b)
De inertgasventilatoren moeten automatisch kunnen worden gestopt en de gasregelklep worden gesloten wanneer van te voren vastgestelde grenswaarden met betrekking tot het bepaalde in alinea a) (i), a) (ii), en a) (iii) van dit lid, worden bereikt.
c)
De gasregelklep moet automatisch kunnen worden gesloten met betrekking tot het bepaalde in alinea a), (iv) van dit lid.
d)
Met betrekking tot het bepaalde in alinea a), (v) van dit lid, dienen onmiddellijk maatregelen te worden getroffen om de kwaliteit van het gas te verbeteren wanneer het zuurstofgehalte van het inertgas 8 volume percent overtreft. Tenzij de kwaliteit van het gas verbetert, moeten alle verrichtingen met betrekking tot de ladingtanks worden gestaakt, ten einde toetreding van lucht in de tanks te voorkomen en dient de afsluiter, vermeld in 10, h) van dit artikel, te worden gesloten.
e)
De alarminrichtingen voorgeschreven in alinea a), (v); a), (vi) en a), (viii) van dit lid dienen aangebracht in de ruimte voor machines en in de ladingcontrolekamer, indien aanwezig, maar in ieder geval op een zodanige plaats dat zij onmiddellijk kunnen worden waargenomen door verantwoordelijke leden van de bemanning.
f)
Met betrekking tot het bepaalde in alinea a), (vii) van dit lid dient ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden aangetoond dat te allen tijde een voldoende reserve water voorhanden is en dat de voorwaarden voor het automatisch tot standbrengen van het waterslot, wanneer geen inertgas wordt toegevoerd, voldaan zijn. Het hoorbaar en zichtbaar alarm op te lage waterstand in het waterslot moet in bedrijf zijn wanneer geen inertgas wordt aangevoerd.
g)
Een hoorbare alarminrichting, onafhankelijk van deze voorgeschreven in alinea a), (viii) van dit lid of een inrichting die de ladingspompen automatisch kan stoppen, dient te worden voorzien welke in werking treedt wanneer in de inertgashoofdtoevoerleiding(en) van te voren vastgestelde grenswaarden voor te lage druk worden bereikt.

20

Alle bestaande tankschepen die overeenkomstig artikel 30 van deze bijlage met een inertgassysteem moeten uitgerust zijn, dienen aan de voorschriften van dit artikel te voldoen, uitgezonderd dat:
a)
inertgassystemen die aan boord van zulk een tanker zijn aangebracht vóór 1 juni 1981 niet moeten voldoen aan de volgende leden:
3, b); 6, c); 7, c; 8; 9, b); 10), b); 10, g); 10, i); 11, c); 11, d); 13, b); 13, d), (ii) en 19, g).
b)
inertgassystemen die aan boord van zulk een tanker zijn aangebracht op of na 1 juni 1981 niet moeten voldoen aan de volgende leden:
3, b); 6, c); 7, c) en 13, b).

21

Aan boord moeten één of meerdere gedetailleerde handleidingen aanwezig zijn waarin de bedrijfs-, de veiligheids- en de onderhoudsvoorschriften van het inertgassysteem worden behandeld evenals de gevaren voor de gezondheid eigen aan het inertgassysteem en zijn gebruik in het ladingtanksysteem. Deze handeling(en) moet(en) richtlijnen omvatten met betrekking tot de te volgen procedures in geval van defekt of het uitvallen van het inertgassysteem.]

(1)
In dit artikel worden onder de omschrijving “landingtank” eveneens de “sloptanks” begrepen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 60 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Inleidende bepaling en punt 4, 13 en 19 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 33
[De inrichting, uitvoering, plaatsing en beproeving van een vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie moet ten genoegen zjin van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en aan de volgende voorschriften voldoen:

I. Schepen uitgerust met een vast aangebracht inertgassysteem dat beantwoordt aan het bepaalde van artikel 32 van deze bijlage

1

De inrichtingen die het schuim aanvoeren moeten in staat zijn schuim te leveren op het gehele oppervlak van het ladingtankdek zowel als in elke ladingtank waarvan het dek is opengereten.

2

De dekschuimbrandblusinstallatie moet op eenvoudige wijze en snel in werking kunnen worden gesteld.
Het hoofdcontrolestation van de installatie moet op een geschikte plaats, buiten de ladingzone, aangrenzend aan de ruimten voor accommodatie zijn gelegen. Het moet gemakkelijk bereikbaar en in werking te stellen zijn in het geval van een brand binnen de door de installatie beschermde zone.

3

De aan te voeren hoeveelheid schuimvormende vloeistof moet ten minste gelijk zijn aan de grootste van de volgende waarden:
a)
0,6 l/min. voor elke m2 van het oppervlak van het ladingtankdek, waarbij onder oppervlak van het ladingtankdek wordt verstaan het product van de maximum breedte van het schip en de totale lengte van de als ladingtank in gebruik zijnde ruimten, of
b)
6 l/min. voor elke m2 van het horizontale oppervlak van de afzonderlijke tank met het grootste, zo gemeten, oppervlak.
Er moet voldoende schuimconcentraat aan boord zijn om zeker te stellen dat gedurende twintig minuten schuim kan worden opgewekt à rato van de grootste van de hoeveelheden aangegeven onder a of b van deze paragraaf.
Het expansievoud van het schuim (d.w.z. de verhouding van het volume van het geproduceerde schuim tot het volume van het aangevoerde mengsel van water en schuimconcentraat) mag in het algemeen gesproken niet hoger zijn dan 12. In het geval van systemen, die in wezen schuim met een laag expansievoud voortbrengen, doch waarvan het expansievoud enigszins hoger is dan 12, moet de hoeveelheid schuimvormende vloeistof worden berekend als voor systemen bestemd voor schuim met een 12, expansievoud. Indien schuim met een middelmatig expansievoud (tussen 50 en 150) wordt gebruikt moeten de aangevoerde hoeveelheid en de capaciteit van de monitorinstallatie ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is ] zijn.

4

Schuim van de vast aangebracht dekschuimbrandblusinstallatie moet worden geleverd door middel van monitors en schuimstraalpijpen. De opbrengst van elke monitor uitgedrukt in liters schuimvormende vloeistof per minuut moet ten minste gelijk zijn aan de helft van de in § 3, bepaalde hoeveelheid schuimvormende vloeistof.

5

a)
Het aantal en de plaats van de monitors moet zodanig zijn dat wordt voldaan aan het gestelde in § 1. De opbrengst van elke monitor, uitgedrukt in liters schuimvormende vloeistof per minuut, dient ten minste een waarde te hebben die gelijk is aan driemaal het dekoppervlak in m2, dat voorlijker dan de monitor is gelegen en dat met deze monitor wordt bestreken;
b)
de afstand van een monitor tot het verste uiteinde van het beschermde oppervlak, voorlijker dan die monitor gelegen, mag niet meer dan 75 % bedragen van de werplengte van de monitor zoals vastgesteld bij stil weer condities.

6

Een monitor en een slangaansluiting voor een schuimstraalpijp moeten worden geplaatst zowel aan stuurboord- als aan bakboordzijde van de voorkant van de kampanje of van de ruimten voor accommodatie die aan het ladingtankdek grenzen. Voldoende schuimstraalpijpen moeten worden voorzien ter bevordering van de beweeglijkheid tijdens het brandblussen en om oppervlakken te bestrijken welke niet door de monitors bereikt worden.

7

Zowel in de hoofdschuimleiding als in de hoofdbrandblusleiding moeten onmiddellijk vóór de plaats van iedere monitor afsluiters worden aangebracht om beschadigde delen van deze hoofdleidingen te kunnen afsluiten.

8

De vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie en de brandblusleidingen moeten zodanig ingericht zijn dat gelijktijdig met de in werking zijnde dekschuimbrandblusinstallatie bij de daarvoor vereiste opbrengst, het reglementair minimum aantal brandslangen bij de voorgeschreven druk in de hoofdbrandblusleiding kunnen worden gebruikt.

II. Schepen die niet zijn uitgerust met een vast aangebracht inertgassysteem dat voldoet aan het bepaalde van artikel 32 van deze bijlage

9

De inrichtingen die het schuim aanvoeren, moeten in stat zijn schuim te leveren op het gehele oppervlak van het ladingtankdek zowel als in elk ladingtank waarvan het dek is opengereten.

10

De dekschuimbrandblusinstallatie moet op eenvoudige wijze snel in werking kunnen worden gesteld. Het hoofdcontrolestation van de installatie moet op een geschikte plaats, buiten de ladingzone, aangrenzend aan de ruimten voor accommodatie zijn gelegen. Het moet gemakkelijk bereikbaar en in werking te stellen zijn in geval van brand binnen de door de installatie beschermde zone.

11

De aan te voeren hoeveelheid schuimvormende vloeistof moet ten minste gelijk zijn aan de grootste van de volgende waarden:
a)
0,6 l/min. voor elke m2 van het oppervlak van het ladingtankdek, waarbij onder oppervlak van het ladingtankdek wordt verstaan het product van de maximum breedte van het schip en de totale lengte, van de als ladingtank in gebruik zijnde ruimten, of
b)
6 l/min. voor elke m2 van de horizontale doorsnede van de afzonderlijke tank, met de grootste, zo gemeten, doorsnede, of,
c)
3 l/min voor elke m2 van de dekoppervlakte beschermd door de grootste monitor, dat voorlijker dan de monitor gelegen is en dat door deze monitor wordt bestreken, met dien verstande dat de opbrengst niet kleiner dan 1250 l/min. mag zijn.
Er moet voldoende schuimconcentraat aan boord zijn om zeker te stellen dat gedurende minstens dertig minuten schuim kan worden opgewekt à rato van de grootste van de hoeveelheden aangegeven onder a, b of c van deze paragraaf.
Het expansievoud van het schuim (d.w.z. de verhouding van het volume van het geproduceerde schuim tot het volume van het aangevoerde mengsel van water en schuimconcentraat) mag in het algemeen gesproken niet hoger zijn dan 12. In het geval van installaties, die in wezen schuim met een laag expansievoud voortbrengen doch waarvan het expansievoud enigszins hoger is dan 12, moet de hoeveelheid schuimvormende vloeistof worden berekend als voor systemen bestemd voor schuim met een 12, expansievoud. Indien schuim met een middelmatig expansievoud (tussen 50 en 150) wordt gebruikt moeten de aangevoerde hoeveelheid en de capaciteit van de monitorinstallatie ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn.

12

Schuim van de vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie moet worden geleverd door middel van monitors en schuimstraalpijpen. De opbrengst van elke monitor uitgedrukt in liters schuimvormende vloeistof per minuut moet ten minste gelijk zijn aan 50 % van de in § 11, a of b van dit artikel bepaalde hoeveelheid schuimvormende vloeistof.
Aan boord van tankschepen met een laadvermogen van minder dan 4000 metrische ton kan het districtshoofd toestaan dat alleen schuimstraalpijpen worden voorzien. In dit geval echter moet de opbrengst van elk handschuimkanon ten minste gelijk zijn aan 25 % van de in § 11, a en b bepaalde hoeveelheid schuimvormende vloeistof.

13

a)
Het aantal en de plaats van de monitors moet zodanig zijn, dat wordt voldaan aan het gestelde in § 9. De opbrengst van elke monitor, uitgedrukt in liters schuimvormende vloeistof per minuut, dient ten minste 3 l/min. te zijn voor elke vierkante meter van de dekoppervlakte beschermd door de monitor, dat voorlijker dan de monitor gelegen is en dat geheel door deze monitor wordt bestreken, met dien verstande dat de opbrengst niet kleiner is dan 1250 l/min. mag zijn;
b)
de afstand van een monitor tot het verste uiteinde van het beschermde oppervlak, voorlijker dan die monitor gelegen, mag niet meer dan 75 % bedragen van de werplengte van de monitor zoals vastgesteld bij stil weer condities.

14

Een monitor en een slangaansluiting voor een schuimstraalpijp en, in geval van een tankschip met een laadvermogen van 4000 metrische ton alleen een slangaansluiting voor schuimstraalpijp, moeten worden geplaatst zowel aan stuurboord- als aan bakboordzijde van de voorkant van de kampanje of van de ruimten voor accommodatie die aan het ladingtankdek grenzen.

15

Voldoende schuimstraalpijpen moeten worden voorzien ter bevordering van de beweeglijkheid tijdens het brandblussen en om oppervlakken te bestrijken welke niet door de monitors bereikt worden.
Het aantal schuimstraalpijpen mag niet minder zijn dan 4. Het aantal en de plaats van de slangaansluitingen op de hoofdschuimleiding zal zodanig zijn dat met minstens twee schuimstraalpijpen elk punt van het ladingtankdek kan worden bereikt.

16

In de hoofdschuimleiding en in de hoofdbrandblusleiding, indien deze integraal deel uitmaakt van de dekschuimbrandblusinstallatie, moeten onmiddellijk vóór de plaats van iedere monitor afsluiters worden aangebracht om beschadigde delen van deze hoofdleidingen te kunnen afsluiten.

17

De vast aangebrachte dekschuimbrandblusinstallatie en de brandblusleidingen moeten zodanig ingericht zijn, dat gelijktijdig met de in werking zijnde dekschuimbrandblusinstallatie bij de daarvoor vereiste opbrengst, het reglementair minimum aantal brandslangen bij de voorgeschreven druk in de hoofdbrandblusleiding kunnen worden gebruikt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Inleidende bepaling en punt 3 en 11 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Bijlage VI Voorschriften betreffende de elektrische inrichtingen

Hoofdstuk I Inleiding

Artikel 1 Toepassing

1

Deze bijlage is van toepassing op de aanleg en het bedrijf van elektrische installaties.

2

Bij uitbreiding, herstelling of wijziging van bestaande installaties moeten deze uitbreidingen, herstellingen of wijzigingen zoveel mogelijk met inachtneming van het bepaalde in deze bijlage geschieden.

3

Elektrische installaties moeten voldoen aan de voorschriften welke dienaangaande worden gegeven door een erkende classificatiemaatschappij, voor zover in deze bijlage geen afwijkende of aanvullende voorschriften worden gegeven. Voor niet geklasseerde schepen worden gelijkwaardige eisen gesteld.

Artikel 2 Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
spanning: effectieve spanning, bij dewelke de elektrische energie onder normale omstandigheden wordt verbruikt;
dubbele isolatie: een aanvullende beschermende isolatie die, boven de normale functionele isolatie, wordt aangebracht aan toestellen met toegankelijke metalen delen ten einde te beschermen tegen een elektrische schok in geval van defect van de functionele isolatie;
versterkte isolatie: isolatie aangebracht tussen de onder spanning staande gedeelten en de toegankelijke metalen delen en welke zulkdanige mechanische en diëlektrische eigenschappen heeft dat zij kan beschouwd worden als zijnde even doeltreffend als een dubbele isolatie;
verbruiksvermogen: het vermogen, dat maximaal gelijktijdig zal worden verbruikt;
elektrische machines: generatoren, motoren en omzetters;
elektrische voortstuwingsinstallatie: het gedeelte van de scheepsinstallatie uitsluitend bestaande uit de elektrische voortstuwingsmotor of -motoren van het schip en de daarmede elektrisch verbonden machines, toestellen en leidingen;
elektrische bedrijfsruimten: ruimten, waarin zich elektrische machines, transformatoren, accumulatoren, schakel- en verdeelinrichtingen of elektrische toestellen bevinden en welke in de regel slechts door bevoegd personeel mogen worden betreden;
schakelruimten: besloten ruimten, speciaal bestemd voor het plaatsen van schakel- en verdeelinrichtingen, en welke in de regel slechts door bevoegd personeel mogen worden betreden;
vochtige ruimten: ruimten, waarin vochtigheid het behouden van een normale isolatietoestand bemoeilijkt of de elektrische weerstand van de daarin vertoevende personen belangrijk vermindert.

Artikel 3 Tekeningen van de installatie

1

De tekeningen bedoeld in artikel 20, § 2, omvatten, wat de elektrische inrichting betreft: een volledig installatieschema, leidingtekeningen en verdere plannen van de elektrische installatie.
Het installatieschema moet in hoofdzaak aangeven:
a)
de stroomsoorten en spanningen, zomede eventuele frequenties;
b)
het aantal, de soort en het vermogen van de generatoren, transformatoren, omzetters, .gelijkrichters, accumulatoren en dergelijke;
c)
het aantal, de soort en het meetgebied van de voornaamste meetinstrumenten en verdere controle-inrichtingen als bedoeld in artikel 35 van deze bijlage, zomede de plaats van de in genoemd artikel bedoelde rode strepen;
d)
de wijze van schakelen en verbinden van de afzonderlijke delen der installatie;
e)
de soort, de koperdoorsnede en de wijze van aanleggen van de leidingen;
f)
de nominale stroomsterkte van de smeltpatronen, de patroonhouders, de schakelaars en de automatische schakelaars met hun instelling;
g)
het aantal, de soort, het vermogen en eventueel de gelijktijdigheidsfactor, alsmede de stroomsterkte en de arbeidsfactor van motoren, lampen en stroomverbruikende toestellen.

2

Van de in § 1 bedoelde bescheiden moot steeds één exemplaar aan boord aanwezig zijn.
Belangrijke veranderingen in de aanleg moeten daarop zijn aangebracht.

3

Bij toepassing van parallelbedrijf van hoofdgeneratoren moet een belastingstaat, waaruit blijkt of is voldaan aan het bepaalde in § 2 van artikel 11 van deze bijlage worden overgelegd.

Hoofdstuk II Algemene voorschriften

Artikel 4 Toegelaten spanningen

1

Bij gelijkstroom mag de spanning ten hoogste bedragen:
a)
500 V voor de vast aangebrachte krachtinstallatie onder door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen voorwaarden;
b)
55 V voor contactdozen ten behoeve van de werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en in het algemeen op plaatsen waar naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bijzondere veiligheidsmaatregelen nodig zijn.
Indien deze spanning wordt verkregen van een net van hogere spanning dient daartoe een omzetter te worden gebruikt;
c)
250 V voor alle andere doeleinden dan deze vermeld onder a en b.

2

Bij wisselstroom mag de spanning ten hoogste bedragen:
a)
500 V voor vast aangebrachte krachtinstallatie, keuken- en verwarmingstoestellen, zomede voor contactdozen of aansluitkasten voor werktuigen of toestellen, deugdelijk geaard volgens de voorschriften van artikel 7 van deze bijlage en die normaal bij het gebruik niet in de hand worden gehouden, een en ander onder door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen voorwaarden;
b)
30 V voor contactdozen ten behoeve van werkzaamheden in nauwe ruimten zoals ketels, tanks en in het algemeen op plaatsen waar naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bijzondere veiligheidsmaatregelen nodig zijn.
Indien deze spanning wordt verkregen van een net van hogere spanning dient daartoe een omzetter of een veiligheidstransformator te worden gebruikt;
c)
250 V voor alle andere doeleinden dan deze vermeld onder a en b.

3

De in de §§ 1 en 2 genoemde spanningen gelden, voor zover het elektronische toestellen, ontstekingsinrichtingen van ketels, toestellen voor ozonisatie en dergelijke betreft, slechts voor de voeding daarvan.

4

Voor accumulatoren heeft de onder § 1, c, genoemde spanningsgrens betrekking op de ontlaadspanning.

5

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan in bijzondere gevallen hogere spanningen toelaten dan deze vermeld in §§ 1 en 2.
Wetshistoriek
Punt 1, 2 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5 Materiaal, inrichting en opstelling

1

Het voor de installatie gebruikte materiaal benevens de wijze van aanleggen van de installatie moeten onder alle omstandigheden een voldoende veiligheid en bedrijfszekerheid waarborgen.

2

Installaties moeten zodanig zijn ingericht en opgesteld dat zij onder normale omstandigheden niet zijn blootgesteld aan gevaar van beschadiging van buitenaf en geen zodanig hoge temperatuur kunnen bereiken, dat de goede werking wordt geschaad. Zo nodig moeten ruimten waarin elektrische installaties zijn ondergebracht. van een doeltreffende ventilatie-inrichting zijn voorzien.

3

Installaties moeten zowel in het algemeen als in onderdelen zodanig zijn ingericht en opgesteld, dat het optreden van brand en van stroomovergang op personen, zowel bij het gebruik en de bediening als bij herstellings-, onderhouds-, meet- en controlewerkzaamheden, zoveel mogelijk wordt voorkomen.

4

Elektrische machines, schakel- en verdeelinrichtingen en toestellen mogen – voor zover zij niet doelmatig beschermd zijn uitgevoerd – zich niet in de nabijheid van openingen van peilpijpen voor brandstoftanks of andere openingen waar ontvlambare gassen kunnen ontsnappen, bevinden.

Artikel 6

Bij alle blanke of daarmede gelijk te stellen delen van een installatie die onder spanning kunnen geraken, moet een deugdelijke en doelmatige bescherming tegen aanraking zijn aangebracht. Dit voorschrift geldt niet in elektrische bedrijfsruimten voor:
a)
zodanige delen op schakel- en verdeelborden of -rekken, voor zover in hoofdstuk V van deze bijlage niet anders is bepaald;
b)
collectoren en sleepringen van elektrische machines bij een gelijkspanning van niet meer dan 250 V of bij een wisselspanning van niet meer dan 50 V.

Artikel 7 Aarding van metalen delen.

1

Metalen delen van vast aangebrachte elektrische machines, transformatoren, toestellen en leidingen, die niet zijn bestemd om onder spanning te staan, doch ten gevolge van een defect onder spanning kunnen geraken, moeten zijn geaard.

2

Metalen omhulsels van verplaatsbare elektrische lampen, toestellen, gereedschappen en dergelijke apparaten, die tot de elektrische uitrusting van het schip behoren, moeten bij een spanning hoger dan 30 V bij wisselstroom of 55 V bij gelijkstroom door middel van een daartoe geschikte geleider zijn geaard, tenzij gelijkwaardige voorzieningen zijn getroffen, zoals toepassing van dubbele isolatie of versterkte isolatie van het betrokken apparaat of aansluiting hiervan op een veiligheidstransformator.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan verdere bijzondere voorzorgen eisen voor elektrische lampen, toestellen, gereedschappen en dergelijke apparaten, die zijn bestemd voor het gebruik in vochtige ruimten of aan dek en in het algemeen op die plaatsen, waarvoor genoemd districtshoofd zodanige voorzorgen nodig acht.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 8 Beveiliging tegen mechanische invloeden

1

Elektrische machines en toestellen moeten zodanig zijn .ingericht en opgesteld, dat de goede werking niet door trillingen of schokken en door verandering van de invloed der zwaartekracht wordt geschaad, een en ander voor zover zij onder normale bedrijfsomstandigheden kunnen voorkomen.

2

Voor noodinstallaties gelden bovendien de eisen, gesteld in hoofdstuk VI van deze bijlage.

3

De in de installatie voorkomende elektrische verbindingen mogen niet kunnen loswerken.

Artikel 9 Invloed op instrumenten

1

De inrichting en opstelling van elektrische machines, transformatoren, accumulatoren, toestellen, zomede de aanleg en de samenstelling van leidingen, moeten zodanig zijn, dat de goede werking van magnetische kompassen, tijdmeters en elektrische meetinstrumenten niet door optredende magnetische velden ontoelaatbaar kunnen worden beïnvloed.

2

Het storend magnetisch veld mag op de magnetische kompassen slechts een deviatie kleiner dan 0,5° veroorzaken. Volgende voorschriften moeten in elk geval worden in acht genomen:
De gloeidraad van een lamp voor de verlichting van een magnetisch kompas moet op een afstand van ten minste 18 cm van de roos verwijderd blijven en mag niet meer dan 0,6 A stroom voeren. Elke stroomkring die op een afstand van minder dan 9 m van een magnetisch kompas is aangelegd, moet geheel dubbelpolig zijn uitgevoerd. De heen- en terugleiding moeten tegen elkaar aan liggen. Leidingen op een afstand van minder dan 2 m van een magnetisch kompas mogen geen ijzer- of staaldelen bevatten.

Artikel 10 Maatregelen tegen storingen in elektronische toestellen

1

Ter beperking van storingen in elektronische toestellen moet ten aanzien van de elektrische installaties aan de volgende eisen zijn voldaan:
a)
alle elektrische leidingen die binnen 9 m van enig antennesysteem, van de plaats waar de radio-installatie is opgesteld, van de richtingzoeker of van andere elektronische navigatiemiddelen vast zijn aangebracht, moeten van een doelmatige metalen afscherming zijn voorzien. Verplaatsbare leidingen die binnen de genoemde afstand worden toegepast, moeten in het algemeen eveneens zijn afgeschermd. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan met een kortere afstand genoegen nemen, indien hij van oordeel is dat de aanwezigheid van metalen dekken of geheel door metaal omgeven ruimten de toepassing van metalen afschermingen van de leidingen overbodig maakt;
b)
metalen omhulsels en afschermingen van leidingen moeten deugdelijk zijn geaard. De elektrische continuïteit van de omhulsels en afschermingen dient over de gehele lengte van de leidingen en in het bijzonder bij aftakkingen en onderbrekingen te zijn verzekerd;
c)
het in een radiohut aanbrengen van leidingen die niet behoren tot de daarin aanwezige toestellen, moet zoveel mogelijk worden vermeden.
Doorgaande leidingen in een afgeschermde radiohut moeten over hun gehele lengte in de hut zijn omgeven door een goed geleidende metalen pijp of koker, die aan het begin en aan het einde met de constructie die van afscherming van de hut vormt, geleidend moet zijn verbonden;
d)
bij gebruik van enkeladerige kabel binnen de onder a van dit lid genoemde afstand, moeten de heen- en terugleiding tegen elkaar aan liggen. Binnen deze afstand mag het casco niet als terugleider worden gebruikt;
e)
verlichtingsystemen die ontoelaatbare storingen kunnen veroorzaken, mogen niet in de nabijheid van elektronische toestellen worden toegepast;
f)
elektrische machines en toestellen, zoals motoren, omzetters, stroomonderbrekers, thermostaten, tijdschakelaars en dergelijke, die ten gevolge van vonkvorming aanleiding tot ontoelaatbare storingen kunnen geven, moeten doelmatig zijn ontstoord.

2

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan ten aanzien van de elektrische installaties aanvullende eisen stellen met betrekking tot het beperken van storingen in elektronische toestellen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk III Diverse installaties

Artikel 11

1

Elk schip waarvoor elektrische energie het enige middel vormt tot het onderhouden van de voor de voortstuwing en de veiligheid van het schip onontbeerlijke hulpdiensten, moet van ten minste twee hoofdgeneratoraggregaten zijn voorzien. Het vermogen van deze aggregaten moet zodanig zijn, dat het nog mogelijk is de goede werking van genoemde diensten te verzekeren, indien één hoofdgeneratoraggregaat buiten bedrijf is gekomen.

2

Indien generatoren parallel zijn geschakeld, moet een beveiligingsinrichting zijn aangebracht waarmede de belasting bij varen en manœuvreren, bij buiten bedrijf komen van één generator, automatisch wordt teruggebracht tot de toelaatbare belasting der overgebleven generator of generatoren. Deze bepaling geldt niet, indien de maximum belasting die bij varen of manœuvreren kan optreden, het vermogen van één overgebleven generator onder alle omstandigheden niet overschrijdt.

3

Hoofdgeneratoren aangedreven door voortstuwingswerktuigen, moeten van een doelmatige automatische spanningsregeling zijn voorzien.

4

Aan boord van een passagiersschip dat slechts van één hoofdgeneratorstation is voorzien, moet het hoofdschakelbord in dezelfde verticale hoofdbrandsectie zijn geplaatst als waarin het station zich bevindt. Indien er meer dan één hoofdgeneratorstation is, behoeft slechts één hoofdschakelbord aanwezig te zijn dat in dezelfde verticale hoofdbrandsectie moet zijn geplaatst als waarin één van de hoofdgeneratorstations zich bevindt.

Artikel 12

1

Voor het aansluiten van de top-, boord. en heklantaarns moet een speciaal verdeelbord, geplaatst in het stuurhuis of in de kaartenkamer, aanwezig zijn. Dit verdeelbord moet rechtstreeks, dan wel via één of meer transformatoren met het hoofdschakelbord of het noodschakelbord zijn verbonden en moet op een andere normaal onder spanning staande stroomkring kunnen worden overgeschakeld. De gehele navigatieverlichting moet ook door de noodkrachtbron kunnen worden gevoegd.

2

De top-, boord- en heklantaarns moeten elk via een afzonderlijke leiding op het in § 1 bedoelde verdeelbord zijn aangesloten. Alle stroomkringen op dit bord moeten door middel van smeltveiligheden zijn beveiligd en van een dubbelpolige schakelaar zijn voorzien. In plaats van smeltveiligheden en schakelaars mogen automatische schakelaars worden toegepast.

3

Voor ieder van de in §§ 1 en 2 genoemde lantaarns moet een optische of akoestische controle-inrichting aanwezig zijn, die waarschuwt in geval van doven van het licht. Bij toepassing van een optische inrichting in serie met het licht, mag defect raken van deze inrichting niet kunnen leiden tot het doven van het licht. Indien slechts een akoestische controle-inrichting aanwezig is, moet deze worden gevoegd door een van het scheepsnet onafhankelijke stroombron.
Genoemde controle-inrichtingen zijn niet vereist op een schip van minder dan 150 ton.

4

De in § 3 van artikel 84 bedoelde reserve navigatielantaarns met olieverlichting behoeven niet aanwezig te zijn, indien de elektrische installatie ten behoeve van de navigatieverlichting, behalve aan het bepaalde in de vorige paragrafen, voor zover van toepassing, voldoet aan de volgende eisen:
a)
voor elke navigatielantaarn dient een reservelantaarn aanwezig te zijn; de reserve toplantaarns moeten op de voor het gebruik bestemde plaatsen vast zijn aangebracht;
b)
de stroomkringen moeten tot nabij de lantaarns dubbel zijn uitgevoerd.

Artikel 13 Installaties in ruimten met explosiegevaar

1

Onverminderd het bepaalde in de overige paragrafen van dit artikel mogen in ruimten waar verwacht kan worden dat brandbare gasmengsels zich zullen verzamelen, geen elektrische machines en toestellen zijn aangebracht.
Het inwendige van elektrische machines en toestellen, geplaatst buiten genoemde ruimten, mag niet met deze ruimten in open verbinding staan.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan toestaan dat in bepaalde gevallen elektrische machines en toestellen in explosieveilige, drukvaste uitvoering worden toegepast.

2

In ruimten, speciaal bestemd voor het vervoer en de opslag van steenkool, eierkolen, steenkoolbriketten en dergelijke vaste brandstoffen, mogen geen andere elektrische inrichtingen aanwezig zijn dan vast aangebrachte explosieveilige, drukvaste lamparmaturen en de hiervoor benodigde leidingen. Indien voor deze ruimten kunstmatige ventilatie wordt gebezigd, dient de inrichting zodanig te zijn, dat de af te voeren gasmengsels de ventilatormotoren niet kunnen bereiken.
Het materiaal en de constructie van de ventilatoren moeten zodanig zijn, dat het ontstaan van vonken onder alle omstandigheden wordt voorkomen.

3

Elektrische machines, toestellen en leidingen met toebehoren, aangebracht in ruimten waarin explosieven worden vervoerd, moeten zodanig zijn ingericht en mogen slechts zodanig worden gebruikt, dat zij geen brand of ontploffing kunnen veroorzaken.

4

Voor de vast aangebrachte verlichting van kruitkamers mag slechts gebruik worden gemaakt van waterdichte lamparmaturen, voorzien van een schutglas en -korf. Andere toestellen, van welke aard ook, mogen niet in kruitkamers aanwezig zijn.
De groep van de lampen in de kruitkamer moet buiten deze ruimte door middel van een dubbelpolige schakelaar spanningsloos kunnen worden gemaakt. Een controlelamp die aangeeft of de groep al of niet onder spanning staat, moet bij deze schakelaar zijn aangebracht.

5

In ruimten van speciale categorie en in laadruimten, geen ruimten van speciale categorie zijnde, waarin autovoertuigen worden vervoerd die de nodige voorraad brandstof voor hun eigen voortstuwing in hun tanks hebben, moet de elektrische inrichting voldoen aan de eisen gesteld in artikel 32 van bijlage IV.

6

Aan boord van tankschepen, schepen blijvend ingericht voor het vervoer van ontvlambare vloeistoffen in verpakking als bedoeld in bijlage XVIII, moet de elektrische inrichting voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk X van deze bijlage.

7

In accumulatorenruimten moet de elektrische inrichting voldoen aan de eisen gesteld in hoofdstuk IV van deze bijlage.

8

Voor tijdelijke verlichting van de in dit artikel bedoelde ruimten met brand- of explosiegevaar mag slechts gebruik worden gemaakt van draagbare lampen die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 50 van deze bijlage.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 14 Dekwerktuigen

1

Elektrisch gedreven dekwerktuigen met inbegrip van dele ten behoeve van laad- en losinrichtingen van het schip moeten zodanig zijn ingericht dat:
a)
het inschakelen van de aandrijfmotor alleen vanuit de ruststand der bedieningsorganen kan geschieden;
b)
bij het wegvallen van de netspanning of bij het onderbreken van de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor de rem automatisch in werking treedt en de last vasthoudt. Deze bepaling geldt niet voor dekwerktuigen waarbij voor het vieren van de last de rem met de hand moet worden gelicht;
c)
bij toepassing van hulpstroom, het ontstaan van een aardsluiting in de hulpstroomketen niet tot het in gang komen of blijven van de aandrijfmotor of het lichten of gelicht blijven van de rem van het lierwerk kan leiden.

2

Nabij het bedieningshandel van elektrisch gedreven dekwerktuigen moet de stand van het handel bij hieuwen en vieren op duidelijke en duurzame wijze zijn aangegeven.

3

Nabij de plaats waar het werktuig wordt bediend, moet een schakelaar of hulpschakelaar zijn aangebracht, waarmede de stroomtoevoer naar de aandrijfmotor of naar de motor van het voedingsaggregaat onafhankelijk van de stand van de bedieningsinrichting van de motor kan worden uitgeschakeld.

4

Bij toepassing van vast aangebrachte of verplaatsbare motoren voor het inhieuwen van de sloeplopers waarmede tevens de davits binnenboord worden gebracht, moeten beveiligingsinrichtingen aanwezig zijn, die deze motoren automatisch uitschakelen voordat de davits hun eindstand hebben bereikt, ten einde het optreden van ontoelaatbare krachten in de sloeplopers, de davits of het lierwerk te vermijden.

Artikel 15

[1

Middelen om aan te geven dat de motoren van elektrische en elektrohydraulische stuurinrichtingen in bedrijf zijn moeten op de brug en op een geschikte controlepost van het hoofdvoorstuwingswerktuig zijn aangebracht.

2

a)
Elke elektrische en elektrohydraulische stuurinrichting, die één of meer drijfkrachteenheden omvat, moet ten minste door 2 verschillende stroomkringen, rechtstreeks gevoed vanaf het hoofdschakelbord, worden bediend. Eén van de stroomkringen echter mag via het noodschakelbord worden gevoed. Een elektrische of elektrohydraulische hulpstuurinrichting verbonden met een elektrische of elektrohydraulische hoofdstuurinrichting mag worden aangesloten aan één van de stroomkringen die de hoofdstuurinrichting voedt. De stroomkringen die een elektrische of een elektrohydraulische stuurinrichting voeden moeten voldoende ruim zijn bemeten om alle motoren te voeden die hierop gelijktijdig kunnen worden aangesloten en gelijktijdig moeten kunnen werken.
b)
Deze stroomkringen en motoren moeten tegen kortsluiting zijn beveiligd en worden voorzien van een overbelastingsalarm. Indien aanwezig moet een beveiliging tegen te hoge stromen, met inbegrip van startstromen, worden afgesteld op een waarde die niet lager is dan het dubbele van de vollaststroom van de beschermde motor of stroomkring en zodanig zijn ingericht dat de vereiste startstromen worden doorgelaten. Indien een 3-fasige voeding wordt gebruikt, dient een alarm te worden voorzien dat aanduidt wanneer één van de fasen uitvalt. De alarmen vereist ingevolge het bepaalde in dit artikel moeten zowel hoorbaar als zichtbaar zijn en op een opvallende plaats in de ruimte voor machines of in de controlepost van waaruit het hoofdvoortstuwingswerktuig normaal wordt bediend, zijn aangebracht.
c)
Wanneer aan boord van een schip van minder dan 1600 ton een hulpstuurinrichting, die ingevolge het bepaalde van artikel 40, 5, c), van dit besluit werktuiglijk moet worden bewogen, niet elektrisch wordt in werking gesteld of door een elektrische motor wordt in beweging gebracht, die in de eerste plaats bestemd is voor andere diensten, mag de hoofdstuurinrichting door één stroomkring vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed. Indien de hulpstuurinrichting in werking wordt gesteld door zulk een motor, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een afwijking toestaan van het bepaalde in b indien de beveiligingsinrichtingen naar zijn oordeel toegekend zijn en indien aan de in artikel 40, 6, a en b, en 8, c, bepaalde voorwaarden zoals toepasselijk op een hulpstuurinrichting is voldaan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 61 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 16 Noodlenspompen

Bij toepassing van een elektrisch gedreven noodlenspomp moet aan de volgende eisen zijn voldaan:
a)
de motor van de pomp moet rechtstreeks van het noodschakelbord door de noodkrachtbron kunnen worden gevoed;
b)
de pomp met toebehoren moet goed kunnen werken onder een waterdruk van ten minste zoveel meter als de pomp beneden het schottendek is geplaatst;
c)
de voedingkabels moeten van een loodmantel en een bewapening zijn voorzien of van een gelijkwaardig type zijn. Zij moeten van boven het schottendek zonder onderbreking tot aan de aansluitklemmen van de motor lopen;
d)
de motor moet onder alle omstandigheden van boven het schottendek vanaf een gemakkelijk bereikbare plaats in werking kunnen worden gesteld. Indien ook een bedieningsmogelijkheid bij de motor aanwezig is, moeten alle leidingen hiervoor op de bedieningsplaats boven het schottendek geheel van de installatie kunnen worden gescheiden;
e)
indien de noodlenspomp tevens dienst kan doen als brandbluspomp als bedoeld in artikel 14 van bijlage V moeten de voedingkabels naar de pompmotor geheel buiten het voorstuwingsgedeelte zijn aangelegd.

Artikel 17 Noodbrandbluspompen

1

Bij toepassing van een elektrisch gedreven noodbrandbluspomp als bedoeld in artikel 21 van bijlage V, moet de pompmotor rechtstreeks van het noodschakelbord door de noodkrachtbron dan wel door een andere buiten het voortstuwingsgedeelte geplaatste elektrische krachtbron kunnen worden gevoed.

2

De voedingkabels naar de pompmotor moeten geheel buiten het voortstuwingsgedeelte zijn aangelegd.

Artikel 18 Automatische sprinklerinrichting aan boord van passagiersschepen

Bij toepassing van elektriciteit voor de voeding van zeewaterpompen, luchtcompressoren en automatische alarm- en detectietoestellen voor sprinklerinrichting als bedoeld in artikel 9 van bijlage V moet één van de in dat artikel voorgeschreven krachtbronnen, de noodkrachtbron zijn als bedoeld in artikel 29 van deze bijlage. Er moet zijn voldaan aan de volgende eisen:
a)
één voeding voor de genoemde diensten moet zijn genomen van het hoofdschakelbord en een tweede voeding van het noodschakelbord;
b)
de beide onder a, bedoelde voedingleidingen mogen niet voor andere doeleinden worden gebruikt;
c)
de beide voedingleidingen moeten gescheiden zijn aangelegd en zij moeten naar een omschakelaar lopen die vlakbij het sprinkleraggregaat is geplaatst; deze omschakelaar moet de voeding toelaten vanaf het hoofdschakelbord zolang deze beschikbaar is en moet zo ontworpen zijn dat hij automatisch overschakelt op voeding vanaf het noodschakelbord bij wegvallen van de voeding vanaf het hoofdschakelbord. De schakelaars op hoofd- en noodschakelbord moeten van een duidelijk opschrift zijn voorzien; ze moeten normaal gesloten zijn;
d)
in de voedingleidingen mogen geen andere schakelaars voorkomen;
e)
de voedingleidingen moeten zo aangelegd zijn dat ze niet lopen door keukens, door machineruimten of door andere besloten ruimten waar groot gevaar voor brand bestaat, behalve indien het noodzakelijk is voor de aansluiting op het betreffende schakelbord;
f)
indien de voedingleidingen vanaf het noodschakelbord naar de omschakelaar genoemd onder e, door ruimten lopen waarin gevaar voor brand aanwezig is, moeten deze leidingen tegen brand bestand zijn.

Artikel 19 Automatische branddetectie-alarmsystemen

Er moeten tenminste twee krachtbronnen zijn die de elektrische toestellen voeden voor de werking van het automatisch branddetectie-alarmsysteem. Eén ervan moet een elektrische noodkrachtbron zijn. De stroomtoevoer moet geschieden door verschillende kabels, uitsluitend tot dit doel bestemd en aangesloten op de schakelaar in het controle-station waar het branddetectie-alarmsysteem zich bevindt. De elektrische installatie moet derwijze aangebracht zijn dat ze niet loopt door keukens, door machinekamers noch door andere besloten ruimten waar een merkelijk gevaar voor brand bestaat, behalve, en dan naargelang het noodzakelijk is, om de branddetectie in die ruimten te verzekeren of om de aansluiting met het daartoe bestemde schakelbord tot stand te brengen.

Artikel 20 Alarminrichting bij vast aangebrachte blusinrichting met verstikkend gas of stoom

Indien voor de hoorbare waarschuwing als bedoeld in §§ 6 en 8 van artikel 6 van bijlage V, van elektriciteit gebruik wordt gemaakt, moet de alarminrichting zijn aangesloten op een van het scheepsnet onafhankelijke noodkrachtbron die steeds voor het gebruik gereed is, dan wel automatisch in bedrijf komt bij wegvallen van de spanning van het scheepsnet.

Artikel 21 Elektrische aanzetinrichtingen voor voortstuwingsmotoren

1

Aan boord van een schip, voorzien van elektrische aanzetinrichtingen ten behoeve van de voortstuwingsmotor of -motoren, moet aan het volgende zijn voldaan:
De startbatterij moet van zodanige capaciteit zijn, dat alle motoren in koude toestand ten minste zes maal kunnen worden aangezet. Daarenboven moet een tweede batterij van ten minste dezelfde capaciteit aanwezig zijn, waarmede alle motoren kunnen worden gestart. Het laden van de batterijen moet kunnen geschieden zowel door een door een voortstuwingsmotor gedreven laadgenerator als door een generator die wordt gedreven door een hulpmotor, die met de hand kan worden aangezet. In plaats van de bovengenoemde tweede batterij mag een accumulatorenbatterij, die dienst doet voor de verlichting of de noodverlichting van het schip, voor het starten worden gebezigd, mits deze, behalve voor de verlichting en de noodverlichting, de energie voor zes maal starten van iedere motor in koude toestand kan leveren.

2

De volgende reservedelen moeten voor de startinstallatie aan boord zijn:
a)
een complete startmotor;
b)
een stel koolborstels voor de startmotor en voor de laadgenerator, zomede een laadautomaat voor deze.

Artikel 22 Elektrische installaties in toeschouwersruimten

De verlichting van de toeschouwersruimte moet nabij het projectietoestel kunnen worden ontstoken. In de ruimte moet voldoende noodverlichting – in het bijzonder bij de uitgangen – zijn aangebracht. De noodverlichting moet tijdens de voorstelling voortdurend branden dan wel nabij het projectietoestel onmiddellijk kunnen worden ingeschakeld.

Hoofdstuk IV Accumulatoren

Artikel 23 Opstelling

1

Accumulatoren moeten worden opgesteld in ruimten waar ze niet blootgesteld zijn aan overmatige warmte, aan zeer grote koude, aan buis- en stuifwater, aan stoom of aan andere invloeden die de goede werking kunnen schaden of hun beschadiging bespoedigen. Onverminderd het bepaalde in artikelen 29 en 30 van deze bijlage moeten accumulatoren ten behoeve van de noodinstallatie en accumulatoren voor het starten van motoren zodanig opgesteld zijn dat ze in de mate van het mogelijke beschermd zijn tegen schade door water, brand of enig ander ongeval.
Accumulatoren moeten zodanig zijn opgesteld, dat de ontwikkelde gassen geen schade aan toestellen in de omgeving kunnen veroorzaken.

2

Accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van meer dan 2 kW, te berekenen uit de nominale spanning van de batterij en de laadstroom, die maximaal kan worden verkregen, moeten in een speciaal voor accumulatoren bestemde ruimte zijn geplaatst, indien zulke ruimte niet beschikbaar is mogen ze in een doelmatige kast aan dek worden geplaatst.

3

Accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van 0,2 kW of meer, doch niet meer dan 2 kW, te berekenen als omschreven onder § 2, moeten in een speciaal voor accumulatoren bestemde ruimte zijn geplaatst, dan wel in een kist aan dek. Evenwel mogen zij ook geplaatst worden in een kist in een doelmatige ruimte of vrij in de ruimten voor machines of een gelijkaardige goed geventileerde ruimte, op voorwaarde te zijn beschermd tegen vallende voorwerpen.

4

Accumulatorenbatterijen, aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van minder dan 0,2 kW, te berekenen als omschreven onder § 2, mogen in elke daartoe geschikte plaats in een kist, of vrij worden opgesteld mits beschermd te zijn tegen vallende voorwerpen.

5

Accumulatorenbatterijen ten behoeve van het aanzetten moeten zo dicht mogelijk bij de bediende motor(en) geplaatst worden ten einde bij stroomvoer de spanningsval in de kabels te beperken.

6

Accumulatorenbatterijen mogen niet opgesteld zijn in verblijven of slaapplaatsen, uitgezonderd kleine accumulatorenbatterijen gebruikt voor noodverlichting welke bij lading geen gevaarlijke gassen ontwikkelen.

7

Alkalische accumulatoren mogen niet tezamen met loodaccumulatoren in éénzelfde ruimte zijn geplaatst.

Artikel 24 Ventilatie

1

Alle accuruimten, kisten of kasten moeten op zodanige wijze zijn opgevat en geventileerd, dat zich hierin geen ontplofbare gasmensels kunnen verzamelen. Vooral moet rekening worden gehouden met het feit dat de gevormde gassen lichter zijn dan de lucht en neiging hebben zich te verzamelen in holten bovenaan het lokaal. Indien de accumulatorenbatterijen geschikt zijn op 2 of meer rijen, moet tussen de rekken aan de voor- en achterzijde minstens een opening gelaten worden van 50 mm voor de luchtcirculatie.

2

Natuurlijke ventilatie mag worden toegepast indien de ontluchtingspijpen van uit het bovenste gedeelte van het lokaal of van de kast direkt in verbinding staan met de open lucht en indien de hartlijn van de pijpen op geen enkele plaats een grotere hoek met de verticaal vormt dan 45°. Indien natuurlijke ventilatie onmogelijk of onvoldoende is, moet een mechanische zuigventilatie voorzien zijn aan de bovenkant van het lokaal. Doelmatige luchtinlaatopeningen, al dan niet aangesloten aan pijpen, moeten aangebracht zijn bij de vloer van de accumulatorenruimten of van de -kasten en -kisten.

3

De hoeveelheid weggezogen bezoedelde lucht moet ten minste in ieder geval gelijk zijn aan:
Q = 110 I.n
waarin:
Q = hoeveelheid bezoedelde lucht in één uur;
I = maximale waarde van de laadstroomsterkte in ampère die gedurende de periode van gasvorming zal optreden, maar niet kleiner dan één vierde van de waarde van de laadstroom die ten hoogste door de laadinrichting kan worden geleverd;
n = aantal elementen.

4

Indien kasten voorzien zijn voor accumulatorenbatterijen moeten de pijpen tenminste 90 cm boven de bovenkant van de omkasting van de batterijen opgetrokken worden.

5

Ruimten, kasten en kisten voor accumulatorenbatterijen aangesloten aan één laadinrichting met een laadvermogen van meer dan 2 kW moeten geventileerd worden door een afzuiginrichting. Mechanische ventilatiesystemen die dergelijke accumulatorenruimten bedienen moeten onafhankelijk zijn van ventilatiesystemen van andere ruimten.

6

Ruimten, kasten en kisten voor accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een laadvermogen van 0,2 tot 2 kW moeten geventileerd worden overeenkomstig §§ 2 en 3.
Dit voorschrift is niet van toepassing op dergelijke accumulatorenbatterijen vrij opgesteld in de machinekamers of een gelijkaardig compartiment, die afdoende geventileerd zijn.

7

Kisten voor accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een maximum laadvermogen van minder dan 0,2 kW moeten slechts ventilatieopeningen hebben, voor gasafvoer, aan de bovenkant.

8

Kisten aan dek voor accumulatorenbatterijen aangesloten aan een laadinrichting met een maximum laadvermogen van minder dan 2 kW mogen op natuurlijke wijze geventileerd worden.
Voor natuurlijke ventilatie volstaat een ontluchtingspijp met grote diameter, die ten minste opgetrokken is tot een hoogte van 1,25 m boven de top van de kist en eindigt op een zwanehals of een gelijkwaardige uitvoering welke het indringen van water moet beletten. Luchtinlaatopeningen moeten voorzien zijn op tenminste 2 tegenovergestelde zijden van de kist; de kist in haar geheel en de ventilatieopeningen moeten voldoende waterdicht zijn tegen buis- en stuifwater of regen.

9

Ventilatoren van accumulatorenruimten moeten zodanig geconstrueerd zijn en van zulk materiaal dat vonkvorming voorkomen wordt indien een schroefblad de mantel van de ventilator zou raken. Ventilatorenbladen van staal of aluminium mogen niet gebruikt worden.

10

De ontluchtingspijpen moeten gemaakt zijn uit corrosievast materiaal ofwel inwendig bedekt zijn met roestwerende verf.

11

De motor van een ventilator dienend om lucht te zuigen uit een accumulatorenruimte moet buiten de ventilatieleiding geplaatst worden. Afdoende middelen moeten beletten dat gas in de motor kan binnendringen. De afvoerleiding moet in de open lucht uitmonden.

Artikel 25 Diversen

1

De batterijblokken moeten met houten keggen of gelijkaardige middelen verzekerd worden. De isolatiestutten moeten zo aangebracht zijn dat luchtcirculatie langs alle kanten mogelijk is, en ze mogen geen elektrolyt kunnen opnemen.

2

De binnenkant van accuruimten, kisten, platen, rekken en andere delen van de constructie, moeten tegen schadelijke inwerking van het elektrolyt beschermd zijn door:
a)
een bekleding die aan elektrolyt weerstaat, of
b)
een voering van elektrolytbestand materiaal, vb. bladlood voor loodaccumulatoren.
De binnenwanden van metalen rekken voor loodaccumulatoren, al dan niet gegroepeerd in kisten of op platen, moeten beschermd zijn zoals voorzien in b van dit lid.
De binnenbekleding moet dicht zijn, en moet, indien ze in bladlood is, ten minste 1,5 mm dik zijn en langs alle kanten ten minste 7,5 cm hoog zijn. De rekken voor alcalische accumulatoren moeten op dezelfde wijze bekleed zijn; indien de bekleding in staal is moet dit ten minste 0,8 mm dik zijn. De buitenoppervlakten moeten beschermd zijn zoals voorzien onder a van dit lid.

3

In accuruimten, kisten of kasten mogen geen machines of toestellen zijn aangebracht die tot vonkvorming aanleiding kunnen geven. Voor kunstmatige verlichting van accuruimten mogen slechts lampen in vast aangebrachte ontploffingsveilige drukvaste lamparmaturen worden gebruikt. Voor tijdelijke verlichting van deze ruimten mag slechts van draagbare lampen worden gebruik gemaakt, die voldoen aan de eisen gesteld in artikel 50 van deze bijlage. In genoemde ruimten mogen geen andere leidingen aanwezig zijn dan die, benodigd voor de daarin aanwezige delen der elektrische installatie.

4

Op de deuren van accuruimten moet zijn aangegeven, dat het binnengaan met open vuur en licht is verboden. Op de deksels of deuren van accukisten of -kasten moet zijn aangegeven dat het openen daarvan in de nabijheid van open vuur en licht is verboden. Bij vrij opgestelde batterijen moet zijn aangegeven, dat het in de nabijheid brengen van open vuur en licht is verboden.

5

a)
In geval van permanente lading en in alle gevallen waarin een accumulatorenbatterij kan worden ontladen terwijl deze tevens geladen wordt, mag de maximum optredende spanning aan de batterij, onder welke ladingsvoorwaarden ook, een voor de aangesloten toestellen veilige waarde niet te boven gaan. Spanning, capaciteit en stroomsterkte van de generator(en), van de stroomgelijkrichter(s) die parallel geschakeld zijn met de batterij, moeten voor elk gebruik aangepast zijn. Indien geen enkel toestel onder maximale spanning kan werken, moet een spanningsregelaar of een andere inrichting om de spanning te regelen voorzien zijn;
b)
wanneer een laagspanningsbatterij als bufferbatterij met een weerstand in serie op het scheepsnet geschakeld is, moeten de aangesloten toestellen de netspanning tegen de aarde kunnen weerstaan.
Het is aanbevolen een plaats aan te brengen met de volgende aanduiding:
“Alvorens met de stroomkring aangesloten op de batterij te werken moet de ladingstroomkring afgesneden worden”;
c)
indien de spanning van een batterij bestemd voor de noodverlichting dezelfde is als deze van de voeding van het scheepsnet in gelijkstroom, mag voor de lading de batterij in 2 gelijke secties, elk voorzien van een spanningsweerstand, worden verdeeld.
Een spanningsverhoger mag ook gebruikt worden om de ladingsspanning te leveren. In beide gevallen, moet de automatische omschakeling zodanig zijn dat de noodvoeding ter beschikking is, ook indien de batterij niet onder spanning is;
d)
de laadinrichting moet zodanig zijn dat een batterij die volledig ontladen is in een behoorlijke tijd volledig kan geladen worden zonder dat, rekening gehouden met de noodwendigheden van de dienst, de spanningveilige waarde te boven gaat;
e)
indien de batterijen gedurende lange tijd niet gebruikt worden, moet de lading in de mate van het mogelijke onderhouden worden om inwendig verlies te compenseren;
f)
een bescherming tegen het omkeren van de stroom moet voorzien zijn.

Hoofdstuk V Schakel- en verdeelinrichtingen

Artikel 26 Algemene voorschriften

1

In en op schakel- en verdeelinrichtingen moet zoveel mogelijk zijn gebruik gemaakt van hoofdrails en hoofdverbindingen die niet van een isolerende bekleding zijn voorzien.

2

Leidingen die behoren tot verschillende stroomkringen mogen niet aan eenzelfde stel klemmen zijn aangesloten.

3

Bij schakel- en verdeelinrichtingen moet voldoende bedieningsruimte aanwezig zijn. Onderhoud en bediening mogen niet door in de nabijheid opgestelde toestellen of voorwerpen worden belemmerd.

4

Schakel- en verdeelinrichtingen moeten zijn voorzien van de nodige aanduidingen ten dienste van het bedrijf. De toelaatbare stroomsterkte van iedere stroomkring moet tezamen met de nominale waarde of de afstelling van het voor de beveiliging tegen overbelasting geschikte apparaat, blijvend zijn aangegeven.

5

Blanke onder spanning staande delen van verschillende polariteit of faze moeten duidelijk in verschillende kleuren zijn gemerkt.

Artikel 27 Hoofd- en noodschakelborden

1

Hoofd- en noodschakelborden moeten zodanig zijn geplaatst en ingericht, dat zij zonder gevaar voor het bedienend personeel gemakkelijk toegankelijk zijn ten behoeve van de bediening en het onderhoud van de daarin aangebrachte apparatuur. De zijkanten en de achterzijde en zo nodig de voorzijde moeten doelmatig zijn beschermd.
Waar nodig moeten aan voor- en achterzijde goedgekeurde matten van niet-geleidend materiaal aanwezig zijn.

2

Indien de achterzijde van hoofd- en noodschakelborden open is, moet zich aan die zijde een goed toegankelijke vrije ruimte bevinden, die bij een totale lengte van 6 m of meer van beide einden goed toegankelijk is. Ook moet in dat geval langs de achterzijde een geïsoleerde handrail zijn aangebracht. De toegangen moeten door middel van doelmatig afsluitbare naar buiten draaiende deuren of schuifdeuren kunnen worden afgesloten. Op de deuren moet aan de buitenzijde de spanning en de stroomsoort zijn vermeld.

3

Aan de voorzijde van hoofd- en noodschakelborden mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen zijn aangebracht, tenzij de spanning tussen de polen of fazen of tegen aarde niet meer bedraagt dan 110 V bij gelijkstroom of 50 V bij wisselstroom.

Artikel 28 Schakelborden, verdeelborden en verdeelrekken

1

Bij tegen de wand bevestigde schakelborden, verdeelborden en verdeelrekken moeten de verbindingen der aangesloten leidingen aan de voor- of zijkant gecontroleerd en losgemaakt kunnen worden, tenzij de borden of rekken aan de achterzijde gemakkelijk bereikbaar zijn.

2

Aan de voorzijde van schakelborden, verdeelborden en verdeelrekken mogen geen onbeschermde stroomvoerende delen zijn aangebracht, tenzij de borden of rekken zijn ondergebracht in speciaal daarvoor bestemde elektrische bedrijfsruimten, de spanning tussen de polen of fazen of tegen aarde niet meer bedraagt dan 250 V bij gelijkstroom of 50 V bij wisselstroom en een geïsoleerde handrail en goedgekeurde mat van niet geleidend materiaal vóór het bord of rek aanwezig is.

Hoofdstuk VI Noodinstallaties

Artikel 29 Noodinstallaties aan boord van passagiersschepen

1

Aan boord van een passagiersschip moet boven het schottendek en buiten de schacht van het voortstuwingsgedeelte een autonome krachtbron aanwezig zijn. De opstelling daarvan moet zodanig zijn, dat een brand of ander ongeval in het voortstuwingsgedeelte als omschreven in artikel 2 van bijlage II naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] niet kan veroorzaken, dat de levering en de verdeling van de elektrische energie van deze noodkrachtbron nadelig wordt beïnvloed. De noodkrachtbron mag niet vóór het aanvaringsschot zijn geplaatst.

2

De capaciteit van de in § 1 bedoelde noodkrachtbron moet voldoende zijn om gedurende 36 achtereenvolgende uren gelijktijdig de energie te kunnen leveren voor alle diensten, die in de opinie van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nodig zijn voor de veiligheid van de passagiers en de bemanning in geval van nood, rekening houdend met die diensten, die gelijktijdig moeten kunnen werken.
Ten minste volgende diensten moeten door de bedoelde noodkrachtbron kunnen gevoed worden:
a)
de noodverlichting als omschreven in § 4;
b)
de in artikel 11 van bijlage III bedoelde noodlenspomp; indien elektrisch aangedreven;
c)
de in artikel 9 van bijlage V bedoelde automatische sprinklerinrichting;
d)
de navigatieverlichting;
e)
de dagseinlamp, indien deze door het scheepsnet kan worden gevoed;
f)
de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi;
g)
de alarminstallatie en de speciale alarminstallatie als bedoeld in artikel 54;
h)
de niet-automatische brandalarmsystemen als bedoeld in artikel 13 van bijlage V en de automatische branddetectie-alarmsystemen in artikel 10 van bijlage V;
i)
de alarminstallatie voor de verstikkend gas- of stoomblusinstallatie als bedoeld in artikel 6 van bijlage V;
j)
de waterdichte deuren, wanneer ze elektrisch of elektrohydraulisch worden bewogen;
k)
de aanwijzers – indien elektrisch – die laten zien of werktuiglijk bewogen waterdichte deuren zijn geopend dan wel zijn gesloten;
l)
geluidsignaalinrichtingen – indien elektrisch – die waarschuwen dat werktuiglijk bewogen waterdichte deuren op het punt van sluiten staan.
Het bepaalde in deze paragraaf is niet van toepassing indien genoemde installaties of toestellen over een eigen batterij beschikken, met een capaciteit die voldoende is om gedurende 36 achtereenvolgende uren energie te leveren.

3

Voor een passagiersschip dat als regel voor reizen van korte duur wordt gebruikt, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] met een kortere dan de in § 2 genoemde tijdsduur genoegen nemen.

4

Noodverlichting moet aanwezig zijn:
a)
voor het verlichten van de reddingboten en de davits met toebehoren gedurende het gereed maken, vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingboten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
b)
voor het verlichten van reddingvlotten waarvoor goedgekeurde middelen voor het te water vieren aanwezig zijn en van de vierinrichtingen gedurende het gereed maken, vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingvlotten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
c)
voor het verlichten van de plaatsen waar de reddingvlotten zijn geborgen, die niet mechanisch te water worden gebracht;
d)
bij de inschepingsplaatsen van de reddingboten en reddingvlotten en op de dekken waar deze reddingmiddelen zijn opgesteld;
e)
bij magnetische kompassen, voorzover zij niet van andere noodverlichting zijn voorzien;
f)
in alle gangen en bij alle trappen en uitgangen;
g)
in de controlestations als omschreven in artikel 1 van bijlage IV;
h)
in de voortstuwingsruimten en in andere ruimten voor machines;
i)
in liftkooien van liften met betreedbare kooi;
j)
bij de peilglazen van stoomketels;
k)
in kombuizen, eetzalen, salons, toeschouwersruimten en andere ruimten voor algemeen gebruik.

5

De noodkrachtbron als bedoeld in § 1 moeten zijn:
a)
hetzij een generator, aangedreven door een daartoe geschikte werktuiglijke inrichting, voorzien van een onafhankelijke brandstofvoeding en van een goedgekeurd aanzetsysteem;
b)
hetzij een accumulatorenbatterij die zonder wederopladen of overmatig spanningsverlies in staat is de noodbelasting op te nemen.

6

Indien de noodkrachtbron een generator is moet als tijdelijke noodkrachtbron een accumulatorenbatterij aanwezig zijn, die automatisch in bedrijf komt, indien de elektrische hoofdvoeding uitvalt.
De capaciteit van deze batterij moet voldoende zijn om:
a)
gedurende een half uur onafgebroken de benodigde energie te kunnen leveren voor de noodverlichting en de navigatieverlichting;
b)
de waterdichte deuren – indien elektrisch bewogen – te sluiten, met dien verstande dat het gelijktijdig sluiten van alle deuren niet noodzakelijk is;
c)
de aanwijzers – indien elektrisch – die laten zien of werktuiglijk bewogen waterdichte deuren geopend dan wel zijn gesloten, te doen werken;
d)
geluidsignaalinrichtingen – indien elektrisch – die waarschuwen dat werktuiglijk bewogen waterdichte deuren op het punt van sluiten staan, te doen werken;
e)
de in § 2, g en h, genoemde systemen zomede de telefoons als bedoeld in artikel 44 en andere elektrische communicatiemiddelen wanneer deze in geval van nood onmiddellijk ter beschikking moeten zijn, te kunnen doen werken.

7

Indien de noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet een inrichting aanwezig zijn waardoor de noodverlichting automatisch in bedrijf komt indien de elektrische hoofdvoeding uitvalt.

8

In het voortstuwingsgedeelte moet, bij voorkeur op het hoofdschakelbord, een aanwijsinrichting aanwezig zijn, die aangeeft wanneer enige accumulatorenbatterij, opgesteld ingevolge het bepaalde in § 5 en § 6, in ontlading is. Dit voorschrift geldt niet voor batterijen die dienst doen als krachtbron als bedoeld onder e van § 6.

9

a)
Het noodschakelbord moet zo dicht bij de noodkrachtbron worden opgesteld als praktisch mogelijk is, met dien verstande dat:
(i)
indien de noodkrachtbron een generator is, het noodschakelbord moet worden opgesteld in dezelfde ruimte als waarin deze noodkrachtbron is geplaatst, tenzij de werking daardoor nadelig zou worden beïnvloed;
(ii)
accumulatorenbatterijen die ingevolge het bepaalde in § 5 en § 6 aanwezig zijn, niet met dit noodschakelbord in eenzelfde ruimte mogen worden geplaatst;
b)
het noodschakelbord mag in normale dienst vanaf het hoofdschakelbord worden gevoed.

10

De goede werking van de noodinstallatie moet zijn verzekerd bij een slagzij van 22,5° en bij een kop- of stuurlast van 10°.
Wetshistoriek
Punt 1, 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 30 Noodinstallaties aan boord van schepen, geen passagiersschepen zijnde


I Schepen, geen passagiersschepen zijnde, van 1 600 ton en meer

1

Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 1600 ton of meer, moet op een doelmatige plaats boven het bovenste doorlopende dek en buiten de machinekamerschacht een noodkrachtbron zijn opgesteld, die zowel van de voortstuwingsinstallatie als van de elektrische hoofdinstallatie onafhankelijk is. De goede werking van deze noodkrachtbron moet zijn verzekerd indien in geval van brand of bij een ander ongeval de elektrische hoofdinstallatie uitvalt.
De noodkrachtbron mag niet vóór het aanvaringsschot zijn geplaatst.

2

De capaciteit van de in § 1 genoemde noodkrachtbron moet voldoende zijn om gedurende 6 achtereenvolgende uren gelijktijdig de energie te kunnen leveren voor alle diensten, die in de opinie van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nodig zijn voor de veiligheid van de opvarenden in geval van nood, rekening houdend met die diensten, die gelijktijdig moeten kunnen werken.
Ten minste volgende diensten moeten door de bedoelde noodkrachtbron kunnen gevoed worden:
a)
de noodverlichting als omschreven in § 3;
b)
de navigatieverlichting indien slechts elektrische navigatielantaarns aanwezig zijn;
c)
de dagseinlamp, indien deze door het scheepsnet kan worden gevoed;
d)
de alarminstallatie van liften met betreedbare kooi;
e)
de alarminstallatie en de speciale alarminstallatie als bedoeld in artikel 54;
f)
de automatische branddetectie-alarmsystemen als bedoeld in artikel 10 van bijlage V;
g)
de alarminstallatie voor verstikkend gas- of stoomblusinstallatie als bedoeld in artikel 6 van bijlage V.

3

Noodverlichting moet aanwezig zijn:
a)
voor het verlichten van de reddingboten en de davits met toebehoren gedurende het gereedmaken, vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingboten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
b)
voor het verlichten van reddingvlotten waarvoor goedgekeurd middelen voor het te water vieren aanwezig zijn en van de vierinrichtingen gedurende het gereedmaken, vóór en tijdens het te water vieren, benevens voor het verlichten van het wateroppervlak ter plaatse waar de reddingvlotten worden gevierd totdat het te water brengen is voltooid;
c)
voor het verlichten van de plaatsen waar de reddingvlotten zijn geborgen, die niet mechanisch te water worden gebracht;
d)
bij magnetische kompassen, voorzover deze niet van een andere noodverlichting zijn voorzien;
e)
in alle gangen en bij alle trappen en uitgangen;
f)
in het stuurhuis en in de kaartenkamer;
g)
in de voortstuwingsruimte en in andere ruimten voor machines;
h)
in liftkooien van liften met betreedbare kooi;
i)
bij de peilglazen van stoomketels;
j)
in toeschouwersruimten.

4

De noodkrachtbron moet zijn:
a)
hetzij een generator, aangedreven door een daartoe geschikte werktuiglijke inrichting, voorzien van een onafhankelijke brandstofvoeding en van een goedgekeurd aanzetsysteem;
b)
hetzij een accumulatorenbatterij die zonder wederopladen of overmatig spanningsverlies in staat is de noodbelasting op te nemen.

5

Indien de noodkrachtbron een generator is, moet het generatoraggregaat bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding automatisch in bedrijf komen en de generator automatisch op het noodschakelbord worden geschakeld, tenzij als tijdelijke noodkrachtbron een accumulatorenbatterij aanwezig is, die automatisch bij uitvallen van de elektrische hoofdvoeding de noodverlichting, de navigatieverlichting indien deze op het noodnet is aangesloten, en de alarminstallatie kan voeden.
De capaciteit van deze tijdelijke noodkrachtbron moet voldoende zijn voor gedurende een half uur onafgebroken stroomlevering aan genoemde diensten.

6

Indien de noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet de inrichting zodanig zijn dat deze batterij automatisch op het noodschakelbord wordt aangesloten indien de elektrische hoofdvoeding uitvalt.

7

In de voortstuwingsruimte moet, bij voorkeur op het hoofdschakelbord, een aanwijsinrichting aanwezig zijn, die aangeeft dat een noodkrachtbron in bedrijf is gekomen.

8

Een goede werking van de noodinstallatie moet zijn verzekerd bij een slagzij van 22,5° en bij een kop- of stuurlast van 10°.

II Schepen, geen passagiersschepen zijnde, van minder dan 1600 ton

1

Onverminderd het bepaalde in het volgende lid, moet aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 1600 ton op een doelmatige plaats buiten de motorkamer een noodkrachtbron zijn opgesteld die onafhankelijk is van de voortstuwingsinstallatie en van de elektrische hoofdinstallatie.
De noodkrachtbron moet hetzij een accumulatorenbatterij, die zonder wederopladen of overmatig spanningsverlies in staat is de noodbelasting op te nemen, hetzij een generator zijn, aangedreven door een daartoe geschikte werktuiglijke inrichting, voorzien van een goedgekeurd aanzetsysteem.

2

Een accumulatorenbatterij en een schakelbord ten behoeve van de elektrische hoofdinstallatie mogen als noodkrachtbron en als noodschakelbord dienst doen, indien zij zo hoog als praktisch mogelijk is in de motorkamer of op een andere doelmatige plaats zijn opgesteld.

3

De noodkrachtbron moet gedurende drie achtereenvolgende uren de energie kunnen leveren voor de inrichtingen zoals omschreven in I, § 2.

4

Indien de noodkrachtbron een accumulatorenbatterij is, moet de inrichting zodanig zijn dat deze batterij automatisch op het noodschakelbord wordt aangesloten, indien de elektrische hoofdvoeding uitvalt.

5

In de motorkamer moet een aanwijsinrichting aanwezig zijn, die aangeeft dat de accumulatorenbatterij in bedrijf is gekomen.
Wetshistoriek
Punt I, 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk VII Elektrische toestellen

Artikel 31 Plaatsing van schakelaars

1

In elke elektrische installatie moeten de voor het bedrijf en voor het doelmatig en veilig verrichten van bedieningsherstellings- en onderhoudswerkzaamheden nodige schakelaars aanwezig zijn.

2

Motoren en bijbehorende aanloopinrichtingen moeten door middel van schakelaars volledig van het net kunnen worden gescheiden. Een zodanige schakelaar moet zich aan of in de nabijheid van de aanloopinrichting – indien aanwezig – bevinden. Indien de motor niet in de nabijheid van de aanloopinrichting is opgesteld of indien geen aanloopinrichting aanwezig is, moet nabij de motor een dergelijke scheidingschakelaar of gelijkwaardige inrichting zijn geplaatst, tenzij de schakelaar aan of bij de aanloopinrichting op deugdelijke en doelmatige wijze in de uitstand kan worden vergrendeld of een andere goedgekeurde voorziening is getroffen.

3

Het in § 2 bepaalde geldt niet voor:
a)
motoren die deel uitmaken van een combinatie van motoren behorende bij eenzelfde werktuig, mits een schakelaar bij dit werktuig aanwezig is, waarmede deze motoren gezamenlijk kunnen worden uitgeschakeld;
b)
motoren van een vermogen van 500 W of minder, aangesloten door middel van bij de motoren geplaatste contactdozen.

4

Indien voor de bediening van motoren automatische schakelaars met afstandsbediening worden toegepast, moeten zo nodig maatregelen zijn genomen, die verhinderen dat ten gevolge van een aardsluiting in de hulpstroomketen de motoren onverwacht in beweging kunnen komen of ongewild in beweging kunnen blijven.

5

Schakelaars voor stroomverbruikende toestellen, met uitzondering van lampen, moeten in de uit-stand het betreffende toestel volledig van het net scheiden.

6

Schakelaars mogen niet zijn aangebracht in leidingen die uit hoofde van het bedrijf met de aarde in verbinding zijn, tenzij deze door één handeling gelijktijdig met de overige bijbehorende leidingen kunnen worden uitgeschakeld.

Artikel 32 Aanloopinrichtingen voor motoren

Aanloopinrichtingen voor motoren met een vermogen van meer dan 500 W moeten zodanig zijn ingericht, dat bij het wegvallen van de spanning dan wel na het optreden van een spanningsdaling tot ongeveer 20 % van de nominale waarde en bij normale frequentie, de stroomtoevoer naar de motor wordt verbroken en het vanzelf in bedrijf komen bij terugkeren van de spanning of bij spanningstijging niet mogelijk is, tenzij de aard van het bedrijf zulks eist. Zij moeten verder zijn voorzien van een beveiliging tegen overbelasting. Dit laatste geldt niet voor motoren van elektrische en elektrohydraulische stuurmachines die slechts tegen kortsluiting mogen zijn beveiligd.

Artikel 33 Verwarmingstoestellen

1

Elektrische radiatoren moeten vast zijn opgesteld. De opstelling moet zodanig zijn dat dekken en schotten of andere voorwerpen in de omgeving geen gevaarlijke temperatuur kunnen krijgen. De uitvoering moet zodanig zijn dat brandgevaar tot een minimum blijft beperkt. Radiatoren waarvan het verwarmingselement zodanig is uitgevoerd, dat kleren, gordijnen en soortgelijke materialen door de ontwikkelde warmte zouden kunnen schroeien of vlam vatten, mogen niet worden toegepast.

2

Verwarmingstoestellen, zoals kooktoestellen en dergelijke, moeten zodanig zijn ingericht, dat de verwarmingselementen zijn omgeven door een doelmatig beschuttend omhulsel. De toestellen moeten vast zijn geplaatst.

Artikel 34 Smeltveiligheden en maximumschakelaars

1

Smeltveiligheden moeten zodanig zijn ingericht, dat:
a)
bij een nominale stroomsterkte van de smeltpatroon van 6 tot en met 25 A het voor een bepaalde stroomsterkte niet mogelijk is door onachtzaamheid of bij vergissing een smeltpatroon van een hogere nominale stroomsterkte in te zetten;
b)
bij een nominale stroomsterkte van de smeltpatroon van minder dan 6 A het niet mogelijk is een smeltpatroon van meer dan 6 A in te zetten.

2

Smeltveiligheden moeten zodanig zijn ingericht, dat het uitnemen of inzetten van de smeltpatronen kart geschieden, zonder dat daartoe blanke onder spanning staande delen met de hand of met ongeïsoleerd gereedschap behoeven te worden aangeraakt. Bovendien mag er geen gevaar bestaan om met onder spanning staande delen in aanraking te komen of om letsel ten gevolge van vlamboogverschijnselen op te lopen.

3

Het gebruik van open buisveiligheden, dan wel het gebruik van smeltveiligheden met verwisselbare smeltdraad van een nominale stroomsterkte van niet meer dan 25 A, is niet toegestaan.

4

Het gebruik van gerepareerde smeltpatronen die kennelijk niet voor vervanging van de smeltdraad zijn ingericht, is niet toegestaan.

5

Op de smeltveiligheidshouders en op de smeltpatronen moeten de nominale stroomsterkte en de spanning waarvoor zij mogen worden gebruikt, zijn aangegeven.

6

Smeltveiligheden en maximum-schakelaars moeten zoveel mogelijk een uitschakelvermogen bezitten, dat ten minste gelijk is aan het kortsluitvermogen ter plaatse. Indien dit niet het geval is, moeten zij zijn beveiligd door smeltveiligheden of maximum-schakelaars, die dit uitschakelvermogen wel bezitten.

7

In serie geschakelde beveiligingsmiddelen moeten onderling voldoende selectief zijn.

Artikel 35 Meet- en kontroletoestellen

1

In elke installatie moeten de voor een deugdelijke bediening en controle en voor een doelmatig gebruik nodige meet- en controletoestellen zijn aangebracht. Op de meetinstrumenten moet de hoogst toelaatbare waarde door een rode streep zijn aangegeven.

2

Ter controle van het al of niet in bedrijf zijn van de generatoren en motoren ten dienste van de voortstuwing of de besturing van het schip, moeten op één of meer doelmatige plaatsen aanwijsinrichtingen zijn aangebracht, één en ander ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].

3

Indien een beveiligingsinrichting aanwezig is als bedoeld in § 2 van artikel 11 van deze bijlage, dient op het hoofdschakelbord een controle-inrichting te zijn aangebracht, die het functioneren van deze beveiligingsinrichting aangeeft.

4

Ieder geïsoleerd verdeelsysteem van een spanning van meer dan 24 V moet zijn voorzien van een middel ter controle van de isolatieweerstand ten opzichte van de aarde.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 36 Draagbare isolatiemeters en spanningaanwijzers

1

Ter kontrole van de isolatieweerstand van de elektrisch, installatie, zowel in haar geheel als in onderdelen, moet een daartoe geschikte draagbare isolatiemeter aanwezig zijn. Dit voorschrift is niet van toepassing op installaties indien geen motoren met een vermogen van meer dan 2,5 kW daarvan deel uitmaken met dien verstande dat deze uitzondering niet geldt voor installaties aan boord van een tankschip en een schip, blijvend ingericht voor vervoer van ontvlambare vloeistoffen in verpakking als I bedoeld in bijlage XVIII.

2

Om te onderzoeken of de delen van een elektrische installatie al of niet onder spanning staan, moeten daartoe geschikte draagbare voltmeters, proeflampen of andere spanningaanwijzers aanwezig zijn.

3

Een draagbare spanningsaanwijzer moet voldoen aan de volgende eisen:
a)
hij moet zodanig zijn ingericht, dat daarin geen kortsluiting kan optreden;
b)
het deel dat de aanwezigheid van spanning aanwijst, moet zijn omgeven door deugdelijk en moeilijk breekbaar isolatiemateriaal;
c)
hij moet tegen ruwe behandeling, vallen en stoten zoveel mogelijk bestand zijn.

Hoofdstuk VII1 Verlichtingsarmaturen en lampen

Artikel 37 Algemene eisen

1

Verlichtingsarmaturen moeten zodanig zijn uitgevoerd dat geen temperatuurstijging kan ontstaan, die schade aan de leigen kan veroorzaken. Geen enkel deel van de armatuur, voorzover dit met de hand kan worden aangeraakt, mag in normaal bedrijf een hogere temperatuur dan 60 °C kunnen bereiken.

2

Gloeilampen, fluorescentiebuizen en andere lichtbronnen, aangebracht op plaatsen waar zij in het bedrijf aan beschadiging blootstaan, moeten doelmatig zijn beschermd.

3

In vochtige ruimten moeten ter beoordeling van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] hetzij druipwaterdichte, hetzij spatwaterdichte of waterdichte lamparmaturen worden gebruikt.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 38 Lampengroepen

1

In machinekamers, ketelruimten, in het algemeen in gangen en bij trappen, zomede in die ruimten die naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] daarvoor in aanmerking komen, moeten bij aanwezigheid van 2 of meer lichtpunten, deze op ten minste 2 afzonderlijke groepen zijn aangesloten.

2

Verlichtingsgroepen aangebracht in laadruimten of bunkers, moeten zijn voorzien van scheidingsschakelaars die buiten deze ruimten zijn aangebracht.

3

Groepleidingen voor verlichting moeten zijn beveiligd door smeltpatronen of maximumschakelaars van ten hoogste 15 A nominale stroomsterkte.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 39 Verplaatsbare lampen

1

Voor verplaatsbare lampen, uitgezonderd ladinglampen, statieflampen, tafellampen, dagseinlampen, veiligheidslampen en dergelijke, mogen alleen handlampen worden gebruikt, die voldoen aan het bepaalde in § 2.

2

Handlampen moeten zijn vervaardigd van sterk isolatiemateriaal of van tegen vocht geïmpregneerd hout. waarin de lamphouder zoveel mogelijk verzonken moet zijn aangebracht. Metalen lamphouders in houten handlampen moeten zodanig op isolatiemateriaal zijn bevestigd, dat zij niet met het hout in aanraking komen. Zij moeten zijn voorzien van een schutkorf en een schutglas. Bij afgenomen korf en glas mogen geen metalen delen van de lamphouder en de lampvoet kunnen worden aangeraakt. De bescherming van de lampvoet moet voldoende tegen mechanische beschadiging bestand zijn.

3

Handlampen van afwijkend type mogen worden toegepast, indien zij naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] ten aanzien van de veiligheid ten minste gelijkwaardig zijn.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 40 Verlichting onder de stookplaats en bij lenskorven

[1]

Aan boord van een schip moet ten behoeve van de controle van te de vullings in het voortstuwingsgedeelte, bij de lenskorven een doelmatige vast aangebrachte waterdicht uitgevoerde verlichting aanwezig zijn. De lichtpunten hiervoor moeten op een speciaal voor dit doel bestemde stroomkring zijn aangesloten, dan wel door middel van een afzonderlijke schakelaar geheel van de overige verlichting kunnen worden gescheiden.

[2

Aan boord van een schip waar met olie gestookte stoomketels zijn opgesteld, moet ten behoeve van de controle van de tanktop of de vullings onder de stookplaats een doelmatige vast aangebrachte waterdicht uitgevoerde verlichting aanwezig zijn. Het lichtpunt of de lichtpunten hiervoor moeten op een speciaal voor dit doel bestemd stroomkring zijn aangesloten, dan wel door middel van een afzonderlijke schakelaar geheel van de overige verlichting kunnen worden gescheiden.]
Wetshistoriek
Punt 1 genummerd en 2 ingevoegd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 41 Contactdozen

In stookplaatsen en machinekamers, op open dekken en op alle plaatsen die aan druipwater of condensatie blootgesteld staan mogen alleen waterdichte contactdozen gebruikt worden. Zij moeten gevoed worden door 2 of meer geïsoleerde geleiders, zonder terugleiding over de stalen scheepsconstructie. Wandcontactdozen met een aardcontact moeten zodanig zijn dat dit contact gesloten wordt vóór dat de stroomaansluiting geschiedt, tenzij een schakelaar de verbinding tussen contactdoos en -stop vergrendelt.

Hoofdstuk IX Elektrische leidingen

Artikel 42 Beveiliging en belasting

1

Iedere afzonderlijke stroomkring moet tegen kortsluiting zijn beveiligd. Tevens moet iedere afzonderlijke stroomkring tegen overbelasting zijn beveiligd, uitgezonderd de stroomkringen als bedoeld in §§ 1 en 2 van artikel 15 van deze bijlage.
Smeltveiligheden of maximumschakelaars mogen niet worden aangebracht, indien naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] door het in werking treden hiervan gevaren zouden kunnen ontstaan of uit andere hoofde bezwaren tegen het toepassen van zodanige beveiligingstoestellen aanwezig zijn.

2

In de nulleider van een meergeleiderstelsel mogen:
a)
geen smeltveiligheden zijn aangebracht;
b)
slechts maximumschakelaars zijn aangebracht, indien de nulleider tezamen met de polen of fazen wordt in- of uitgeschakeld.

3

Niet parallel geschakelde leidingen die van verschillende zijden stroom kunnen ontvangen, moeten aan die zijden door smeltveiligheden of maximumschakelaars zijn beveiligd.

4

Leidingen mogen niet worden parallel geschakeld, uitgezonderd:
a)
bij draaistroom:
2 of meer drie-aderige kabels niet een doorsnede van 50 mm2 of meer, mits zij tezamen door één smeltveiligheid of maximumschakelaar zijn beveiligd;
b)
bij gelijkstroom:
2 of meer één-aderige kabels met een koperdoorsnede van 50 mm2 of meer, mits zij tezamen door één smeltveiligheid of maximumschakelaar zijn beveiligd.

5

Leidingen mogen met geen hogere stroomsterkte worden belast, dan de maximum stroomsterkte voorgeschreven door de erkende classificatiemaatschappijen.
De toelaatbare stroomsterkte van iedere stroomkring moet blijvend zijn aangegeven, tezamen met de nominale waarde of de afstelling van het voor beveiliging tegen overbelasting dienende apparaat.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 43 Soort en aanleg

1

Leidingen moeten wat betreft constructie en samenstelling voldoen aan de voorschriften van de erkende classificatiemaatschappijen. Deze voorschriften dienen eveneens te worden gevolgd bij de keuze van het leidingtype en met betrekking tot de wijze van aanbrengen, één en ander voorzover in deze bijlage geen afwijkende of aanvullende voorschriften zijn gegeven.

2

Leidingen moeten ten minste van een brandvertragend type zijn, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. Deze kan verdere veiligheidsmaatregelen voorschrijven voor leidingen voor bepaalde doeleinden of in bepaalde ruimten van het schip.

3

Indien kabels die niet van een metalen mantel of bewapening zijn voorzien, brandgevaar kunnen veroorzaken als gevolg van een elektrisch defect, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bijzondere maatregelen voorschrijven.

4

Alle metalen mantels en bewapening van kabels moeten elektrisch continu zijn en zijn geaard.

5

Alle leidingen moeten zodanig zijn aangebracht, dat beschadiging door schavielen of anderszins wordt voorkomen.

6

Aan boord van een passagiersschip moeten de stroomverdelingstelsels zodanig zijn aangebracht, dat brand in enige vertikale hoofdbrandsectie geen beletsel zal zijn voor de goede werking van de onontbeerlijke diensten in elke andere vertikale hoofdbrandsectie.
Aan deze eis zal worden geacht te zijn voldaan, indien hoofd- en noodvoedingleidingen die enige sectie doorlopen, zowel vertikaal als horizontaal zo ver van elkaar zijn gescheiden als praktisch mogelijk is.
In iedere hoofdbrandsectie moeten ten minste 2 afzonderlijke voedingleidingen voor de verlichting worden aangebracht. Eén van deze mag de voedingleiding van de noodverlichting zijn.

7

Aan boord van passagiersschepen mogen elektrische kabels van communicatiemiddelen, die nodig zijn voor de veiligheidsinrichtingen en het functioneren van het alarmnet, niet door keukens lopen of door de ruimten voor machines of door andere lokalen welke een groot gevaar voor brand opleveren, behalve, en dan in de mate dat het noodzakelijk is om de verbinding met gesloten lokalen te verzekeren of om er alarm te geven.
Op schepen waar wegens de structuur of de kleine afmetingen deze voorschriften niet kunnen toegepast worden moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zulke kabels doelmatig zijn beveiligd in keukens, ruimten voor machines en andere lokalen in dewelke een groot gevaar voor brand aanwezig is.

8

Met inachtneming van het bepaalde in artikel 47 van deze bijlage en met uitzondering van een tankschip en van een schip, blijvend ingericht voor het vervoer van ontvlambare vloeistoffen in verpakking, als bedoeld in bijlage XVIII, mag het schip als terugleider worden gebruikt.

9

Lassen in leidingen mogen slechts worden gemaakt in las- of aftakdozen. Deze dozen en andere bijbehorende hulpstukken voor de leidingaanleg moeten zodanig zijn, dat verspreiding van vuur vanuit de doos of het hulpstuk wordt voorkomen. Dit voorschrift geldt niet ten aanzien van communicatie-stroomkringen van lage spanning.
Splitsverbindingen mogen slechts worden toegepast indien zij volgens een goedgekeurde methode zodanig worden uitgevoerd, dat de oorspronkelijke mechanische en elektrische eigenschappen van de leiding behouden blijven.
Wetshistoriek
Punt 2, 3 en 7 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 44 Kabeldoorvoeringen in schotten en dekken

1

Indien kabels door waterdichte schotten of dekken zijn gevoerd, moeten maatregelen zijn genomen ten einde de waterdichtheid van het schot of het dek te verzekeren.

2

Indien kabels door dekken zijn gevoerd, moeten zij tot een hoogte van ten minste 20 cm boven het dek tegen beschadiging zijn beschermd.

3

Indien aan boord van een passagiersschip kabels door schotten en dekken van klasse A, als bedoeld in artikel 1 van bijlage IV zijn gevoerd, moeten maatregelen zijn genomen ten einde het brandwerende vermogen van het schot of van het dek niet nadelig te beïnvloeden.

4

Indien aan boord van een passagiersschip kabels door schotten van klasse B als bedoeld in artikel 1 van bijlage IV zijn gevoerd, moeten maatregelen zijn genomen ten einde het brandvertragende vermogen van het schot niet nadelig te beïnvloeden.

5

Aan boord van een passagiersschip moeten vertikale kokers voor kabels op zodanige wijze zijn uitgevoerd, dat het niet mogelijk is, dat een brand zich van een ruimte tussen 2 dekken naar een andere dergelijke ruimte verplaatst.

Artikel 45 Voorschriften in verband met het gebruik van het schip als terugleider

1

Bij toepassing van verdeelsystemen waarbij het schip als terugleider wordt gebruikt, moet aan de volgende eisen zijn voldaan:
a)
binnen 9 m van magnetische kompassen, van enig antennesysteem, van de plaats waar de radio-installatie is opgesteld, van de richtingzoeker of van andere elektronische navigatiemiddelen, mag het schip niet als terugleider dienen;
b)
alle eindstroomkringen moeten geïsoleerd van het schip zijn uitgevoerd. De terugleiding door het schip moet worden verkregen door één van de rails van de verdeelinrichting waaruit de genoemde stroomkringen worden gevoed met het casco te verbinden. Voor eindstroomkringen van verbruikers met een vermogen van meer dan 5 kW en niet in een ruimte voor accommodatie gelegen kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vrijstelling van hiervoor vermelde eisen verlenen;
c)
de verbindingen met het casco moeten op toegankelijke plaatsen tot stand zijn gebracht en wel zodanig, dat zij gemakkelijk kunnen worden gecontroleerd en losgemaakt voor het verrichten van isolatiemetingen.

2

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor de in § 1 bedoelde verdeelsystemen aanvullende eisen stellen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk X Tankschepen en schepen, blijvend ingericht voor het vervoer van ontvlambare vloeistoffen in verpakking

Artikel 46 Toepassing

Elektrische installaties aan boord van een tankschip en een schip, blijvend ingericht voor het vervoer van ontvlambare vloeistoffen in verpakking, als bedoeld in bijlage XVIII moeten met inachtneming van het in de vorige artikelen bepaalde, voorzover daarvan in dit hoofdstuk niet wordt afgeweken, voldoen aan het bepaalde in de artikelen 47 tot en met 51 van deze bijlage.

Artikel 47 Verdeelsystemen

1

Verdeelsystemen waarbij het schip als terugleider wordt gebruikt, zijn niet toegestaan.
Dit voorschrift is niet van toepassing op systemen van kathodische bescherming, met dien verstande dat dergelijke systemen die werken met opgedrukte stroom slechts voor bescherming van de buitenhuid van het casco mogen worden gebruikt.

2

Installaties mogen niet met de aarde zijn verbonden, met uitzondering van:
a)
inrichtingen voor controle van de isolatietoestand van het net;
b)
systemen van beperkte omvang die plaatselijk zijn geaard zoals start- of voorverwarmingsinrichting van verbrandingsmotoren.

Artikel 48 Installaties in gevaarlijke ruimten

1

Onverminderd het bepaalde in § 2 en § 3 mogen in gevaarlijke ruimten geen elektrische inrichtingen zijn aangebracht.
Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden als gevaarlijk ruimten aangemerkt de ruimten, waarvan kan worden verwacht dat zich hierin onder normale omstandigheden brandbare explosieve dampen of gassen kunnen verzamelen.

2

Indien zulks om bedrijfstechnische redenen noodzakelijk is, mag voor de navolgende gevaarlijke ruimten, en voor de daarbij genoemde installaties, van het in § 1 gegeven verbod worden afgeweken onder voorwaarde dat is voldaan aan het bepaalde in dit hoofdstuk en aan nadere door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen:
a)
ten behoeve van dieptemeetinstallaties en systemen van kathodische bescherming die werken met opgedrukte stroom;
in:
(i)
kofferdammen;
(ii)
ladingspompkamers;
b)
ten behoeve van explosieveilige verlichtingsarmaturen in drukvaste uitvoering met bijbehorende leidingen en ten behoeve van doorgaande leidingen;
in:
(i)
ladingpompkamers;
(ii)
open en besloten ruimten rechtstreeks boven ladingtanks, ladingpompkamers en boven vertikale kofferdammen;
(iii)
ruimten blijvend ingericht voor het vervoer van ontvlambare vloeistoffen in verpakking;
(iv)
ruimten grenzende aan en tevens beneden de top van een ladingtank;
(v)
bergplaatsen voor ladingslangen;
(vi)
zones aan dek in de open lucht of in open ruimten op het ladingtankdek, gelegen binnen 3 m van enige ladingtankopening of ventilatieopening.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan een grotere afstand voorschrijven indien bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven.

3

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan toestaan, dat in gevaarlijke ruimten elektrische toestellen en stroomkringen van intrinsiek veilige constructie en uitvoering worden toegepast.
Wetshistoriek
Punt 2 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 49 Aansluiting van explosieveilige verlichtingsarmaturen

1

Explosieveilige verlichtingsarmaturen als bedoeld onder b van § 2 van artikel 48, van deze bijlage, moeten op speciaal hiervoor bestemde stroomkringen zijn aangesloten. In ladingpompkamers moeten de armaturen over ten minste 2 stroomkringen zijn verdeeld.

2

Schakelaars en beveiligingstoestellen moeten dubbelpolig verbreken en mogen niet in een gevaarlijke ruimte of zone zijn geplaatst.

3

Armaturen, schakelaars en beveiligingstoestellen moeten op duidelijke en duurzame wijze zijn gemerkt.

4

De armaturen moeten vast zijn aangebracht en de leidingen hiervoor moeten zoveel mogelijk buiten de gevaarlijke ruimte zijn aangebracht. In ladingpompkamers en waar nodig elders moeten zij doelmatig tegen mechanische beschadiging zijn beschermd.

Artikel 50 Tijdelijke verlichting van gevaarlijke ruimten (elektrische veiligheidslamp)

1

In tanks en kofferdammen, alsmede voor tijdelijke verlichting van andere gevaarlijke ruimten, mag slechts worden gebruik gemaakt van een elektrische veiligheidslamp van een goedgekeurd type.

2

Een elektrische veiligheidslamp als bedoeld in § 1 moet voldoen aan de volgende eisen:
a)
draagbaar zijn;
b)
een eigen stroombron hebben, bestaande uit droge elementen of accumulatoren met een totale spanning van ten hoogste 6 V;
c)
een brandduur hebben van ten minste drie achtereenvolgende uren;
d)
zodanig zijn uitgevoerd, dat zij geen aanleiding kan geven tot ontsteking van een ontplofbaar mengsel van koolwaterstoffen en lucht.

Artikel 51 Smeltveiligheden

Smeltveiligheden, waarvan de smeltpatroon is ingericht voor vervanging van de smeltdraad mogen niet worden gebruikt.

Bijlage VII Stoomketels, stoomrecipiënten, autoclaven en dergelijke toestellen

Onder stoomketel wordt bedoeld een ketel met een inhoud (water + stoomruimte) van meer dan 25° l werkende onder een stoomdruk van meer dan 0,5 kg/cm2 (0,5 bar).
Worden met stoomketels gelijkgesteld:
de stoomoververhitters;
de watervoorverwarmers en de warmwaterketels die bestemd zijn om te werken op een temperatuur hoger dan 111 °C en die niet met stoom of vloeistof verwarmd worden.

Hoofdstuk I Algemene voorschriften

Artikel 2

Stoomketels, verdampers en andere toestellen welke water of stoom bevatten onder druk, evenals hun toebehoren, moeten ingericht en gebouwd worden onder de verantwoordelijkheid van de bouwer zodanig dat ze met een voldoende zekerheidscoëfficiënt de maximumbelasting waaraan ze kunnen onderworpen worden, kunnen doorstaan zonder enig gevaar voor de opvarenden, rekening gehouden met:
hun ontwerp en de materialen gebruikt voor de bouw;
de dienst waartoe ze zijn bestemd;
de normale gebruiksvoorwaarden.

Artikel 3

De toestellen bedoeld in artikel 2 van deze bijlage, die wat de bouw, de inrichting en de werking betreft voldoen aan de eisen van een erkende classificatiemaatschappij, zullen geacht worden te voldoen aan de eisen van dit artikel.

Artikel 4

Ongeacht de bepalingen in artikels 2 en 3 moet in elk geval voldaan zijn aan de voorschriften van deze bijlage.

Artikel 5 Indienen van plans

1

De onder artikel 19, § 1, bedoelde aanvragen omvatten, wat de stoomketels betreft, de nodige plans en doorsneden van de stoomketel(s) en toebehoren.

2

Deze plans moeten in hoofdzaak aangeven:
a)
de stempeldruk en de werktemperatuur;
b)
de vorm en afmetingen van de stoomketel, de dikte van de wanden, de karakteristieken van de gebruikte materialen, details van de lasnaden en de controle ervan;
c)
de stook- en voedingsinlichting;
d)
de veiligheidstoestellen en appendages;
e)
de volledige kringloop van stoom en water;
f)
het laagst toegelaten waterpeil zoals bedoeld in artikel 10 van deze bijlage;
g)
de naam van de bouwer van de stoomketel alsmede het bouwnummer;
h)
desgevallend het certificaat van de classificatiemaatschappij of van de bevoegde instantie onder wiens toezicht de bouw is geschied;
i)
Een schets op schaal tot aanwijzing van de plaats waar stoomketel zich in het schip bevindt.

Hoofdstuk II Veiligheidsmaatregelen

Artikel 6 Veiligheidskleppen

1

Elke stoomketel moet voorzien zijn van ten minste 2 veiligheidskleppen rechtstreeks op de stoomruimte geplaatst, welke de stoom laten ontsnappen vóór dat de stoomdruk de stempeldruk met meer dan 5 % overtreft.

2

Is een stoomketel van n kleppen voorzien, dan moet al de voortgebrachte stoom, hoe hard ook er gestookt wordt, door n – 1 kleppen kunnen ontsnappen zonder dat de stoomdruk met meer dan 10 % de stempeldruk overtreft. Bij stoomketels evenwel, waarvan de inhoud (water + stoomruimte) niet groter is dan 100 l is één klep voldoende.

3

De belasting van de kleppen wordt door veren verzekerd. De kleppen moeten aan de volgende eisen voldoen:
a)
geen enkel van de inwendige onderdelen mag bij breuk van één van deze onderdelen naar buiten kunnen weggeslingerd worden;
b)
zij moeten van zulkdanige constructie zijn dat wanneer ze voor een bepaalde druk geregeld zijn ze in dienst niet toevallig ontregeld noch met opzet hoger afgesteld kunnen worden;
c)
zij moeten goed dicht blijven wanneer ze in gesloten toestand zijn;
d)
ze moeten op afstand kunnen bediend worden, van op een plaats die gemakkelijk te bereiken is; de afstandsbediening mag rechtstreeks op de veiligheidsklep aangebracht zijn, of op de stuurklep indien er een is;
e)
elke klep moet voorzien zijn van een spuier, de afvoerpijp daarvan zal in het ruim uitmonden of in een daartoe bestemde plaats;
f)
ze moeten afvoeren naar de buitenlucht zonder dat zulks enig gevaar oplevert voor de personen aan boord;
g)
de diameter van de afvoerpijpen zal bepaald worden rekening houdend met de gezamenlijke diameter van de aangesloten kleppen; bovendien moeten de afvoerpijpen geconstrueerd zijn dat ze vrij kunnen uitzetten zonder de normale werking van de betrokken veiligheidskleppen te hinderen;
h)
de goede werking van elke van de veiligheidskleppen moet onder alle omstandigheden kunnen nagegaan worden, ook wanneer de afstandsbediening opgesteld is.

Artikel 7 Veiligheidskleppen van stoomketelbatterijen

1

Wanneer stoomketels met ongelijke zegeldruk met elkaar verbonden werken, moet de leiding die ze verbindt voorzien zijn van n veiligheidskleppen, zodanig dan n – 1 kleppen moeten kunnen verhinderen dat de druk in de stoomketel met de laagste stempeldruk, in geen enkele omstandigheid, deze druk met meer dan 10 % overschrijdt.

2

De leiding die de verschillende met elkaar verbonden ketels verbindt moet van geen veiligheidskleppen voorzien zijn wanneer elk van de stoomketels is uitgerust met n veiligheidskleppen waarvan n – 1 kleppen moeten kunnen verhinderen dat de druk in deze stoomketel, de stempeldruk van de ketel met de laagste stempeldruk met meer dan 10 % kan overschrijden.

3

Wat betreft de diameter van deze kleppen, alsmede de berekening van de veerbelasting, zal men de voorschriften in acht nemen vermeld in artikel 6 van deze bijlage.

Artikel 8 Veiligheidskleppen van stoomoververhitters en voorverwarmers

1

Elke stoomoververhitter door een regelklep van de stoomketel gescheiden, moet voorzien zijn van één of meer veiligheidskleppen die de druk kunnen beperken in de mate voorgeschreven in de vorige artikelen, tenzij de genomen schikkingen het stijgen van de stoomdruk boven de stempeldruk onmogelijk maken. De diameter van deze kleppen mag niet kleiner zijn dan 20 mm.

2

Elke voorverwarmer, waarvan de verbinding met de stoomketel door een afsluiter kan afgesneden worden, moet voorzien zijn van één of meer veiligheidskleppen van de vereiste doeltreffendheid; de diameter van deze kleppen mag niet kleiner zijn dan 25 mm.

3

De belasting van de kleppen van de oververhitters en van de voorverwarmers moet berekend en uitgeoefend worden zoals vermeld in artikel 6 van deze bijlage.

Artikel 9 Manometers en thermometers

1

Elke stoomketel moet voorzien zijn van een manometer die de druk van de stoom aanwijst.

2

Elke stoomoververhitter moet aan de uitgang voorzien zijn van een thermometer.
Elke stoomoververhitter die van de stoomketel kan gescheiden worden moet voorzien zijn van een manometer.

3

Deze manometers en thermometers moeten in 't zicht van de stoker geplaatst zijn.
Het cijfer van de schaal, dat door de wijzer op de manometer niet mag overschreden worden, moet duidelijk gemerkt zijn, en de loop van de wijzer mag niet worden beperkt door een aan het nulpunt geplaatste stut.
Het schaalbereik moet ten minste 1,5 maal de stempeldruk bedragen.
De stoomtoevoerpijp naar de manometer moet rechtstreeks op de stoomruimte van de stoomketel aangebracht zijn.
Elke stoomketel moet bovendien voorzien zijn van een kraan met flens van 3 cm diameter en 6 mm dikte, zodat een controlemanometer er desnoods kan op aangebracht worden.
Elke manometer moet van een kraan voorzien zijn, om van de stoomketel afgezonderd te kunnen worden.
De stoomketels met vuurhaarden op 2 fronten moeten op elk dezer van een manometer voorzien zijn.
Manometers, met elke stoomketelgroep verbonden, worden in de machinekamer geplaatst, zo deze niet standvastig met de stookplaats in verbinding staat.

Artikel 10 Waterpeil

Het laagst toegelaten waterpeil moet door de constructeur van de stoomketel bepaald worden ten einde een veilige werking onder normale bedrijfsomstandigheden te garanderen.
Het laagst toegelaten waterpeil moet zeer duidelijk nabij elk waterpeilglas gemerkt zijn.

Artikel 11 Waterpeiltoestellen

1

Elke stoomketel moet voorzien zijn van 2 waterpeiltoestellen, onafhankelijk van elkander, in 't zicht geplaatst van de stoker met de voeding belast, en gemakkelijk genaakbaar.
Eén van deze toestellen moet rechtstreeks op de stoomketel geplaatst worden zodanig dat het waterpeil er tot dezelfde hoogte stijgt als in de stoomketel en rechtstreeks kan waargenomen worden.
Het doorzichtig element mag een plaatje in glas of mica zijn of elk ander geschikt materiaal. Het doorzichtig element mag een glazen buis zijn indien de stempeldruk de 12 kg/cm2 (12 bar) niet overtreft.
De onderrand van het doorzichtig element mag zich niet onder het merk van het laagste toegelaten waterpeil bepaald in artikel 10 van deze bijlage bevinden.
Voorzorgen moeten getroffen worden om tegen de gevaren van breuk van de glazen buizen te beschutten, zonder dat zulks het zicht van het peil kan belemmeren.
De tweede waterpeilaanwijzer kan een toestel zijn, gelijk aan het eerste, ofwel een andere van gewaarborgde werking, met uitsluiting van proefkranen en vlotters met pakkingbussen.

2

Evenwel mogen proefkranen gebruikt worden bij kleine stoomketels waar het plaatsen van 2 waterpeilglazen als onmogelijk erkend wordt.

3

Kunnen als onafhankelijk van elkander worden aangezien, de waterpeiltoestellen op dezelfde pijpen aangebracht, voor zover deze een binnendiameter hebben van ten minste 60 mm en zodanig geplaatst zijn dat zij gemakkelijk kunnen gereinigd worden.

4

De kranen van de peilglazen moeten voorzien zijn van toestellen welke toelaten ze op afstand te sluiten, tenzij ze voorzien zijn van goedgekeurde zelfsluitende kleppen welke afsluiten bij breuk van het doorzichtig element.

5

Elke stoomketel moet van een salinometerkraan of -klep voorzien zijn, op een behoorlijke plaats gesteld maar nooit op de buishalzen van de waterpeiltoestellen.

6

Elke stoomketel dient voorzien van een goedgekeurd laagwaterpeilalarm.
Oliegestookte stoomketels dienen voorzien van een goedgekeurde inrichting welke de brander doet stoppen vóór het laagste laagwaterpeil bedoeld in artikel 10 van deze bijlage bereikt wordt.

Artikel 12 Voedingstoestellen

1

Elke stoomketel moet door 2 afzonderlijke behoorlijk ingerichte voedingstoestellen van gewaarborgde werking kunnen gevoed worden. Ieder van deze toestellen moet in alle omstandigheden aan de behoeften van de ketel of ketels kunnen voldoen. Ten minste één ervan werkt door middelen onafhankelijk van de eigenlijke voortstuwingsmachine van het schip. Eén enkel voedingstoestel kan volstaan voor de ketels bestemd voor hulpdiensten zo de stempeldruk niet meer dan 7 kg/cm2 (7 bar) bedraagt en het verwarmd oppervlak geen 30 m2 groot is, alsmede voor de stoomketels door uitlaatgassen verwarmd.

2

Bij waterpijpketels moet één van bovengenoemde voedingstoestellen voorzien zijn van een apparaat tot automatische regeling van het waterpeil in de stoomketel.

3

Voor elk voedingstoestel moet er een regel- of een terugslagklep bestaan welke automatisch door de druk van de stoomketel sluit. Deze kleppen moeten op de voedingspijpen zo dicht mogelijk bij de stoomketel of bij de voorverwarmer geplaatst zijn; ze moeten van een tussenkraan voorzien zijn om ze te kunnen onderzoeken zonder de stoomketel te moeten ledigen.

Artikel 13 Verbindingspijpen

1

De verbindingspijpen tussen de voorverwarmers en de stoomketels aangebracht moeten een binnendiameter hebben van ten minste 10 cm; slechts in het geval dat de voorverwarmers met veiligheidskleppen zijn uitgerust mogen zij van een afsluiter worden voorzien. Steeds moeten dergelijke pijpen zodanig ingericht zijn, dat ze gemakkelijk kunnen gereinigd worden.

2

Nochtans mogen de verbindingspijpen, tussen de voorverwarmers en de stoomketels aangebracht, een inwendige diameter van minder dan 10 cm hebben, onder de voorwaarde dat de watervoorverwarmer van een veiligheidsklep voorzien is, dat een terugslagklep tussen de voorverwarmer en de stoomketel is aangebracht en dat de stoomketel van een voedingstoestel voorzien is onafhankelijk van de watervoorverwarmer.

Artikel 14 Afsluitklep

Elke stoomafvoerpijp moet voorzien zijn van een afsluitklep of kraan bij het uitgangspunt op de stoomketel zelf geplaatst. Wanneer 2 of meer stoomketels met elkaar verbonden zijn moeten bovendien middelen worden voorzien om te beletten dat stoom van een stoomketel naar een andere overstroomt.

Artikel 15 Schuim- en spuittoestellen

1

Elke cilindervormige stoomketel moet van een afschuimtoestel (kraan of klep) en een spuittoestel voorzien zijn, welke rechtstreeks op de stoomketel geplaatst zijn. Op de waterpijpketels wordt slechts het spuittoestel geëist.

2

De pijpen die naar buitenboord leiden moeten, op de plaats waar zij op de huid uitkomen, van een kraan voorzien zijn. Deze pijpen van 2 of meer stoomketels, mogen op een gemeenschappelijke buitenboordleiding geplaatst worden op voorwaarde dat aan elke stoomketel een afsluitbare terugslagklep geplaatst wordt. Schikkingen dienen getroffen om er zich gemakkelijk te kunnen van vergewissen dat de spuitkranen open of toe zijn. Deze moeten te allen tijde van boven het stookplatform onmiddellijk kunnen bediend worden.

Artikel 16 Kijkgaten

Elke stoomketel moet van man-, slijk- en kijkgaten voorzien zijn, nodig om hem te ondérzoeken, te reinigen en te onderhouden. De stoomketels waarvan de afmetingen te klein zijn om er in te kunnen, moeten van voldoende kijkgaten zijn voorzien om deze bewerkingen van buitenuit te kunnen uitvoeren.

Hoofdstuk III Materiaalmerken

Artikel 17

1

De staal- of koperplaten, bij het vervaardigen van een stoomketel gebruikt, moeten voorzien zijn van een onuitwisbaar merk, waardoor men zich van hun herkomst kan vergewissen.

2

Wanneer deze merken ontbreken ingevolge het snijden of uitduwen van de platen, mogen deze merken vervangen worden door de stempel van de toezicht houdende inspecteur of door het merk van de constructeur die de oorsprong der platen waarborgen.

3

De merken van herkomst of hogervermelde merken dienen zodanig aangebracht dat ze zichtbaar blijven na de constructie van de stoomketel.

4

De hoedanigheid van de platen, bij het vervaardigen van een stoomketel gebruikt, wordt gewaarborgd door echt verklaarde processen-verbaal, afgeleverd door de constructeur van het toestel of door een erkende classificatiemaatschappij.
De bepaling van de hoedanigheid van de platen moet ten minste de volgende punten omvatten:
de breukspanning;
de rek met vermelding van de verhouding tussen de doorsnede en de lengte tussen merktekens van de gebruikte proefstaaf.

5

Ontbreken die merken en kan de kwaliteit van de platen niet meer bepaald worden, dan zal de breukspanning van het metaal beschouwd worden als bedragende ten hoogste 30 kg/mm2 (295 N/mm2).

Hoofdstuk IV Beproevingen

Artikel 18 Eerste beproevingen

1

Vóór elke nieuwe in dienst te stellen stoomketel moet de beproeving gedaan worden vooraleer hij bekleed wordt. Elke stoomketel moet vóór de eerste waterdrukproef door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden onderzocht om na te gaan of hij overeenkomstig de aanduidingen van de bij artikel 5 van deze bijlage aangevraagde plans is vervaardigd.

2

Stoomketels mogen niet in werking worden gesteld vooraleer een beproevingsdruk te hebben doorstaan gelijk aan:
Bij een stempeldruk van
Beproevingsdruk
tot en met 10 kg/cm2 (10 bar)
1,5 × de stempeldruk
10 tot 15 kg/cm2 (15 bar)
de stempeldruk + 5 kg/cm2 (5 bar)
boven de 15 kg/cm2 (15 bar)
1,33 × de stempeldruk (verkregen produkt afgerond tot hogere eenheid)

3

Evenwel voor de voorverwarmers en de stoomoververhitters uit gegoten metalen vervaardigd moet de beproevingsdruk driemaal de stempeldruk bedragen, zonder dat de beproevingsoverdruk meer dan 15 kg/cm2 (15 bar) moet bedragen; wanneer de stempeldruk van deze toestellen hoger is dan 15 kg/cm2 (15 bar) dient de beproevingsdruk het dubbel van de stempeldruk te bedragen.

4

Elke alzo vastgestelde beproevingsdruk mag, op verzoek van de bouwer, worden overschreden, op voorwaarde dat laatstgenoemde verklaart dat de voorgestelde beproevingsdruk het weerstandvermogen van de verschillende delen van het toestel niet nadelig zal beïnvloeden.

5

De stoom- en voedingspijpen worden beproefd onder het dubbel van de druk welke zij in dienst moeten ondergaan.

6

De beproeving geschiedt met koud water en duurt zolang als nodig om al de delen van de ketel behoorlijk te onderzoeken. De druk moet aangeduid worden door middel van een proefmanometer.

7

De eerste beproeving mag bij de bouwer worden uitgevoerd.

8

Na inscheping wordt elke stoomketel onder stoomdruk gebracht in bijzijn van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], die naziet of de veiligheidstoestellen goed kunnen werken en of de opening der veiligheidskleppen groot genoeg is.
Wetshistoriek
Punt 1 en 8 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 19 Periodiek onderzoek

1

Waterpijpstoomketels (geen waterpijpvuurgangketel of dergelijke zijnde) welke stoom leveren voor voortstuwingsdoeleinden en stoomverwarmde stoomgeneratoren, moeten om de twee jaar onderzocht worden.

2

Alle andere stoomketels en stoomgeneratoren, niet bedoeld in het voorgaande lid, moeten tot aan hun 8e jaar om de twee jaar onderzocht worden en daarna jaarlijks.
Dit onderzoek bestaat uit:
a)
een uitwendig en een inwendig onderzoek;
b)
het nazien van de werking;
c)
een herbeproeving onder waterdruk volgens het bepaalde in artikel 18 van deze bijlage, indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het nodig acht;
d)
een meting van de materiaaldikte door boring of equivalente middelen, indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het nodig acht.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 20 Herbeproeving

De beproeving zal ook hernieuwd worden voor de stoomketels:
a)
na elke belangrijke herstelling en inzonderheid bij het geheel of gedeeltelijk vervangen van één van de platen of van andere delen welke rechtstreeks met het vuur in aanraking komen;
b)
wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] het nodig acht wegens de twijfel die bij hem mocht ontstaan zijn omtrent de degelijkheid van een stoomketel;
c)
telkens dat de eigenaar van de stoomketel het zal vragen;
d)
wanneer de stempeldruk moet verhoogd worden;
e)
wanneer de stempeldruk verlaagd wordt om veiligheidsredenen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 21 Onderzoek bij herbeproeving

1

Een herbeproeving moet voorafgegaan zijn van een grondig onderzoek, met het doel de staat van bewaring der verschillende delen van de stoomketel vast te stellen,

2

Vóór deze proef moeten de stoomketels worden schoongemaakt en zo nodig afgebikt. De mantels en de warmtewerende bekleding moeten zover als nodig geoordeeld wordt weggenomen worden.

3

Na de waterdrukproef, mag [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] eisen dat de stoomketel geledigd en derwijze geopend wordt zodat hij in al zijn delen kan onderzocht worden.

4

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan bij deze grondige onderzoeken van de stoomketels eisen de warmtewerende bekleding van de stoompijpleidingen geheel of gedeeltelijk weg te nemen. Hij kan eveneens de pijpen waarvoor hij het nodig acht aan een waterdrukproef doen onderwerpen.

5

Na een herbeproeving wordt de stoomketel opnieuw werkensgereed gemaakt om stoomketel en stoompijpen onder stoomdruk te beproeven. Bij deze proef, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] eisen dat de stoomketels en de stoompijpleiding, geheel of gedeeltelijk, worden ontbloot.
Wetshistoriek
Punt 3, 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 22 Hulpverlening bij beproeving

De eigenaar of de kapitein van het schip moet de nodige middelen bezorgen, om de beproeving en de herbeproevingen zowel met koud water als onder stoom uit te voeren, o.a, de nodige handarbeid en toestellen.
Hij zal de onkosten en de gevolgen ervan dragen.

Artikel 23 Stempel

1

Voor elke nieuwe stoomketel stempelt de ambtenaar, die de beproeving heeft gedaan, op een plaat vastgehecht op een zichtbare plaats de stempeldruk, aanduidend in kg/cm2 of bar de hoogste druk waaronder de stoomketel mag werken, alsook het jaar waarin de beproeving heeft plaats gehad. Op die merkplaat zullen bovendien duurzaam de naam van de bouwer en het bouwnummer gemerkt zijn.

2

Voormelde ambtenaar zal bovendien de schroefkopjes merken, waarmede die platen zijn bevestigd.

3

Een stoomketel mag niet worden gemerkt wanneer:
a)
hij niet voldoet aan de voorschriften van hoofdstuk III;
b)
hij constructiefouten zou vertonen;
c)
de beproeving belangrijke gebreken heeft doen ontdekken.

Artikel 24 Verlaging van de stempeldruk

1

Op verzoek van de eigenaar mag de stempeldruk van een stoomketel verlaagd worden.

2

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan de stempeldruk verlagen wanneer zulks ingevolge de vaststellingen gedaan bij het onderzoek, vermeld in artikel 19 van deze bijlage, voor een veilig bedrijf noodzakelijk zou blijken.

3

De waterdrukproef wordt gedaan op grondslag van de nieuwe stempeldruk.

4

Elke herbeproeving, noodzakelijk ten gevolge van wijzigingen aan de stempeldruk, wordt vastgesteld door het plaatsen van een nieuwe merkplaat nabij de vorige, die moet behouden blijven.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 25 Herbruikte ketel

1

Wanneer een reeds gebruikte stoomketel aan boord van een schip geplaatst wordt moet hij aan de volledige beproevingen en onderzoeken bij bovenstaande artikelen voorzien, onderworpen worden.

2

Ten aanzien van de latere onderzoeken en herbeproevingen moet men rekening houden met de werkelijke ouderdom van de stoomketel.

Hoofdstuk V Stoomrecipiënten, lagedrukstoomketels, ontsmettingsautoclaven en soortgelijke toestellen

Artikel 26 Voorschriften betreffende de stoomrecipiënten

1

Deze voorschriften zijn toepasselijk op stoomrecipiënten met een totale stoominhoud van ten minste 300 l en die uitsluitend verwarmd worden met stoom onder een druk van meer dan 0,5 kg/cm2 (0,5 bar). Worden met stoomrecipiënten gelijkgesteld de recipiënten met een inhoud van ten minste 300 l die warm water op een temperatuur hoger dan 111 °C bevatten of ontvangen.
Zijn aan deze voorschriften niet onderworpen: de cilinders van machines, de turbinehuizen en de pijpleidingen.

2

Zij moeten, wat betreft de constructie en de beproeving welke de indienstname voorafgaat, voldoen aan de voorschriften en formaliteiten die voor de stoomketels worden opgegeven.
De stoomrecipiënten evenwel, waarvan de totale stoominhoud niet groter is dan 1 m3, vallen niet onder de toepassing van de voorschriften betreffende het merken van de platen.

3

Elk stoomrecipiënt waarvan de stempeldruk lager is dan de maximumdruk van de vloeistof die het voedt en elk vat dat verwarmd wordt met stoom of met warm water waarvan de druk hoger is dan deze van de stempeldruk van het recipiënt, zal van de volgende veiligheidstoestellen moeten voorzien zijn:
a)
een manometer met aansluitstuk overeenkomstig de bepalingen van artikel 9 van deze bijlage;
b)
ten minste een veiligheidsklep indien de inhoud niet groter is dan een kubieke meter en n kleppen (n ten minste gelijk zijnde aan 2) indien de inhoud groter is dan 1 m3.
De enige klep of n – 1 kleppen, naargelang het geval, moeten voldoende zijn om te verhinderen dat de druk in het recipiënt, in geen enkele omstandigheid en onder meer bij gebrekkige werking van een drukverminderaar of stoomontspanner met meer dan 10 % de stempeldruk overschrijdt.
De klep of kleppen mogen ofwel op het stoomrecipiënt zelf aangebracht zijn, ofwel op de stoom- of warmwatertoevoerpijp tussen de drukverminderaar of stoomontspanner en het stoomrecipiënt. Wanneer verschillende stoomrecipiënten gevoed worden door dezelfde stoom- of waterleiding ofwel verwarmd worden door stoom of water dat door een enkele leiding wordt aangevoerd, kan het volstaan n kleppen die aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoen, aan te brengen op de stoom- of warmwatertoevoerleiding, tussen de stoomontspanner of de drukverminderaar en de stoomrecipiënten.
Wat de minimumdoorsnede alsmede de berekening en het aanbrengen van de belasting betreft, zal men de voorschriften van artikel 6 van deze bijlage in acht nemen.

4

De stoomrecipiënten worden in dezelfde voorwaarden als de stoomketels onderzocht.

Artikel 27 Voorschriften betreffende de lagedrukstoomketels

1

Worden als lagedrukstoomketels beschouwd, die welke er toe bestemd zijn om te werken onder een druk die de 0,5 kg/cm2 (0,5 bar) niet overschrijdt, en die afzonderlijk of samen tenmins 100 l water inhouden, op het laagste peil gemeten.

2

Voor deze stoomketels dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
a)
zij moeten sterk en zorgvuldig gebouwd zijn;
b)
er zal op een zichtbare plaats een plaat aangebracht zijn waarop de hoogste toegelaten druk in kg/cm2 of bar, de totale verwarmingsoppervlakte in m2, het jaartal der fabricage, de naam van de bouwer vermeld zijn;
c)
zij moeten van de volgende veiligheidstoestellen voorzien zijn;
(i)
een glazen buis voor de aanwijzing van het waterpeil, met een index welke het laagste toegestane waterpeil aangeeft;
(ii)
een manometer, gegradueerd in tienden van een kg/cm2 of van bar, voorzien van een kraantje met een flens van 30 mm diameter en 6 mm dikte, het plaatsen van een proefmanometer toelatend;
(iii)
één of meer veiligheidskleppen waarvan de totale doorsnede ten minste zal gelijk zijn aan 100 mm2/m2 verwarmend oppervlak, zonder dat de diameter van een klep groter dan 100 mm of kleiner dan 35 mm mag zijn.
Deze kleppen dienen derwijze geplaatst dat het ontsnappen van stoom geen ongevallen kan veroorzaken; zij zullen op de hoogst toegelaten druk geregeld worden en zodanig geconstrueerd zijn dat de stoomdruk in geen geval de stempeldruk met 10 % kan overschrijden.

3

Wanneer de ketel voor de eerste maal onder stoom wordt gebracht, zal de doeltreffendheid van elke klep nagegaan worden in aanwezigheid van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 28 Constructie van lagedrukstoomketels

1

De lagedrukstoomketelwanden in gegoten metaal mogen nergens minder dan 6 mm dik zijn. Voor deze ketels in staalplaat zullen de platen ten minste 5 mm dik zijn.

2

De bouwer moet bevestigen dat het toestel derwijze gebouwd is dat het weerstand kan bieden aan een druk dubbel van deze voorzien in artikel 29 van deze bijlage.

Artikel 29 Beproeving van lagedrukstoomketels

1

Geen lagedrukstoomketel mag in werking gebracht worden zonder dat deze of zijn bestanddelen ervan aan een waterdrukproef werden onderworpen. De proefdruk moet ten minste 3 kg/cm2 (3 bar) voor de lagedrukstoomketels in gegoten metaal en ten minste 2 kg/cm2 (2 bar) voor de lagedrukstoomketels in niet gegoten materiaal bedragen.

2

De beproeving zal geschieden met koud water en zal duren tot na het onderzoek van alle keteldelen. De druk zal door een proefmanometer aangeduid worden.

3

De beproeving zal hernieuwd worden:
a)
na elke belangrijke herstelling, en inzonderheid bij het geheel of gedeeltelijk vervangen van één der platen, welke rechtstreeks met het vuur in aanraking komen;
b)
wanneer [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] zulks nodig acht, wegens de twijfel, die bij hem mocht ontstaan zijn omtrent de degelijkheid van een lagedrukstoomketel.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 30 Periodiek onderzoek van lagedrukstoomketels

1

Een lagedrukstoomketel zal ten minste eens per jaar terwijl de ketel onder druk staat aan een onderzoek onderworpen worden zoals voorzien is in artikel 19 van deze bijlage.

2

De ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] zullen de lagedrukstoomketels zo dikwijls als ze het nodig achten, en ten minste eens om de vier jaar, onderzoeken.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 31 Voorschriften betreffende ontsmettingsautoclaven en soortgelijke toestellen

Ontsmettingsautoclaven en soortgelijke toestellen moeten voldoen aan het algemeen reglement voor de arbeidsbescherming.

Bijlage VIII

Wetshistoriek
Bijlage VIII opgeheven bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 1

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 2

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 3

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Bijlage IX Keuring van en keuringseisen voor materialen, ankers en kettingen

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 1 Beproeving naar hoedanigheid

De beproeving van het materiaal naar de hoedanigheid geschiedt in een beproevingstoestel, dat blijkens een certificaat, afgegeven door een erkend organisme, is geijkt.

Artikel 2 Kosten

1

De kosten van de beproeving komen ten laste van de betrokken scheepsbouwer of machinefabrikant.

2

Wenst de scheepsbouwer of de machinefabrikant, dat het materiaal in een buitenlands gelegen inrichting wordt gekeurd, dan komen de reis- en verblijfkosten van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], die belast is met het waarmerken der proefstaven en met de keuring, te hunnen laste.
Deze beproevingsinrichting, moet door een in het betrokken land bevoegde instantie geijkt zijn. Een bewijs moet hiervan worden overgelegd.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3 Bijwonen beproeving

Elke beproeving of keuring mag door de betrokken scheepsbouwer of machinefabrikant of zijn gemachtigde worden bijgewoond.

Hoofdstuk II Keuren, afkeuren en herkeuren

Artikel 4 Keuring, enz.

De voorschriften betreffende maatafwijkingen, keuze en aanwijzing van proefstukken, keuring, afkeuring, herkeuring, wijze en middelen van beproeving, keuringseisen en al wat daarbij behoort, zoals deze zijn vastgesteld door het Belgisch Instituut voor de Normalisatie of door de erkende classificatiemaatschappijen, zijn van gelijke kracht als de bepalingen van dit besluit, voorzover zij daarmede niet in strijd zijn.

Artikel 5 Merken proefstukken

De proefstukken en de stukken waaraan deze zijn ontleend, worden door de met de keuring belaste ambtenaar voorzien van het hiernavolgend slagmerkteken:

Artikel 6 Afkeuringsmerk

Afgekeurde voorwerpen worden door de met de keuring belaste ambtenaar voorzien van het in artikel 5 bedoelde slagmerkteken, waardoor geslagen wordt een:

Artikel 7 Gevallen waarin niet wordt gekeurd

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor bepaalde gevallen, met het oog op de aard van het werk, waarvoor het materiaal moet worden gebruikt, gedeeltelijk van het nemen van proeven afzien. Indien het in dergelijke gevallen zeer kleine partijen betreft, kan door hem de keuring achterwege worden gelaten.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 8 Afkeuring

Afkeuring van elk onderdeel der levering kan te allen tijde, ook tijdens en na de bewerking, plaats hebben bij elk voorwerp, dat gebreken vertoont, ook wanneer deze gebreken materiaalfouten zijn, welke bij de materiaalkeuring niet zijn opgemerkt.

Bijlage X Reddingmiddelen

Artikel 1 Constructie van reddingboten

1

a)
Een reddingboot moet goed en van deugdelijk materiaal, volgens door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te geven aanwijzingen, zijn gebouwd;
b)
een reddingboot moet van zodanige vorm en afmetingen zijn, dat zij in zeegang een ruime mate van stabiliteit bezit; zij moet een positieve aanvangsstabiliteit kunnen handhaven wanneer bij volle bezetting en met volledige uitrusting de zee vrij kan binnendringen;
c)
het vrijboord van de volledig bezette en uitgeruste reddingboot, gemeten in het middel van de lengte, moet ten minste gelijk zijn aan 6 % van de lengte of 44 % van de holte, welke van de beide uitkomsten de grootste is. Onder lengte en holte van de boot wordt bedoeld de lengte en holte als omschreven in § 5 van artikel 2 van deze bijlage.

2

Een reddingboot moet vaste boorden hebben en mag alleen binnenboord van middelen tot verhoging van het drijfvermogen zijn voorzien.

3

a)
Een reddingsboot voorzien van een stijve overkapping moet voldoen aan door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te stellen eisen. De overkapping moet zowel van binnenuit als van buitenaf gemakkelijk kunnen worden geopend en mag geen belemmering vormen voor snel inschepen en ontschepen of voor het te water brengen en behandelen van de reddingboot. De overkapping dient aan de buitenzijde oranje gekleurd te zijn;
b)
een reddingboot niet voorzien van een stijve overkapping moet aan de binnenzijde oranje gekleurd zijn.
Indien de losse overkapping als bedoeld onder (x) van § 1, van artikel 6 van deze bijlage is voorgeschreven, moeten doelmatige middelen aanwezig zijn om deze overkapping te kunnen aanbrengen.

4

Een motorreddingboot mag, ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], zijn voorzien van middelen ter voorkoming van het binnenkomen van water over de voorsteven.

5

Aan boord van een passagiersschip en van een schip, geen passagiersschip zijnde, van 500 ton of meer moeten de reddingboten een lengte hebben van niet minder dan 7,30 m, tenzij [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van oordeel is dat in verband met de afmetingen van het schip of om andere redenen, het aan boord plaatsen van zulke reddingboten onredelijk of onuitvoerbaar is.
Op geen enkel schip mogen de reddingboten minder dan 4,90 m hebben.
Onder lengte wordt in deze paragraaf verstaan de lengte als omschreven in § 5 van artikel 2 van deze bijlage.
Een reddingboot, vol belast met personen en uitrusting, waarvan het gewicht meer bedraagt dan 20.300 kg en een reddingboot die plaatsruimte biedt voor meer dan 150 personen, berekend overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage zijn aan boord niet toegelaten.

7

Een reddingboot waarin meer dan 60 doch niet meer dan 100 personen mogen worden opgenomen, moet of een motorreddingboot zijn die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 4 van deze bijlage, of een reddingboot, uitgerust met een goedgekeurde inrichting voor werktuiglijke voortstuwing, die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 5 van deze bijlage. Een reddingboot waarin meer dan 100 personen mogen worden opgenomen, moet een motorreddingboot zijn die voldoet aan de eisen gesteld in artikel 4 van deze bijlage.

8

Een reddingboot moet voldoende sterk zijn om zonder gevaar met volle bezetting en volledige uitrusting te water te kunnen worden gevierd.
Een reddingboot moet zo sterk zijn dat, wanneer onderworpen aan een overbelasting van 25 % daarvan geen blijvende vervorming het gevolg is.

9

Een reddingboot moet een gemiddelde zeeg hebben, die ten minste gelijk is aan 4 % van haar lengte. De zeeg moet van ongeveer parabolische vorm zijn.

10

a)
Een reddingboot moet eigen drijfvermogen hebben, of zijn voorzien van roestvaste waterdichte luchtkasten of gelijkwaardige drijflichamen van goedgekeurd roestvast materiaal dat is bestand tegen aantasting door olie of olieprodukten, voldoende om de boot met uitrusting drijvende te houden wanneer deze is volgeslagen en de zee vrij kan binnendringen;
b)
bovendien moet worden gezorgd voor een aanvullend volume aan roestvrije waterdichte luchtkasten of gelijkwaardige drijflichamen van goedgekeurd roestvast materiaal dat niet wordt aangetast door olie of olieprodukten, gelijk aan ten minste één tiende van de kubieke inhoud van de boot;
c)
in een reddingboot waarin 100 of meer personen mogen worden opgenomen, moet het drijfvermogen, ten genoegen van het districtshoofd, worden vergroot;
d)
waterdichte luchtkasten mogen worden opgevuld met goedgekeurd roestvast drijvend materiaal dat bestand is tegen aantasting door olie of olieprodukten. Het gewicht van dit materiaal moet door extra drijfvermogen worden gecompenseerd;
e)
waterdichte luchtkasten moeten van doelmatig materiaal zijn vervaardigd en, ook indien zij vast zijn ingebouwd en niet zijn opgevuld op de wijze als omschreven in d, niet langer dan 1,25 m zijn;
f)
de betimmering in een reddingboot moet zodanig zijn aangebracht, dat losse middelen tot vergroting van het drijfvermogen op eenvoudige wijze kunnen worden weggenomen voor inspectie.

11

Doften en zijbanken moeten zo laag als praktisch mogelijk is in de reddingboot zijn aangebracht.

12

De bevestiging van een reddingboot aan de lopers moet zodanig zijn uitgevoerd dat de reddingboot tijdens het te water brengen voldoende stabiel is. De onderblokken van de takels moeten gemakkelijk en vlug kunnen worden uitgehaakt.

13

Een reddingboot moet zijn voorzien van vast aangebrachte tanks en bergplaatsen, geschikt voor de berging van zoetwater, noodrantsoenen en daarvoor in aanmerking komende uitrustingsartikelen.

14

[De volheidscoëfficiënt van de overeenkomstig artikel 2 van deze bijlage bepaalde kubieke inhoud van een reddingsboot, uitgezonderd een houten reddingsboot vervaardigd van planken, mag niet kleiner zijn dan 0,64. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag evenwel een volheidsgraad kleiner dan 0,64 toelaten, indien de metacenterhoogte en het vrijboord van de reddingsboot, geladen met vollebezetting en volledige uitrusting, door hem voldoende worden geacht.]

15

Aan elke zijde van een reddingboot moet een kimkiel zijn aangebracht, die is voorzien van uitsparingen voor handgrepen en die zo ver mogelijk, doch over ten minste 60 % van de lengte van de boot, als bedoeld in § 5, van artikel 2, van deze bijlage, moet doorlopen. Zij moeten zodanig zijn aangebracht dat zij op generlei wijze het te water brengen van de boot belemmeren.

16

[Een reddingsboot moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van goedgekeurde lichtweerkaatsende kleefbanden worden voorzien.]
Wetshistoriek
Punt 1, 3, 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 14 vervangen bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 16 opnieuw opgenomen bij art. 20 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 191) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 16 opgeheven bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 2 Inhoud van reddingboten

1

De inhoud van een reddingboot moet worden bepaald naar de regel van Simpson.
De inhoud van een reddingboot met platte spiegel moet worden berekend alsof de reddingboot van achteren scherp toeloopt.

2

De inhoud van een reddingboot in kubieke meter wordt uitgedrukt door de formule:
Inhoud =
L
12
(4A + 2B + 4C)
waarbij L de lengte is van de reddingboot in meters, gemeten van de binnenzijde van de houten of metalen huid aan de voorsteven tot het overeenkomstige punt aan de achtersteven; voor een boot met platte spiegel wordt de lengte gemeten tot de binnenkant van de spiegel;
A, B en C geven respectievelijk de oppervlakken der dwarsdoorsneden aan op 0,25 L van voren berekend, in het midden er op één vierde van de lengte van achteren, die overeenkomen me de 3 deelpunten die verkregen worden door L in 4 gelijke delen te verdelen.
De oppervlakken A, B en C in vierkante meter worden bepaald door de volgende formule achtereenvolgens op elk der 3 dwars doorsneden toe te passen:
Oppervlak =
h
12
(a + 4b + 2c + 4d + e)
waarbij h de holte in meters is, gemeten van de binnenzijde van de houten of metalen huid bij de kiel tot de lijn die de bovenkant van de dolboorden verbindt of in bepaalde gevallen tot een lagere hoogte als hierna aangegeven;
a, b, c, d en e geven de horizontale wijdten van de reddingboot aan in meters, gemeten tot de binnenkant van de huid op de 2 uiterste punten van de betrokken holte, alsmede op de 3 deelpunten, die verkregen worden door deling van h in 4 gelijke delen; a en e zijn de wijdten aan de uiteinden en c die in het midden van h.

3

Indien de zeeg van het dolboord, gemeten op 2 punten gelegen op 0,25 L, van de uiteinden af gerekend, meer bedraagt dan 1 % van deze lengte, moeten de holten die worden gebruikt voor de berekening der oppervlakken van de dwarsdoorsneden A of C, gelijk worden gesteld aan de holte van de reddingboot in het midden, vermeerderd met 1 % van de lengte van de boot.

4

Indien de holte van de reddingboot in het midden meer bedraagt dan 45 % van de grootste wijdte, moet de holte, te gebruiken voor de berekening van het oppervlak van de midscheepse dwarsdoorsnede B, op 45 % van die wijdte worden gesteld en de holte, te gebruiken voor de berekening van de oppervlakken van de op één vierde van de lengte gerekend van voren en van achteren, gelegen doorsnede A en C, worden verkregen door de voor de doorsnede B gebruikte holte te vermeerderen met een bedrag gelijk aan 1 % van de lengte L van de reddingboot, met dien verstande dat de holten, voor de berekening van de oppervlakken A en C gebruikt, in geen geval de werkelijke holten op die punten mogen overschrijden.

5

De inhoud van een houten reddingboot vervaardigd van planken, mag worden bepaald op 0,6 maal het produkt van lengte, breedte en holte, indien vaststaat dat deze niet groter is dan die welke op de in de vorige leden aangegeven wijze zou zijn verkregen. De afmetingen dienen dan als volgt te worden bepaald:
Lengte: tussen de aansnijding van de buitenzijde van de huid met de voorsteven en het overeenkomende punt aan de achtersteven, dan wel bij een boot met platte spiegel, de achterkant van de spiegel.
Breedte: op de buitenkant van de huid ter plaatse van de grootste breedte.
Holte: in het midden van de boot, van de binnenzijde van de huid bij de kiel tot de lijn die de bovenkant van de dolboorden verbindt; de holte voor de berekening van de inhoud mag echter in geen geval groter zijn dan 45 % van de breedte.

6

De inhoud van een motorreddingboot of een reddingboot uitgerust met een ander werktuiglijk voortstuwingsmiddel, wordt verkregen door de bruto inhoud te verminderen met de inhoud van de ruimte, ingenomen door de motor met toebehoren of het drijfwerk van het andere voortstuwingsmiddel en, zo deze aan boord zijn, met die ingenomen door de radiotelegrafie-installatie en het zoeklicht met hun toebehoren.

Artikel 3 Aantal personen in reddingboten

1

Het aantal personen dat in een reddingboot zal mogen worden opgenomen, moet gelijk zijn aan het grootste gehele getal, verkregen door de inhoud in kubieke meters te delen:
voor een reddingboot met een lengte van 7,30 m of meer: door 0,283;
voor een reddingboot met een lengte van 4,90 m: door 0,396,
en
voor een reddingboot met een lengte van meer dan 4,90 m doch minder dan 7,30 m: door een getal, te verkrijgen door interpolatie, tussen 0,396 en 0,283,
met dien verstande:
a)
dat het berekende aantal in geen geval het aantal personen te boven mag gaan, dat kan zitten zonder daarbij het gebruik van de riemen of de werking van een ander voortstuwingsmiddel op enigerlei wijze te belemmeren, hetgeen uit een zitproef met de reddingboot te water moet blijken. Deze zitproef moet worden gehouden met volwassen personen, elk met een reddinggordel aan;
b)
dat, indien de holte van de reddingboot meer bedraagt dan 122 cm, het berekende aantal personen in evenredigheid met de verhouding van 122 cm tot de werkelijke holte moet worden verminderd, tenzij uit een zitproef als bedoeld onder a blijkt, dat de toegepaste reductie geheel of gedeeltelijk kan vervallen;
c)
dat het berekende aantal personen moet worden verminderd indien mocht blijken dat bij de proef tot het nagaan van het minimum vrijboord van de volledig uitgeruste boot, bezwaard met een gewicht van ten minste 75 kg voor iedere persoon die zij wordt geacht te kunnen opnemen, dit vrijboord kleiner wordt dan in § 1 van artikel 1 van deze bijlage is aangegeven.

2

Indien de bijzondere vorm of inrichting van een reddingboot daartoe aanleiding geeft, wordt het toe te laten aantal personen door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgesteld.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 4 Motorreddingboten

1

Een motorreddingboot moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
a)
zij moet zijn uitgerust met een goedgekeurde dieselmotor en steeds gereed zijn voor gebruik. De motor moet onder alle omstandigheden gemakkelijk kunnen worden gestart;
b)
de motor met toebehoren moet op afdoende wijze zijn omkast ten einde onder ongunstige weersomstandigheden de goede werking te waarborgen. De omkasting moet brandwerend zijn;
c)
zij moet zijn voorzien van voldoende brandstof om gedurende 24 uren onafgebroken te varen met de snelheid, vermeld in d;
d)
de snelheid bij vooruitvaren moet in kalm water bij volle belasting met personen en uitrusting zijn:
(i)
voor motorreddingboten die ingevolge het bepaalde in artikel 65 zijn voorgeschreven aan boord van passagiersschepen, tankschepen, schepen gebezigd als fabrieksschip bij de walvisvaart, schepen gebezigd als fabrieksschip voor het verwerken of inblik. ken van vis en schepen in gebruik voor het vervoer van personeel werkzaam in deze bedrijven, ten minste 6 zeemijlen per uur;
(ii)
voor elke andere motorreddingboot ten minste 4 zeemijlen per uur;
e)
achteruitvaren moet mogelijk zijn.

2

Het volume van de middelen voor het inwendige drijfvermogen van een motorreddingboot moet, boven dat vereist ingevolge het bepaalde in artikel 1 van deze bijlage, worden vermeerderd met een inhoud, waardoor de invloed van het gewicht van de motor met toebehoren en, indien aangebracht, het zoeklicht en de radiotelegrafie-installatie met hun toebehoren, wordt opgeheven en verminderd met 0,0283 m3 voor elke persoon, die de boot minder kan opnemen door de aanwezigheid van de motor met toebehoren en, indien aangebracht, het zoeklicht en de radiotelegrafie-installatie met hun toebehoren.

Artikel 5 Werktuiglijk voortbewogen reddingboten, geen motorreddingboten zijnde

1

Een werktuiglijk voortbewogen reddingboot, geen motorreddingboot zijnde, moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
a)
de voortbewegingsinrichting moet van een goedgekeurd type zijn en moet voldoende vermogen kunnen ontwikkelen om een te water gelaten reddingboot vlug vrij te krijgen van de zijde van het schip en deze op koers te kunnen houden onder ongunstige weersomstandigheden. Indien de inrichting met handkracht wordt gedreven, moet zij door ongeoefende personen kunnen worden bediend ook als de reddingboot vol water staat;
b)
de inrichting moet aan de boot in kalm water een snelheid van ten minste 4 zeemijlen per uur kunnen geven;
c)
er moet een inrichting zijn aangebracht door middel waarvan de roerganger in staat is de reddingboot op elk ogenblik achteruit te doen varen wanneer de voortbewegingsinrichting in werking is.

2

Het volume van de middelen voor het inwendige drijfvermogen van een werktuiglijk voortbewogen reddingboot, geen motorreddingboot zijnde, moet, boven dat vereist ingevolge het bepaalde in artikel 1 van deze bijlage, worden vermeerderd met een inhoud waardoor de invloed van het gewicht van de voortbewegingsinrichting wordt opgeheven.

Artikel 6 Uitrusting van reddingboten

1

Iedere reddingboot moet voorzien zijn van doelmatige middelen om mensen in staat te stellen uit het water in de reddingboot te klimmen.

2

Iedere reddingboot aan boord van passagiersschepen en schepen, geen passagiersschepen zijnde, van 500 ton en meer moet uitgerust zijn met:
a)
één drijvende riem per doft, 2 reserve drijvende riemen en één drijvende stuurriem; een stel roeipennen of dollen, bestaande uit 2 stuks per doft, alsmede 1/2 waarloos stel, aan de reddingboot bevestigd met lijn of ketting, één bootshaak, voor gebruik gereed;
b)
2 proppen per propgat, aan de reddingboot bevestigd met lijn of ketting (proppen zijn niet vereist wanneer behoorlijk zelfwerkende kleppen zijn aangebracht). De plaats van de propgaten dient op duidelijke wijze te zijn aangegeven. Eén hoosvat en 2 emmers van goedgekeurd materiaal;
c)
één roer aan de reddingboot bevestigd met een lijn en een helmstok;
d)
2 bijlen (één vóór en één achter in de reddingboot);
e)
één olielamp, voor gebruik gereed, olie voor 12 branduren, 2 dozen stormlucifers, verpakt in een waterdichte houder;
f)
één of meer masten met staand tuig van gegalvaniseerd staaldraad, en oranje gekleurde zeilen;
g)
één doelmatig kompas, met één nachthuis, lichtgevend of uitgerust met een doelmatige verlichting, voorzien van een geldig certificaat afgegeven door een bevoegd persoon als bedoeld in artikel 79;
h)
[één rondom de buitenzijde van de reddingsboot in bochten hangende grijplijn, stevig vastgebinseld en voorzien van vlottende grijpklossen;]
i)
één drijfanker voor goedgekeurde samenstelling;
j)
één vanglijn van voldoende sterkte en lengte, vóór in de reddingboot vastgezet met strop en knevel ten einde gemakkelijk te kunnen worden losgemaakt;
één sleeplijn van voldoende sterkte en lengte, stevig bevestigd aan de voorsteven van de reddingboot en voor gebruik gereed;
k)
4,5 l golfstillende (plantaardige, vis of dierlijke) olie;
één oliezak of bus, zodanig vervaardigd dat de olie gemakkelijk op het water kan worden gestort en zodanig ingericht, dat deze aan een drijfanker kan worden bevestigd;
l)
goedgekeurde noodrantsoenen, 1 kg per persoon waarvoor de reddingboot is goedgekeurd, luchtdicht verpakt en geborgen in een waterdichte houder;
m)
zoetwater, 3 l per persoon, waarvoor de reddingboot is goedgekeurd, geborgen in waterdichte tank(s). Per persoon is 1 l minder vereist wanneer een goedgekeurd ontzoutingsapparaat aanwezig is, dat in staat is 1 l zoet water per persoon te leveren;
één roestvrij akertje met lijn;
één roestvrije, van maten voorziene drinkbeker;
n)
4 valschermsignalen van een goedgekeurd type, die op grote hoogte een helder rood licht kunnen geven;
6 handstakellichten van een goedgekeurd type, die een helder rood licht kunnen geven;
2 drijvende rooksignalen van een goedgekeurd type (voor gebruik overdag), die een hoeveelheid oranje gekleurde rook .kunnen verspreiden;
o)
3 kiellijnen, van knopen voorzien en vastgemaakt van dolboord tot dolboord onder de kiel door, om, ingeval de reddingboot is omgeslagen, mensen in staat te stellen zich aan de boot vast te houden;
[...]
q)
een waterdichte elektrische lantaarn, voor gebruik gereed en geschikt voor het geven van morse seinen;
een stel reservebatterijen (2) ;
een reservegloeilamp (3) ;
r)
één spiegel voor het geven van seinen overdag, van een goedgekeurd type;
s)
één zakmes met blikopener, met lijn aan de boot bevestigd;
t)
2 drijvende lichte werplijnen, van een goedgekeurd type, van ten minste 30 m lengte en voorzien van een goodgekeurde drijvende werpring;
u)
één handpomp van een goedgekeurd type;
v)
één kistje, geschikt voor het opbergen van kleine uitrustingsstukken en voorzien van het nodige gereedschap, reparatiemateriaal, zeilplaat, -naalden en garen;
w)
één misthoorn;
x)
3 vislijnen met haken;
y)
één goedgekeurde oranjekleurige overkapping, geschikt om de inzittenden tegen weersinvloeden te beschermen. Deze is niet vereist indien de reddingboot voorzien is van een vaste overkapping als bedoeld onder a van § 3 van artikel 1 van deze bijlage;
z)
één door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgestelde lijst van reddingseinen.

3

Iedere reddingboot aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, van minder dan 500 ton moet uitgerust zijn met de uitrustingsstukken vermeld in § 1, met dien verstande dat de stuurriem, de mast, het zeiltuig, het kompas, de sleeplijn. de handpomp en de overkapping niet vereist zijn en dat het aantal emmers, grijplijnen en werplijnen met één mag verminderd worden.

4

Indien naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wegens de duur van de reis de uitrustingsstukken hiervoren vermeld in§ 2, f, 1, r, s en x, overbodig zijn dan mag hij hiervan vrijstelling verlenen.

5

Motorreddingboten en andere goedgekeurde werktuiglijk voortbewogen reddingboten behoeven, niettegenstaande het voorgeschrevene in § 2, niet uitgerust te zijn met een mast en zeilen en met meer dan een half stel riemen, maar zij moeten voorzien zijn van 2 bootshaken.

6

Elke motorreddingboot moot zijn uitgerust met een draagbaar brandblusapparaat van een goedgekeurd type, dat schuim of een andere doelmatige stof voor het blussen van oliebranden kan verspreiden.

(2)
verpakt in waterdichte houder;
(3)
verpakt in waterdichte houder;
Wetshistoriek
Punt 2, h) vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Punt 2, p) opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).
Punt 2, z) en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 7 Berging van de uitrusting in reddingboten

De gehele uitrusting van een reddingboot, met uitzondering van de bootshaak die bij de hand moet zijn om de boot af te houden, moet op een geschikte plaats veilig in de reddingboot worden geborgen. Het sjorren moet zodanig geschieden, dat de goede staat van de uitrusting verzekerd blijft en zo, dat het uithaken van de blokken niet wordt bemoeilijkt en het vlug embarkeren niet wordt belemmerd. Alle uitrustingstukken van de reddingboot moeten zo klein en zo licht in gewicht zijn als mogelijk is en moeten op doelmatige en compacte wijze zijn verpakt.

Artikel 8 Radiotelegrafie-installatie en zoeklicht voor motorreddingboten

1

Een radiotelegrafie-installatie voor een motorreddingboot voorgeschreven in artikel 70, moet beantwoorden aan de volgende eisen:
a)
de radiotelegrafie-installatie moet voldoen aan de eisen gesteld in artikel 6 van bijlage XII;
b)
de radio-installatie moet zijn opgesteld in een beschutte ruimte, groot genoeg om zowel het toestel als de bedienende persoon plaats te bieden;
c)
de inrichting moet zodanig zijn dat de goede werking van de zender en van de ontvanger niet wordt gestoord door de draaiende motor, ongeacht of de batterij al of niet onder lading staat;
d)
de radiobatterij mag niet worden gebruikt voor stroomlevering aan een aanzetmotor of een ontstekingssysteem;
e)
de motor van de reddingboot moet zijn voorzien van een dynamo voor het opladen van de radiobatterij en voor eventuele andere doeleinden.

2

Het zoeklicht voor motorreddingboot voorgeschreven in artikel 70 moet zijn voorzien van een lamp van ten minste 80 W, een doelmatige reflector en een krachtbron, die goede verlichting mogelijk maken van een heldergekleurd voorwerp van ongeveer 18 m breedte op 180 m afstand gedurende in totaal 6 uren en moet ten minste 3 uren achtereen in bedrijf kunnen zijn.

Artikel 9 Automatisch opblaasbare reddingvlotten

1

Een automatisch opblaasbaar reddingvlot moet van goedgekeurd materiaal vervaardigd en van een goedgekeurde constructie zijn. Het moet zo zijn vervaardigd dat het, drijvende blootgesteld aan welke toestand van de zee ook, gedurende dertig dagen tegen invloeden van weer en wind bestand is.

2

Een automatisch opblaasbaar reddingvlot dient aan de volgende eisen te voldoen:
a)
het moet zo zijn geconstrueerd dat het in opgeblazen toestand en drijvend met opgezette overkapping in zeegang voldoende stabiliteit bezit;
b)
[het moet zodanig zijn vervaardigd en verpakt dat, indien van een hoogte van 18 m in het water geworpen, noch het reddingvlot noch de uitrusting wordt beschadigd. Indien een reddingvlot aan boord van een schip op een hoogte van meer dan 18 m boven water dient te worden geplaatst, moet het van een type zijn dat op bevredigende wijze een valproef van een hoogte minstens gelijk aan de hoogte waarop het moet geplaatst worden, heeft doorstaan;]
c)
het moet zijn voorzien van een overkapping van een op zee zeer goed waarneembare kleur, die automatisch in opgezette stand komt wanneer het vlot wordt opgeblazen. Deze overkapping moet de inzittenden kunnen beschermen tegen weersinvloeden en moet voldoende sterk zijn;
d)
de overkapping moet zijn voorzien van middelen voor het opvangen van regenwater;
e)
zowel boven op de overkapping als binnen in het vlot moet een lamp zijn aangebracht die wordt gevoed door een bij het opblazen automatisch door zeewater geactiveerd element met voldoende energie voor een brandduur van ten minste 18 uren. Iedere lamp moet waterdicht zijn uitgevoerd en een voldoende lichtsterkte hebben;
f)
het moet zijn voorzien van een voldoend sterke vanglijn van voldoende lengte en van middelen die het slepen gemakkelijk maken. Langs de buitenzijde moet het zijn voorzien van een stevig vastgebindselde in bochten hangende grijplijn; aan de binnenzijde moet eveneens rondom een grijplijn zijn aangebracht;
g)
het moet door één persoon gemakkelijk kunnen worden omgekeerd wanneer het in opgeblazen toestand ondersteboven ligt;
h)
het moet bij elke toegang zijn voorzien van doelmatige middelen om in het water liggende personen in staat te stellen in het reddingvlot te klimmen;
i)
het drijfvermogen moet zodanig zijn aangebracht, dat door een verdeling in een even aantal afzonderlijke compartimenten de zekerheid bestaat, dat de helft hiervan in staat is het aantal personen waarvoor het vlot is goedgekeurd, boven water te houden, dan wel door enig ander even doelmatig middel een redelijk overschot aan drijfvermogen is verzekerd indien het vlot is beschadigd of gedeeltelijk niet opblaast;
j)
het gezamenlijk gewicht van het reddingvlot, de uitrusting en de verpakking mag niet groter zijn dan 180 kg;
k)
de vloer moet waterdicht en voldoend isolerend tegen koude zijn;
l)
het opblazen moet geschieden met een voor de inzittenden onschadelijk gas; dit opblazen dient automatisch en snel te geschieden, hetzij door het trekken aan een lijn, hetzij op een andere even eenvoudige en doeltreffende wijze. Er moeten middelen beschikbaar zijn waardoor het mogelijk is de handpomp of blaasbalg, vereist ingevolge het bepaalde in artikel 11 van deze bijlage, te gebruiken voor het handhaven van de druk;
m)
het moet kunnen worden opgeblazen bij temperaturen tussen + 66 °C en – 30 °C.
[n)
het moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van goedgekeurde lichtweerkaatsende kleefbanden worden voorzien;]

3

Het aantal personen waarvoor een automatisch opblaasbaar reddingvlot mag worden goedgekeurd, is gelijk aan het kleinste van beide volgende getallen:
a)
het grootste gehele getal verkregen door de inhoud van de opgeblazen hoofddrijfkamers (waarbij noch de steunbogen noch de doft of doften, indien aangebracht, mogen worden medegerekend) uitgedrukt in kubieke decimeter, te delen door 96;
b)
het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de vloer van het opgeblazen reddingvlot (waarbij de doft of doften, indien aangebracht, wel mogen worden medegerekend) uitgedrukt in vierkante decimeter, te delen door 37,2.

4

Geen reddingvlot mag worden goedgekeurd dat, berekend overeenkomstig § 3 plaats biedt aan minder dan 6 personen. De vaststelling van het grootste aantal personen, berekend volgens genoemde paragraaf waarvoor een opblaasbaar reddingvlot mag worden goedgekeurd, wordt aan het beleid van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] overgelaten, maar het mag in geen geval 25 te boven gaan.

5

De vervaardiging van automatisch opblaasbare reddingvlotten staat onder een voortdurend toezicht van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. Indien deze vlotten in het buitenland worden vervaardigd, kan genoegen worden genomen met een schriftelijk bewijs, dat zodanig toezicht door een van de fabriek onafhankelijke inspectie, aangewezen door de overheid van het desbetreffende land, plaats vindt.

6

Een automatisch opblaasbaar reddingvlot dient op doelmatige wijze te zijn verpakt en geborgen opdat het zou beschermd zijn tegen weer en wind. Verpakt in zijn valies of andere verpakking moet het reddingvlot kunnen blijven drijven. De verpakking moet van voldoende handgrepen zijn voorzien, zodat het reddingvlot door 2 personen te water kan worden geworpen. De bergplaats moet zijn voorzien van een duidelijk opschrift en dusdanig staan opgesteld dat het reddingvlot in geval van nood onmiddellijk beschikbaar is. De vanglijn moet permanent aan een vast punt van het schip zijn bevestigd.

7

Een automatisch o blaasbaar vlot moet vóór zijn aflevering worden gekeurd door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. Ieder automatisch opblaasbaar vlot zal geleverd worden voorzien van een geldig certificaat van keuring. Dit certificaat wordt afgegeven door de fabrikant, en wanneer de keuring met goed gevolg heeft plaats gehad, door de voornoemde ambtenaar bekrachtigd door het te voorzien van een dienststempel, datum en handtekening. Zodanige vlotten vervaardigd in het buitenland, zullen gekeurd worden door de aldaar gevestigde overheid, en geleverd worden met een certificaat van keuring, afgeleverd of bekrachtigd door voornoemde overheid.
Een automatisch opblaasbaar vlot is bovendien onderworpen aan een herkeuring door een erkend servicestation, voordat de geldigheidsduur van het certificaat van keuring is verlopen. Ten bewijze dat een vlot met goed gevolg aan een herkeuring werd onderworpen, levert het servicestation een nieuw certificaat van keuring af.
Ten aanzien van de wijze waarop deze keuringen moeten geschieden alsmede omtrent de geldigheidsduur van de certificaten [worden door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nadere aanwijzingen gegeven]. Op ieder certificaat zal de geldigheidsduur vermeld worden.

8

Een automatisch opblaasbaar reddingvlot van het strijkbare type moet roldoen aan de eisen gesteld in §§ 1 tot en met 7, en bovendien zo zijn geconstrueerd, dat het met alle personen, waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd, vanaf het inschepingsdek veilig te water kan worden gebracht.
Wetshistoriek
Punt 2, b) vervangen bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 2, n) ingevoegd bij art. 20 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 7 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 10 Stijve reddingvlotten

1

Een stijf reddingvlot moet van goedgekeurd materiaal vervaardigd en van een goedgekeurde constructie zijn. Het moet zo zijn vervaardigd dat het drijvende blootgesteld aan welke toestanden van de zee ook, gedurende 30 dagen tegen invloeden van weer en wind is bestand.

2

Een stijf reddingvlot dient aan de volgende eisen te voldoen:
a)
het moet te allen tijde, met welke zijde het ook boven drijft, voor het doel geschikt en stabiel zijn;
b)
het moet zo zijn vervaardigd, dat het bestand is tegen aantasting door olie of olieprodukten;
c)
het moet zo zijn vervaardigd dat, indien van een hoogte van 18 m te water geworpen, noch het vlot noch de uitrusting wordt beschadigd. [Indien een reddingvlot aan boord van een schip op een hoogte van meer dan 18 m boven water dient te worden geplaatst, moet het van een type zijn dat op bevredigende wijze een valproef van een hoogte minstens gelijk aan de hoogte waarop het moet geplaatst worden, heeft doorstaan;]
d)
het moet zijn voorzien van een waterdichte vloer die de inzittenden afdoende boven water moet kunnen houden;
e)
het moet zijn voorzien van een overkapping of soortgelijke inrichting van een op zee zeer goed waarneembare kleur, die de inzittenden tegen weersinvloeden moet kunnen beschermen, onverschillig welke zijde van het vlot boven drijft;
f)
het moet zijn voorzien van een drijvend licht met en voldoende lichtsterkte en gevoed door een elektrisch element met voldoende energie voor een brandduur van ten minste 18 uren. Het licht moet met een lijn aan het reddingvlot zijn verbonden en automatisch in werking treden zodra het reddingvlot te water geraakt;
g)
het moet zijn voorzien van een aan het vlot bevestigde voldoend sterke vanglijn van voldoende lengte en van middelen die het slepen gemakkelijk maken. Langs de buitenzijde moet het zijn voorzien van een stevig vastgebindselde in bochten hangende grijplijn; aan de binnenzijde moet eveneens rondom een grijplijn zijn aangebracht;
h)
het moet bij elke toegang zijn voorzien van doelmatige middelen om in het water liggende personen in staat te stellen in het reddingvlot te klimmen;
i)
de luchtkasten of gelijkwaardige drijfmiddelen moeten zo dicht mogelijk bij de zijden van het vlot zijn aangebracht;
j)
de uitrusting moet zodanig zijn geplaatst dat deze gemakkelijk beschikbaar is, onverschillig welke zijde van het vlot boven drijft;
k)
de gezamenlijke massa van het reddingvlot en de uitrusting mag aan boord van een passagiersschip niet groter zijn dan 180 kg. Aan boord van een schip, geen passagiersschip zijnde, mag deze groter zijn dan 180 kg, indien het aan beide zijden van het schip te water kan worden gelaten of wanneer middelen aanwezig zijn, waarmede het mechanisch te water kan worden gebracht.
[l)
het moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van goedgekeurde lichtweerkaatsende kleefbanden worden voorzien;]

3

Het aantal personen waarvoor een vast reddingvlot mag worden goedgekeurd, is gelijk aan het kleinste van beide volgende getallen:
a)
het grootste gehele getal verkregen door de inhoud der luchtkasten of gelijkwaardige drijfmiddelen, uitgedrukt in kubieke decimeter, te delen door 96;
b)
het grootste gehele getal verkregen door de oppervlakte van de vloer die gelegen is binnen dat gedeelte van het vlot dat bescherming aan de inzittenden biedt, uitgedrukt in vierkante decimeter, te delen door 37,2.

4

Een stijf reddingvlot moet vóór zijn aflevering worden gekeurd door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
De keuring in het buitenland kan door het districtshoofd worden toevertrouwd aan de Overheid van dat land of aan een door die Overheid erkende deskundige.

5

Een stijf reddingvlot moet zo zijn geplaatst dat het, in het geval het schip zinkt, daarvan vrij drijft.

6

Een stijf reddingvlot van het strijkbare type moet voldoen aan de eisen gesteld in §§ 1 tot en met 5, en bovendien zo zijn geconstrueerd dat het met alle personen waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd, vanaf het inschepingsdek veilig te water kan worden gebracht.
Wetshistoriek
Punt 2, c) gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Punt 2, l) ingevoegd bij art. 20 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 11 Uitrusting van reddingvlotten

1

Een reddingvlot moet zijn uitgerust met:
a)
een drijvende lichte werplijn van een goedgekeurd type, van ten minste 30 m lengte, het ene uiteinde voorzien van een goedgekeurde drijvende werpring, het andere uiteinde aan, het reddingvlot vastgemaakt;
b)
een hoosvat met een inhoud van niet minder dan 1 l en een veiligheidsmes.
In vlotten voor meer dan 12 personen zijn 2 hoosvaten en 2 veiligheidsmessen vereist;
c)
2 sponzen;
d)
2 drijfankers met lijn van ten minste 9 m lengte, waarvan één blijvend bevestigd aan het reddingvlot klaar voor gebruik en één als reserve;
e)
2 pagaaien;
f)
materiaal voor het repareren van lekken in de drijfkamers, bestaande uit ten minste 3 lekstoppen van diverse grootten voor tijdelijke afdichting en uit materiaal voor blijvende afdichting;
g)
een handpomp of blaasbalg;
h)
3 veiligheidsblikopeners;
i)
een waterdichte verbandtrommel met een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]vast te stellen inhoud;
j)
een roestvaste van maten voorziene drinkbeker;
k)
een waterdichte elektrische lantaarn, voor gebruik gereed en geschikt voor het geven van morse-seinen, alsmede één stel reservebatterijen en één reservegloeilamp, verpakt in een waterdichte houder;
l)
een spiegel voor het geven van seinen overdag van een goedgekeurd type en een signaalfluit;
m)
2 valschermsignalen van een goedgekeurd type, die op grote hoogte een helder rood licht kunnen geven;
n)
6 handstakellichten van een goedgekeurd type, die een helder rood licht kunnen geven;
o)
een vislijn met haken;
p)
voor ieder persoon waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd een goedgekeurd noodrantsoen;
q)
1,5 l zoet water voor iedere persoon waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd, verpakt in goedgekeurde waterdichte houders; hiervan mag 0,5 l voor iedere persoon worden weggelaten indien een goedgekeurd ontzoutingsapparaat aanwezig is, dat in staat is dezelfde hoeveelheid zoetwater te leveren;
r)
6 tabletten van een middel tegen zeeziekte voor iedere persoon waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd;
s)
een tegen water bestand instructieboekje in de Nederlandse en Franse taal voor het verblijf in reddingvlotten;
t)
een exemplaar van een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgestelde lijst van reddingseinen.

2

a)
Het bepaalde in g van § 1 is niet van toepassing voor een stijf reddingvlot;
b)
in afwijking van het bepaalde in f van § 1 moet een stijf reddingvlot zijn voorzien van het nodige reparatiemateriaal.

3

Een schip, uitgerust met reddingvlotten, moet zijn voorzien van ten minste 2 vochtbestendige platen waarop een beknopt en duidelijke omschrijving betreffende de plaatsing en het te water brengen der reddingvlotten is gegeven, verduidelijkt met de nodige tekeningen of foto's. Deze platen dienen aan boord op daarvoor geschikte plaatsen te worden opgehangen. Bovendien moet ten minste één exemplaar van een handboek, gevende bijzonderheden betreffende het reddingvlot en het gebruik ervan, aan boord aanwezig zijn.

4

In het geval dat passagiersschepen internationale reizen maken van zodanige korte duur, dat naar de mening van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] alle uitrustingstukken, omschreven in § 1 niet nodig zijn, mag [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan, dat één of meer reddingvlotten, doch niet minder dan 1/6e van het aantal op elk zodanig schip gevoerde reddingvlotten, slechts is voorzien van de uitrusting omschreven in § 1, a tot en met g, k en s, en van de helft van de uitrusting omschreven in § 1, m en n, van genoemde paragraaf en dat de overige aan boord gevoerde reddingvlotten slechts zijn voorzien van de uitrusting omschreven in a tot en met g en s van § 1.
Wetshistoriek
Punt 1 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 12 Drijvende toestellen

1

Onder “drijvend toestel” wordt verstaan uitrusting die drijft, andere dan reddingboten, reddingvlotten, reddingboeien en reddinggordels, en is bestemd om een vastgesteld aantal personen dat te water is geraakt drijvende te houden.

2

Een drijvend toestel moet aan de volgende eisen voldoen:
a)
het moet van goedgekeurd materiaal, bestand tegen olie of olieprodukten, en van goedgekeurde samenstelling zijn;
b)
het moet van een op zee zeer goed waarneembare kleur zijn;
c)
het moet te allen tijde met welke zijde het ook boven drijft, voor het doel geschikt en stabiel zijn;
d)
het moet van zodanige afmetingen, sterkte en samenstelling zijn dat het, indien van een hoogte van 18 m te water geworpen, niet wordt beschadigd en vorm en andere eigenschappen behouden blijven;
e)
het mag niet zwaarder zijn dan 180 kg tenzij doeltreffende middelen zijn aangebracht om het toestel zonder het met de hand te lichten te water te kunnen laten;
f)
de luchtkasten of gelijkwaardige middelen voor het verkrijgen van drijfvermogen moeten zo dicht mogelijk bij de zijden van het toestel zijn aangebracht; het drijfvermogen mag niet door opblazen worden verkregen;
g)
het moet zijn voorzien van een vanglijn van voldoende lengte en van een rondom de buitenzijde stevig vastgebindselde in bochten hangende grijplijn.
[l)
het moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van goedgekeurde lichtweerkaatsende kleefbanden worden voorzien;]

3

Het aantal personen waarvoor een drijvend toestel is goedgekeurd, moet gelijk zijn aan het kleinste van beide volgende getallen:
a)
het grootste gehele getal verkregen door het aantal kg ijzer, dat het toestel in zoet water kan dragen, te delen door 14,5;
b)
het grootste gehele getal verkregen door het aantal centimeters van de omtrek te delen door 30,5.
Wetshistoriek
Punt 2, h) ingevoegd bij art. 20 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 13 Merken van reddingboten, reddingvlotten en drijvende toestellen

1

De afmetingen van een reddingboot alsmede het aantal personen waarvoor zij is goedgekeurd, moeten in duidelijke en onuitwisbare letters daarop zijn aangegeven. De naam en de thuishaven van het schip waartoe de reddingboot behoort, moeten op beide zijden van de boeg zijn geschilderd. De reddingboten moeten doorlopend zijn genummerd.

2

Een drijvend toestel moet op gelijke wijze met het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, zijn gemerkt.

3

Een automatisch opblaasbaar reddingvlot en valies of andere verpakking moeten op gelijke wijze met het aantal personen waarvoor het reddingvlot is goedgekeurd, zijn gemerkt. Op elk automatisch opblaasbaar reddingvlot moeten ook de naam van de fabrikant en het serienummer zijn aangegeven, zodat kan worden vastgesteld wie de eigenaar van het reddingvlot is.

4

Een stijf reddingvlot moet zijn gemerkt met het aantal personen waarvoor het is goedgekeurd, alsmede met de naam en de thuishaven van het schip waartoe het behoort.

5

Geen reddingboot, reddingvlot of drijvend toestel mag zijn gemerkt voor een groter aantal personen dan dat, verkregen op de wijze als omschreven in de artikelen 3, 9, 10 en 12 van deze bijlage.

Artikel 14 Eisen voor reddingboeien en zelfontbrandende lichten

1

Een reddingboei moet aan de volgende eisen voldoen:
a)
[zij moet deugdelijk zijn vervaardigd van goedgekeurde materialen;]
b)
zij moet gedurende 24 uur in zoet water een massa van ten minste [15,5 kg] ijzer kunnen dragen;
c)
zij moet bestand zijn tegen aantasting door olie of olieprodukten;
d)
zij moet van een op zee zeer goed waarneembare kleur zijn;
e)
zij moet in blokletters zijn gemerkt met de naam en de thuishaven van het schip waarop de boei is geplaatst;
f)
zij moet een massa hebben van ten minste [4,5 kg].
[g)
het moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van goedgekeurde lichtweerkaatsende kleefbanden worden voorzien;]

2

Een reddingboei gevuld met biezen, kurkafval, kurkkorrels of enige andere korrelige stof zonder samenhang, zomede een reddingboei waarvan het drijfvermogen afhangt van luchtkasten is verboden.

3

Een reddingboei vervaardigd van kunststoffen, moet zijn drijfvermogen en duurzaamheid kunnen behouden in aanraking met zeewater, olie of olieprodukten en onder alle op zee voorkomende temperatuurs- en klimaatswisselingen.

4

Een reddingboei moet zijn voorzien van een stevig vastgebindselde in bochten hangende grijplijn.

5

Een reddingboei mag gesloten of hoefijzervormig zijn. Een gesloten reddingboei moet een inwendige middellijn van ten minste 45 cm hebben. Een hoefijzervormige reddingboei moet zodanig zijn verstijfd, dat bij de onder b van § 1 genoemde proef de wijdte van de opening tussen 35 en 45 cm blijft.

6

Een zelfontbrandend licht, zoals vereist volgens artikel 59, § 8, mag niet door water kunnen worden gedoofd.
Het moet ten minste 45 minuten kunnen branden en in alle richtingen van de bovenste hemisfeer kunnen getoond worden met een lichtsterkte niet minder dan 2 candela.
Wetshistoriek
Punt 1, a) vervangen en b) en f) gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Punt 2, g) ingevoegd bij art. 20 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 15 Eisen voor reddinggordels

1

Een reddinggordel mag slechts worden goedgekeurd hij aan de volgende eisen voldoet:
a)
hij moet deugdelijk zijn vervaardigd van geschikt materiaal;
b)
hij moet zodanig zijn gemaakt dat het risico van verkeerd aandoen zoveel mogelijk is uitgesloten; de gordel moet echter wel binnenstebuiten kunnen worden gedragen;
c)
hij moet het hoofd van een uitgeput en bewusteloos persoon uit het water kunnen lichten en het in alle veiligheid boven water kunnen houden waarbij het lichaam ten opzichte van zijn vertikale positie achterover helt;
d)
hij moet het lichaam van uit eender welke positie kunnen wentelen en het in een veilige houding doen vlotten waarbij bet ten opzichte van de vertikale positie achterover helt;
e)
hij moet bestand zijn tegen aantasting door olie of olieprodukten;
f)
hij moet van een zeer goed waarneembare kleur zijn;
g)
hij moet zijn voorzien van een signaalfluit van goedgekeurd type, stevig aan de reddinggordel bevestigd;
h)
hij moet zodanig gemaakt zijn dat het drijfvermogen voor het gebruik waartoe hij bestemd is niet meer dan 5 % vermindert na een verblijf van 24 uur in zoet water.
[i)
het moet ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van goedgekeurde lichtweerkaatsende kleefbanden worden voorzien;]

2

Een reddinggordel, waarvan het drijfvermogen afhankelijk is van voorafgaand opblazen mag voor gebruik door de bemanning van alle schepen, geen passagiers- of tankschepen zijnde, worden toegelaten, mits de gordel:
a)
is voorzien van 2 gescheiden luchtcompartimenten;
b)
zowel mechanisch als met de mond kan worden opgeblazen;
c)
hij moet voldoen aan de eisen gesteld in § 1, zelfs als één van de luchtcompartimenten niet is opgeblazen.

3

Een kinderreddinggordel (voor kinderen tot de leeftijd van 12 jaar) moet aan binnen- en buitenzijde zijn voorzien van een ongeveer 15 cm brede horizontale, duidelijk opvallende band waarop in duidelijke letters de woorden “KIND-ENFANT” moeten zijn aangebracht.
Wetshistoriek
Punt 2, i) ingevoegd bij art. 20 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 16 Tabel, aangevende minimum aantal stellen davits en minimum inhoud van reddingboten voor schepen op korte internationale reizen

1

Het minimum aantal stellen davits en de minimum bootruimte voor passagiersschepen als bedoeld in § 2 van artikel 60, wordt gegeven in de hierna volgende tabel:
 
(A)
(B)
(C)
Lengte van het schip in meter (*)
Minimum aantal stellen davits
Kleiner aantal stellen davits bij uitzondering toegestaan
Gezamenlijke minimum inhoud reddingboten in kubieke meters
31 tot 37
2
2
11
37 tot 43
2
2
18
43 tot 49
2
2
26
49 tot 53
3
3
33
53 tot 58
3
3
38
58 tot 63
4
4
44
63 tot 67
4
4
50
67 tot 70
5
4
52
70 tot 75
5
4
61
75 tot 78
6
5
68
78 tot 82
6
5
76
82 tot 87
7
5
85
87 tot 91
7
5
94
91 tot 96
8
6
102
96 tot 101
8
6
110
101 tot 107
9
7
122
107 tot 113
9
7
135
113 tot 119
10
7
146
119 tot 125
10
7
157
125 tot 133
12
9
171
133 tot 140
12
9
185
140 tot 149
14
10
202
149 tot 159
14
10
221
159 tot 168
16
12
238
(*)
lengte zoals bepaald in artikel 2 van bijlage II.

2

Indien de lengte van het schip kleiner is dan 31 m of groter is dan 168 m worden het minimum aantal stellen davits en de minimum inhoud van de reddingboten door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vastgesteld.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 17 Davits voor reddingboten

1

a)
Tenzij uitdrukkelijk anders bepaald, worden voor toepassing van onderhavig artikel de boten voor gebruik bij “man over boord”, zoals bedoeld in artikelen 60, § 3, en 64, § 2, onder “reddingboot” begrepen;
b)
voor de toepassing van onderhavig artikel wordt verstaan onder:
“werkbelasting” van een stel davits: het gewicht van de reddingboot vermeerderd met het gewicht van de volledige uitrusting van de blokken en de sloeplopers, en van het maximum aantal personen waarvoor de reddingboot bestemd is. Hierbij wordt de massa van een persoon op 75 kg gesteld;
“werkbelasting” van een lier voor davit: de grootste kracht door de sloeplopers op de trommel van de lier uitgeoefend tijdens het te water laten, ophijsen of stuwen van een reddingboot;
“werkbelasting” van een onderdeel van een davit, zoals sloeploper, blok en dgl.: de grootste kracht op dit onderdeel uitgeoefend tijdens het te water laten, ophijsen of stuwen van een reddingboot.

2

Davits, hun heren en overige toebehoren moeten van een goedgekeurd type en van een deugdelijke uitvoering zijn. Zij moeten voldoen aan de hierna volgende voorschriften en beproefd worden op de hierna voorgeschreven wijze.

3

Het ontwerp, de inrichting en de opstelling moet zodanig zijn dat overdreven vertraging in het te water laten voorkomen wordt.

4

a)
Behoudens het bepaalde onder b moeten davits, sloeplopers, blokken, lieren en overige vierinrichtingen van zodanige sterkte zijn dat de reddingboten, bemand met ten minste 2 bedieningsmanschappen, veilig buitenboord kunnen worden gebracht en vervolgens met volledige bezetting en uitrusting veilig te water kunnen worden gelaten, ook bij een slagzij van 15°, over welke zijde dan ook, en bij een kop- of stuurlast van 10°;
b)
in die gevallen waarbij de reddingboten in de binnenboordsstand volledig moeten worden bemand, moeten bovengenoemde middelen zo zijn ingericht en zo sterk zijn, dat de reddingboten met volle bezetting en geheel uitgerust, ook bij een slagzij van 15°, over welke zijde dan ook, en bij een kop- of stuurlast van 10°, veilig buitenboord en te water kunnen worden gebracht;
c)
davits, sloeplopers, blokken, lieren en de er bijbehorende hijsinrichtingen moeten van zodanige sterkte zijn dat de reddingboten, bemand met 2 bedieningsmanschappen en volledig uitgerust, veilig kunnen opgehesen en gestuwd worden. Boten gebruikt bij “man over boord”, zoals bedoeld in artikelen 60, § 3, en 64, § 2, moeten bovendien volledig uitgerust en met een gelijkmatig verdeelde massa van 1000 kg aan boord, veilig kunnen opgehesen worden vanuit het water tot aan het inschepingsdek met een snelheid van ten minste 18 m/min.

5

De spanningen welke in davits en hun toebehoren optreden onder maximale belasting en maximale voorwaarden van slagzij en trim, moeten een voldoende veiligheidsmarge bieden, rekening houdend met de aard van het gebruikte materiaal, de wijze van uitvoering en het dynamisch karakter van de belasting.

6

a)
En zwaartekrachtdavit moet zo worden ontworpen dat er een positief “uitzwaaimoment” bestaat in ieder punt van het traject dat de davit doorloopt van de ruststand binnenboord tot buitenboord, ongeacht of het schip recht op ligt dan wel enige slagzij heeft tot en met een hoek van 25°, over welke zijde dan ook, inbegrepen;
b)
een zwaartekrachtdavit waarvan de davitarm over een vaste hellende rolbaan loopt, moet zodanig worden opgevat dat deze rolbaan een helling van ten minste 30° t.o.v. het horizontaal vlak bezit bij rechtliggend schip.

7

Klapdavits moeten uitgerust zijn met een bedieningsinrichting geschikt om de reddingboten, bemand met ten minste 2 bedieningsmanschappen en geheel uitgerust, naar buiten te zwaaien tegen een slagzij van minstens 15° in.

8

a)
Elk blok van een davit moet voor het doel geschikt, voldoende sterk en deugdelijk geconstrueerd zijn;
b)
een onderblok, wanneer aanwezig, moet zodanig worden uitgevoerd dat het niet kan omkantelen; in het geval van boten gebruikt bij “man over boord”, zoals bedoeld in artikels 60, § 3, en 64, § 2, moeten bovendien voorzieningen aanwezig zijn die verhinderen dat de parten van de sloeplopers in elkaar draaien;
c)
de maat van een blok zal aangepast zijn aan de aard en de diameter van de sloeploper. Schijven en huizen van de blokken moeten zodanig zijn geconstrueerd dat de draad niet tussen de schijf en de wanden van het huis beklemd kan geraken;
d)
de groeven in de schijven van blokken of in leischijven moeten zodanig zijn, dat de draad niet in de schijf bekneld kan geraken;
e)
de blokken en leischrijven moeten van een doelmatige smeerinrichting zijn voorzien;
f)
alle samenstellende delen van een metalen blok, met uitzondering van de schijven, moeten van ductiel materiaal zijn.

9

a)
Staalkabels voor sloeplopers moeten vervaardigd zijn van deugdelijke verzinkte staaldraad en van een goedgekeurde constructie zijn. De werkelijke breeksterkte zal niet kleiner zijn dan 6 maal de werkbelasting. Staalkabels moeten beproefd worden op de wijze als voorgeschreven in bijlage XI;
b)
de sloeplopers moeten op een deugdelijke en veilige manier aan de trommel van de davitlier bevestigd worden;
c)
oogsplitsen in staalkabels, indien aanwezig moeten voldoen aan het bepaalde in bijlage XI.

10

De sloeplopers moeten van voldoende lengte zijn om aan de hoge zijde tot op het water te reiken, indien het schip bij de geringste diepgang in zeewater een slagzij van 15° en een kop- of stuurlast van 10° heeft. Alsdan moeten nog 3 slagen op de trommel van de lier liggen.

11

Maatregelen moeten worden getroffen voor het snel uithaken van de onderblokken. Tenzij een goedgekeurde losgooiinrichting voorhanden is, moeten de onderblokken van een deugdelijke ring of lange schalm voorzien zijn voor bevestiging aan de ophanghaken van de reddingboot. Haken aan onderblokken zijn niet toegestaan.

12

a)
De trommels van davitlieren moeten zodanig ingericht zijn dat de 2 sloeplopers worden gescheiden gehouden en met dezelfde snelheid worden uitgevierd. De loop van de sloeplopen zal zodanig zijn dat ze gelijkmatig op de trommel opwinden. Leiblokken zullen zodanig geplaatst worden dat de vluchthoek niet meer bedraagt dan 5° bij een gegroefde en niet meer dan 3° bij een ongegroefde trommel;
b)
een lier moet van deugdelijke remmen van zeer stevige constructie voorzien zijn, die volledige kontrole en begrenzing van de snelheid tijdens het te water laten van de reddingboot mogelijk maken. De handrem zal zodanig opgevat zijn dat ze normaal in de stand “vast” staat, en uit zichzelf tot deze stand terugkeert, wanneer de bedieningshandel los gelaten wordt. Het gewicht van de bedieningshefboom van de handrem zal voldoende zijn om de rem doelmatig te laten functioneren zonder dan het nodig is een bijkomende druk uit te oefenen. Het remmechanisme zal bovendien middelen omvatten die de viersnelheid automatisch regelen, zodat de reddingboot snel kan gevierd worden zonder echter aan veilig geachte grens te overschrijden. Voor dit doel zal de automatische reminrichting zodanig opgevat en afgesteld worden dat de reddingboot met een snelheid tussen 18 en 36 m/min. gevierd wordt. In het handremmechanisme dient een pal en palwiel te worden aangebracht. Waar mogelijk zal de reminrichting zodanig worden opgesteld, dat de bedieningsman de reddingboot kan observeren gedurende het gehele verloop van de tewaterlating, met dien verstande dat lieren welke boten gebruikt bij “man over boord” zoals bedoeld in artikels 60, § 3, en 64, § 2, bedienen, in elk geval zodanig moeten geplaatst worden;
c)
elke lier van een davit moet in staat zijn een proeflast van 1,5 maal de werkbelasting te vieren en vast te houden;
d)
voorzieningen moeten getroffen worden om de lopers met de hand te kunnen afwinden;
e)
wanneer de ophijsinrichting van de reddingboten werktuiglijk kan bediend worden, moet daarop tevens een doelmatige handbeweging zijn aangebracht.
Wanneer davits werktuiglijk binnen boord worden gehieuwd, moet een veiligheidsinrichting zijn aangebracht, die automatisch de drijfkracht uitschakelt vóór dat de davits tegen de eindnokken stoten, ten einde te veel spanning op de staaldraadlopers of davits te voorkomen.

13

a)
Davits dienen, in buitenboord geplaatst te worden beproefd door onderwerping aan een statische belasting van 2,2 maal de werkbelasting, uit te oefenen op de kop van de davit in het vlak van de davit, en simultaan een statische belasting van 0,17 maal de werkbelasting zijdelings uit te oefenen op de kop van de davit in een richting evenwijdig aan de kiel van de te plaatsen reddingboot;
b)
elke lier van een davit dient beproefd te worden met een proeflast van 1,5 maal de werkbelasting;
c)
alle blokken van een davit dienen beproefd te worden met een proeflast van 2,5 maal de werkbelasting;
d)
na opstelling aan boord dient de goede werking van ieder stel davits, de er bijbehorende lier en hun remmen als volgt te worden beproefd:
(i)
door beproeving dient aangetoond dat de reddingboot met volledige uitrusting aan boord vanuit de inschepingspositie op gemakkelijke en veilige wijze kan opgehesen en binnenboord gestuurd worden, en alzo uitgerust, kan te watergelaten worden onder invloed van de zwaartekracht tegen de wrijving van de lier, de sloeplopers, de blokken en andere toebehoren in;
(ii)
de reddingboot, volledig uitgerust, en belast met een gelijkmatig verdeelde belasting waarvan het gewicht gelijk is aan het gewicht van de volle bezetting vermeerderd met 10 % van de werkbelasting, zal worden gevierd van de inschepingspositie tot in het water, met dien verstande dat in het geval van davits, waarop § 5, b, van toepassing is de reddingboot alzo belast, zal gevierd worden van de binnenboordsstand tot in het water. Tijdens deze proef zullen de remmen worden beproefd. Hierbij dient aangetoond dat de handrem, onder invloed van het eigen gewicht van de remhefboom alleen, de reddingboot kan afstoppen en onbeweeglijk houden. Remmen welke aan weer en wind zijn blootgesteld moeten de voorgaande proef kunnen doorstaan met natte remoppervlakken;
e)
onverminderd het bepaalde van § 13, d), zal ieder stel davits bestemd voor een boot voor gebruik bij “man over boord” zoals bedoeld in artikels 60, § 3, en 64, § 2, worden beproefd door het ophijsen van bedoelde boot, met aan boord zijn volledige uitrusting en een gelijkmatig verdeelde belasting van 1000 kg vermeerderd met 10 % van de op te hijsen last, vanuit het water tot aan het inschepingsdek met de grootste hijssnelheid;
f)
tijdens de hiervoren vermelde proeven zal worden nagegaan of aan het bepaalde van dit artikel is voldaan en of geen gebreken, beschadigingen of ontoelaatbare vervormingen optreden.

Artikel 18 Middelen voor het tewaterlaten van reddingvlotten

1

De middelen waarvan sprake in artikel 68, § 12, moeten van een goedgekeurd type en van deugdelijke uitvoering zijn. Zij moeten voldoen aan de hiernavolgende voorschriften en beproefd worden op de hierna aangegeven wijze.

2

Voor de toepassing van onderhavig artikel wordt verstaan onder de “werkbelasting” van een middel voor het te water laten van reddingvlotten, de som van het gewicht van het reddingvlot en zijn volledige uitrusting, van alle toebehoren tijdens het te water laten gedragen door het bedoeld middel, en van het grootste aantal personen die in het reddingvlot mogen plaatsnemen. Het gewicht van een persoon wordt in verband hiermede op 75 kg gesteld.

3

Elk middel voor het te water laten van reddingvlotten en alle toebehoren ervan, welke gedurende het te water laten onderworpen zijn aan de werkbelasting of aan een belasting die uit de werkbelasting voortvloeit, moeten van een zodanige sterkte zijn dat het reddingvlot met volledige uitrusting en volle bezetting, veilig kan te water gelaten worden wanneer het schip een kop- of stuurlast heeft van 10° en een slagzij van 15°, over welke zijde dan ook.

4

De spanningen welke optreden in de onderdelen en toebehoren van een middel voor het te water laten van reddingvlotten, wanneer bedoeld middel werkt onder de maximum belasting en de maximum voorwaarden van slagzij en kop- of stuurlast, moeten een voldoende veiligheidsmarge bieden, rekening houdend met het gebruikte materiaal, de wijze van uitvoering en de dienst waarvoor bedoeld middel bestemd is. Alle onderdelen en toebehoren die aan de werkbelasting onderhevig zijn of waarvan de veiligheid van bedoeld middel of van het reddingvlot tijdens het te water laten afhangt, schijven van blokken en leirollen uitgezonderd, moeten van ductiel materiaal vervaardigd zijn.

5

a)
Elk middel voor het te water laten van reddingvlotten moet zo ontworpen zijn dat een reddingvlot met volledige uitrusting en volle bezetting veilig te water kan gelaten worden onder de in § 3 vermelde voorwaarden van kop- of stuurlast en slagzij, bij de geringste diepgang van het schip in zeewater;
b)
de snelheid waarmede het reddingvlot wordt te water gelaten moet automatisch gecontroleerd en geregeld worden; ze zal niet minder dan 18 m/min. noch meer dan 36 m/min. mogen bedragen. Het dalen van het reddingvlot moet op ieder ogenblik door de bedieningsman manuaal kunnen gekontroleerd worden;
c)
de werking van een middel voor het te water laten van reddingvlotten zal niet uitsluitend berusten op het gebruik van middelen, andere dan deze die handkracht of zwaartekracht benutten. De inrichting moet zodanig opgevat zijn dat een reddingvlot onder invloed van de zwaartekracht kan gevierd worden;
d)
de inrichting zal zodanig opgevat zijn dat het reddingvlot, wanneer het drijvend wordt, automatisch vrijkomt van het middel voor het te water laten van reddingvlotten. Voorzieningen dienen getroffen opdat het reddingvlot manuaal zou kunnen vrijgemaakt worden door een inzittende van het reddingvlot;
e)
lieren, behorende tot een middel voor het te water laten van reddingvlotten, indien aanwezig, moeten voldoen aan de des. betreffende bepalingen van artikel 17 van deze bijlage;
f)
lopers, indien aanwezig, moeten van staalkabel zijn, voldoen aan de desbetreffende voorschriften van artikel 17 van deze bijlage en beproefd worden zoals daarin voorgeschreven;
g)
blokken, indien aanwezig, moeten voldoen aan de desbetreffende voorschriften van artikel 17 van deze bijlage en beproefd worden zoals daarin voorgeschreven.

6

Ieder middel voor het te water laten van reddingvlotten zal beproefd worden op de hierna volgende wijze:
a)
ieder dusdanig middel zal worden beproefd door onderwerping van een statische belasting van 2,2 maal de werkbelasting;
b)
na plaatsing aan boord van een schip, moet ieder dusdanig middel op zijn goede werking beproefd worden door het grootste reddingvlot waarvoor het bestemd is, met aan boord zijn volle uitrusting en een gelijkmatig verdeelde last gelijk aan het gewicht van de volle bezetting vermeerderd met 10 % van de werkbelasting, te vieren van de plaats waar ingescheept wordt tot in het water.
Bovendien zal door beproeving worden aangetoond, dat eender hetwelk reddingvlot dat door dusdanig middel wordt bediend, alleen met de volledige uitrusting aan boord, onder invloed van de zwaartekracht kan te water gelaten worden. Indien meer dan één reddingvlot door een dusdanig middel wordt bediend, moet worden aangetoond dat opeenvolgende tewaterlatingen doelmatig kunnen uitgevoerd worden;
c)
tijdens de hiervoren vermelde proeven zal worden nagegaan of aan het bepaalde van dit artikel is voldaan en of geen gebreken, beschadigingen of ontoelaatbare vervormingen optreden.

Bijlage XI Voorschriften betreffende de beproeving en de keuring van hijstoestellen en vaste werktuigen gebruikt voor het laden en lossen van schepen

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Artikel 1 Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
“losse tuig”: alle onderdelen van het laad- en losgerei zoals blokken, kettingen, haken, ringen, sluitings, wartels, enz., welke deel uitmaken van de tuigage van een laadboominrichting maar niet permanent aan de mast, laadpaal of laadboom bevestigd zijn;
“kettingwerk”: de kettingen en het soortgelijk gerei, zoals: haken, ringen, sluitings en wartels;
“kortschalmige kettingen”: kettingen zonder dam, waarvan de schalmen een inwendige breedte van 1,2 tot 1,5 d en een inwendige lengte van 2,5 tot 3 d hebben, waarbij d de schalmdikte is;
“langschalmige kettingen”: kettingen zonder dam, waarvan de schalmen een inwendige breedte van 1,2 tot 1,5 d en een inwendige lengte van 5 tot 7 d hebben, waarbij d de schalmdikte is;
“normaal gloeien”: het materiaal gedurende 30 minuten per duim schalmdikte in een oven houden op een temperatuur voldoende hoog boven het overgangspunt om in dit tijdsbestek een volledig austenitische structuur te verkrijgen, gevolgd door een afkoelen buiten de oven, in stilstaande lucht;
“S.W.L.” van een hijstoestel: de grootste last waarvoor het hijstoestel gecertifieerd wordt. Dit is de grootste last welke met het hijstoestel mag gehesen worden, hierin begrepen, in voorkomend geval, het gewicht van grijper, hijsbalk of ander dergelijk toebehoren;
“S.W.L.” van een onderdeel van het laad. en losgerei: de grootste belasting waarvoor dat onderdeel gecertifieerd wordt. Dit is de grootste belasting welke in bedrijf op het onderdeel mag inwerken;
“bevoegd persoon”: een ambtenaar van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] of een inspecteur van een klassificatiemaatschappij, instelling of beproevingsinrichting erkend op grond van artikel 9 van deze bijlage, voor het uitvoeren van bepaalde inspecties, onderzoeken, beproevingen of analyses.
[<<ton>>: een ton van 1000 kg.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 2 Veiligheidsprincipe

Laad- en losgerei moet zodanig zijn geconstrueerd dat het veilig kan worden gebruikt. Het moet voortdurend in goede staat worden gehouden.

Artikel 3 Plannen en berekeningen

1

Laad- en losgerei en de onderdelen moeton voor hun taak berekend zijn, vervaardigd zijn van of hersteld zijn met materiaal dat daartoe geschikt is.

2

De plannen en de berekeningen ervan moeten ter goedkeuring aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden voorgelegd.
Indien liet laad- en losgerei wordt ontworpen om op verschillende manieren te worden gebruikt, bv. met enkele en met dubbel geschoren laadreep, met zwaaiende laadbomen, met binnen- en buitentakel, enz., zullen de nodige berekeningen voor iedere opstelling worden voorgelegd en zal de overeenstemmende toegelaten S.W.L. worden bepaald.

3

Onverminderd de bepalingen van deze bijlage zal het laad- en losgerei en de onderdelen beantwoorden aan normen door het districtshoofd als deugdelijk erkend.

4

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan eisen dat een nauwkeurige beproeving van het materiaal en zo nodig een analyse door een bevoegd persoon uitgevoerd wordt.
Wetshistoriek
Punt 2 en 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 4 Werken met binnen- en buitentakel

Indien het laad- en losgerei niet speciaal is berekend voor het werken met binnen- en buitentakel, doch niettemin een zodanig gebruik van het laad- en losgerei wordt gemaakt, moet met het navolgende rekening worden gehouden:
de te hijsen last mag niet zwaarder zijn dan 1/3 van de kleinste S.W.L. van de gebruikte laadbomen, noch in geen geval zwaarder zijn dan 2 ton.

Artikel 5 Indienststelling en gebruik. Laad- en losgerei

Geen laad- of losgerei mag worden in dienst gesteld tenzij het werd onderzocht en beproefd door een bevoegd persoon zoals voorgeschreven in artikel 18 van deze bijlage, de S.W.L. ervan werd gecertifieerd en het hijstoestel gemerkt werd zoals voorgeschreven in artikel 21 van deze bijlage.
Met een hijstoestel mogen geen zwaardere lasten worden verplaatst dan overeenkomt met de S.W.L.

Artikel 6 Indienststelling van het losse tuig, van staalkabel en touwwerk

1

Geen onderdeel behorende tot het losse tuig mag worden in dienst gesteld, tenzij het werd onderzocht en beproefd door een bevoegd persoon zoals voorgeschreven in artikel 15 van deze bijlage, de S.W.L. ervan werd gecertifieerd en het onderdeel werd gemerkt zoals voorgeschreven in artikel 22 van deze bijlage.
De werkelijke maximale belasting waaraan een onderdeel onderworpen is, gelet op de plaats die het in de opstelling van het hijstoestel inneemt, mag de S.W.L. van dat onderdeel niet overschrijden.

2

Geen staalkabel of touwwerk mag worden gebruikt, tenzij:
a)
het van geschikte kwaliteit is en vrij van zichtbare defekten;
b)
het onderzocht en beproefd werd door een bevoegde persoon zoals voorgeschreven in artikel 16 van deze bijlage;
c)
het voldoende sterk is overeenkomstig artikel 16 van deze bijlage.

Artikel 7 Toezicht

1

Na de indienststelling is het laad- en losgerei van een schip onderworpen aan:
a)
een jaarlijkse inspectie en een vierjaarlijks onderzoek overeenkomstig artikel 24 van deze bijlage;
b)
een aanvullend onderzoek telkens de omstandigheden daartoe aanleiding geven;
c)
een periodieke inspectie overeenkomstig artikel 25 van deze bijlage.

Artikel 8 Register

1

Op elk schip, geen vissersvaartuig zijnde, hetwelk met eigen laad- en losgerei is uitgerust, moet een register van het laad- en losgerei, zoals bedoeld in artikel 10 van deze bijlage, aan boord zijn.

2

Het register moet volledig zijn ingevuld en bijgehouden en de in artikel 10 van deze bijlage bedoelde certificaten, betreffende de beproeving en het onderzoek van het laad- en losgerei in zijn geheel en van zijn onderdelen, bevatten.

3

Dit register zal op vordering van iedere autoriteit belast met het toezicht op het laad- en losgerei, door de kapitein voorgelegd worden.

Artikel 9 Erkenning van bevoegde instellingen

1

De Minister kan classificatiemaatschappijen, diensten of instellingen erkennen die bevoegd zijn om de in deze bijlage genoemde inspecties, onderzoeken en beproevingen te doen, de in deze bijlage genoemde certificaten af te geven en het register van het laad- en losgerei in te vullen.
Een zodanige erkenning kan desgevallend gepaard gaan met voorwaarden en te allen tijde worden ingetrokken.

2

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan beproevingsinrichtingen erkennen die bevoegd zijn om de in artikel 15 en artikel 16 van deze bijlage bedoelde beproevingen uit te voeren en de hierop betrekking hebbende certificaten af te geven.
Een zodanige erkenning kan desgevallend gepaard gaan met voorwaarden en te allen tijde worden ingetrokken.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk II Registers en certificaten

Artikel 10 Soorten

1

Een bij deze bijlage voorgeschreven beproeving, inspectie, nazicht, normaal gloeiing of andere warmtebehandeling, geeft aanleiding tot een inschrijving in het register van het laad- en losgerei of aflevering van één van de hiernavermelde certificaten, nadat gebleken is dat aan de voorschriften van deze bijlage is voldaan:
a)
certificaat van beproeving en onderzoek van lieren, laadbomen en toebehoren, vóór de ingebruikneming;
b)
certificaat van beproeving en onderzoek van kranen of hefwerktuigen, en van hun toebehoren, vóór de ingebruikneming;
c)
certificaat van beproeving en onderzoek van kettingen, ringen, haken, sluitings, wartels en blokken;
d)
certificaat van beproeving en onderzoek van staalkabels en touwwerk, vóór ingebruikneming;
e)
certificaat van warmtebehandeling van kettingen, ringen, haken, sluiting en wartels voor dewelke deze behandeling vereist is;
f)
certificaat van jaarlijks grondig onderzoek van kettingwerk, waarvoor een vrijstelling van warmtebehandeling is afgeleverd;
g)
certificaat van berekening, beproeving en onderzoek van laadbomen, gebruikt als binnen- en buitentakel.

2

Het register van het laad- en losgerei en de bovenvernoemde certificaten moeten wat vorm en inhoud betreft in overeenstemming zijn met de modellen opgenomen in bijlage XXIV.

3

Deze certificaten worden in 2 exemplaren afgegeven.

Artikel 11 Aanvaarding van certificaten

1

Ter voldoening aan het bepaalde in artikel 8, § 2 van deze bijlage, komen in aanmerking certificaten zoals bepaald in artikel 10 van deze bijlage, afgegeven door [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst], door een erkende classificatiemaatschappij, instelling of beproevingsinrichting of gewaarmerkte afschriften van zulke certificaten.

2

Ten aanzien van onderdelen van het laad- en losgerei van buitenlandse herkomst, mag [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] certificaten aanvaarden afgeleverd door instellingen, erkend door de autoriteiten van het land van herkomst, nadat hij er zich van zal vergewist hebben dat deze certificaten voldoende waarborgen bieden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 12 Aanvraag

De aanvraag tot het verkrijgen van een register van het laad- en losgerei moet vergezeld zijn van de nodige tekeningen en berekeningen, alsmede van de certificaten van beproeving en onderzoek van onderdelen en toebehoren, en, in voorkomend geval, van normaalgloeiing of thermische behandeling van het kettingwerk.

Artikel 13 Intrekking, weigering van afgifte

1

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] trekt het register van het laad- en losgerei in, indien hem blijkt dat veranderingen aan het laad- en losgerei zijn aangebracht welke van invloed zijn op de veilige werking van de hijstoestellen, of welke van zulkdanige aard zijn dat de karakteristieken van het gerei met de gegevens van het register niet meer overeenstemmen.

2

Wordt de afgifte van het register van het laad- en losgerei of van enig certificaat als bedoeld in artikel 10 van deze bijlage geweigerd, of wordt het register van het laad- en losgerei ingetrokken, dan wordt dit onder opgave van redenen aan de aanvrager schriftelijk medegedeeld.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 14 Bewaring

De in artikel 8 van deze bijlage bedoelde registers en certificaten moeten ten minste vier jaar na de datum van de laatste inschrijving worden bewaard.

Hoofdstuk III Beproeving

Artikel 15 Beproeving van het losse tuig

1

Elk onderdeel behorende tot het losse tuig zal, alvorens het in dienst gesteld wordt, door een bevoegd persoon grondig worden onderzocht, waarbij wordt nagezien of aan de voorschriften van deze bijlage is voldaan, en beproefd worden zoals hierna bepaald.

2

Elk onderdeel behorende tot het losse tuig, uitgezonderd lang- en kortschalmige kettingen, zal individueel worden beproefd met een proefbelasting zoals vermeld in de hiernavolgende tabel:
a)
enkelschijvige blokken: de proefbelasting van een enkelschijvige blok zal 4 maal de S.W.L. van deze blok bedragen;
b)
proefbelasting voor het losse tuig, enkelschijvige blokken uitgezonderd:
Nota: De S.W.L. te gebruiken met volgende tabel is de belasting waaraan een onderdeel onderworpen is volgens zijn plaats in het geheel van een hijswerktuig, of de S.W.L. waarvoor het onderdeel gecertifieerd wordt.
S.W.L. van het onderdeel
(zie nota)
Overbelasting
(afgerond)
 
Ton
kN
% van S.W.L.
Ton
kN
Minder dan 5
minder dan 49
 
2 × de S.W.L.
 
5
49
100
10
98
10
98
100
20
196
15
147
100
30
294
20
196
100
40
392
25
245
100
50
490
30
294
85
55
540
35
343
85
65
638
40
392
72
70
687
45
441
75
75
736
50
490
65
85
834
55
540
65
90
883
60
589
60
95
932
65
638
60
100
981
70
687
55
110
1079
75
736
55
115
1128
80
785
50
120
1177
85
834
580
125
1226
90
883
46
130
1275
95
932
46
135
1324
100
981
43
145
1422
110
1079
41
155
1521
120
1177
38
165
1619
130
1275
36
175
1717
140
1373
35
190
1864
150
1471
34
200
1962
160
1570
33
215
2109
170
1668
33
230
2256
180
1766
33
240
2354
Meer dan 180
meer dan 1766
 
1,33 × de S.W.L.
 

3

Na de beproeving zal elk onderdeel grondig worden nagezien ten einde eventuele beschadigingen of blijvende vervormingen vast te stellen. Hiertoe zullen o.a. de schijven en de assen van blokken gedemonteerd worden.

4

Wanneer een blok wordt beproefd, wordt als proefbelasting aanzien de resulterende kracht welke gedurende de proef op het oog van het blok wordt uitgeoefend, hetzij dpor een proefbank, hetzij door een gewicht.
De kracht waarmede de hondsvot van het blok wordt belast gedurende de beproeving van zulke blok wordt als de proeflast van de hondsvot aangenomen.

5

Kort- en langschalmige kettingen zullen als volgt worden beproefd:
a)
een proefstuk van ± 1 m lang zal onderworpen worden aan een belasting van 4 maal de S.W.L. Het proefstuk mag onder deze belasting niet breken. Per kettinglengte van 185 m of minder wordt 1 proefstuk aan deze proef onderworpen;
b)
elke kettinglengte zal onderworpen worden aan een span proef met een belasting gelijk aan 2 maal de S.W.L. Na deze proef zal elke kettinglengte grondig worden nagezien ten einde eventuele beschadigingen of blijvende vervormingen vast te stellen.

6

Ingebouwde schijven en blokken, evenals andere onderdelen permanent aangebouwd aan laadbomen voor zware lasten worden niet als onderdelen van het losse tuig beschouwd. De beproeving van het hijswerktuig in zijn geheel zal beschouwd worden als de beproeving van deze onderdelen op zichzelf.

Artikel 16 Beproeving van staalkabels en touwwerk

1

Staalkabels en touwwerk moeten, alvorens in dienst te worden gesteld, door een bevoegd persoon grondig worden onderzocht, waarbij wordt nagezien of aan de voorschriften van deze bijlage is voldaan, en beproefd worden zoals hierna bepaald.

2

Iedere lengte staalkabel of touwwerk zal beproefd worden door een proefstuk te belasten tot breuk op een proefbank.

3

a)
De werkelijke breeksterkte van staalkabels voor laadrepen, hangers en geien zal minstens gelijk zijn aan de grootste kracht die in de kabel kan optreden, of de S.W.L. waarvoor de kabel gecertifieerd wordt, vermenigvuldigd met een veiligheidsfactor gegeven door de hierna volgende tabel:
S.W.L. van de laadboom
Veiligheidsfactor
Tot en met 10 ton (98 kN) en alle kabels gebruikt in enkel part
5
Meer dan 10 ton (98 kN) maar niet meer dan 25 ton (245 kN)
5,0 –
W – 10
30
Meer dan 25 ton (245 kN) maar niet meer dan 60 ton (589 kN)
4,5 –
W – 25
70
Meer dan 60 ton (589 kN)
4
W = S.W.L. van de laadboom in ton;
b)
de werkelijke breeksterkte van staalkabels voor want en stagen moet ten minste bedragen de waarde, verkregen door de maximum in hoofdtouw of stag te verwachten kracht of de S.W.L. waarvoor de kabel gecertifieerd wordt, te vermenigvuldigen met de veiligheidsfactor f = 8 – c, waarin c de omtrek van de staalkabel in duim voorstelt. Deze veiligheidsfactor mag evenwel niet kleiner zijn dan 4;
c)
de werkelijke breeksterkte van touwwerk moet minstens 8 maal de hoogste kracht in het touw, of de S.W.L. waarvoor het gecertifieerd wordt, bedragen.

Artikel 17 Proefbanken

Proefbanken gebruikt voor het beproeven van de onderdelen van het losse tuig, van staalkabels en touwwerk, moeten van een goedgekeurd type zijn. Zij moeten om de twee jaar gekalibreerd worden door een bevoegd persoon.

Artikel 18 Beproeving van het laad- en losgerei in zijn geheel

Vooraleer in dienst te worden gesteld, zal het laad- en losgerei in al zijn onderdelen en toebehoren, door een bevoegd persoon grondig worden onderzocht, waarbij wordt nagezien of aan de voorschriften van deze bijlage is voldaan, en in zijn geheel worden beproefd onder proeflast zoals bepaald in artikels 19 en 20 van deze bijlage.
Na de beproeving zal het laad- en losgerei grondig worden nagezien ten einde eventuele beschadigingen of blijvende vervormingen vast te stellen.
Zo nodig zullen hiertoe aan te duiden onderdelen en/of toebehoren worden uit elkaar genomen of blootgelegd.

Artikel 19 Beproeving laadbomen

1

De laadbomen in hun geheel moeten beproefd worden met inachtneming van de volgende voorschriften:
De proefbelasting zal bedragen:
bij een S.W.L. van 20 ton (196 kN) of minder: de S.W.L. + 25 %;
bij een S.W.L. van 20 ton (196 kN) tot 50 ton (490 kN): de S.W.L. + 5 ton;
bij een S.W.L. van meer dan 50 ton (490 kN): de S.W.L. + 10 %.

2

De laadbomen moeten worden gesteld onder een hoek van 15° met het horizontale vlak bij rechtliggend schip voor een S.W.L. tot en met 10 ton (98 kN), en onder een hoek van 25° voor een S.W.L. van meer dan 10 ton (98 kN). Is het bij bepaalde standen van de laadboom niet mogelijk de laadboom onder de hierboven genoemde hoeken te plaatsen, dan moet in die standen de beproeving worden uitgevoerd bij de kleinst mogelijke hoek, welke dan kan worden bereikt.
Op verzoek van de eigenaar kan de proef worden uitgevoerd met een grotere hoek, die evenwel niet groter zal zijn dan 30° voor een S.W.L. van tot en met 10 ton (98 kN) en met een maximum van 45° voor een S.W.L. van meer dan 10 ton (98 kN).

3

De proeflast moet met behulp van de scheepslieren worden gehesen en de laadbomen moeten met de last zo ver mogelijk van boord tot boord worden gezwaaid. Gedurende de beproeving zal de doelmatige werking van de remmen worden gecontroleerd.

4

Laad- en losgerei ook bestemd voor het werken met binnen- en buitentakel moet bovendien worden beproefd met een overbelasting zoals voorgeschreven in § 1. Het laad- en losgerei moet hierbij opgesteld zijn zoals voor de berekening van de S.W.L. is aangenomen en de proeflast moet met behulp van de scheepslieren over de daarbijhorende weg worden verplaatst.

Artikel 20 Beproeving hijskranen

Hijskranen en laadbomen waarvan de werking kan vergeleken worden met deze van hijskranen moeten worden beproefd zoals hierna bepaald:
met een belasting gelijk aan de proefbelasting voorgeschreven in artikel 19, § 1, moeten alle bewegingen welke in normaal bedrijf voorkomen zoals hijsen, zwenken, toppen, rijden, in een langzaam tempo worden uitgevoerd;
met een belasting gelijk aan de S.W.L. zullen dezelfde bewegingen als onder 1° met de maximumsnelheid worden uitgevoerd.
Tijdens deze beproevingen zullen alle bewegingen het volledige werkingsbereik doorlopen en zal de doelmatige werking van de remmen en veiligheidsmechanismen worden gecontroleerd.

Hoofdstuk IV Merken van het laad- en losgerei

Artikel 21 Merken van het laad- en losgerei

1

Op kranen, laadbomen en andere hefwerktuigen moet de S.W.L. in ton op duidelijke en duurzame wijze zijn ingehakt, ingeslagen of op andere duidelijke en duurzame wijze zijn aangebracht.

2

Indien kranen, laadbomen en andere hefwerktuigen worden gebruikt met dubbelgeschoren reep, moet de hiervoor toegelaten S.W.L. tussen haken achter de S.W.L. met enkele laadreep op de in § 1 omschreven wijze zijn vermeld.

3

Indien de last slechts veilig kan worden gehesen met de laadboom, staande onder een grotere hoek dan in artikel 19, § 2, van deze bijlage genoemd, moet de kleinste toelaatbare hoek eveneens op de laadboom op de in § 1 omschreven wijze zijn vermeld.

4

Is een laadboom tevens ingericht om op andere wijze dan aangegeven in § 2 te worden gebruikt en dienen daarbij bijzondere voorzorgsmaatregelen getroffen of moet daartoe de laadboom op een andere dan de normale wijze getuigd of de mast van extra borgstagen voorzien, dan moet nabij de mast op een duidelijke en duurzame wijze zijn aangegeven, welke voorzorgsmaatregelen voor elk geval afzonderlijk getroffen moeten worden.

Artikel 22 Merken van het losse tuig

Elk onderdeel behorende tot het losse tuig zal op duidelijke en duurzame wijze gemerkt worden met de volgende aanduidingen:
a)
S.W.L. in ton;
b)
het identificatienummer (hetzelfde nummer als vermeld op het certificaat betreffende de beproeving);
c)
fabrieks- of keuringsmerk.
Het merken van kettingwerk zal zodanig worden uitgevoerd dat de sterkte er niet of zo weinig mogelijk door beïnvloed wordt.

Artikel 23 Verplichte aanwezigheid van merken

De merken en aanduidingen bedoeld in artikels 21 en 22 van deze bijlage moeten steeds goed zichthaar zijn. Geen hefwerktuig of onderdeel mag worden gebruikt als de merken en aanduidingen niet aanwezig zijn. Nieuwe merken kunnen slechts worden aangebracht onder toezicht van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] na onderzoek en herbeproeving.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk V Toezicht

Artikel 24 Onderzoek

1

Na in gebruikname is het laad- en losgerei onderworpen aan het hierna bepaalde toezicht:
a)
alle laadbomen evenals het bijbehorende beslag permanent bevestigd aan laadboom, mast of dek, gebruikt bij het hijsen of vieren, zullen door een bevoegd persoon minstens eenmaal per jaar nagezien worden en minstens alle vier jaar grondig worden onderzocht;
b)
alle onderdelen en toebehoren van laadbomen niet vernoemd in voorgaande paragraaf, evenals alle hijskranen, lieren en hijswerktuigen zullen jaarlijks door een bevoegd persoon grondig worden onderzocht.

2

Onder een grondig onderzoek wordt verstaan een zo zorgvuldig mogelijk als de omstandigheden het toelaten uitgevoerd visueel onderzoek, indien noodzakelijk aangevuld door andere beproevingen of inspecties zoals bv. een hamerproef, met de bedoeling een betrouwbaar oordeel te vormen over de veiligheid van de onderzochte werktuigen en toebehoren. Indien nodig, moeten de werktuigen en hun toebehoren hiertoe uiteengenomen worden.

3

De resultaten van deze nazichten en onderzoekingen, zowel als de belangrijke herstellingen en vernieuwingen, moeten in het register bedoeld in artikel 8 van deze bijlage aangetekend worden.

Artikel 25 Inspecties door verantwoordelijke officier

Alle onderdelen behorende tot het losse tuig, de staalkabels en het touwwerk deel uitmakend van het laad- en losgerei, moeten door een verantwoordelijke scheepsofficier worden nagezien, ten minste iedere maal dat het laad- en losgerei in gebruik wordt genomen, tenzij niet langer dan drie maanden voordien een dergelijke inspectie of een onderzoek zoals bedoeld in artikel 24 van deze bijlage werd uitgevoerd.
Van deze inspecties en van de eventuele herstellingen en vernieuwingen, wordt door de verantwoordelijke officier aantekening gemaakt in het register bedoeld in artikel 8 van deze bijlage.

Artikel 26 Vernieuwing van kettingwerk

Kettingwerk moet vernieuwd worden wanneer door slijtage op enige plaats een doorsnedevermindering van 15 % of meer wordt vastgesteld of als scheurtjes, kraakjes, onbetrouwbare lassen of vervormingen worden waargenomen.

Artikel 27 Vernieuwingen van staalkabels

Staalkabels moeten worden vernieuwd bij belangrijke roestvorming of ernstige beschadiging, of indien meer dan 10 % der zichtbare draden over een lengte van 10 maal de omtrek van die kabels is gebroken.

Artikel 28 Vernieuwing van onderdelen

1

Onderdelen en toebehoren deel uitmakend van het laad- en losgerei, kettingwerk en staalkabels uitgezonderd, moeten vernieuwd of hersteld worden, indien één der afmetingen op enige plaats met 10 % of meer is verminderd.

2

Plaat- en vakwerkconstructies moeten worden vernieuwd of hersteld, indien één der afmetingen op enige plaats met 25 % of meer is verminderd.

3

Wanneer blijkt dat het onderdeel oorspronkelijk zwaarder was uitgevoerd dan volgens deze voorschriften vereist is, kan in bijzondere gevallen een grotere slijtage door een bevoegd persoon worden toegestaan.

Artikel 29 Herbeproevingen

1

Bij belangrijke veranderingen, herstellingen of vernieuwingen van het laad- en losgerei, zomede na een ongeval, moet een beproeving als bedoeld in artikel 18 van deze bijlage plaats vinden, indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zulks noodzakelijk acht.

2

Wanneer laad- en losgerei, waarvan de S.W.L. 15 ton of minder bedraagt, aan een herbeproeving wordt onderworpen, mag in plaats van gewichten een dynamometer worden gebruikt onder de hiernavolgende voorwaarden:
a)
het gebruikte toestel moet betrouwbaar zijn en geijkt door een bevoegd persoon;
b)
tijdens de proef moet de voorgeschreven proeflast gedurende minstens vijf minuten onveranderd aangehouden worden.

3

Van deze beproeving moet aantekening worden gehouden in het register bedoeld in artikel 8 van deze bijlage en een certificaat van onderzoek en beproeving als bedoeld in artikel 10, § 1, a, respectievelijk § 1, b, van deze bijlage worden afgegeven.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk VI Kettingwerk

Artikel 30 Nieuw kettingwerk

1

Kettingwerk moet worden vervaardigd van zacht staal of staal met hoge treksterkte. Het gebruik van andere staalsoorten moet aan de voorafgaande toelating van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden onderworpen.

2

Het staal voor kettingwerk dient vervaardigd volgens het Siemens Martin procédé, in elektrische ovens of volgens een ander goedgekeurd procédé.

3

Kettingwerk vervaardigd van staal met hoge treksterkte of van gelegeerd staal moet op een duidelijke wijze met een goedgekeurd teken gemerkt zijn.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 31 S.W.L. van kettingen

De S.W.L. in ton van kortschalmige en langschalmige kettingen zal de waarden gegeven in onderstaande tabel niet overtreffen voor:
 a)  kortschalmige kettingen:
 
in zacht staal van 41-50 kg/mm2 (400-490 N/mm2)
0,0094 d2
in staal met hoge treksterkte van 50-63 kg/mm2 (490-620 N/mm2)
0,0125 d2
 b)  langschalmige kettingen:
 
in zacht staal van 41-50 kg/mm2 (400-490 N/mm2)
0,0063 d2
in staal met hoge treksterkte van 50-63 kg/mm2 (490-620 N/mm2)
0,00825 d2
d = schalmdikte in mm.
Bij gebruik van andere staalsoorten, wordt de S.W.L. vastgesteld door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 32 S.W.L. van kettingwerk

Voor kettingwerk uitgezonderd kort- en langschalmige kettingen moet ten genoege van het districtshoofd aangetoond worden dat de S.W.L. geen ontoelaatbare spanningen in het materiaal zal teweegbrengen.

Artikel 33 Warmtebehandeling van nieuw kettingwerk

Vóór dat het in gebruik mag gesteld worden moet nieuw kettingwerk worden onderworpen aan een gepaste warmtebehandeling, door een gekwalificeerd persoon, in een daartoe geschikte oven, een en ander te genoege [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 34 Nazicht nieuw kettingwerk

Nieuw kettingwerk mag geen gebreken vertonen, zoals scheurtjes, lasfouten, diepe invretingen, enz.
Het resultaat van het hierop betrekking hebbende onderzoek moet blijken door een aantekening op het certificaat bedoeld in artikel 10, § 1, c, van deze bijlage.

Artikel 35 Warmtebehandeling van bestaand kettingwerk

1

Kettingwerk in puddelijzer moet ten minste eenmaal in een periode van twaalf maanden uitgegloeid of normaal gegloeid worden onder toezicht van een bevoegd persoon, tenzij het vervaardigd is uit rond ijzer van 13 mm of minder in doormeter, in welk geval het minstens eenmaal om de zes maanden zal uitgegloeid of normaal gegloeid worden.
Het uitgloeien of normaal gloeien dient te geschieden door bedrijven welke over het gepaste materieel en het vereiste gekwalificeerd personeel beschikken, een en ander ten genoege van de bevoegde persoon onder wiens toezicht deze bewerkingen worden uitgevoerd.
De bijzonderheden van het uitgloeien of normaal gloeien zullen door bovengenoemde bevoegde persoon aangetekend worden m het register van het laad- en losgerei, bedoeld in artikel 8 van deze bijlage, ofwel zal een certificaat zoals bedoeld in artikel 10, § 1, e, van deze bijlage afgeleverd worden.

2

Het bepaalde in de voorgaande paragraaf is niet van toepasssing op:
a)
gekalibreerde kettingen;
b)
ringen, haken en wartels permanent bevestigd aan gekalibreerde kettingen, schijfblokken of weegtoestellen:
c)
haken en wartels voorzien van kogellagers of andere gecementeerde onderdelen.

3

Kettingwerk van staal met hoge treksterkte of van gelegeerd staal en voorzien van het merk zoals bedoeld in artikel 30, § 3 van deze bijlage, mag niet onderworpen worden aan een warmtebehandeling, behalve wanneer het noodzakelijk is voor herstelling, en dan slechts door de fabrikant van dit kettingwerk of in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] erkend bedrijf, onder toezicht van een bevoegd persoon.

4

Alle kettingwerk, vrijgesteld van periodieke uitgloeiing of normaal gloeiing moet jaarlijks door een bevoegd persoon grondig worden onderzocht.
Van dit onderzoek wordt aantekening gehouden in het register van laad- en losgerei, bedoeld in artikel 8 van deze bijlage, ofwel wordt een certificaat zoals bedoeld in artikel 10, § 1, f, van deze bijlage afgeleverd.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 36 Materiaal voor herstelling van kettingwerk

Het materiaal dat is gebruikt voor het herstellen of veranderen van kettingwerk, moet zoveel mogelijk van dezelfde samenstelling en hoedanigheid zijn als het te herstellen kettingwerk.

Artikel 37 Warmtebehandeling hersteld kettingwerk

Hersteld of veranderd kettingwerk moet vóór dat het opnieuw in gebruik wordt genomen een warmtebehandeling ondergaan als voorgeschreven in artikel 33 van deze bijlage.

Artikel 38 Herbeproeving van hersteld kettingwerk

Hersteld of veranderd kettingwerk, uitgezonderd kort- en langschalmige kettingen, moet opnieuw worden beproefd en nagezien zoals voorgeschreven in artikel 15, §§ 2 en 3, van deze bijlage. Kort- en langschalmige kettingen moeten na herstelling of verandering opnieuw worden onderworpen aan de spanproef voorgeschreven in artikel 15, § 5, b, van deze bijlage.

Artikel 39 Herstelling van kettingwerk uit bijzondere staalsoorten

Het kettingwerk, vervaardigd uit staalsoorten welke door hun samenstelling en/of behandeling speciale eigenschappen hebben verkregen, mag slechts door de fabrikant van dit kettingwerk of in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] erkend bedrijf hersteld of veranderd worden. Vóór de beproeving, als bedoeld in artikel 38 van deze bijlage, moet dit kettingwerk aan de aangepaste behandeling zijn onderworpen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 40 Nazicht hersteld kettingwerk

Vóór het in gebruik nemen moet hersteld of veranderd kettingwerk zijn onderzocht, waarbij dient te worden nagegaan of het kettingwerk geen gebreken, zoals scheurtjes, lasfouten, diepe invretingen, enz., vertoont, en of de in artikel 22 van deze bijlage voorgeschreven merktekens duidelijk leesbaar zijn.

Artikel 41 Aantekening herstellingen

Van de aard en de omvang van de herstelling of verandering van het kettingwerk moet aantekening worden gehouden op het desbetreffende certificaat.

Artikel 42 Beschadigd kettingwerk

Kettingwerk, dat tijdens het gebruik ernstig is beschadigd, overbelast is of aan een te hoge temperatuur blootgesteld is geweest, moet onmiddellijk uit bedrijf worden genomen.

Artikel 43 Aanvullende beproevingen kettingen

1

Bij twijfel aan de deugdelijkheid van kettingen kan het districtshoofd eisen, dat van de kettingen met een schalmdikte van minder dan 13 mm, 5 schalmen, en van kettingen met een schalmdikte van 13 mm of meer, 3 schalmen tot breuk worden belast, waarbij de breukbelasting meer dan 4 maal de S.W.L. moet bedragen.

2

Bovendien kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] eisen, dat op één der schalmen de hamerproef wordt toegepast, waarbij een schalm met de lange as vertikaal op een aambeeld wordt gezet en door hamerslagen koud wordt vervormd, tot dat de inwendige lengte van de schalm gelijk is geworden aan de oorspronkelijke inwendige breedte van de schalm. Bij deze vervorming mogen zich in de schalm geen gebreken vertonen.
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 44 Aanvullende beproevingen kettingwerk

1

Bij twijfel aan de deugdelijkheid van kettingwerk, kettingen uitgezonderd, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] eisen, dat één of meer exemplaren van het kettingwerk of een onderdeel daarvan tot breuk of uitbuiging worden belast, waarbij de belasting bij breuk of uitbuiging 5 maal de S.W.L. moet bedragen.

2

Bovendien kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] eisen, dat enkele onderdelen aan een hamerproef worden onderworpen. Bij een vervorming tot dezelfde graad, als bedoeld in artikel 43 van deze bijlage mogen zich geen gebreken vertonen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk VII Staalkabels en touwwerk

Artikel 45 Samenstelling van staalkabels

1

Alle staalkabels moeten vervaardigd zijn van deugdelijk verzinkte staaldraad en van een goedgekeurde constructie zijn.

2

Voor stagen of want gebruikte staalkabel mag niet meer dan één hart van vezelstof bevatten.

3

Vezelstoffenharten van staalkabel mogen niet van jute zijn vervaardigd en moeten bovendien zijn gedrenkt in zuurvrije olie of zuurvrij vet.

4

Elk der samenstellende draden van staalkabels, met uitzondering van draden van het hart, moet een trekvastheid hebben van ten minste 130 kg/mm2.

Artikel 46 Samenstelling touwwerk

Touwwerk voor takels van géien moet bestaan uit manilla of goedgekeurde synthetische vezel.

Artikel 47 Splitsen van staalkabels en touwwerk

1

Staalkabels en touwen mogen niet door splitsen verlengd worden.

2

Oogsplitsen in staalkabels, bestemd voor het bevestigen van staalkabels aan haken, ringen en dergelijke moeten van een deugdelijke kous voorzien zijn.

3

a)
Een oogsplits in staalkabel moet ten minste 3 maal met de volle strengen en daarna nog minstens 2 maal met de hoogstens tot de helft uitgedunde strengen worden doorgestoken. De strengen moeten in tegengestelde zin van de slag van de kabel doorgestoken worden;
b)
behoudens het bepaalde onder c mogen andere manieren van splitsen aangewend worden, indien kan aangetoond worden dat ze, onder dezelfde gebruiksomstandigheden even doelmatig zijn als de splits beschreven onder a;
c)
splitsen waarvan de strengen in de zin van de slag van de kabel doorgestoken worden zijn niet toegelaten.

4

In plaats van splitsen mogen goedgekeurde typen van klemmen, sokken en dergelijke gebruikt worden voor het maken van ogen of lussen in staalkabels.

5

Oogsplitsen in touwwerk moeten voorzien zijn van deugdelijke kousen.

6

a)
Een oogsplits in touwwerk van natuurlijke vezel moet ten minste 4 maal doorgestoken worden met volle strengen ofwel ten minste 3 maal met volle strengen en ten minste 2 maal met hoogstens tot op de helft verdunde strengen;
b)
oogsplitsen in touwwerk, dat geheel of gedeeltelijk uit synthetische vezels is vervaardigd, moet ten minste 4 maal doorgestoken worden met volle strengen, vervolgens 1 maal met hoogstens tot op de helft verdunde strengen en ten slotte 1 maal met hoogstens tot op 1/4 verminderde strengen. De plaats waar de verdunde strengen werden doorgestoken moet degelijk met kleefband of een ander gepast materiaal omwikkeld worden.

Hoofdstuk VIII Blokken

Artikel 48 Constructie

1

Blokken moeten deugdelijk geconstrueerd worden en voldoende sterk zijn.

2

a)
De diameter van de schijven van blokken voor staalkabel, gemeten over de buitenomtrek van de schijf, moet ten minste zoveel maal de omtrek, respectievelijk de diameter van de te gebruiken staalkabel bedragen, als gegeven in de navolgende tabel:
Diameter van de schijf van blokken
Omtrek maal
Diameter maal
 a)  voor lopend tuig van laad- en losgerei met een S.W.L. van 15 ton (147 kN) en minder
5
15,7
 b)  voor lopend tuig van laad- en losgerei met een S.W.L. van meer dan 15 ton (147 kN)
6
18,8
 c)  voor niet-lopend tuig
4
12,6
b)
de diameter van de schijven van blokken voor touwwerk, gemeten over de buitenomtrek van de schijf, moet ten minste 1,5 maal de omtrek van het te gebruiken touwwerk bedragen.

3

De blokken moeten van een doelmatige smeerinrichting zijn voorzien.

4

Schijven en huizen van de blokken moeten zodanig zijn geconstrueerd, dat de draad of het touw niet tussen de schijf en de wangen van het huis beklemd kan geraken.

5

Leiblokken moeten van een inrichting zijn voorzien, welke voorkomt, dat zij bij het ontlasten van de reep in belangrijke mate uit de werkstand geraken.

6

Houten blokken mogen slechts gebruikt worden voor touwwerk. Zij moeten van een metalen binnenbeslag en metalen oog. bouten zijn voorzien.

7

De groeven in de schijven moeten zodanig zijn, dat de draad of het touw niet in de schijf beschadigd kan worden.

Artikel 49 Gebruik van voetblokken

Het gebruik van voetblokken is verboden behalve in de volgende gevallen:
als dekleiblok voor een laadreep, indien de S.W.L. van de laadboom 1 ton (9,8 kN) niet overtreft;
als dekleiblok voor een hangerreep, indien
a)
de S.W.L. van de laadboom 1 ton (9.8 km niet overtreft;
of
b)
een hangerketting is voorzien, en de S.W.L. van de laadboom 15 ton (147 kN) niet overtreft;
als leiblok voor een topperdraad, uitsluitend gebruikt voor het stouwen van de laadboom.

Hoofdstuk IX Hefwerktuigen

Algemeenheden

Artikel 50 Ladders, leuningen en stagen

1

Masten en laadpalen moeten zijn voorzien van een stevige en doelmatige vaste ladder, welke ten minste reikt van het dek tot de zaling of tot bevestigingspunten van hanger en stagen.

2

Indien de uiteinden van de zaling meer dan 1,25 m buiten het hart van de mast uitsteken, moeten zij van zodanige afmetingen zijn dat zij ten minste aan één persoon een voldoend ruime standplaats bieden. De zaling moet aan de buitenzijde van een stevige leuning zijn voorzien.

3

Als een gestaagde mast zodanig is ontworpen dat één of meer stagen slechts dienen opgesteld te worden wanneer lasten boven een bepaalde grens worden gehesen, dan moet zulks duidelijk aangeduid worden:
a)
op de betrokken mast zelf;
b)
op het certificaat van onderzoek en beproeving, zoals bedoeld in artikel 10, § 1, a, van deze bijlage;
c)
op de tekeningen en berekeningen die ter goedkeuring worden voorgelegd.

Artikel 51 Knopen in kettingen, enz.
Het is verboden kettingen of staalkabels te gebruiken waarin een knoop of een kink voorkomt.

Artikel 52 Liertrommels
De trommels van lieren moeten aan de volgende voorschriften voldoen:
a)
de diameter mag niet kleiner zijn dan 7 maal de omtrek van de staalkabel;
b)
het uiteinde van de staalkabel moet op deugdelijke wijze aan de liertrommel bevestigd zijn. Deze bevestiging moet gemakkelijk toegankelijk zijn;
c)
de grootste schuinte van de kabel ten opzichte van een vlak loodrecht op de aslijn van de trommel mag niet groter zijn dan 1/16;
d)
de lengte van de staalkabels moet zodanig gekozen worden. dat wanneer de maximum vereiste lengte afgewonden is, nog minstens 4 slagen op de trommel liggen bij hijslieren, respectievelijk minstens 3 of 1 bij hangerlieren, naargelang de laadboom zich in zijn laagste werkstand of in ruststand bevindt;
e)
de trommel moet voldoende breed zijn om in zo weinig mogelijk lagen plaats te bieden aan de totale op te winden kabellengte, plus het vereiste aantal dode slagen. Het wordt aanbevolen de trommel zo breed te maken dat het aantal lagen hoogstens 3 bedraagt;
f)
de trommel moet aan beide einden van een flens voorzien zijn, voldoende groot om in bedrijf te voorkomen dat de staalkabel erover zou lopen.

Artikel 53 Reminrichtingen
Alle hefwerktuigen moeten ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van doelmatige reminrichtingen zijn voorzien.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 54 Bedieningsinrichtingen en -organen

1

De bedieningsinrichtingen van lieren, hefwerktuigen en dergelijke moeten zodanig zijn geplaatst dat de liergast of kraandrijver op zijn stand- of zitplaats:
a)
over voldoende ruimte beschikt voor de behandeling van deze bedieningsinrichtingen;
b)
een onbelemmerd uitzicht heeft over zijn werk;
c)
rechtstreeks en gemakkelijk kan communiceren met de persoon die de leiding heeft over het laad- en losgerei, de signaalman en iedere andere liergast of kraandrijver met dewelke hij moet samenwerken;
d)
niet gehinderd wordt door de last, kabels, blokken en dergelijke, en de last niet boven zijn hoofd passeert;
e)
zich niet in het traject van enige kabel of leiblok, onder belasting, bevindt;
f)
in de mate van het mogelijke is beschermd tegen weer en wind en tegen het risico van ongevallen bij breuk van een staalkabel of enig onderdeel van het laad- en losgerei.

2

Bedieningsorganen moeten zodanig opgevat zijn dat:
a)
hun beweging, waar zulks mogelijk is, zal geschieden in de richting van de beweging van de last die ze bevelen. Handwielen moeten in de wijzerzin van een uurwerk draaien voor het uitvoeren van een hef- of ophaalbeweging en in tegenwijzerzin om de last of de kabel te vieren;
b)
verlengstukken van bedieningshefbomen, indien aanwezig, van voldoende sterke constructie zijn en stevig aan de hefbomen zijn bevestigd;
c)
de bedieningshefbomen van grote lengte van tegengewichten zijn voorzien;
d)
bedieningshefbomen van klauwkoppelingen en keerkoppelingen, tandwielkasten en dergelijke tegen onverhoeds in- en uitschakelen veilig en met zekerheid kunnen worden geborgd;
e)
de maximale koers van een handel niet meer dan 60 cm bedraagt, deze van pedalen niet meer dan 25 cm;
f)
rempedalen van een antislip oppervlakte voorzien zijn;
g)
hand- en voetremmen respectievelijk een kracht van ten hoogste 16 kg (157 N) en 32 kg (314 N) vereisen voor het uitoefenen van een remkoppel gelijk aan 125 % van het maximaal koppel dat in bedrijf op de trommel wordt uitgeoefend;
h)
remhefbomen en dergelijke, in een zodanige stand kunnen geblokkeerd worden, dat zij een remkoppel uitoefenen gelijk aan 150 % van het maximaal koppel dat in bedrijf op de trommel wordt uitgeoefend;
i)
duidelijk op een vast aangebrachte plaat of andere gepaste wijze aangegeven wordt, waartoe en op welke wijze ze moeten gebruikt worden, tenzij dit uit hun aard en opstelling mocht blijken;
j)
er zo weinig mogelijk kans is dat de liergast of kraandrijver onvrijwillig een bedieningsorgaan in beweging brengt. Dit moet zeker worden vermeden wanneer hij met opzet een ander bedieningsorgaan in beweging brengt;
k)
het mogelijk is de bedieningshefboom van een stoomlier in de stopstand te vergrendelen.

Artikel 55 Afscherming van tandraderen, enz.
Tandraderen en andere gevaar veroorzakende bewegende delen van hefwerktuigen moeten van een doelmatige bescherming zijn voorzien.

Artikel 56 Afscherming stoomleidingen, enz.

1

Leidingen, cilinders en dergelijke, waarin zich stoom of hete vloeistoffen of gassen bevinden, moeten doeltreffend zijn beschut, voor zoveel zulks nodig is, om aanraking met enig lichaamsdeel te voorkomen. Verder moeten zij in goede staat van onderhoud verkeren en voldoende sterk zijn, zodat zij geen gevaar van ontploffing opleveren.

2

Afgewerkte stoom moet op een zodanige wijze worden afgevoerd, dat daardoor noch gevaar kan ontstaan, noch het uitzicht wordt belemmerd.

Artikel 57 Elektrische uitrusting
De elektrische uitrusting van hefwerktuigen moet voldoen aan de eisen van bijlage VI.

Artikel 58 Beveiliging bij gebruik van verbrandingsmotoren
Door verbrandingsmotoren gedreven hefwerktuigen moeten zodanig zijn geconstrueerd, dat bij het ontkoppelen van de hijs. motor de last niet uit zichzelf kan zakken.

Artikel 59 Borgen van onderdelen
Alle onderdelen, zoals spanschroeven, sluitings, mastbanden en dergelijke, welke bij loswerken, verschuiven of draaien, gevaar kunnen opleveren, moeten afdoend daartegen zijn geborgd.

Artikel 60 Lummels en dergelijke

1

Lummels van laadbomen moeten tegen uitlichten zijn geborgd.

2

Lummel, lummelpot en laadboomhiel moeten zodanig zijn geconstrueerd dat zij bij het zwaaien van de laadboom niet kun nen aanlopen.

Artikel 61 Hangerinrichtingen

1

Tenzij het betreft een inrichting voor het verwerken van lasten van minder dan 1 ton of een inrichting, waarbij de halende part van de hanger is bevestigd aan een doelmatige uitsluitend voor het bevestigen van de hangerdraad bestemde lier, moet een hangerconstructie zodanig zijn, dat:
a)
de halende part van de hanger niet wordt belegd op een bolder of soortgelijke inrichting;
b)
de laadboom in elke vereiste stand kan worden gezet zonder dat uitsluitend gebruik wordt gemaakt van de hangerdraad.

2

Bij gebruik van een hangerketting moet deze bij alle werkstanden van de laadboom rechtstreeks aan dek kunnen worden bevestigd, terwijl de bevestigingspunten op zodanige hoogte moeten zijn aangebracht, dat het aanbrengen van de sluitingsbouten zonder gevaar voor de handen kan geschieden. Wanneer in hoog. getopte stand rechtstreekse bevestiging aan dek niet mogelijk is door de lengte van de mast of laadpaal en de lengte van de laadboom, dan moet:
a)
de hanger, na over een schijf aan dek te zijn geleid, aan een tweede, daartoe speciaal aan dek aangebrachte inrichting zijn bevestigd;
b)
een afzonderlijke boomtopper worden gebruikt.

3

Bij gebruik van een hanger, bestaande uit hangerdraad, han gertalie en hangerketting, moeten:
a)
de laadbomen in elke vereiste stand kunnen worden gezet, zonder dat de talieblokken behoeven te worden losgenomen;
b)
aan dek, mast of maststoel, zowel voor de bevestiging van hangerketting als van hangertalie afzonderlijke inrichting ter bevestiging zijn aangebracht.

4

Bij toepassing van een boomtopper moet de topperdraad met een sluiting of haak op de spilkop of de trommel van een lier worden bevestigd.

5

Indien de verbinding van hangerdraad met hangerketting en hangertalie of boomtopper plaats heeft door middel van een driehoekige plaat, mag deze plaat niet dunner zijn dan de schalmdikte van de hangerketting. Bij toepassing van dubbele driehoekige platen mag de dikte van elk dezer platen niet minder dan 3/5 deel van de dikte van de schalmen van de hangerketting bedragen en moeten deze platen tevens door één of meer borstbouten of op een andere doelmatige wijze op afstand worden gehouden.

Artikel 62 Geien

1

Wanneer laadbomen worden gebruikt als zwaaiende laadbomen, moet iedere boom uitgerust zijn met geien zoals hierna bepaald:
a)
2 geien indien de S.W.L. van de laadboom 20 ton (196 kN) of minder en 3 geien indien de S.W.L. meer dan 20 ton (196 kN) bedraagt;
b)
wanneer 3 geien vereist worden moeten aan dek voldoende bevestigingspunten voorzien worden om aan iedere zijde van het schip met 2 geien te kunnen werken;
c)
(i)
elke gei zal een S.W.L. bezitten ten minste gelijk aan de waarde gegeven in de navolgende tabel:
S.W.L. van de laadboom
Ton
kN
1
9,8
2
19,6
3
29,4
4
39,2
5
49
6
58,8
7 tot 9,5
68,7 tot 93,2
10 tot 12,5
98 tot 122,6
13 tot 15
127 tot 147
16 tot 60
156 tot 588
61 tot 75
598 tot 736
meer dan 75
meer dan 736
S.W.L. van elke gei
Ton
kN
1
9,8
1,5
14,7
2
19,6
2,5
24,5
3
29,4
3,25
31,9
3,5
34,3
3,75
36,8
4
39,2
25 % van de S.W.L. van de laadboom
25 % van de S.W.L. van de laadboom
15
147
20 % van de S.W.L. van de laadboom
20 % van de S.W.L. van de laadboom
(ii)
indien een laadboom voor zware lasten, behalve met geien voor de laadboom bovendien is uitgerust met geien voor de controle van de last, mag ter bepaling van de S.W.L. van de geien de hierna volgende tabel worden toegepast:
Boomgeien
Lastgeien
S.W.L. van de laadboom
S.W.L. van elke gei
S.W.L. van elke gei
Ton
kN
Ton
kN
Aantal
Ton
kN
20
196
4
39
2
2
19,6
25
245
4
39
2
3
29,4
30
295
4,5
44
2
4
39,2
40
392
6
59
4
4
39,2
50
490
7,5
73
4
5
49
60
588
9
88
4
7
68
80
784
9,5
93
4
11
108
100 en meer
981 en meer
10 % van de S.W.L. van de laadboom
 
10 % van de S.W.L. van de laadboom
(iii)
indien uit een stabiliteitsberekening blijkt dat het schip een dwarshelling van meer dan 5° of een trim van meel dan 2° aanneemt, wanneer de laadboom met de maximaal toegelaten last zover mogelijk buitenboord is gezwaaid, dient met de helling van het schip te worden rekening gehouden bij het bepalen van de S.W.L. van de geien;
d)
wanneer lastgeien worden toegepast moeten deze bevestigd worden aan het onderste laadblok of aan het verbindingsstuk of de wartel tussen dit blok en de lasthaak of -beugel.

2

Wanneer laadbomen als binnen- en buitentakel worden gebruikt, moeten ze met geien en borggeien als hierna bepaald uitgerust zijn:
a)
[iedere buitengei dient beveiligd te worden door een borggei;]
b)
de S.W.L. van de borggeien zal minstens gelijk zijn aan de maximale kracht welke optreedt in de gei, zoals berekend bij toepassing van artikel 3, § 2, van deze bijlage, met dien verstande dat de S.W.L. nimmer kleiner mag zijn dan deze van de gei die er door geborgd wordt;
c)
indien het laad- en losgerei niet speciaal is berekend voor het werk met binnen- en buitentakel, doch niettemin een zodanig gebruik van het laad- en losgerei wordt gemaakt, moet de S.W.L. van de geien ten minste gelijk zijn aan de volgende waarden:
S.W.L. van de gekoppelde laadbomen
S.W.L. van elke gei
Ton
kN
Ton
kN
1
9,8
2,5
24,5
1,5
14,7
3
29,4
2
19,6
3,5
34,3
d)
indien het laad- en losgerei is berekend voor het werk met binnen- en buitentakel moet de S.W.L. van een gei minstens gelijk zijn aan de S.W.L. van de gei voor zwaaiende laadbomen. De bevestiging van de borggeien aan de laadboom en aan dek moet gescheiden zijn van de bevestiging der geien;
e)
de binnengeien mogen vervangen worden door een boomtopgei welke de toppen van de 2 laadbomen met elkaar verbindt. De S.W.L. van deze boomtopgeien moet ten minste 20 % van de S.W.L. van de laadbomen als binnen- en buitentakel bedragen, doch in geen geval kleiner dan 1 ton (9,8 kN) zijn.

3

Geien, geitakels en borggeien moeten van staaldraadkabel vervaardigd zijn. Touwwerk is enkel toegelaten voor geitakels met een S.W.L. van 4 ton (39,2 kN) of minder.
Wetshistoriek
Punt 2, a) vervangen bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 63 Bordessen, ladders, handrelingen, enz.

1

Hijskranen en soortgelijke hefwerktuigen, moeten zodanig opgevat en geconstrueerd worden dat alle onderdelen op een veilige manier kunnen gesmeerd, nagezien en gerepareerd worden.

2

De nodige ladders, bordessen, handrelingen, enz., moeten voorzien worden opdat de stand- of zitplaats van de kraandrijver, het machinecompartiment en elke andere plaats waar .een persoon belast met het nazicht, de reparatie of de smering moet kunnen werken, veilig zou kunnen bereikt worden.

3

Bordessen van hefwerktuigen moeten voorzien zijn van een doelmatige leuning, welke zoveel mogelijk 0,90 m hoog is, alsmede van een voetstootlijst van 0,15 m hoogte.

4

Ladders moeten van metaal of ander goedgekeurd materiaal zijn, stevig bevestigd aan het hijswerktuig en sterk geconstrueerd zijn.
Wanneer zulks uitvoerbaar is, moeten ladders tot 1 m boven de laatste sport of boven het platform waartoe ze toegang geven, verlengd worden door een doelmatige handleuning.

Artikel 64 Aanduiding van last en snelheidsbeperkingen

1

Bij hijskranen met verstelbare giek moet op een in het oog springende plaats duidelijk leesbaar worden aangeduid welke S.W.L. toegelaten is bij de verschillende standen van de giek.

2

Ook wanneer de hijssnelheid, de inschering van de laadreep, de gieklengte, enz., van een hijskraan kunnen gewijzigd worden moet voor iedere alternatieve inrichting de overeenstemmende S.W.L. in ton duidelijk worden aangeduid.

3

Op kranen waar de S.W.L. verandert volgens de vlucht van de giek moet een automatische S.W.L.-indicator in het gezichtsveld van de kraandrijver opgesteld worden. Deze indicator moet 's nachts doelmatig kunnen verlicht worden.

4

Alle grenzen opgelegd inzake de last welke mag gehesen worden of, indien toepasselijk, inzake rijsnelheid of snelheid van andere mogelijke bewegingen van een hijskraan, moeten eveneens duidelijk en in 't gezichtsveld van de kraandrijver op de kraan gemerkt worden. Indien zulks uitvoerbaar is, zullen een stopinrichting en/of een visueel en/of een hoorbaar alarm geïnstalleerd worden, welke in werking treden wanneer één van deze grenzen bereikt op overschreden wordt.

Artikel 65 Bedieningskabine
Hijskranen en soortgelijke hefwerktuigen moeten ten gerieve van de kraandrijver uitgerust zijn met een bedieningskabine of dergelijke, voorzien van een geschikte stoel en voetsteun, en beantwoordend aan de voorschriften van artikel 54, § 1, van deze bijlage.
Bij koude moet de bedieningskabine voldoende kunnen verwarmd worden met daartoe geschikte middelen.

Artikel 66 Verrijdbare kranen
Verrijdbare kranen moeten aan de volgende voorschriften voldoen:
a)
ze moeten voorzien zijn van inrichtingen die voorkomen dat de kraan zou inzakken of kantelen bij wielbreuk;
b)
de rails moeten van stevige constructie en degelijk gelegd zijn, in goede staat worden gehouden en aan de uiteinden van doeltreffende stoppers worden voorzien;
c)
ze moeten voorzien zijn van doelmatige inrichtingen waarmee ze op de rails kunnen geblokkeerd worden;
d)
een vrije passage van 0,90 m dient gevrijwaard tussen de kraan en voorwerpen die zich langs het spoor bevinden;
e)
wanneer de voeding gebeurt via soepele elektrische kabels moet de kraan uitgerust zijn met een haspel welke automatisch de voedingskabel terug opwindt.

Artikel 67 Elektrische beveiliging
Elektrisch gedreven hijskranen moeten voorzien zijn van de nodige beveiligingen en begrenzers ten einde een veilige werking te waarborgen. Op een goed toegankelijke plaats moet in de voedingskabel een scheidingsschakelaar geplaatst worden, welke in open stand kan vergrendeld worden.

Bijlage XII Radio-inrichtingen

Wetshistoriek
Bijlage XII vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Voorgeschiedenis
Artikel 3 gewijzigd bij art. 21 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Artikel 5 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Artikel 6 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Artikel 7 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).
Artikel 9 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 21 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Artikel 10 gewijzigd bij art. 21 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Artikel 12 gewijzigd bij art. 21 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 1 Toepassing

Deze bijlage is van toepassing op de schepen als bedoeld in artikel 85 van dit besluit.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Artikel 2 Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
“DSC” (digital selective calling): een techniek waarbij digitale codes worden gebruikt welke een radiostation in staat stelt verbinding tot stand te brengen en informatie uit te wisselen met een ander station, of groep van stations, en welke voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het internationaal raadgevend Comité inzake Radioaangelegenheden;
“DPT” (direct printing telegraphy): een telegrafietechniek die voldoet aan de van toepassing zijnde aanbevelingen van het internationaal raadgevend Comité inzake Radioaangelegenheden;
[“erkende mobiele satellietdienst” betekent elke dienst die werkt door middel van een satellietsysteem en wordt erkend door de Internationale Maritieme Organisatie, met het oog op het gebruik ervan in het wereldwijd maritiem nood- en veiligheidssysteem (GMDSS).]
“zeegebied A1”: een gebied binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een VHF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;
“zeegebied A2”: een gebied, met uitzondering van het zeegebied A1, binnen het radiotelefoniebereik van ten minste een MF-radiokuststation, waarin een ononderbroken DSC-alarmering beschikbaar is;
[“zeegebied A3”: een zone, met uitsluiting van de zeegebieden A1 en A2, gelegen binnen het dekkingsgebied van een erkende mobiele satellietdienst en waarbinnen de alarmfunctie ASN permanent beschikbaar is;]
“zeegebied A4”: een gebied buiten de zeegebieden A1, A2 en A3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Wetshistoriek
Enig lid, 3° en 6° vervangen bij art. 1, 1° en 2° KB 26 januari 2020 (BS 21 februari 2020).

Artikel 3 Radio-uitrusting in het zeegebied A1

Elk schip dat uitsluitend reizen onderneemt in het zeegebied A1 moet uitgerust zijn met:
een VHF-installatie in staat tot het zenden en ontvangen:
a)
met DSC op de frequenties 156,525 MHz (kanaal 70). Het moet mogelijk zijn om het verzenden van noodalarmering op kanaal 70 vanaf de plaats aan boord waar gewoonlijk de navigatie wordt gevoerd te starten; en
b)
in radiotelefonie op de frequenties 156,300 MHz (kanaal 6), 156,650 MHz (kanaal 13) en 156,800 MHz (kanaal 16);
een radio-installatie geschikt om ononderbroken DSC-wacht te kunnen houden op VHF kanaal 70, al of niet gecombineerd met de installatie voorgeschreven in de bepaling onder a);
een radartransponder werkend in 9 GHz band, die zo moet zijn geplaatst dat hij gemakkelijk kan worden gebruikt;
een ontvanger die de uitzendingen in het kader van het internationale NAVTEX-systeem kan ontvangen;
[één of meer satellietnoodradiobaken aan elke zijde met plaatsbepaling der rampen (satelliet-EPIRB) tenzij de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe is aangesteld hiervan afwijkt als ze besluiten dat dit redelijk en praktisch niet uitvoerbaar is:]
a)
een noodalarm moet kunnen uitzenden in het kader van de poolbaan satellietdienst werkend in de 406 MHz band;
b)
geïnstalleerd moet zijn op een gemakkelijke toegankelijke plaats;
c)
vlot met de hand moet kunnen losgemaakt worden en door één persoon aan boord van een reddingsboot of reddingsvlot moet kunnen worden gebracht;
d)
vrij moet kunnen opdrijven indien het schip zinkt en automatisch worden geactiveerd zodra het drijft; en
e)
met de hand moet kunnen worden geactiveerd;
een draagbare VHF-radio-installatie;
De bepalingen onder 3°, 4° en 5° zijn niet van toepassing op schepen met een lengte van minder dan 24 meter die reizen ondernemen van minder dan 24 uur en die zich minder dan 25 mijl van de Belgische kust verwijderen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Wetshistoriek
Lid 1, 5°, inleidende bepaling vervangen bij art. 8 KB 26 juni 2020 (BS 1 oktober 2020), met ingang van 1 oktober 2020 (art. 21).

Artikel 4 Radio-uitrusting in het zeegebied A2

In aanvulling op de voorgeschreven uitrusting in het A1 zeegebied moet een schip dat reizen onderneemt buiten het zeegebied A1, maar binnen het zeegebied A2 voorzien zijn van:
Ofwel:
een MF-radio-installatie die voor nood- en veiligheidsdoeleinden geschikt is om te zenden en te ontvangen op de frequenties van:
a)
2187,5 kHz met gebruik van DSC; en
b)
2182 kHz met gebruik van radiotelefonie; en
een radio-installatie die geschikt is om een ononderbroken DSC-wacht te houden op de frequentie van 2187,5 kHz. Deze installatie kan gescheiden zijn van, of gecombineerd zijn met de installatie bedoeld onder 1°;
Ofwel:
Een [van een erkende mobiele satellietdienst]-scheepssatellietstation dat geschikt is om:
a)
nood- en veiligheidsberichten te verzenden en te ontvangen met gebruik van DPT;
b)
oproepen met noodprioriteit te starten en te ontvangen;
c)
een wacht te onderhouden voor wal/schip noodalarmering, met inbegrip van die berichten die gericht zijn op specifiek omschreven geografische gebieden; en
d)
algemene radioberichtgeving te verzenden en de ontvangen met gebruik van radiotelefonie of DPT.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 KB 26 januari 2020 (BS 21 februari 2020).

Artikel 5 Radio-uitrusting in zeegebieden A3 en A4

Een schip dat reizen onderneemt in de zeegebieden A3 en A4 moet zijn uitgerust zoals bepaald in het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, goedgekeurd bij de wet van 10 augustus 1979.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Artikel 6 Personeel belast met het radioverkeer

Aan boord van schepen die enkel varen in het zeegebied A1 dient ten minste één bemanningslid houder te zijn van het Beperkt Certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate of van het Algemeen Certificaat van operator-GMDSS.
Aan boord van schepen die varen in het zeegebied A2 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen Certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.
Aan boord van schepen die varen in de zeegebieden A3 en A4 dienen ten minste twee bemanningsleden houder te zijn van het Algemeen Certificaat van operator-GMDSS of van het CEPT Long Range Certificate.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

Bijlage XIII Hulpmiddelen ter voorkoming van aanvaringen

Artikel 1 Constructie van lantaarns

1

Voor de constructie van de lantaarns gelden de navolgende algemene eisen:
a)
de lantaarns moeten voldoende sterk zijn en van [roestvaste en duurzame stof] zijn vervaardigd. De opvatting en de uitvoering van de lantaarns in hun geheel en in hun onderdelen moeten tot genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn;
b)
de afmetingen van de lantaarns moeten zodanig zijn, dat door de warmteontwikkeling van de lichtbron geen kans op springen van de glazen of lenzen bestaat;
c)
de lenzen en voeringglazen moeten helder en van goede kwaliteit zijn, zonder waarneembare luchtblaasjes, bobbels of andere optische onregelmatigheden;
d)
bij de zijlantaarn behoort de loodrechte afstand gemeten van de binnenkant van de lens, waar deze in de richting rechtvooruit overgaat in de montagestrip of sponning van de lantaarn, tot de zijkant van de lantaarn, gelijk te zijn aan de loodrechte afstand van de binnenkant van de petroleumlichtbron, onderscheidenlijk de binnenkant van het filament van de elektrische lamp tot dezelfde zijkant van de lantaarn; deze zijkant dient evenwijdig aan het vlak van kiel en stevens te worden opgesteld. De breedte van de klos, die aan de voorzijde van het scherm moet worden aangebracht, moet gelijk zijn aan de loodrechte afstand van de binnenkant van de lens, waar deze in de richting rechtvooruit overgaat in de montagestrip of sponning van de lantaarn, tot de binnenkant van het scherm, wanneer het scherm evenwijdig aan het vlak van kiel en stevens wordt geplaatst;
e)
bij alle lantaarns behoort de lichtbron in de as van de lens te zijn geplaatst en het midden van de lichtbron zich ter hoogte van het midden van de lens te bevinden.

2

Petroleumlantaarns moeten, behalve aan de eisen gesteld in § 1, voldoen aan de navolgende eisen:
a)
de luchttoevoer en -afvoer moeten zodanig zijn, dat de lichtbron gedurende ten minste 16 uren op volle vlamhoogte normaal blijft branden en niet walmt;
b)
de petroleumbak mag niet lekken en moet voldoende groot zijn om de lantaarn zonder bijvullen gedurende ten minste zestien uren op volle vlamhoogte te doen branden; de vlamhoogte behoort bij een brander van 14 lignes 40 mm te zijn en bij een brander van 10 lignes 32 mm;
c)
de petroleumbak moet worden opgesloten door de deur, zodat hij bij gesloten deur niet verschuifbaar is;
d)
de lantaarns, behalve de rond schijnende lantaarns en de heklantaarns, moeten zijn voorzien van een reflector van duurzaam materiaal.
De reflector moet een deel zijn van een bol die zijn middelpunt in de as van de lens heeft;
e)
de branders moeten een cilindervormige pit hebben.

3

[Elektrische lantaarns moeten voorzien zijn van lamphouders en gloeilampen van een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] goedgekeurde type.]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 22 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 vervangen bij art. 22 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981) en gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 2 Keuring van lantaarns

1

Een prototype van elk type lantaarn zal ter goedkeuring aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden voorgelegd.
De lantaarnmaker zal voor elk prototype in drievoud een volledige specificatie met tekeningen voorleggen.
Elk prototype zal daarna voor wat lichtsterkte, dispersie en kleur betreft, getest worden in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] erkend laboratorium.
De lantaarnmaker zal daartoe een schriftelijke aanvraag doen bij het laboratorium. De keuringskosten zijn ten laste van de lantaarnbouwer.
Na goedkeuring moet de lantaarnmaker de prototypes terugnemen en ter beschikking houden van de ambtenaren van [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst].
Eén exemplaar van de goedgekeurde specificatie, tekeningen en testverslag worden hem eveneens terugbezorgd.

2

Elke lantaarn moet vóór ingebruikname ter goedkeuring aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden voorgelegd. Daartoe komen alleen lantaarns in aanmerking welke gebouwd zijn volledig conform met een goedgekeurd prototype bedoeld in 1.
Ze moeten in hun geheel en in hun onderdelen worden goedgekeurd. Zij moeten zijn gemerkt en voorzien van een certificaat afgeleverd door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. Vorm en inhoud van het certificaat moeten in overeenstemming zijn met het model, opgenomen in bijlage XXIV.

3

Lantaarns, waaraan herstellingen zijn verricht, moeten worden herkeurd en van een nieuw certificaat worden voorzien.

4

De ter keuring aangeboden lantaarns moeten in goede en schone staat zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 1 en 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 22 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).

Artikel 3 Opstelling en keuring van toestellen voor geluidsseinen

1

De fluiten tot het geven van seinen moeten zodanig zijn ingericht dat zij onmiddellijk goed geluid kunnen geven.

2

Een prototype van de toestellen voor geluidsseinen moet in een door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] erkend laboratorium worden beproefd.

3

Van de toestellen voor geluidsseinen moet een volledige specificatie met tekeningen worden voorgelegd in drievoud.

4

Van de klok en de gong wordt het goedgekeurd prototype bij de aanvrager bewaard.
Elke klok en gong, volledig conform gebouwd aan het prototype, moet van een onderscheidingsmerk worden voorzien.

5

Wanneer het prototype van de toestellen voor geluidsseinen voldoet aan de bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee, wordt een certificaat van goedkeuring uitgereikt.

6

Alle keuringskosten zijn ten laste van de aanvrager.]
Wetshistoriek
Vervangen en vernummerd bij art. 22 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981).
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 62 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 6

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 62 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Artikel 7 Specificaties voor navigatie-radarinstallatie

1

Algemeen.
a)
De radarinstallatie voorgeschreven in artikel 82 moet, ten overstaan van het schip, de positie aangeven van andere objecten en obstructies aan de oppervlakte, alsmede van boeien, kusten en navigatiemerken, ten einde aanvaringen te voorkomen en de navigatie te vergemakkelijken;
b)
de installatie moet kunnen werken in één der frequentiebanden daartoe aangewezen in het radioreglement en mag geen storingen (door interferenties) veroorzaken voor diensten welke andere frequentiebanden gebruiken;
c)
de uitzendingen van de installatie moeten geschieden ofwel door horizontaal ofwel door vertikaal gepolariseerde golven.

2

Het materieel moet aan de volgende minimumvoorwaarden voldoen:
a)
reikwijdte: bij een antennehoogte van 15 m boven de waterspiegel moet de installatie, onder normale voortplantingsomstandigheden een goede weergave geven van:
(i)
de kusten:
op 20 zeemijl wanneer de kust een hoogte heeft van 60 m;
op 7 zeemijl wanneer de kust een hoogte heeft van 6 m;
(ii)
objecten aan de oppervlakte:
op 7 zeemijl, van een vaartuig van 5000 ton, ongeacht het getoonde profiel;
op 3 zeemijl, van een klein vaartuig van 10 m lengte;
op 2 zeemijl, van een voorwerp, zoals een navigatieboei, waarvan het reflecterend oppervlak ongeveer 10 m2 is;
b)
de minimum reikwijdte:
de objecten aan de oppervlakte vermeld onder § 2, a, (ii), moeten duidelijk weergegeven worden vanaf een minimum afstand van 50 m tot op een afstand van één zeemijl, zonder regeling van andere bedieningen dan deze van de afstandszoeker;
c)
beeld:
(i)
de doormeter van het nuttige oppervlak van het panoramisch scherm moet minstens 180 mm bedragen;
(ii)
de installatie moet een panoramisch relatief beeld kunnen geven van de omgeving ten overstaan van de beweging van het vaartuig;
(iii)
de installatie moet minstens 5 reikwijdten hebben, waarvan de kleinste niet groter mag zijn dan 1 zeemijl en waarvan de grootste niet kleiner mag zijn dan 24 zeemijl. De verhouding tussen de verschillende schalen moet, bij voorkeur, van 1 tot 2 zijn. Bijkomende reikwijdten mogen voorzien worden;
(iv)
de installatie moet een effectieve aanduiding geven van de schaal van het beeld en van de afstand die de 2 afstandsringen scheidt;
(v)
de installatie moet uitgerust zijn met een afzonderlijk middel om een doeltreffende en snelle analyse van de beweging van de afgebeelde echo's te verkrijgen (plotting);
d)
afstand:
(i)
het meten van afstanden moet hoofdzakelijk geschieden bij middel van vaste elektronische afstandsringen. Voor elk van de reikwijdten vermeld in § 2, c, (iii), moeten ten minste 4 afstandsringen voorzien zijn; evenwel, moeten de afstandsringen, voor afstanden minder dan 1 zeemijl, overeenstemmen aan afstanden van 0,25 zeemijl;
(ii)
door middel van deze vaste ringen moet het mogelijk zijn de afstand te meten van een object, waarvan de echo oplicht op één dezer ringen. De fout mag niet meer bedragen dan 1,5 % van het maximum ingestelde schaalbereik, of 70 m, indien deze afstand groter is;
(iii)
alle andere wijzen voor het meten van afstanden mogen fouten hebben die niet .groter zijn dan 2,5 % van het maximum ingestelde schaalbereik, of 120 m, indien deze afstand groter is;
e)
koersaanwijzer:
(i)
de koers van het schip moet door een lijn op het scherm aangeduid worden en dit met een maximum fout die niet meer mag bedragen dan ± 1°.
De dikte van de lijn welke de koerslijn voorstelt op het scherm mag niet meer bedragen dan 0,5°;
(ii)
het moet mogelijk zijn de koersaanwijzer uit te schakelen door een bediening die niet in uitgeschakelde stand mag blijven;
f)
peiling:
(i)
het moet mogelijk zijn snel de peiling te kunnen nemen van ieder voorwerp waarvan de echo op het scherm oplicht;
(ii)
de peilinstallatie moet de peiling kunnen nemen van een object waarvan de echo oplicht op de rand van het scherm, met een nauwkeurigheid van ± 1° en meer;
g)
onderscheidingsvermogen:
(i)
het toestel op de schaal van de kleinste reikwijdte moet tot op een afstand van 1 zeemijl, 2 objecten, zoals bepaald in § 2, a, (ii), laatste alinea, kunnen onderscheiden die in hetzelfde azimuth gelegen zijn en gescheiden zijn door een afstand minder dan 50 m;
(ii)
het toestel moet 2 objecten, zoals bepaald in § 2, a, (ii), laatste alinea, kunnen onderscheiden die op eenzelfde afstand liggen en waarvan het verschil in azlmuth kleiner is dan 2,5°;
(iii)
het toestel moet zo opgevat zijn dat in de mate van het mogelijke het oplichten van valse echo's vermeden wordt;
h)
slingeren:
de werking van het toestel moet toelaten dat het beeld van het obstakel zichtbaar blijft op het scherm wanneer het schip een slingerbeweging ondergaat van ± 10°;
i)
aftasten:
het aftasten moet ononderbroken en automatisch geschieden in een vlak van 360°.
De echo van een obstakel moet weergegeven worden met een ritme van niet minder dan 12 per minuut.
Het toestel moet op een bevredigende wijze kunnen werken in schijnbare winden met een snelheid tot 100 knopen.
De antennes van de radar moeten, voor zover zulks praktisch uitvoerbaar is, worden opgesteld in het vlak van kiel en stevens zodanig dat andere voorwerpen dichtbij de antennes niet schaden aan de nauwkeurigheid van het beeld. Blinde sectoren in de richtingen van recht vooruit tot dwars moeten vermeden worden;
j)
azimuthstabilisatie:
wanneer de oriëntatie van het beeld gestuurd wordt door het kompas, moeten middelen voorzien zijn om het beeld te kunnen stabiliseren op een permanente “noordboven” voorstelling. Deze mogelijkheid mag ofwel integraal deel uitmaken van de installatie ofwel een toe te voegen onderdeel vormen dat gemakkelijk kan worden bijgeplaatst.
Wanneer een moeder-kompas wordt gebruikt voor de oriëntatie van het beeld of van enig ander beeldvormend onderdeel, moet de volgtolerantie van de kompas-transmissie kleiner zijn dan 0,5°, bij een kompasroosrotatie van 2 rpm;
k)
werkingscontrole:
het moet mogelijk zijn, bij normaal gebruik, de installatie te verifiëren ten einde gemakkelijk elke daling van 10 dB van de prestaties te kunnen vaststellen ten overstaan van het calibreringsniveau dat werd bepaald bij het plaatsen van de installatie, alsook een daling van 3 dB van de uitzendingssterkte.
De vereiste calibratiegegevens moeten onder de vorm van een calibratietabel, die aan of dicht bij de beeldkast is bevestigd, onmiddellijk beschikbaar zijn voor de operator;
l)
bescherming tegen storingen:
doeltreffende maatregelen moeten genomen worden om storingssignalen op het scherm teweeggebracht door ruwe zee tot een minimum te herleiden;
m)
bedrijf:
(i)
de installatie moet in bedrijf kunnen gesteld worden en bediend worden van op de plaats waar de hoofdbeeldkast is opgesteld;
(ii)
[De afmetingen en de plaats van alle bedieningsknoppen moet zodanig zijn dat het mogelijk is op gemakkelijke wijze de normale regelingen uit te voeren. Ze moeten gemakkelijk te bereiken en te herkennen zijn.
Er moet een afdoende verlichting voorzien worden om de identificatie van de bedieningsknoppen en de aflezing van schermen en wijzerplaten te allen tijde mogelijk te maken. Tevens moet er een inrichting voorzien zijn die toelaat de intensiteit van de verlichting te verminderen.]
(iii)
het nodige moet voorzien zijn opdat de installatie binnen vier minuten bedrijfsklaar zou zijn vanaf koude toestand;
(iv)
een “standby” tussenschakelstand moet worden voorzien, waardoor de installatie binnen één minuut bedrijfsklaar is;
[n)
energiebronnen:
(i)
de installatie moet blijven werken in overeenstemming met deze voorschriften wanneer de elektrische voeding onderhevig is aan schommelingen welke normaal aan boord van een schip kunnen verwacht worden;
(ii)
de installatie moet beschermd zijn tegen de gevolgen van overdreven spanningen en stromen, overgangsverschijnselen, en een accidentele omkering van de polariteit van de voeding;
(iii)
indien voorzieningen zijn getroffen om de installatie op méér dan één elektrische energiebron te laten werken, moeten inrichtingen worden ingebouwd om snel van ene bron op een andere te kunnen overschakelen.]
[o)
storingen:
(i)
alle redelijke en praktische maatregelen dienen getroffen om elektromagnetische storing tussen de radarinstallatie en andere installaties aan boord te onderdrukken en de oorzaken ervan uit te schakelen;
(ii)
lawaai van mechanische oorsprong, opgewekt in de verschillende onderdelen, moet beperkt worden om het waarnemen van geluiden, waarvan de veiligheid van het schip kan afhangen, niet te schaden;
(iii)
op ieder onderdeel van de installatie moet duidelijk de minimumafstand aangeduid zijn waarop het zich van het magnetisch standaard- of stuurkompas moet bevinden;
(iv)
na installatie en regeling aan boord, moet de peilnauwkeurigheid voorzien in dit artikel, behouden blijven zonder verdere regeling, welke ook de variatie weze van uitwendige magnetische krachten;
(v)
stabilisatie in functie van de snelheid ten overstaan van het water en van de bodem. Het eventueel gebruik van een stabilisatie in functie van de snelheid ten overstaan van het water en van de bodem, mag de nauwkeurigheid van het beeld niet geringer maken dan deze voorzien in dit artikel en de voorwaartse zichtbaarheid op het scherm mag niet overmatig verminderd worden door het gebruik van deze methode;]
p)
[duurzaamheid en weerstand tegen klimatologische invloeden:
de radarinstallatie moet blijvend in bedrijf kunnen worden gehouden onder de omstandigheden van zeegang, trilling, vochtigheid en temperatuurschommelingen, die kunnen voorkomen aan boord van het schip waarop de installatie is geplaatst;]
q)
[toegankelijkheid, wisselstukken en gereedschappen:
(i)
een radarinstallatie moet zodanig geconstrueerd en opgesteld worden dat ze gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie en onderhoud.
In de mate van het mogelijke, dient toegang tot delen die onder een gevaarlijke spanning staan, te worden verhinderd;
(ii)
aan boord van schepen van 1 600 ton en meer op internationale reis, geen korte internationale reis zijnde, moeten de nodige wisselstukken aan boord aanwezig zijn tot het genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is];
(iii)
aan boord van de in (ii) genoemde schepen moet ten minste 1 exemplaar van bijzondere gereedschappen, nodig voor het uitvoeren van normale werkzaamheden aan de installatie ter beschikking zijn;]
r)
onderhouds- en bedrijfshandleiding:
de eigenaar moet er voor zorgen dat bij iedere installatie de vereiste inlichtingen en onderrichtingen verstrekt worden nodig om de daartoe bevoegde personeelsleden van de scheepsstaf de installatie te laten bedienen en de onderdelen ervan oordeelkundig te onderhouden;
s)
voorgeschreven proeven:
de specificaties van de vereiste proeven en de voorwaarden waaraan deze moeten voldoen evenals de omstandigheden waarin zij moeten geschieden zullen voldoen aan de vereisten door het districtshoofd gesteld;
t)
[opstelling van de installatie:
de radar-installatie dient zodanig te worden opgesteld dat ze in staat is aan de voorschriften van dit artikel te voldoen. Indien de zender en het antennesysteem als afzonderlijke onderdelen worden gemonteerd, moeten zij op een bevredigende wijze kunnen werken en dat, op een afstand van 18 m uit elkander verwijderd;]
[u)
op de installatie dient uitwendig de naam van de fabrikant, het type en/of het reeksnummer te zijn aangeduid.]
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975) en bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 8 Eisen echoloodinstallatie

1

Inleiding.
Het materieel van het echolood voorgeschreven in artikel 80 moet betrouwbare inlichtingen geven over de diepte onder het schip om de navigatie te vergemakkelijken. Dit materieel moet aan de hieronder vermelde minimum voorschriften voldoen.

2

Meetbereik.
Het materieel moet in normale voortplantingsomstandigheden vrije ruimte onder de transductor kunnen meten van 2 tot 400 m.

3

Diepteschalen.
a)
Het toestel moet ten minste 2 diepteschalen hebben. De schaal voor grote dieptes moet het ganse dieptegamma omvatten en de schaal voor geringe dieptes moet één tiende van deze gamma bestrijken;
b)
de schaal van de diepteaanwijzer mag niet kleiner zijn dan 2,5 mm/m diepte voor de schaal voor geringe dieptes en niet kleiner dan 0,25 mm/m diepte voor de schaal voor grote dieptes.

4

Wijze van weergeven
a)
De voornaamste weergave moet bestaan uit een grafiek die onmiddellijk de diepte aangeeft en een zichtbare registratie geeft van de lodingen. Andere vormen van weergave mogen worden toegevoegd op voorwaarde dat deze het normaal functioneren van het hoofdweergavesysteem niet hinderen;
b)
op de schaal voor grote dieptes moet de registratie sporen aangeven van ten minste 15 minuten lodingen;
c)
merktekens of andere middelen moeten op het registreerpapier op duidelijke wijze het ogenblik aangeven waarop nog slechts 10 % van de lengte van de rol overblijft.

5

[Bediening:
a)
de afmetingen en de plaats van alle bedieningsknoppen moet zodanig zijn, dat het mogelijk is op gemakkelijke wijze de normale regelingen uit te voeren. Ze moeten gemakkelijk te herkennen zijn;
b)
er moet een afdoende verlichting voorzien worden om de identificatie van de bedieningsknoppen en de aflezing van de opnamen en de diepteschalen te allen tijde mogelijk te maken. Tevens moet er een inrichting voorzien zijn die toelaat de intensiteit van de verlichting te verminderen.]

6

Frequentie van de impulsietrein.
De frequentie mag niet kleiner zijn dan 12 impulsietreinen per minuut.

7

Nauwkeurigheid van de metingen.
Op basis van de voortplanting van het geluid in het water van 1500 m/s, mag de aanneembare fout ten opzichte van de aangeduide diepte bedragen:
ofwel:
± l m op de schaal van geringe dieptes;
± 5 m op de schaal van grote dieptes,
ofwel:
± 5 % op de aangegeven diepte; indien deze waarde groter is.

8

Stampen en slingeren.
Het toestel moet zodanig functioneren dat het voldoet aan deze voorschriften ook bij een slingerhoek van ± 10° en/of een stamphoek van ± 5°.

9

[Energiebronnen:
a)
het toestel moet blijven werken overeenkomstig deze voorschriften wanneer de elektrische voeding onderhevig is aan schommelingen welke normaal aan boord van een schip kunnen verwacht worden;
b)
het toestel moet beschermd zijn tegen de gevolgen van overdreven spanningen en stromen, overgangsverschijnselen en een accidentele omkering van de polariteit van de voeding.]
c)
indien de installatie op verschillende elektrische energiebronnen kan werken, moet het mogelijk zijn snel van een bron op een andere over te schakelen.

10

[Storingen:
a)
alle redelijke en praktische maatregelen dienen getroffen om elektromagnetische storing tussen het echolood en andere installaties aan boord te onderdrukken en de oorzaken ervan uit te schakelen;
b)
lawaai van mechanische oorsprong, opgewekt in de verschillende onderdelen van het toestel, moet beperkt worden om het waarnemen van geluiden, waarvan de veiligheid van het schip kan afhangen, niet te schaden.]
c)
op elk element van de installatie moet de minimum afstand aangeduid zijn waarop het zich van het magnetisch standaard- of stuurkompas moet bevinden.

11

Duurzaamheid en weerstand tegen klimatologische invloeden.
De installatie moet blijvend in bedrijf kunnen worden gehouden onder de omstandigheden van zeegang, trillingen, vochtigheid en temperatuurschommelingen, die kunnen voorkomen aan boord van het schip waarop de installatie is geplaatst.

12

[Allerlei:
a)
een echolood moet zodanig geconstrueerd en opgesteld worden dat het gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie en onderhoud. Zover als doenlijk is, dient toegang tot delen die onder een gevaarlijke spanning staan, te worden verhinderd;
b)
de bevoegde bemanningsleden dienen over de nodige inlichtingen te beschikken om het toesteloordeelkundig te kunnen bedienen en te onderhouden;
c)
op het toestel dient uitwendig de naam van de fabrikant, het type en/of het reeksnummer te zijn aangeduid;
d)
het toestel dient zodanig te worden opgesteld dat het in staat is aan de voorschriften van dit artikel te voldoen.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 9 Eisen gyrokompas

1

Inleiding:
a)
het gyrokompas voorgeschreven in artikel 79 moet de voorliggende koers van een vaartuig aanduiden ten overstaan van het geografische (ware) noorden;
b)
het toestel moet aan de hieronder gestelde minimum voorschriften voldoen.

2

Omschrijvingen – Algemeenheden.
Voor toepassing van dit artikel wordt verstaan onder:
a)
“gyrokompas”: het volledig toestel met inbegrip van al de essentiële elementen ervan;
b)
“ware koers”: de tweevlakkige hoek begrepen tussen het vlak van de geografische meridiaan en het vertikaal vlak gaande door de lengteas van het schip. Hij wordt gemeten van 0° tot 360° vanaf het ware noorden en in de zin van de wijzers van een uurwerk;
c)
“gestabiliseerd”: het kompas wordt geacht “gestabiliseerd” te zijn wanneer 3 lezingen ieder met een tussenpoos van dertig minuten, onderling niet meer dan 0,7° verschillen (het kompas geplaatst zijnde op een onbeweeglijke basis);
d)
“gestabiliseerde kompaskoers”: de gemiddelde waarde van 3 lezingen nadat het kompas gestabiliseerd is en met een tussenpoos van 30 minuten;
e)
“afwijking” van het gyrokompas: het verschil tussen de gestabiliseerde kompaskoers en de ware koers;
f)
aangenomen wordt dat het probaliteitspercentage van de fouten van het gyrokompas gelijk is aan 68,3 pct.; deze fouten zijn de verschillen tussen de waargenomen waarden en hun gemiddelde waarde;
g)
aangenomen wordt dat “maximale fout” gelijk is aan drie maal de waarde zoals onder f, is bepaald met een probaliteitspercentage van 99,7.

3

Wijze van voorstelling.
De kompasroos moet gegradueerd zijn in gelijke delen van 1 graad of een gedeelte van een graad. Tenminste om de 10 graden moet een numerieke aanduiding zijn aangebracht volgens de zin van de wijzers van een uurwerk en gaande van 0° tot 360°.

4

Verlichting.
Een voldoende verlichting moet het mogelijk maken voortdurend de gradueringen te kunnen lezen. Tevens moet er een inrichting voorzien zijn om de intensiteit van de verlichting te kunnen verminderen.

5

Nauwkeurigheid.
a)
Duur der stabilisatie.
Voor breedtes tot en met 70° moet het gyrokompas gestabiliseerd zijn binnen de 6 uur na het aanzetten.
b)
Normale werking.
1.
De maximale afwijking van het moederkompas mag niet meer bedragen dan ± 2° onder de algemene werkingsvoorwaarden beschreven in §§ 6 a, en 8, inbegrepen variaties van het magnetisch veld welke zich kunnen voordoen aan boord van het schip waarop het is geplaatst.
2.
De maximale fout van het moederkompas op breedtes kleiner dan 70°, mag niet meer bedragen dan:
(i)
± 1° wanneer het schip een vaste koers volgt met een constante vaart en bij kalme zee;
(ii)
± 2,5° bij een snelle koersverandering van 180°, met een vaart kleiner dan of gelijk aan 20 knopen;
(iii)
± 2° bij snelle vaartwijzigingen van 20 knopen;
(iv)
± 3° bij slingerend en stampend schil, met periodes van drie op vijftien seconden, een maximale slingerhoek van 22,5° en een maximale horizontale versnelling van 3 m/m2.
3.
Bij omstandigheden zoals omschreven in 5, b, 1, mag het maximaal toegelaten verschil in synchronisatie tussen het moederkompas en de bijkompassen (repeaters) niet meer bedragen dan ± 0,3°.
Noot: Wanneer het gyrokompas gebruikt wordt voor andere doeleinden dan de aandui ding van de gestuurde koers of het nemen van peilingen, zou het kunnen nodig zijn strengere nauwkeurigheidseisen te stellen. Om te zorgen dat de maximale afwijking omschreven in b, 2 (iv) in de praktijk niet overschreden wordt, past het bijzondere aandacht te besteden aan de keus van de opstellingsplaats van het moederkompas.

6

Energiebronnen.
a)
het toestel moet blijven werken in overeenstemming met de van toepassing zijnde normen wanneer de elektrische voeding onderhevig is aan schommelingen welke normaal aan boord van een schip kunnen verwacht worden;
b)
het toestel moet beschermd zijn tegen de gevolgen van overdreven spanningen en stromen, overgangsverschijnselen en een accidentele omkering van de polariteit van de voeding;
c)
indien voorzieningen zijn getroffen om het toestel op méér dan één elektrische energiebron te laten werken, moeten inrichtingen worden ingebouwd om snel van een bron op een andere te kunnen overschakelen.

7

Storingen.
a)
Alle redelijke en praktische maatregelen dienen getroffen om elektromagnetische storing tussen het gyrokompas en de andere installaties aan boord te onderdrukken en de oorzaken ervan uit te schakelen;
b)
lawaai van mechanische oorsprong, opgewekt in de verschillende onderdelen, moet beperkt worden om het waarnemen van geluiden, waarvan de veiligheid van het schip kan afhangen, niet te schaden;
c)
op elk element van het gyrokompas moet duidelijk de minimum afstand aangeduid zijn waarop het zich van het magnetisch standaard- of stuurkompas moet bevinden.

8

Duurzaamheid en weerstand tegen klimatologische invloeden.
Het gyrokompas moet blijvend in bedrijf kunnen worden gehouden onder de omstandigheden van zeegang, trilling, vochtigheid en temperatuurschommelingen die kunnen voorkomen aan boord van een schip waarop de installatie is geplaatst.

9

Constructie en installatie:
a)
het moederkompas en de bijkompassen (repeaters) gebruikt voor visuele peilingen moeten zodanig zijn geplaatst dat hun zeilstreep op ± 0,5° evenwijdig zijn met de lengteas van het schip. De zeilstreep moet zich in hetzelfde vertikale vlak bevinden van het middenpunt van de roos en nauwkeurig in lijn gebracht zijn volgens de lengteas van het schip;
b)
correctors moeten zijn aangebracht om de miswijzigingen veroorzaakt door de breedte en de vaarsnelheid te verbeteren;
c)
een automatische alarminrichting moet zijn voorzien die iedere defecte werking signaleert;
d)
de installatie moet zodanig zijn opgevat dat de gegevens betreffende de voorliggende koers kunnen worden overgebracht naar andere navigatiemiddelen, zoals o.a.: radar, richtingzoeker, automatische stuurinrichting;
e)
de nodige inlichtingen moeten aan de bevoegde leden van de bemanning verstrekt worden om de installatie oordeelkundig te bedienen en te onderhouden;
f)
op de installatie moet uitwendig de naam van de fabrikant, het type en/of het reeksnummer aangegeven zijn;
g)
de installatie moet zodanig geconstrueerd en opgesteld worden dat ze gemakkelijk toegankelijk is voor inspectie en onderhoud. In de mate van het mogelijke dient toegang tot delen die onder een gevaarlijke spanning staan, te worden verhinderd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Bijlage XIV Voorschriften betreffende de accomodatie van bemanningen

Artikel 1 Toepassing

1

[Behoudens andersluidende bepalingen is deze bijlage van toepassing] op de mechanisch voortbewogen schepen, met uitzondering van:
a)
de schepen geen vissersvaartuigen zijnde die minder dan 200 ton meten;
b)
[...]
c)
vissersvaartuigen met een lengte van minder dan 24 m.
Deze lengte is de kortste afstand tussen het snijpunt van de voorzijde van de voorsteven met het verlengde van de deklijn en de hartlijn van de roerkoning.

2

Voor zover redelijk en doenlijk zullen de voorschriften van de bijlage echter ook van toepassing zijn op schepen, geen vissersvaartuigen zijnde van minder dan 200 ton [...] en op vissersvaartuigen van minder dan 24 m.
[Schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 200 ton – met inachtneming van de grootte van het schip en het aantal personen aan boord – kunnen, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden, worden vrijgesteld van de vereisten van de volgende bepalingen van deze bijlage wanneer dit redelijk is:
a)
artikel 4.2, artikel 11.6 en artikel 12; en
b)
artikel 7.2, uitsluitend ten aanzien van vloeroppervlakte.
]

3

Bemanningsverblijven van schepen waarop deze bijlage niet van toepassing is, moeten aan de door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gestelde eisen voldoen.

4

Ten aanzien van elk schip zal van de algehele toepassing van gelijk welke van die voorschriften mogen worden afgeweken, indien na raadpleging van de beroepsverenigingen van reders en van de beroepsverenigingen van de zeelieden of vissers, [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] oordeelt dat de modaliteiten van de afwijking voordelen zullen ten gevolge hebben welke voorwaarden in 't leven roepen die, over het geheel, niet minder gunstig zullen zijn dan die welke zouden voortgevloeid zijn uit de algehele toepassing van de voorschriften van deze bijlage.
[In het geval van schepen waar men – zonder dat zulks tot discriminatie leidt – rekening moet houden met de belangen van bemanningsleden met uiteenlopende gewoonten van godsdienstige en sociale aard, kan de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar – na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden – billijk geachte alternatieve toepassingen toestaan van het bepaalde in deze bijlage, op voorwaarde dat er geen toepassingen ontstaan die uiteindelijk minder gunstig zijn dan de situatie die het gevolg zou zijn van de toepassing van deze bijlage.]

[5

De vereisten in deze bijlage ter uitvoering van norm A3.1 van [het MLC-Verdrag] die op de bouw en uitrusting van schepen betrekking hebben, zijn uitsluitend van toepassing op schepen gebouwd op of na 20 augustus 2014. Ten aanzien van schepen gebouwd vóór 20 augustus 2014 blijven de vereisten met betrekking tot de bouw en uitrusting van schepen als vervat in het Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (herzien), 1949 (nr. 92), en het Verdrag betreffende de huisvesting van de bemanning aan boord van schepen (aanvullende bepalingen), 1970 (Nr. 133), van toepassing. Een schip wordt geacht te zijn gebouwd op de datum waarop de kiel is gelegd of waarop de bouw zich in een soortgelijk stadium bevindt.
]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13) en bij art. 13, 1° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 2 gewijzigd bij art. 13, 2° en 3° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17) en bij art. 13, 4° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 5 ingevoegd bij art. 13, 5° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39) en gewijzigd bij art. 5.5 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 2 Opmaken van tekeningen

Bij de bouw van een nieuw schip en bij de verbouwing van een bestaand schip, moeten de omstandige tekeningen van de bemanningsverblijven ter goedkeuring aan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] worden voorgelegd.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3 Bouw

1

De plaats, de toegangen, de bouwen de inrichting van de verblijven van de bemanning zullen dusdanig gekozen zijn dat zij – tevens rekening houdend met de andere installaties aan boord, – voldoende veiligheid, bescherming tegen weer en wind en zee, isolatie tegen warmte, koude, hinderlijk lawaai, geuren en uitwasemingen voortkomend uit andere delen van het schip waarborgen.

2

Voor zover nodig moeten de verschillende verblijven van nooduitgangen zijn voorzien.

3

a)
Aan boord van schepen, geen vissersvaartuigen zijnde, mogen geen rechtstreekse verbindingen bestaan tussen de verblijven van de bemanning en de machinekamers, de laadruimen, de ketelruimten, de keukens, het lampenhok, de bergplaats voor verf, machine- en dekbehoeften en andere algemene bergplaatsen, de droogkamers, de gemeenschappelijke wasplaatsen en privaten. De schotten welke deze ruimten van de verblijven van de bemanning scheiden, alsmede de buitenwanden, zullen doelmatig vervaardigd zijn uit staal of uit een ander goedgekeurd materiaal; zij zullen water- en gasdicht zijn;
b)
aan boord van vissersvaartuigen zal voor zover mogelijk elke rechtstreekse verbinding worden vermeden tussen de verblijven van de bemanning en de opslagruimten voor vis en vismeel, de machinekamers, de ketelruimten, de keukens, het lampenhok, de bergplaats voor verf, machine- en dekbehoeften en andere algemene bergplaatsen, de droogkamers, de gemeenschappelijke wasplaatsen en privaten. De schotten welke deze ruimten van de verblijven van de bemanning scheiden, alsmede de buitenwanden, zullen doelmatig vervaardigd zijn uit staal of uit een ander goedgekeurd materiaal; zij zullen water- en gasdicht zijn.

4

De buitenwanden van de slaapplaatsen en eetverblijven moeten voldoende geïsoleerd zijn. De machinekamerschacht en alle schotten welke kombuizen en andere ruimten waarin warmte wordt opgewerkt afsluiten, zullen voldoende isolerend zijn om hinderlijke warmte-uitstralingen naar de aangrenzende verblijven en doorgangen te vermijden. Tevens zullen maatregelen worden genomen om te voorzien in de bescherming tegen warmte-uitstraling van stoom en/of heetwaterleidingen.

5

De binnenschotten zullen uit goedgekeurd materiaal vervaardigd zijn, waarin geen ongedierte kan nestelen.

6

De slaapplaatsen, eetverblijven, ontspanningsruimten en gangen gelegen binnen de verblijven van de bemanning zullen voldoende geïsoleerd zijn om condensatie of overdreven warmte te vermijden.
Elk schip dat normaal onder de tropen of in de Perzische Golf ofwel naar die streken vaart, moet voorzien zijn van tenten die kunnen worden gespannen over de onmiddellijk boven het bemanningsverblijf gelegen open dekken. alsmede over het/of de delen van een open dek die tot ontspanningsplaats dienen. Tenten zijn evenwel niet vereist voor bemanningsverblijven die luchtgeconditioneerd zijn.

7

De hoofdleidingen voor stoomtoevoer en afvoer van de lieren en andere hulpwerktuigen moeten buiten de verblijven van de bemanning en, voor zover het technisch uitvoerbaar is, buiten de gangen welke naar de verblijven voeren, gehouden worden. Wanneer dit laatste onmogelijk is, zullen de leidingen doeltreffend geïsoleerd en ingebouwd worden.

8

De binnenwegering en -beschieting zullen vervaardigd zijn uit materiaal waarvan de oppervlakte gemakkelijk kan worden schoongehouden. Planken bijeengevoegd door mes en groef of elke andere vorm van constructie van aard om ongedierte te herbergen, zullen worden vermeden.

9

De wanden en zolderingen van de slaapplaatsen en van de eetverblijven moeten gemakkelijk schoon te houden zijn en in geval van beschildering, van een lichte kleur zijn. Witkalk mag niet worden gebruikt.

10

De binnenwanden moeten vernieuwd, hersteld of herschilderd worden wanneer dit noodzakelijk is.

11

Het materiaal en de constructiewijze van de vloerbedekking in al de verblijven van de bemanning moet worden goedgekeurd.

12

De gedeelten van het dek welke de verblijven van de bemanning overkoepelen zullen worden geïsoleerd.

13

Wanneer de vloerbekleding uit samengesteld materiaal is vervaardigd, moet de verbinding met de wanden afgerond zijn om reten te voorkomen.

14

Voor voldoende afwatering moet worden gezorgd.

15

Alle nuttige maatregelen zullen worden genomen om het binnendringen van vliegen en andere insecten in de verblijven van de bemanning te verhinderen.

Artikel 4 Ventilatie

1

In de slaapplaatsen en refters moet de lucht behoorlijk worden ververst.
De luchtverversing geschiedt hetzij door natuurlijke, hetzij door kunstmatige ventilatie. Zij moet kunstmatig geschieden overal waar een systeem van natuurlijke ventilatie ondoelmatig of ontoereikend mocht zijn.

2 [

Schepen, met uitzondering van die welke gewoonlijk worden ingezet op een vaart waarbij gematigde klimatologische omstandigheden zulks niet vereisen, moeten uitgerust zijn met een systeem voor klimaatregeling voor de verblijven van de bemanningsleden, het radiolokaal en de centrale machinekamer.
]

3

De voor de werking van de ventilatiesystemen nodige drijfkracht moet, voor zover het doenlijk zal zijn, beschikbaar zijn zolang de bemanning aan boord verblijft. of werkt, en als de omstandigheden zulks vereisen,

4

Aan boord van de schepen die regelmatig havens aandoen waar veel muskieten voorkomen, moeten maatregelen worden genomen om het bemanningsverblijf te beschermen door passende horren te plaatsen in de patrijspoorten, ventilatieopeningen en op een open dek uitgevende deuren.
Bij luchtgeconditioneerde verblijven dienen alleen de ventilatieopeningen buiten van horren te worden voorzien.
Wetshistoriek
Punt 2 vervangen bij art. 14 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).

Artikel 5 Verwarming

1

Een doeltreffende verwarmingsinstallatie zal voorzien zijn voor de verblijven van de bemanning, wanneer het klimaat zulks vereist.

2

Wanneer de bemanning aan boord woont of werkt, zal deze verwarmingsinstallatie functioneren indien de omstandigheden het vereisen en de praktische mogelijkheid daartoe bestaat.

3

In de verblijven van de bemanning moet de verwarmingsinstallatie de temperatuur op een voldoende niveau kunnen houden in de omstandigheden welke normaal door het schip tijdens de vaart te verwachten zijn wat betreft het weder en het klimaat; [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zal de maatstaven daartoe bepalen.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 6 Verlichting

Onder voorbehoud van de speciale afwijkingen die voor de passagiersschepen zullen kunnen toegestaan worden, moet het daglicht behoorlijke klaarte geven in de bewoonde lokalen en moeten deze bovendien van een behoorlijke kunstlichtinstallatie zijn voorzien.
Een permanente blauwkleurige verlichting moet 's nachts in de gemeenschappelijke slaapplaatsen branden. In de slaapplaatsen moet elk bed van een elektrisch leeslampje zijn voorzien.

Artikel 7 Slaapplaatsen

1

De slaapplaatsen moeten zich boven de waterlijn bevinden. Ze moeten bovendien gelegen zijn in het midden van of achteraan in het schip.
In bijzondere gevallen, indien iedere andere plaats niet redelijk of praktisch zou zijn als gevolg van de bouwwijze van het schip, zijn afmetingen of van de dienst waartoe het bestemd is, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat de slaapplaatsen zich vooraan in het schip bevinden. In geen geval echter zullen de slaapplaatsen zich vóór het aanvaringsschot bevinden.
Op voorwaarde dat bevredigende voorzieningen zijn getroffen voor de verlichting en de ventilatie, mag [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat aan boord van passagiersschepen, de slaapplaatsen onder de uitwateringslijn zijn gelegen, echter in geen geval onmiddellijk onder de dienstdoorgangen.

2

A

a)
Aan boord van schepen, geen vissersvaartuigen zijnde, mag de [vloeroppervlakte van de slaapplaats niet minder bedragen] dan:
(i)
[4,5] m2, aan boord van de schepen die minder dan [ ton meten;
(ii)
[5,5] m2, aan boord van de schepen die [3 000] ton of meer, doch minder dan [10 000] ton, meten;
(iii)
[7] m2, aan boord van de schepen die [10 000] ton of meer meten.
Aan boord van de passagiersschepen waarop meer dan 4 leden van het lager personeel één en dezelfde slaapplaats betrekken, zal de minimumoppervlakte per persoon echter 2,22 m2 mogen bedragen;
b)
[Op schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3.000 ton, anders dan passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden, mogen de slaapplaatsen worden gebruikt door ten hoogste twee bemanningsleden; het vloeroppervlak van deze slaapplaats mag niet minder bedragen dan 7 m2.
Teneinde te voorzien in slaapplaatsen met één enkel bed op schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3 000 ton, op passagiersschepen en op schepen voor bijzondere doeleinden, mag de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar een geringer vloeroppervlak toestaan.
Op passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden mag het vloeroppervlak van de slaapplaatsen voor bemanningsleden die geen taken als scheepsofficier verrichten, niet minder zijn dan:
(i)
7,5 m2 in vertrekken waar twee personen verblijven;
(ii)
11,5 m2 in vertrekken waar drie personen verblijven;
(iii)
14,5 m2 in vertrekken waar vier personen verblijven.
Op schepen voor bijzondere doeleinden mogen in slaapplaatsen meer dan vier personen verblijven; het vloeroppervlak van deze slaapplaatsen mag niet minder bedragen dan 3,6 m_ per persoon.
Op schepen anders dan passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden mag het vloeroppervlak van de slaapplaatsen voor bemanningsleden die taken als scheepsofficier verrichten, wanneer geen privé zit- of dagverblijf aanwezig is, per persoon niet minder bedragen dan:
(i)
7,5 m2 op schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3.000 ton;
(ii)
8,5 m2 op schepen met een brutotonnenmaat van 3 000 ton of meer, doch minder dan 10 000 ton;
(iii)
10 m2 op schepen met een brutotonnenmaat van 10 000 ton of meer.
Op passagiersschepen en schepen voor bijzondere doeleinden mag het vloeroppervlak voor bemanningsleden die taken als scheepsofficier verrichten, wanneer geen privé zit- of dagverblijf aanwezig is, per persoon voor onderofficieren niet minder bedragen dan 7,5 m_ en voor officieren niet minder dan 8,5 m_. Junior officieren worden geacht op operationeel niveau te fungeren, en senior officieren op managementniveau.
De kapitein, de hoofdwerktuigkundige en de eerste stuurman hebben, naast hun slaapplaatsen, een aangrenzend zitverblijf, een dagverblijf of een gelijkwaardige aanvullende ruimte; schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3 000 ton kunnen door de met scheepvaartcontrole belaste ambtenaar van dit vereiste worden vrijgesteld, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden.]
c)
de door de bedden, kasten, commodes en zitplaatsen ingenomen plaats zal voor de berekening van de oppervlakte medegerekend worden. Ruimten van enge of onregelmatige vorm, die de beschikbare ruimte om zich te bewegen eigenlijk niet vergroten of die niet kunnen gebruikt worden om er meubelen te plaatsen, zullen voor die berekening niet worden medegerekend.

B

Aan boord van vissersvaartuigen mag de slaapplaatsoppervlakte per persoon niet kleiner zijn dan:
a)
aan boord van schepen met een lengte van of groter dan 13 m maar kleiner dan 19 m: 0,50 m2;
b)
aan boord van schepen met een lengte van of groter dan 19 m maar kleiner dan 26 m: 0,75 m2;
c)
aan boord van schepen met een lengte van of groter dan 26 m maar kleiner dan 35 m: 0,90 m2.

3

De slaapplaatsen van de bemanning moeten een vrije hoogte hebben van ten minste [2,03] m. De slaapplaatsen moeten genoeg in aantal zijn om elke categorie van de bemanning over één of meer aparte plaatsen te laten beschikken; [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zal evenwel afwijkingen van dit voorschrift kunnen toestaan voor schepen van geringe tonnenmaat.

4

A

[Aan boord van schepen, anders dan passagiersschepen en vissersvaartuigen, moet worden voorzien in een individuele hut voor elk bemanningslid.
Voor schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3 000 ton of schepen voor bijzondere doeleinden kunnen afwijkingen worden verleend aan deze bepaling door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar, na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden.]

B

Onverminderd het bepaalde in § 3 wordt aan boord van vissersvaartuigen het aantal personen per slaapplaats als volgt vastgesteld:
a)
officieren: indien mogelijk, 1 persoon per hut, en in geen enkel geval meer dan 2 per hut;
b)
lager personeel:
(i)
aan boord van schepen met een lengte van of groter dan 35 m: 4 personen;
(ii)
aan boord van schepen met een lengte kleiner dan 35 m: 6 personen;
c)
[de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] mag, in bijzondere gevallen, afwijkingen toestaan wat betreft de toepassing van voorgaande leden a en b, indien de toepassing van deze beschikkingen niet redelijk of praktisch zou zijn, ingevolge de bouwwijze van het schip, zijn afmetingen en de dienst waartoe het bestemd is;
d)
het maximum in een slaapplaats onder te brengen personen moet leesbaar en onuitwisbaar in het slaapvertrek worden aangeplakt, op een duidelijk zichtbare plaats.

[C

Voor mannen en vrouwen moeten afzonderlijke hutten worden verschaft.
]

5

De bemanningsleden moeten over een eigen bed beschikken.
[Ingeval een afwijking werd toegestaan overeenkomstig punt 4 mogen de bedden niet zodanig naast elkaar worden geplaatst dat een bed slechts kan bereikt worden door over een ander te klauteren en mogen niet meer dan 2 bedden boven elkaar worden aangebracht.]
[...] Ingeval bedden tegen de scheepswand worden aangebracht, mogen zij niet boven elkaar worden geplaatst daar waar een patrijspoort zich boven een bed bevindt.
Wanneer bedden boven elkaar worden aangebracht, mag het onderste zich niet op minder dan 0,30 m boven de vloer bevinden; het bovenste moet ongeveer ter halve hoogte tussen de bodem van het onderste bed en de onderkant van de dekbalken gelegen zijn.
Een bed moet van binnen ten minste [1,98] m bij 0, 70 m meten.
Het raamwerk van een bed en, in voorkomend geval, de slingerplank moeten zijn van een goedgekeurd, hard en glad materiaal, dat niet kan roesten en waarin geen ongedierte kan nestelen.
Bestaat het raam van het bed uit buizen, dan moeten deze volkomen dicht zijn om het binnendringen van ongedierte te beletten.
Elk bed dient voorzien van een verende bodem of van een verende ondermatras, alsmede van een met een goedgekeurde stof gevulde matras. Stro of andere stof waarin ongedierte zou kunnen nestelen mag niet als vulsel gebruikt worden.
Wanneer bedden boven elkaar worden aangebracht dient een stofdichte bodem van hout, van doek of van een andere passende stof van onderen aan de verende ondermatras van het bovenste bed bevestigd.

6

Al de slaapplaatsen zullen derwijze ontworpen en gemeubeld worden dat een gemakkelijk onderhoud is verzekerd en de gebruikers een degelijk comfort genieten.
Er moet voor elke opvarende een [kledingkast] in de slaapplaats voorzien worden.
[Aan boord van schepen, geen vissersschepen zijnde, moet het totale volume van deze kast ten minste 475 liter bedragen. Zij dient voorzien van een legplank en moet door de gebruiker kunnen worden afgesloten teneinde de privacy te waarborgen.]
Aan boord van vissersvaartuigen moet deze kast zo ruim mogelijk zijn. Zij dient voorzien van een roede voor het ophangen va klederen door middel van hangers en een sluitinrichting voor hangslot.
In elke slaapplaats moeten een tafel of een schrijftafel van een model met vast, klap- of inschuifblad, en gerieflijke zitplaatsen volgens behoefte voorhanden zijn.
De meubels moeten uit glad en duurzaam materiaal vervaardig zijn dat niet kan scheeftrekken of roesten en waarin zich geen ongedierte kan nestelen.
[Elke opvarende moet een lade of een gelijkwaardige ruimte van ten minste 56 liter inhoud te zijner beschikking hebben. Indien de lade of gelijkwaardige ruimte in de kledingkast is geïntegreerd, moet het totale volume van de kledingkast ten minste 500 liter bedragen.]
De patrijspoorten in de slaapplaatsen moeten met gordijnen kunnen worden afgesloten.
Elke slaapplaats moet voorzien zijn van een spiegel, kastjes voor toiletartikelen, een boekenrek en een voldoend aantal kapstokhaken.

7

Voor zover doenlijk, moeten de bedden zodanig verdeeld zijn dat de wachten van elkander gescheiden zijn en dat vermeden wordt dat een man met dagdienst hetzelfde verblijf deelt met mannen die de wacht betrekken.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 2, A.:
a) gewijzigd bij art. 15, 1° tot 4° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
b) vervangen bij art. 15, 5° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17) en bij art. 15, 6° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 4, A. vervangen bij art. 15, 7° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 4, B. gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 4, C. ingevoegd bij art. 15, 8° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 5 gewijzigd bij art. 15, 9° tot 11° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 6 gewijzigd bij art. 15, 12° tot 14° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).

Artikel 8 Refters

1

[Aan boord van schepen, geen vissersvaartuigen zijnde, dienen refters voorzien te zijn.]
[De refters moeten voldoende van de slaapplaatsen afgezonderd zijn en zo dicht mogelijk bij de keuken gelegen zijn. Schepen met een brutotonnenmaat van minder als 3.000 ton, kunnen door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is, van deze vereiste worden vrijgesteld na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden.
De afmetingen en de uitrusting van de refters moeten voldoende zijn voor het aantal personen dat verondersteld is daarvan gelijktijdig gebruik te maken. Er moeten op elk moment dranken beschikbaar zijn.
Elke refter zal uitgerust zijn met tafels en zitgelegenheden, van goedgekeurd model, in voldoende aantal aangebracht voor het aantal personen dat verondersteld is daarvan gelijktijdig gebruik te zullen maken. De bovenkant van tafels zal uit vochtwerend materiaal vervaardigd worden, zonder barsten zijn en gemakkelijk te onderhouden.]
A
[...]

[2 ]

Aan boord van vissersvaartuigen, met een bemanning van meer dan 10 personen, zullen refters worden ingericht, gescheiden van de slaapplaatsen.
Dit zal ook geschieden, telkens wanneer het mogelijk is, aan boord van schepen met een kleinere bemanning; indien de mogelijkheid daartoe niet bestaat, dan mag de refter gecombineerd worden met de slaapplaats.
Aan boord van schepen welke de diepzeevisserij beoefenen en een bemanning hebben van meer dan 20 personen, zal een afzonderlijke refter worden voorzien voor de schipper en de officieren.

2

[...]
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17) en bij art. 5.6, 1° en 3° KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1)
Punt 1, A opgeheven bij art. 5.6, 2° KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
Oorspronkelijk punt 1, B vernummerd tot punt 2 bij art. 5.6, 4° KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1)
Oorspronkelijk punt 2 opgeheven bij art. 5.6, 5° KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 9 Ontspanning

Aan boord van elk schip en rekening gehouden met zijn afmetingen en bemanning, moet voldoende open dekruimte worden voorzien ten behoeve van de niet op dienst zijnde manschappen.
Behoorlijk gemeubeld en op een geschikte plaats gelegen ontspanningslokalen dienen voorzien voor de officieren en het lager personeel. Zijn er geen dergelijke lokalen buiten de refters, dan moeten deze laatste zodanig ingericht en gemeubeld worden dat zij als ontspanningslokaal kunnen dienen.

Artikel 10 Kantoren

Alle schepen moeten zijn uitgerust met afzonderlijke kantoren of een gemeenschappelijk kantoor voor gebruik door het dek- en machinekamerpersoneel. Schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3000 ton mogen door de Scheepvaartcontrole van deze vereiste worden vrijgesteld na overleg met de vertegenwoordigers van zeevarenden en reders.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 5.7 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 16 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).

Artikel 11 Sanitaire inrichtingen

1

Een voldoend aantal sanitaire [inrichtingen] met wastafels, badkuipen en/of stortbaden, moeten aan boord van elk schip geplaatst worden. [Alle bemanningsleden moeten eenvoudig toegang hebben tot de sanitaire inrichtingen op het schip, die moeten voldoen aan de minimumnormen voor gezondheid en hygiëne en aan redelijke normen qua comfort. Er dienen afzonderlijke sanitaire inrichtingen voor mannen en vrouwen te zijn.]
[Vanaf de navigatiebrug en de machinekamer of in de nabijheid van de controlekamer en de machinekamer moeten er gemakkelijk toegankelijke sanitaire inrichtingen zijn. Schepen met een brutotonnenmaat van minder dan 3 000 ton mogen door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar van deze vereiste worden vrijgesteld na overleg met de betrokken organisaties van reders en zeevarenden.]

2

Aparte closets dienen in de volgende minimum verhouding aanwezig te zijn:
a)
aan boord van schepen van minder dan 800 ton: 3;
b)
aan boord van schepen van 800 ton en meer, doch minder dan 3000 ton: 4;
c)
aan boord van schepen van 3000 ton en meer: 6;
d)
aan boord van schepen waarop de verblijven van de radio-officieren verwijderd zijn van deze der anderen, zijn aanpalende of dichtbij gelegen sanitaire inrichtingen te voorzien.

3

Sanitaire inrichtingen voor al de leden van de bemanning die niet in kamers of posten met een eigen sanitaire inrichting verblijven, dienen voor iedere categorie van bemanning voorzien in de verhouding van:
a)
een badkuip en/of stortbad per [6] personen of minder;
b)
een closet per [6] personen of minder;
c)
een wastafel per 6 personen of minder.
Indien het aantal personen van een categorie een juist veelvoud van het opgegeven aantal met minder dan de helft van dit aantal te boven gaat, zal het overschot voor de toepassing van deze bepaling mogen worden verwaarloosd.

4

De bepalingen van §§ 2 en 3 zijn toepasselijk op vissersvaartuigen in de mate van het mogelijke.

5

Bestaat de bemanning in totaal uit meer dan 100 personen of geldt het passagiersschepen die normaal reizen van ten hoogste vier uren doen, dan zal [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] bijzondere maatregelen of een vermindering van het aantal vereiste sanitaire inrichtingen kunnen in overweging nemen.

6

6.1
[]Koud en warm zoetwater, of de mogelijkheid om water te verwarmen, moeten in alle gemeenschappelijke wasplaatsen voorhanden zijn. Na overleg met de beroepsverenigingen van de reders ter visserij, en met de beroepsverenigingen van vissers, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] de minimum hoeveelheid per persoon en per dag te leveren zoetwater, bepalen.
6.2
[Aan boord van schepen, anders dan passagiersschepen en vissersvaartuigen, moeten alle hutten uitgerust zijn met warm en koud stromend zoetwater, behalve wanneer een dergelijke wastafel zich in de aanwezige privé badkamer bevindt.]

7

Wastafels en badkuipen zullen voldoende afmetingen hebben en uit goedgekeurd materiaal vervaardigd. De oppervlakken zullen glad zijn, scheur-, schilfer- en roestvast.

8

De verluchting van [alle sanitaire inrichtingen] zal door rechtstreekse verbinding met de buitenlucht geschieden, onafhankelijk van elke andere verblijfplaats, dan wel op een gemeenschappelijk zuigventilatiesysteem aangesloten zijn.

9

Alle closets zullen van een goedgekeurd model zijn, met krachtige waterspoeling, welke steeds bedrijfsklaar is en voor elk closet afzonderlijk kan worden bediend.

10

De afvoerpijpen zullen een voldoende afmeting hebben en aldus aangelegd dat de kansen op verstopping tot het minimum worden herleid en het onderhoud vergemakkelijkt wordt. Zij mogen niet doorheen de zoetwater- of drinkwatertanks lopen noch – indien het mogelijk is – langs het plafond van eet- en slaapplaatsen, keukens en ruimten waar eetwaren worden bewaard.

11

De door meer dan één persoon te gebruiken sanitaire inrichtingen zullen aan de volgende eisen voldoen:
a)
de vloerbekleding zal uit goedgekeurd duurzaam materiaal bestaan, gemakkelijk te reinigen zijn, ondoordringbaar voor het vocht, er zal een doelmatige waterafvoer aangebracht worden;
b)
de schotten zullen uit staal vervaardigd zijn of uit een ander goedgekeurd materiaal en waterdicht tot op een hoogte van ten minste 0,23 m boven het dek;
c)
deze lokalen zullen voldoende verlicht, verlucht en verwarmd zijn;
d)
de closets zullen op een gemakkelijk bereikbare plaats, doch gescheiden van slaap- en wasplaatsen gelegen zijn, zij zullen niet rechtstreeks uitgeven op slaapplaatsen of op gangen, welke uitsluitend gangen tussen slaapplaatsen en closets zijn; deze bepaling is niet van toepassing voor privaten die zich bevinden tussen 2 slaapplaatsen die gezamenlijk slechts door ten hoogste 4 personen worden betrokken;
e)
indien verscheidene closets in eenzelfde ruimte zijn opgericht, moeten zij voldoende afgesloten zijn om ze degelijk van elkander af te zonderen.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 17, 1° tot 3° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 3 gewijzigd bij art. 17, 4° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 6.1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17) en genummerd bij art. 17, 5° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 6.2 ingevoegd bij art. 17, 5° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 8 gewijzigd bij art. 17, 6° KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).

Artikel 12 Was- en drooginrichting

1

Aan boord van elk schip moeten middelen voor het wassen en drogen van linnen in verhouding tot de bemanning en tot de normale duur van de reis voorzien zijn.

2

Het wasmaterieel moet een voldoend aantal bakken met afloopinrichting omvatten, die in de voor wasplaatsen bestemde lokalen mogen worden geplaatst, als het redelijkerwijs niet mogelijk is een apart waslokaal in te richten. De bakken moeten voldoende met warm en koud zoetwater worden gevoed. Is er geen warm water, dan dienen middelen om water te warmen voorzien.

3

De droogmiddelen moeten zo mogelijk worden aangebracht in één van de verblijven en refters afgescheiden ruimte die genoeg verlucht en verwarmd en van droogkoorden of andere ophangmiddelen voorzien is.

4

Een voldoend aantal behoorlijk verluchte ruimten voor het ophangen van de oliejassen dienen buiten de verblijven geplaatst, doch zij moeten gemakkelijk van uit deze laatste te bereiken zijn.

Artikel 13 Ziekenverblijf, ziekenkooi

1

[Elk schip bedoeld in [artikel 2.1, § 1, 1° van het koninklijk besluit van 15 november 2021 inzake essentiële middelen aan boord van schepen] waarvan de bruto-tonnenmaat meer bedraagt dan 500, met een bemanning van 15 werknemers of meer en dat een reis maakt van meer dan drie dagen, moet over een ruimte beschikken voor medische verzorging.]

2

Op alle andere schepen dient in de mate van het mogelijke een ziekenkooi voorzien te zijn om een gekwetste of zieke te kunnen afzonderen.

3

Het ziekenverblijf moet doelmatig zijn gelegen, zodat de patiënten gerieflijk zijn gehuisvest.

4

Het ziekenverblijf moet zo groot zijn, dat de verpleging naar behoren kan geschieden. De patiënten moeten op gemakkelijke wijze in en uit het verblijf kunnen worden gebracht. De verlichting, ventilatie en verwarming moeten voldoen aan de eisen terzake voor de verblijven vastgesteld.

5

In het ziekenverblijf moet voldoende wasgelegenheid met toebehoren en afvoer van vuil water zijn aangebracht. Indien aan boord een systeem van stromend koud en/of warm zoetwater aanwezig is, moet de wasgelegenheid daarop zijn aangesloten.

6

Indien het aantal leden van de bemanning, dat verblijf houdt in hutten voor meer dan één persoon, niet meer dan 30 bedraagt, moet het ziekenverblijf voorzien zijn van ten minste één slaapplaats. Bedraagt het aantal 30 of meer, 2 slaapplaatsen of zoveel meer als in verband met de omstandigheden van de reis door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] wordt vastgesteld.
Indien voor passagiers geen ziekenverblijf aanwezig is, mogen de passagiers in het ziekenverblijf worden opgenomen, en gelden de voorschriften van deze paragraaf voor de bemanningsleden en de passagiers gezamenlijk.

7

De slaapplaatsen mogen niet boven elkaar zijn aangebracht. Hun inrichting moet ten minste voldoen aan de eisen gesteld in § 11, alsmede aan die gesteld in artikel 7 van deze bijlage.

8

In of in de onmiddellijke nabijheid van het ziekenverblijf moet een closet voor uitsluitend gebruik van de patiënten beschikbaar zijn, terwijl zo mogelijk daaraan een badkamer moet worden toegevoegd. Deze moeten van het ziekenverblijf zijn afgescheiden.

9

Het ziekenverblijf mag niet voor andere doeleinden dan het verplegen of behandelen van zieken en gewonden worden gebruikt.

10

De ventilatie van het ziekenverblijf zal een afzonderlijke uitlaat hebben.

11

De ziekenkooi als bedoeld in § 2 moet op de daarvoor meest geschikte plaats zijn ingebouwd en zodanig zijn ingericht, dat de zieke er gemakkelijk kan worden ingebracht en uitgenomen, waartoe zo nodig de kooiplanken wegneembaar moeten zijn.

12

Indien iemand aan een ernstige of aan een besmettelijke ziekte lijdt, moet zoveel doenlijk getracht worden de zieke, afgezonderd van alle anderen, te verplegen.
Wetshistoriek
Punt 1 vervangen bij art. 10 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13) en gewijzigd bij art. 4.3 KB 15 november 2021 (BS 8 december 2021).
Punt 6 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 14

1

Er dienen zich aan boord kooktoestellen voldoende in aantal en kwaliteit te bevinden; zo mogelijk, dienen deze in een afzonderlijke keuken te worden opgesteld.

2

De keuken dient van behoorlijke afmetingen te zijn, goed verlicht en goed geventileerd.

3

De keuken dient te zijn uitgerust met keukengerei, het nodige aantal kasten en planken, gootstenen en bordenrekken van roestvrij materiaal en voldoende afvoermogelijkheden. Drinkwater dient via leidingen naar de kombuis te worden gevoerd. Indien dit onder druk geschiedt, dan dienen voorzieningen tegen terugstroming te worden getroffen. Indien er geen warm water naar de keuken wordt gevoerd, dan dient er een toestel te zijn waarmede water kan worden verwarmd.

4

De keuken dient zodanig te zijn ingericht, dat op elk ogenblik voor de bemanning warme dranken kunnen worden gemaakt.

5

Er dient een behoorlijk ruim magazijn voor de opslag van levensmiddelen te zijn; dit dient droog en koel gehouden te kunnen worden en goed geventileerd te zijn, ter voorkoming van bederf van de voorraden. Zo mogelijk, dienen er koelkasten of andere opbergruimte waarin de lucht kan worden gekoeld, aanwezig te zijn.

6

Ingeval voor het koken in de keuken gebruik wordt gemaakt van butaan- of propaangas, dienen de gasflessen bovendeks te worden gehouden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Bijlage XV Vertonen van films

Artikel 1 Soort films

Aan boord van een schip mogen in projectietoestellen slechts veiligheidsfilms worden gebruikt, die voldoen aan de norm NBN 398 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie.

Artikel 2 Toeschouwersruimte.

1

Wordt het projectietoestel voor vertoning van films in een toeschouwersruimte opgesteld, dan moet opzij en vóór het toestel een ruimte van ten minste 1 m worden vrijgehouden, die geen deel mag uitmaken van een gangpad.
Bij het toestel mogen slechts de voor de voorstelling benodigde films aanwezig zijn.

2

De ruimten voor toeschouwers moeten volgende uitgangen hebben:
a)
voor minder dan 50 toeschouwers: 1 deur naar buiten opendraaiend van minstens 0,90 m breed, gelegen aan de zijde van het projectiescherm;
b)
voor 50 toeschouwers en meer: 2 deuren naar buiten opendraaiend van minstens 1,10 m per 100 toeschouwers of gedeelten van dit aantal en waarbij één van deze deuren aan de zijde van het projectiescherm moet gelegen zijn.

3

Er mogen niet meer toeschouwers worden toegelaten dan het aantal zitplaatsen bedraagt.
Tussen de rijen zitplaatsen moet ten minste 75 cm ruimte zijn van rugleuning tot rugleuning gemeten. De rijen mogen 15 zitplaatsen hebben bij een gangpad ter weerszijden en 7 zitplaatsen indien alleen een middengangpad aanwezig is. De breedte van de gangpaden moet ten minste 75 cm bedragen. De rijen zitplaatsen moeten vast op het dek worden bevestigd of aan elkaar zijn gekoppeld.
Wordt als toeschouwersruimte een ruimte gebruikt, die niet uitsluitend voor het houden van filmvoorstellingen is ingericht, dan kan, indien dit noodzakelijk is, van het vastzetten van de zitplaatsen in rijen en het bevestigen daarvan aan dek, worden afgezien.

4

De elektrische installatie voor de normale verlichting en de noodverlichting moet voldoen aan het bepaalde in bijlage VI.

Artikel 3 Berging van films

Alle films moeten, behalve tijdens de voorstellingen, worden geborgen in een brandvrij af te sluiten stalen kast of kist.

Artikel 4 Filmoperateur.

Projectietoestellen mogen slechts worden bediend door personen die met het gebruik en de te nemen voorzorgen volledig bekend zijn.

Artikel 5 Voorziening tegen brand

In de onmiddellijke nabijheid van ieder projectietoestel waarmede films worden vertoond moet een draagbare snelblusser gevuld met een de elektrische stroom niet geleidend brandblusmiddel, aanwezig zijn.

Bijlage XVI

Wetshistoriek
Bijlage XVI opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Artikel 1

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Artikel 2

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Artikel 3

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Artikel 4

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Artikel 5

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).

Bijlage XVII

Wetshistoriek
Bijlage XVII opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 1

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 2

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 2 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 4

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Punt 2 gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 6

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 7

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Vernummerd en gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Artikel 8

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 15 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Voorgeschiedenis
Vernummerd en gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Bijlage XVIII Vervoer in bulk van ontvlambare vloeistoffen

Wetshistoriek
Bijlage XVIII vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toepassing

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 1

[Onverminderd het bepaalde in de bijlagen IV en V van dit besluit, is deze bijlage van toepassing op schepen als bedoeld in artikel 108, § 4, a, van dit besluit.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Omschrijving

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 2

[Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
ontvlambare vloeistof: een vloeistof met een vlampunt van niet meer dan 60 °C en een dampdruk bepaald volgens de methode van Reid bij 37,8 °C die lager is dan de atmosferische druk;
ladinggedeelte: het gedeelte van het schip in langsrichting gezien vóór de achterzijde van de achterkofferdam en achter de voorzijde van de voorkofferdam en dat in de zijden wordt begrensd door de scheepshuid;
kofferdam: een ruimte die is bestemd om ruimten waarin ontvlambare vloeistoffen worden vervoerd af te scheiden van andere delen van het schip en die wordt begrensd door oliedichte schotten, eventueel oliedichte dekken of de scheepshuid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Indeling

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 3

[1

Tanks waarin ontvlambare vloeistoffen worden vervoerd, moeten zijn gelegen in een gedeelte van het schip, dat aan voor- en achterzijde is begrensd door kofferdammen. De tanks moeten oliedicht zijn. Kofferdammen moeten voldoende toegankelijk zijn.

2

In het door kofferdammen begrensde deel van het schip mogen zich, behalve ladingtanks en sloptanks, slechts ladingpompkamers en waterballasttanks bevinden.

3

De vorm en afmetingen van de tanks moeten zodanig zijn dat de invloed van vrije vloeistofoppervlakken in tanks niet zo groot is, dat hierdoor gevaar voor het schip kan ontstaan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Gebruik van kofferdammen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 4

[1

Een kofferdam mag niet worden gebruikt voor enig ander doel dan waarvoor deze is bestemd.

2

In afwijking van het gestelde in § 1 van dit artikel mag een kofferdam worden gebruikt:
a)
als waterballasttank of brandstoftank;
b)
als ladingpompkamer;
c)
voor de opstelling van lens- en/of ballastpompen voor ruimten gelegen binnen het ladinggedeelte.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Lens-, peil- en vulinrichting van kofferdammen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 5

[1

De lensinrichting van een kofferdam mag niet op zodanige wijze in verbinding staan met andere leidingstelsels of andere ruimten, dat hierdoor naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] gevaar kan ontstaan.

2

Een kofferdam moet van een peilinrichting zijn voorzien.

3

Indien de machinekamer niet is voorzien van een vast aangebrachte brandblusinstallatie, moet de aangrenzende kofferdam in korte tijd geheel met water kunnen worden gevuld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Gasdichte afsluiting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 6

[Kofferdammen, pompkamers en tanks als bedoeld in § 2 van artikel 3 van deze bijlage, moeten evenals de bijbehorende hoofden gasdicht kunnen worden gesloten, behoudens dat de in artikel 8 van deze bijlage bedoelde ventilatieinrichtingen mogen zijn aangebracht.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Leidingen en pompen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 7

[1

Alle ladingtanks moeten door ladingleidingen geheel kunnen worden leeggepompt. Deze ladingleidingen moeten van alle andere leidingen aan boord volkomen zijn gescheiden. Uitgezonderd kunnen zijn lensleidingen die uitsluitend op een ladingpompkamer zijn aangesloten, waarbij de lenspomp tevens dienst doet als strippingpomp.

2

Alle ladingpompen moeten binnen het ladinggedeelte zijn opgesteld.

3

Door de tankschotten mogen, met uitzondering van ballastleidingen aangesloten op waterballasttanks gelegen binnen het ladinggedeelte, geen andere leidingen dan ladingleidingen worden gevoerd. Verwarmingsleidingen voor tanks mogen echter door langsschotten worden gevoerd mits deze doorvoeringen zo hoog mogelijk zijn aangebracht.

4

Ballastpompen aangesloten op de in § 3 van dit artikel bedoelde ballastleidingen, moeten binnen het ladinggedeelte zijn opgesteld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Ventilatie-inrichtingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 8

[1

Ventilatie-inrichtingen van tanks en kofferdammen moeten op een doeltreffende plaats uitmonden en naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] op voldoende wijze zijn beveiligd.

2

Ventilatie-inrichtingen van kofferdammen moeten bestaan uit ten minste twee ventilatiekokers waarvan één tot bij de bodem reikt en bovendeks van een zuigkap is voorzien.

3

De ladingpompkamers moeten zijn voorzien van een mechanisch ventilatiesysteem en de afvoeren van de afzuigventilatoren moeten worden geleid naar een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] veilige plaats op het open dek. Het aantal luchtwisselingen per uur, gebaseerd op de bruto-inhoud van de ruimte, dient ten minste twintig te bedragen. De ventilatieleidingen dienen zodanig te zijn aangebracht, dat de gehele ruimte doelmatig wordt geventileerd. De ventilatie dient uit de pompkamer af te zuigen.

4

Ventilatie-inrichtingen van tanks, kofferdammen en pompkamers mogen geen verbindingen hebben met die van andere ruimten, noch mogen zij onderlinge verbindingen tot stand brengen.

5

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan onder door hem te stellen voorwaarden afwijkingen toestaan van het bepaalde in § 4 van dit artikel voor de volgende gevallen:
a)
verbindingen van ladingtanks onderling;
b)
verbindingen ten behoeve van installaties voor het inert maken of het gasvrij maken van ladingtanks.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1, 3 en 5 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Elektrische inrichtingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 9

[De elektrische inrichtingen moeten voldoen aan de voorschriften die voor de in deze bij age bedoelde schepen in bijlage VI van dit besluit zijn gesteld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Ruimten waarin vonkvorming kan optreden

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 10

[Ruimten waarin vonkvorming kan optreden, mogen grenzen aan een kofferdam of pompkamer, mits zij daarvan zijn gescheiden door een geheel gelast stalen schot of dek.
Het aantal doorvoeringen door deze schotten of dekken dient tot het minimum noodzakelijke te zijn beperkt. Deze doorvoeringen dienen te zijn geconstrueerd en uitgevoerd ten genoegen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Verblijven

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 11

[1

Aan boord van een schip waarop deze bijlage van toepassing is, van minder dan 500 ton, moeten de verblijven geheel achter het ladinggedeelte zijn gelegen. Een onder het hoofddek gelegen nis of sprong in het achterste begrenzingsschot van het ladinggedeelte kan evenwel voor de toepassing van dit artikel buiten beschouwing worden gelaten indien de hoogte van die nis of sprong boven het vlak niet meer bedraagt dan de helft van de holte naar de mal.

2

Aan boord van een schip waarop deze bijlage van toepassing is, van 500 ton en meer, moet de ligging van de verblijven voldoen aan het bepaalde in bijlage IV van dit besluit.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Bedieningsvoorschriften

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 12

[1

Bij het laden moet rekening worden gehouden met de volumeverandering van de la mg tengevolge van te verwachten temperatuursveranderingen gedurende de reis.

2

De kofferdammen moeten dagelijks worden gepeild.

3

De hoofden van tanks en kofferdammen moeten met uitzondering van de ventilatieinrichting, gedurende de reis gasdicht zijn gesloten.
Voor het ontgassen en reinigen van tanks mag hiervan echter worden afgeweken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Veiligheidsmaatregelen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 13

[Behoudens op plaatsen daartoe door de kapitein aangewezen, mag aan boord van een schip waarop deze bijlage van toepassing is niet worden gerookt, vuur of open licht worden gebruikt, dan wel handelingen worden verricht die vonkvorming, vuur of verhitting kunnen veroorzaken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Passagiers

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 14

[Schepen waarop deze bijlage van toepassing is mogen geen passagiers vervoeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Bijlage XIX Vervoer van gestort graan

Wetshistoriek
Bijlage XIX vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Hoofdstuk I Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Omschrijvingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 1
[Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
a)
“graan”: tarwe, maïs, haver, rogge, gerst, rijst, peulvruchten en zaden, alsmede de bewerkte vormen daarvan indien het gedrag gelijk is aan dat van graan in onbewerkte staat;
b)
“gevulde afdeling”: iedere afdeling waarin het niveau van het gestorte graan, na het laden en trimmen zoals vereist volgens het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage, zo hoog mogelijk is;
c)
“gedeeltelijk gevulde afdeling”: iedere afdeling waarin gestort graan niet is geladen op de onder b van dit artikel beschreven wijze;
d)
“helling waarbij het schip vol loopt (of)”: de helling waarbij openingen in de romp, bovenbouwen of dekhuizen die niet waterdicht kunnen worden afgesloten, onder water komen. Bij de toepassing van deze omschrijving behoeven kleine openingen waar doorheen binnenstromend water niet verder in het schip kan doordringen, niet als open te worden beschouwd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Lensinrichting

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 2
[Vooral met het laden van gestort graan wordt aangevangen, moeten afdoende maatregelen worden genomen ter voorkoming van het verstopt raken van lensleidingen en -pompen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Trimmen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 3

[1

Wanneer een schip met graan wordt beladen, moeten alle nodige en redelijke voorzorgen worden genomen om de vrije graanoppervlakken te nivelleren en om het overgaan van het graan te voorkomen. Indien enig ruim of enige afdeling geheel met gestort graan wordt gevuld, moet het graan zo worden getrimd dat alle ruimten tussen de dekbalken, in de zijden, voor en achter en onder de luiken zo goed mogelijk worden gevuld. In gedeeltelijk gevulde afdelingen moeten alle vrije graanoppervlakken na het laden vlak zijn.

2

[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan vrijstelling verlenen van de eis tot trimmen in die gevallen waarbij de aanwezigheid van bepaalde voorzieningen, zoals toevoerkoker, openingen in dek, of andere soortgelijke middelen, het vrij toevloeien van graan in een afdeling mogelijk maakt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Eisen voor stabiliteit in onbeschadigde toestand

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 4

[1

De volgens dit artikel vereiste berekeningen moeten zijn gebaseerd op de stabiliteitsgegevens als bedoeld in artikel 13 van dit besluit.

2

Rekening houdende met de kenterende momenten ten gevolge van het overgaan van graan, zoals omschreven in hoofdstuk II van deze bijlage, dienen de stabiliteitseigenschappen in onbeschadigde toestand van ieder schip dat gestort graan vervoert, gedurende de reis ten minste te voldoen aan de onderstaande criteria:
a)
de slagzij ten gevolge van het overgaan van graan mag niet groter worden dan 12°, met dien verstande dat [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] een kleine slagzij kan eisen indien hij van mening is dat dit noodzakelijk is;
b)
in het diagram van de statische stabiliteit mag het netto of overblijvend oppervlak tussen de kromme van de armen van het kenterend moment en de kromme van de armen van statische stabiliteit tot aan de helling waarbij het verschil tussen de ordinaten van beide krommen het grootst is, tot een helling van 40°, dan wel tot de helling waarbij het schip vol loopt (of), welke van deze drie hellingen de kleinste is, in elke beladingstoestand niet minder dan 0,075 meter-radialen, en
c)
de aanvangs-metacenterhoogte mag na correctie voor de invloeden van vrije vloeistofoppervlakken in tanks, niet minder zijn dan 0,30 m.

3

Indien de Verdragsluitende Regering van het land waarin de laadhaven is gelegen zulks verlangt, dient de kapitein alvorens gestort graan te laden, met gebruikmaking van de gegevens, als bedoeld in de artikelen 10 en 11 van deze bijlage, aan te tonen dat het schip op elk moment van de reis in staat is te voldoen aan de stabiliteitscriteria, zoals genoemd in § 2 van dit artikel.

4

Na het laden moet de kapitein ervoor zorgen dat het schip zonder slagzij naar zee vertrekt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Langsscheepse schotten en schotels

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 5

[1

Zowel in gevulde afdelingen als in gedeeltelijk gevulde afdelingen kunnen langsschotten worden aangebracht ter vermindering van de door het overgaan van graan veroorzaakte slagzij, of ter beperking van de vereiste hoogte van de lading die wordt gebruikt om het graanoppervlak zeevast af te dekken. Dergelijke schotten moeten graandicht zijn uitgevoerd en zijn geconstrueerd overeenkomstig het bepaalde in artikel 19 van deze bijlage.

2

In een gevulde afdeling dient een schot dat is aangebracht ter vermindering van de door het overgaan van graan veroorzaakte slagzij:
a)
in een tussendekruimte van dek tot dek te reiken, en
b)
in een ruim van de onderkant van het dek of de luiken naar beneden te reiken, zoals omschreven in artikel 15 van deze bijlage.
Behalve bij lijnzaad en andere zaden met overeenkomstige eigenschappen kan een langsschot onder een luikhoofd worden vervangen door een schotel die is gevormd op de wijze, zoals omschreven in artikel 20 van deze bijlage.

3

In een gedeeltelijk gevulde afdeling dient een schot dat is aangebracht ter vermindering van de door het overgaan van graan veroorzaakte slagzij, te reiken van 1/8 van de grootste breedte van de afdeling boven het niveau van het graanoppervlak tot dezelfde afstand beneden dit niveau.
Indien het middenlangsschot is aangebracht ter beperking van de hoogte van de voor het zeevast benodigde lading, dient een dergelijk schot te reiken van 1/8 van de grootste breedte van de afdeling beneden het niveau van het graanoppervlak tot ten minste 0,60 m boven dit niveau.

4

De door het overgaan van graan veroorzaakte slagzij kan bovendien worden beperkt door de zijden en de uiteinden van een afdeling zeevast vol te stuwen met graan in zakken of met andere geschikte lading die niet gemakkelijk overgaat.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Zeevast afdekken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 6

[1

Tenzij overeenkomstig het bepaalde in deze bijlage rekening wordt gehouden met de door het overgaan van graan veroorzaakte slagzij, moet het oppervlak van het gestorte graan in een gedeeltelijk gevulde afdeling vlak zijn en afgedekt met graan in zakken, zeevast gestuwd tot een hoogte van niet minder dan 1/16 van de grootste breedte van het vrije graanoppervlak of tot een hoogte van 1,20 m, welke van de twee de grootste is. In plaats van graan in zakken kan andere geschikte lading worden gebruikt die ten minste dezelfde druk uitoefent.

2

Het graan in zakken of de andere geschikte lading moet worden gesteund op de wijze, zoals omschreven in artikel 22 van deze bijlage. Een andere mogelijkheid is het oppervlak van het gestorte graan zeevast te sjorren zoals eveneens is omschreven in genoemd artikel.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Feeders en schachten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 7
[Indien feeders of schachten zijn aangebracht, dient op de juiste wijze rekening te worden gehouden met de invloed daarvan bij het berekenen van de kenterende momenten zoals omschreven in artikel 16 van deze bijlage. De sterkte van de schotten die de begrenzingen van dergelijke feeders vormen, dient te voldoen aan het bepaalde in artikel 19 van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Combinaties van afdelingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 8
[Onderruimen en daarboven gelegen tussendekruimten mogen als één afdeling worden beladen, mits bij de berekening van de dwarsscheepse kenterende momenten op de juiste wijze rekening wordt gehouden met het toevloeien van graan naar de lager gelegen ruimten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Toepassing van de hoofdstukken II en III

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 9
[Indien bepaalde voorzieningen ten behoeve van het laden dan wel bijzondere constructies van het schip zulks rechtvaardigen, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] afwijking toestaan van de veronderstellingen waarvan in de hoofdstukken II en III van deze bijlage is uitgegaan, mits wordt voldaan aan de in § 2 van artikel 4 van deze bijlage vermelde stabiliteitscriteria.
Indien een dergelijke afwijking wordt toegestaan, moeten bijzonderheden in het document van machtiging of in de graanladinggegevens worden opgenomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Machtiging

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 10

[1

Voor een schip dat graan laadt, moet een machtiging zijn afgegeven waaruit blijkt dat de belading kan geschieden in overeenstemming met het bepaalde in deze bijlage.

2

Het in § 1 van dit artikel bedoelde document wordt afgegeven door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]. De aanvraag dient vergezeld te zijn van de gegevens, zoals omschreven in artikel 11 van deze bijlage. In bijzondere gevallen kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aan een bevoegde buitenlandse autoriteit verzoeken namens hem een machtiging af te geven.

3

Het document dient gevoegd te worden bij en dient te verwijzen naar de stabiliteitsgegevens die aan de kapitein zijn verstrekt om hem in staat te stellen te voldoen aan het bepaalde in § 2 van artikel 4 of, indien toepasselijk, aan het bepaalde in artikel 18 van deze bijlage.

4

Het document, de stabiliteitsgegevens en de daarbij behorende tekeningen moeten aan boord worden bewaard zodat de kapitein deze op verzoek kan tonen ter inspectie door de bevoegde autoriteiten van de Verdragsluitende Regering van het land waarin de laadhaven is gelegen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Graanladinggegevens

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 11
[Graanladinggegevens moeten toereikend zijn om de kapitein in staat te stellen in alle voorkomende beladingstoestanden de overeenkomstig hoofdstuk II berekende kenterende momenten gen gevolge van het overgaan van graan te kunnen bepalen. Deze gegevens moeten door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] zijn goedgekeurd en bestaan uit:
a)
gegevens van het schip;
b)
het gewicht van het ledige bedrijfsklare schip en de ligging van het gewichtszwaartepunt in hoogte boven de basislijn (KG);
c)
een tabel die de correcties ten gevolge van de invloed van de vrije vloeistoffenoppervlakken aangeeft;
d)
de inhouden van ruimen en tanks en de ligging van de betreffende zwaartepunten;
e)
krommen of tabellen die voor iedere afdeling, gevuld of gedeeltelijk gevuld of een combinatie daarvan, de kenterende momenten ten gevolge van het overgaan van graan aangeven, met inbegrip van de in vloed van tijdelijk aangebrachte voorzieningen;
f)
tabellen die het maximaal toelaatbare kenterende moment aangeven of andere gelijkwaardige gegevens die de kapitein in staat stellen aan te tonen dat wordt voldaan aan het bepaalde in § 2 van artikel 4 van deze bijlage;
g)
details van de afmetingen van alle tijdelijke voorzieningen en indien van toepassing van de voorzieningen die nodig zijn om te voldoen aan het bepaalde in § 4 van artikel 20 van deze bijlage;
h)
kenmerkende beladingstoestanden, zowel bij vertrek als bij aankomst en indien noodzakelijk bij de meest ongunstige bedrijfstoestanden die tussentijds kunnen optreden;
i)
een uitgewerkt voorbeeld als handleiding voor de kapitein;
j)
beladingsinstructies die een samenvatting geven van de eisen van deze bijlage.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Gelijkwaardige voorzieningen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 12
[Indien een naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] aanvaarde gelijkwaardige voorziening wordt toegepast, moeten bijzonderheden daaromtrent in de machtiging of in de graanladinggegevens worden opgenomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Uitzondering voor bepaalde reizen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 13
[Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] van oordeel is dat de beschutte aard van en de omstandigheden waaronder de reis wordt gemaakt, de toepassing van een of meer bepalingen vervat in de artikelen 3 tot en met 11 van deze bijlage onredelijk of onnodig maakt, kunnen bepaalde schepen of klassen van schepen van de naleving daarvan worden vrijgesteld.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Hoofdstuk II Berekening van aangenomen kenterende momenten

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Beschrijving van de aangenomen lege ruimten en wijze van berekening van de stabiliteit in onbeschadigde toestand

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 14

[1

Voor de berekening van het kenterend moment ten gevolge van het overgaan van de lading in schepen die gestort graan vervoeren, wordt uitgegaan van de volgende veronderstellingen:
a)
In gevulde afdelingen waarin het graan is getrimd overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage, is onder alle begrenzingen die een helling hebben van minder dan 30° met het horizontale vlak een lege ruimte aanwezig, waarbij het graanoppervlak evenwijdig is aan de begrenzing met een gemiddelde hoogte van de lege ruimte berekend volgens de formule:
Vd = Vd1 + 0,75 (d – 600) mm
waarin:
Vd = gemiddelde hoogte van de lege ruimte in mm waarbij in geen geval een kleinere waarde mag worden aangenomen dan 100 mm;
Vd1 = standaardhoogte van de lege ruimte volgens onderstaande tabel;
d = hoogte van de dekdrager in mm.
Afstand van luikeinde of luikzijde tot de begrenzing van de afdeling
Standaardhoogte van de lege ruimte (Vd1)
m
mm
0,50
570
1,00
530
1,50
500
2,00
480
2,50
450
3,00
440
3,50
430
4,00
430
4,50
430
5,00
430
5,50
450
6,00
470
6,50
490
7,00
520
7,50
550
8,00
590
Indien de afstand meer dan 8,00 m bedraagt, moet de standaardhoogte van de lege ruimte (Vd1) voor iedere meter grotere afstand met 80 mm worden vergroot.
Indien er een verschil in hoogte is tussen de luiklangsdrager of de voortzetting daarvan en de luikeindbalk, moet de grootste hoogte worden aangehouden, met dien verstande dat:
(i)
wanneer de luiklangsdrager of de voortzetting daarvan een geringere hoogte heeft dan de luikeindbalk, bij de berekening van de hoogte van de lege ruimte naast het luikhoofd de kleinste hoogte mag worden aangehouden;
(ii)
wanneer de luikeindbalk een geringere hoogte heeft dan de luiklangsdrager of de voortzetting daarvan, bij de berekening van de hoogte van de lege ruimte vóór en achter het luikhoofd binnenwaarts van de voortzetting van de luiklangsdrager de kleinste hoogte mag worden aangehouden.
(iii)
indien vrij van het luikhoofd een verhoogd dek aanwezig is, bij de berekening van de hoogte van de lege ruimte, gemeten tot de onderkant van het verhoogde dek, de hoogte van de luikeindbalk vermeerderd moet worden met de hoogte van het verhoogde dek.
b)
In gevulde afdelingen waarvan het graan niet overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage is getrimd en waarin de begrenzingen een helling hebben van minder dan 30° met het horizontale vlak, heeft het ladingoppervlak na belading een helling van 30° met het horizontale vlak.
c)
In gevulde luikhoofden is een lege ruimte aanwezig met een gemiddelde hoogte van 150 mm, gemeten vanaf het laagste deel van het luik of vanaf de bovenzijde van het luikshoofd, welke van de twee het laagste ligt. Indien binnen de luiken een open ruimte aanwezig is, dient deze bij de hierboven bedoelde lege ruimte te worden geteld.

2

De beschrijving van het aangenomen gedrag van graanoppervlakken in gedeeltelijk gevulde afdelingen is aangegeven in artikel 17 van deze bijlage.

3

Ten einde aan te tonen dat voldaan wordt aan de stabiliteitscriteria, zoals vermeld in § 2 van artikel 4 van deze bijlage (zie figuur 1), moeten de berekeningen van de stabiliteit van het schip in normale gevallen gebaseerd zijn op de veronderstelling dat het zwaartepunt van de lading in een gevulde afdeling in het volumetrisch centrum van de gehele laadruimte ligt.
In die gevallen waarin [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestemming geeft rekening te houden met de invloed van de aangenomen onderdekse lege ruimten op de hoogteligging van het zwaartepunt van de lading in een gevulde afdeling, zal het vanwege de ongunstige invloed van de verticale verplaatsing van het graanoppervlak, nodig zijn het aangenomen kenterende moment tengevolge van het dwarsscheeps overgaan van het graan op de volgende wijze te vergroten:
totale kenteende moment – 1,06 × berekende dwarsscheepse kenterende moment.
Het gewicht van de lading in een gevulde afdeling is steeds gelijk aan het volume van de gehele laadruimte gedeeld door de stuwagefactor.

4

In gedeeltelijk gevulde afdelingen moet de ongunstige invloed van de vertikale verplaatsing van het graanoppervlak als volgt in rekening worden gebracht:
totale kenterende moment – 1,12 × berekende dwarsscheepse kenterende moment.

5

Iedere andere even doeltreffende methode ter verkrijging van de in §§ 3 en 4 van dit artikel vereiste compensatie, kan worden aanvaard.
waarin:
het volumetrisch kenterend moment is uitgedrukt in m3;
stuwagefactor = volume per gewichtseenheid graanlading in m3 per ton van 1000 kg;
deplacement = gewicht van een schip, brandstof, zoet water, voorraden, enz. en lading uitgedrukt in tonnen van 1000 kg.
Ten einde voor deze eisen de kromme van de armen van statische stabiliteit nauwkeurig te kunnen bepalen moet een voldoende aantal dwarskrommen beschikbaar zijn, waaronder de dwarskrommen voor hellingen van 12° en 40°.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 15 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in een gevulde afdeling

1

Algemeen.
a)
De invloed van de beweging van het graanoppervlak in een gevulde afdeling hangt af van het gedrag in elk deel van de afdeling waarin kan worden aangenomen dat dit constant is. Het kenterend moment berekend voor de dwarsdoorsnede van het beschouwde deel moet worden vermenigvuldigd met de lengte van dat deel om het moment voor dat deel te verkrijgen.
b)
Het aangenomen dwarsscheepse kenterend moment tengevolge van het overgaan van graan is een gevolg van de veranderingen van vorm en plaats van de lege ruimten nadat het graan zich van de hoge zijde naar de lage zijde heeft verplaatst.
c)
Na het overgaan van het graan wordt aangenomen dat de hoek van het graanoppervlak met het horizontale vlak 15° bedraagt.
d)
Bij het berekenen van het grootste oppervlak van de lege ruimte dat tegen een langsscheeps konstruktiedeel kan worden gevormd, moet de invloed van horizontale vlakken, zoals flenzen of gordingen, worden verwaarloosd.
e)
De totale oppervlakken van de oorspronkelijke en de uiteindelijk lege ruimten moeten gelijk zijn.
f)
Een niet-doorlopend langsschot wordt over zijn volle lengte als doeltreffend beschouwd.

2

Aannamen.
Aangenomen wordt dat het totale kenterende moment voor een afdeling wordt verkregen door sommering van de uitkomsten van de volgende afzonderlijk beschouwde delen:
a)
voor en achter luikhoofden:
(i)
indien een afdeling is voorzien van twee of meer luikhoofden waaronder belading kan plaats vinden, moet voor de bepaling van de hoogte van de onderdekse lege ruimte voor het deel of de delen tussen dergelijke luikhoofden worden uitgegaan van de langsscheepse afstand van het luikhoofd tot een punt gelegen midden tussen de luikhoofden;
(ii)
na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in figuur 2.
(1)
Indien het grootste oppervlak van de lege ruimte dat tegen de dekdrager bij B kan worden gevormd, kleiner is dan het oorspronkelijk oppervlak van de lege ruimte onder AB, dat wil zeggen AB x Vd, wordt aangenomen dat de overmaat van oppervlak zich verplaatst naar de uiteindelijke lege ruimte aan de hoge zijde.
(2)
Indien het langsschot bij C een schot is dat is aangebracht overeenkomstig het bepaalde in § 2, b van artikel 5 van deze bijlage, moet dit schot reiken tot ten minste 0,60 m beneden D of E, welke van de twee het laagste ligt.
b)
in en naast luikhoofden:
na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in de figuren 3 of 4.
(1)
Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij B kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar de uiteindelijk lege ruimte in het luikhoofd.
(2)
Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij E kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar de uiteindelijke lege ruimte aan de hoge zijde.
(1)
Indien het middenlangsschot een schot is dat is aangebracht overeenkomstig het bepaalde in § 2, b van artikel 5 van deze bijlage, moet dit schot reiken tot ten minste 0,60 m beneden H of J, welke van de twee het laagste ligt.
(2)
Een overmaat van oppervlak die tegen de drager bij B kan worden gevormd, zal zich verplaatsen naar het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen. In het luikhoofd zullen in de eindtoestand twee afzonderlijke lege ruimten worden gevormd, nl. één tegen het middenlangsschot en de andere tegen de luikhoofdplaat bij E en de luiklangsdrager bij F aan de hoge zijde.
(3)
Indien een schotel gevuld met graan in zakken of andere geschikte lading dan wel met samengebundeld gestort graan in het luikhoofd wordt aangebracht, wordt bij de berekening van het dwarsscheepse kenterende moment aangenomen dat deze voorziening ten minste gelijkwaardig is aan het middenlangsschot.

3

Gecombineerd beladen van afdelingen.
Indien afdelingen gecombineerd worden beladen, kan het aangenomen gedrag van lege ruimten als volgt worden omschreven.
a)
Zonder doeltreffend middenlangsschot;
(i)
onder het bovendek wordt aangenomen dat het gedrag gelijk is aan dat bij de indeling met één dek, zoals omschreven in § 2 van dit artikel;
(ii)
onder het tweede dek wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte, d.w.z. het oorspronkelijke oppervlak van de lege ruimte verminderd met het oppervlak tegen de luikhoofdplaat, zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst:
1/2 naar het luikhoofd op het bovendek, 1/4 naar de hoge zijde onder het bovendek en 1/4 naar de hoge zijde onder het tweede dek;
(ii)
onder het derde dek en onder lager gelegen dekken wordt aangenomen dat onder elk dek het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst: een gelijke hoeveelheid naar elke lege ruimte onder de dekken aan de hoge zijde en naar de lege ruimte in het luikhoofd op het bovendek.
b)
Met een doeltreffend middenlangsschot dat tot in het luikhoofd op het bovendek reikt:
(i)
ter hoogte van elk dek naast het schot wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde verplaatst naar de lege ruimte in het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen;
(ii)
ter hoogte van het dek direct beneden de onderzijde van het schot wordt aangenomen dat het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst:
1/2 naar de lege ruimte in het gedeelte van het luikhoofd dat aan de lage zijde is gelegen en de rest in gelijke hoeveelheden naar de lege ruimten onder de dekken aan de hoge zijde;
(iii)
ter hoogte van de dekken die lager zijn gelegen dan de dekken beschreven onder (i) en (ii) wordt aangenomen dat onder elk dek het voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich vanaf de lage zijde als volgt verplaatst: een gelijke hoeveelheid naar de aan elke zijde van het schot gelegen delen in het luikhoofd op het bovendek en naar de lege ruimten onder de dekken aan de hoge zijde.
c)
Met een doeltreffend middenlangsschot dat niet tot in het luikhoofd op het bovendek reikt:
omdat er van wordt uitgegaan dat in een ruimte waarin een schot is aangebracht geen horizontale verplaatsing van de lege ruimte plaatsvindt, wordt aangenomen dat het aldaar voor verplaatsing beschikbare oppervlak van de lege ruimte zich, vanaf de lage zijde, boven het schot naar de hoge zijde verplaatst volgens de grondbeginselen, zoals aangegeven onder a en b van deze paragraaf.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 16 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in feeders en schachten.

1

Doelmatig geplaatste feeders in de zijden (zie figuur 5).
Aangenomen mag worden dat onder de invloed van de beweging van het schip de lege ruimten onder het dek vrijwel geheel zullen worden gevuld door het toevloeien van graan uit feeders die in de lengterichting aan elke zijde zijn geplaatst, mits:
a)
de feeders over de volle lengte van de afdeling doorlopen en de openingen in het dek op doelmatige onderlinge afstanden zijn aangebracht;
b)
de inhoud van elke feeder ten minste gelijk is aan de inhoud van de onderdekse lege ruimte, die gelegen is tussen de luiklangsdrager alsmede de voortzetting daarvan en de huid van het schip.

2

Schachten gelegen boven luikhoofden
Na het aangenomen overgaan van het graan is de vorm van de lege ruimte in de eindtoestand als aangegeven in figuur 6.
(*) Indien de ruimten in de zijden ter plaatse van de schacht niet behoorlijk getrimd kunnen worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3 van deze bijlage moet worden aangenomen dat het graanoppervlak na het overgaan een hoek van 25° met het horizontale vlak maakt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 17 Aangenomen volumetrisch kenterend moment in een gedeeltelijk gevulde afdeling

1

Algemeen.
Wanneer het vrije oppervlak van het gestorte graan in een gedeeltelijk gevulde afdeling niet zeevast is afgedekt overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage, dient te worden aangenomen dat na het overgaan van het graan de hoek van het graanoppervlak met het horizontale vlak 25° bedraagt.

2

Niet-doorlopende langsschotten.
In een gedeeltelijk gevulde afdeling waarin de langsschotten niet over de volle lengte van de afdeling doorlopen, wordt als lengte waarover zodanige schotten doeltreffend zijn als middel om het overgaan van graanoppervlakken over de gehele breedte te beletten, aangenomen de feitelijke lengte van het gedeelte van het desbetreffende schot, verminderd met 2/7 van de grootste van de twee dwarsscheepse afstanden tussen hetzij het schot en het aangrenzende schot, hetzij het schot en de zijde van het schip. Indien alleen een middenlangsschot is geplaatst, moet de feitelijke lengte van het schot worden verminderd met 1/7 van de breedte van het schip ter plaatse.
Bij het gecombineerd beladen van afdelingen waarbij de bovenste afdeling een gevulde afdeling dan wel een gedeeltelijk gevulde afdeling is, is deze correctie niet van toepassing op de lager gelegen afdelingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 18 Alternatieve wijze van belading voor bestaande schepen

1

Algemeen.
Bij de belading met gestort graan van een bestaand schip behoeft geen rekening te worden gehouden met de in de artikelen 14 tot en met 17 van deze bijlage omschreven eisen. In een dergelijk geval moet de belading geschieden in overeenstemming met het bepaalde in §§ 2 en 3 van dit artikel. De stabiliteitseigenschappen in onbeschadigde toestand worden daarbij ten minste gelijkwaardig geacht aan die vermeld in § 2 van artikel 4 van deze bijlage.
Voor de toepassing van dit artikel wordt onder een bestaand schip verstaan een schip waarvan de kiel is gelegd vóór 1 april 1979.

2

Belading van in het bijzonder daarvoor geconstrueerde bestaande schepen.
a)
In een bestaand schip, geconstrueerd met twee of meer vertikale of hellende langsscheepse graandichte schotten die zo zijn aangebracht dat daardoor het gevolg van een dwarsscheeps overgaan van graan zoveel mogelijk wordt beperkt, mag gestort graan worden vervoerd onder de volgende voorwaarden:
(i)
zoveel mogelijk ruimen en afdelingen moeten geheel zijn gevuld en getrimd;
(ii)
bij geen enkele voorgenomen beladingstoestand zal het schip op enig tijdstip van de reis een grotere slagzij dan 5° mogen aannemen, wanneer:
(1)
in ruimen of afdelingen die vol zijn getrimd het graan twee volumepercenten inklinkt en onder alle begrenzingen van deze ruimen en afdelingen, die een helling hebben van minder dan 30° met het horizontale vlak, overgaat tot een hoek van 12° met het oorspronkelijke graanoppervlak, en
(2)
in gedeeltelijk gevulde afdelingen of ruimen het graan inklinkt en overgaat, zoals aangegeven onder (ii) (1) van deze paragraaf of tot een zodanige grotere hoek als door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] nodig wordt geacht en graan waarop lading is gestuwd in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage overgaat tot een hoek van 8° met het oorspronkelijk vlak getrimde graan. Bij het toepassen van het vermelde onder (ii) van deze paragraaf, zullen gevelingen, indien deze zijn geplaatst, geacht worden het dwarsscheepse overgaan van het graanoppervlak te beperken.
(ii)
de kapitein is voorzien van een graanladingplan waarin de in acht te nemen wijze van belading is opgenomen en van een boekje met de nodige stabiliteitsgegevens, waarin de stabiliteitsvoorwaarden zijn vermeld waarop de berekeningen onder (ii) van deze paragraaf berusten. Zowel het graanladingplan als het boekje met stabiliteitsgegevens moeten door [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is]zijn goedgekeurd.
b)
Indien een schip, als bedoeld onder a van deze paragraaf op een andere wijze moet worden beladen dan op het graanladingplan is aangegeven, dienen de aanwijzingen van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] te worden gevolgd.
Hierbij blijft het bepaalde in a onder (ii) en (iii) onverminderd van toepassing.

3

Belading van overige bestaande schepen.
In een bestaand schip, geen schip als bedoeld in § 2 van dit artikel zijnde, mag gestort graan worden vervoerd onder de volgende voorwaarden:
a)
alle gevulde afdelingen moeten over hun gehele lengte zijn voorzien van een middenlangsschot dat van de onderkant van het dek of van de luiken naar beneden reikt tot een afstand onder de deklijn van ten minste een achtste van de grootste breedte van de afdeling of 2,40 m, welke van deze afstanden de grootste is. In en onder een luikhoofd kan een schotel, opgebouwd overeenkomstig het bepaalde in artikel 20 van deze bijlage, worden aanvaard in plaats van een middenlangsschot [, behalve in het geval van vlaszaad en van ander zaad met gelijkaardige hoedanigheden;]
b)
alle luikhoofden boven gevulde afdelingen moeten zijn gesloten terwijl de luiken op hun plaats moeten zijn vastgezet;
c)
alle vrije graanoppervlakken in gedeeltelijk gevulde afdelingen moeten vlak zijn getrimd en overeenkomstig het bepaalde in artikel 6 van deze bijlage zeevast zijn afgedekt;
d)
de metacenterhoogte, na correctie voor de invloeden van vrije vloeistof-oppervlakken in tanks, mag gedurende de reis niet minder dan 0,30 m of de waarde die verkregen wordt uit de hierna volgende formule, welke van deze waarden de grootste is:
GMR =
L × B × Vd (0,25B – 0,645 √ Vd B)
SF × Δ × 0,0875
m,
waarin:
L = totale gecombineerde lengte van alle gevulde afdelingen in m;
B = breedte naar de mal van het schip in m;
SF = stuwagefaktor in m3 per ton van 1000 kg;
Vd = berekende gemiddelde hoogte van de lege ruimte, zoals aangegeven in § 1, a van artikel 14 van deze bijlage uitgedrukt in m;
Δ = deplacement van het schip, brandstof, zoetwater, voorraden, enz., en lading, uitgedrukt in tonnen van 1000 kg.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 2 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).
Punt 3 gewijzigd bij art. 63 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984).

Hoofdstuk III Graanvoorzieningen en zeevast afdekken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 19 Sterkte van graanschotten

1

Algemeen.
a)
Hout.
Indien voor graanschotten hout wordt gebezigd, dient dit van goede kwaliteit te zijn en van een soort dat voor het doel geschikt is gebleken. De afmetingen van het hout na afwerking dienen overeen te stemmen met die, aangegeven in dit artikel. Multiplex van een weerbestendige kwaliteit en watervast verlijmd kan worden gebruikt onder voorwaarde dat het zo wordt aangebracht dat de richting van de nerven in de oppervlaktelagen loodrecht staat op de ondersteuningsbalken. De sterkte van het multiplex moet gelijkwaardig zijn aan die van massief hout van de juiste afmetingen.
b)
Toelaatbare spanningen.
Bij de berekening van de afmetingen van schotten die slechts aan één zijde worden belast, dient bij het gebruik van de tabellen onder a en b van § 3 van dit artikel te worden uitgegaan van de onderstaande toelaatbare spanningen:
voor stalen schotten: 196,20 N/mm2 (2000 kg/cm2);
voor houten schotten: 15,70 N/mm2 (160 kg/cm2).
c)
Andere materialen.
[De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan voor graanschotten andere materialen dan hout of staal toestaan, mits rekening wordt gehouden met de mechanische eigenschappen daarvan.
d)
Stijlen.
(i)
Tenzij voorzieningen zijn getroffen om te beletten dat de uiteinden van de stijlen losraken, dient de hoogte van het draagvlak in de potten aan de uiteinden van iedere stijl ten minste 75 mm te bedragen. Indien een stijl aan het boveneinde niet is ondersteund in een pot, dient de bovenste schoor of het bovenste stag zo hoog als praktisch uitvoerbaar is, te worden aangebracht.
(ii)
Indien voor het inzetten van gevelingplanken een gedeelte van de flens van een stijl moet worden verwijderd, dienen zodanige voorzieningen te worden getroffen, dat de plaatselijke spanning niet te groot wordt.
(iii)
Bij de berekening van het maximale buigende moment optredend in een stijl die een éénzijdig belast schot steunt, dient te worden uitgegaan van de veronderstelling dat de uiteinden van de stijl vrij zijn opgelegd. Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] er evenwel van overtuigd is dat in de praktijk een zekere mate van inklemming zal worden bereikt, kan rekening worden gehouden met een vermindering van het buigende moment veroorzaakt door een gehele of gedeeltelijke inklemming van de uiteinden van de stijl.
e)
Samengesteld profiel.
Wanneer stijlen of andere versterkingen uit twee afzonderlijke delen bestaan, die aan weerszijden van een schot zijn aangebracht en op doelmatige onderlinge afstanden met bouten aan elkaar zijn verbonden, wordt de som van de weerstandsmomenten van de afzonderlijke delen beschouwd als het werkzame weerstandsmoment van het samengestelde profiel.
f)
Gedeeltelijk schot.
Wanneer schotten niet tot de volle hoogte van het ruim reiken, dienen dergelijke schotten en hun stijlen zodanig te worden gesteund of gestaagd, dat zij even doeltreffend zijn als die welke reiken tot de volle hoogte van het ruim.

2

Aan beide zijden belaste schotten.
a)
Gevelingplanken.
(i)
Houten gevelingplanken dienen ten minste 50 mm dik te zijn, graandicht te worden aangebracht en waar nodig te worden gesteund door stijlen.
(ii)
De grootste ongesteunde lengte voor gevelingplanken van verschillende dikte is als volgt:
Dikte in mm
Grootste ongesteunde lengte in m
50
2,50
60
3,00
70
3,50
80
4,00
Indien grotere dikten worden gebezigd dan volgens bovenstaande tabel, mag de grootste ongesteunde lengte naar evenredigheid worden vergroot.
(iii)
De uiteinden van alle gevelingplanken dienen goed te worden ondersteund. De breedte van het draagvlak dient ten minste 75 mm te bedragen.
b)
Andere materialen.
Schotten opgebouwd uit ander materiaal dan hout, moeten een sterkte bezitten die gelijkwaardig is aan schotten opgebouwd uit gevelingplanken welke voldoen aan de eisen gesteld onder a van deze paragraaf.
c)
Stijlen.
(i)
Het weerstandsmoment van stalen stijlen moet ten minsten gelijk zijn aan:
W = a × W1
waarin:
W = weerstandsmoment van de stijl in cm3;
a = horizontale afstand tussen de stijlen in m.
W1 = weerstandsmoment in cm3 per meter spanwijdte volgens de formule:
W1 = 14,8 (hl – 1,20) cm3/m
waarin:
H1 de vertikale ongesteunde lengte in m, waarvoor dient te worden genomen de afstand tussen twee aangrenzende stagen of schoren dan wel de afstand tussen een stag of schoor en één der uiteinden van de stijl, welke van de twee de grootste is. Wanneer deze afstand minder is dan 2,40 m, dient het desbetreffende weerstandsmoment te worden berekend alsof de feitelijke waarde 2,40 m was.
(ii)
Het weerstandsmoment van houten stijlen dient te worden bepaald door het overeenkomstige weerstandsmoment van stalen stijlen te vermenigvuldigen met 12,5. Indien andere materialen worden gebruikt moet het weerstandsmoment ten minste gelijk zijn aan het benodigde weerstandsmoment van staal, evenredig vergroot naar de verhouding tussen de toelaatbare spanning voor staal en die van het gebruikte materiaal. In dergelijk gevallen dient de stijfheid van de stijlen zodanig te zijn, dat de doorbuiging niet te groot wordt.
(iii)
De horizontale afstand tussen de stijlen moet zodanig zijn dat de ongesteunde lengte van de gevelingplanken niet groter is dan aangegeven onder a, (ii) van deze paragraaf.
d)
Schoren.
(i)
Wanneer houten schoren worden gebruikt moeten deze uit één stuk bestaan, goed bevestigd aan beide uiteinden en gesteund tegen de vaste constructiedelen van het schip. Zij mogen niet rechtstreeks tegen de huidbeplating van het schip worden gesteund.
(ii)
Met inachtneming van het bepaalde onder (iii) en (iv) dienen de afmetingen van de houden schoren ten minste te bedragen:
Lengte van de schoor in m
Lengte en breedte van een rechthoekige doorsnede in mm
Diameter van een ronde doorsnede in mm
meer dan
niet meer dan
 
 
3,00
150 × 100
140
3,00
5,00
150 × 150
165
5,00
6,00
150 × 150
180
6,00
7,00
200 × 150
190
7,00
8,00
200 × 150
200
8,00
200 × 150
215
Schoren met een lengte van 7 m of meer moeten ongeveer op de halve lengte worden ondersteund.
(iii)
Wanneer de horizontale afstand tussen de stijlen groter is dan 4 m, dienen de traagheidsmomenten van de schoren evenredig te worden vergroot; indien genoemde afstand kleiner is dan 4 m, mogen de traagheidsmomenten van de schoren evenredig worden verkleind.
(iv)
Wanneer de hoek van een schoor met het horizontale vlak groter is dan 10°, dient een schoor van de grootte volgend op die vereist onder (ii) te worden aangebracht. De hoek tussen een schoor en het horizontale vlak mag in geen geval groter zijn dan 45°.
e)
Stagen.
Wanneer stagen worden gebruikt, dienen deze horizontaal of in een stand die daar zo min mogelijk van afwijkt, te worden aangebracht. Stagen moeten van staaldraad zijn en aan elk uiteinde goed zijn vastgezet. Bij de bepaling van de diameter van het staaldraad moet worden uitgegaan van de veronderstelling dat de schotten en de stijl die door het stag worden gesteund, belast worden met 4905 N/m2 (500 kg/m2). De op deze wijze bepaalde werkbelasting van het stag mag niet groter zijn dan 1/3 van de breeksterkte.

3

Aan één zijde belaste schotten.
a)
Langsschotten.
Voor de belasting in N/m lengte van het schot worden de volgende waarden aangenomen:
Tabel I
Hoogte (h) van het graan vanaf de onderzijde van het schot in m (*)
 
Dwarsscheepse breedte (B) van het gestorte graan in m
 
2
3
4
5
6
7
8
10
1,50
8340
8830
9900
12.010
14.710
17.360
20.200
25.940
2,00
13.630
14.760
16.770
19.460
22.500
25.540
28.730
35.200
2,50
19.460
21.180
23.830
26.870
30.300
33.680
37.263
44.470
3,00
25.640
27.900
30.890
34.320
38.100
41.870
45.790
43.740
3,50
31.820
34.570
37.950
41.720
45.890
50.010
54.330
63.000
4,00
38.150
41.280
45.010
49.180
53.690
58.200
62.860
72.270
4,50
44.470
47.951
52.070
56.580
61.480
66.340
71.390
81.540
5,00
50.840
5.4620
59.130
64.030
69.280
74.530
79.920
90.800
6,00
63.490
68.000
73.250
78.890
84.870
90.850
96.980
109.340
7,00
76.140
81.390
87.370
93.750
100.460
107.180
114.040
127.870
8,00
88.790
94.770
101.490
108.600
116.050
123.510
131.110
146.400
9,00
101.440
108.160
115.610
123.460
131.650
139.830
148.170
164.940
10,00
114.090
121.550
129.730
138.310
147.240
156.160
165.230
183.470
(*)
Wanneer de afstand van een schot tot een feeder of luikhoofd 1 m of minder bedraagt, dient de hoogte (h) te worden genomen tot het niveau van het graan binnen die feeder of dat luikhoofd. In alle overige gevallen dient deze hoogte te worden genomen tot het bovenliggende dek ter plaatse van het schot.
Voor andere waarden van h of B dient de belasting te worden bepaald door lineaire interpolatie of extrapolatie.
b)
Dwarsschotten.
Voor de belasting in N/m lengte van het schot worden de volgende waarden aangenomen:
Tabel II
Hoogte (h) van het graan vanaf de onderzijde 1 van het schot in m (1)
 
Langsscheepse lengte (L) van het gestorte graan in m
 
2
3
4
5
6
7
8
10
12
14
16
1,50
6570
6770
7160
7650
9190
9730
9170
9810
10.200
10.300
10.300
2,00
10.200
10.790
11.470
12.210
12.990
13.730
14.410
15.440
16.080
16.280
16.280
2,50
14.320
15.350
16.430
17.450
18.440
19.420
20.350
21.670
22.410
22.600
22.600
3,00
18.880
20.250
21.620
22.950
24.220
25.400
26.430
27.900
28.680
28.930
28.930
3,50
23.780
25.540
27.160
28.760
30.150
31.430
32.560
34.120
35.010
35.250
35.250
4,00
28.930
30.990
32.900
34.660
36.180
37.560
38.730
40.400
41.530
41.530
41.580
4,50
34.270
36.530
38.640
40.500
42.120
43.540
44.760
46.580
47.850
47.850
47.900
5,00
39.710
42.210
44.470
46.430
48.150
49.620
50.890
52.810
54.180
54.180
54.230
6,00
50.750
53.590
56.090
58.300
60.160
61.780
63.200
65.260
66.830
66.830
66.930
7,00
61.780
64.920
67.710
70.110
72.220
73.010
75.510
77.760
79.480
79.480
79.580
8,00
72.810
76.290
79.330
81.980
84.230
85.170
87.760
90.220
92.130
92.130
92.270
9,00
83.840
87.620
90.950
93.790
96.290
97.370
100.070
102.720
104.780
104.780
104.970
10,00
94.920
98.990
102.570
105.610
1108.310
110.510
112.380
115.170
117.430
117.430
117.640
(1)
Wanneer de afstand van een schot tot een feeder of luikhoofd 1 m of minder bedraagt, dient de hoogte (h) te worden genomen tot het niveau van het graan binnen die feeder of dat luikhoofd.
In alle overige gevallen dient deze hoogte te worden genomen tot het bovenliggende dek ter plaatse van het schot.
Voor andere waarden van h of L dient de belasting te worden bepaald door lineaire interpolatie of extrapolatie.
c)
Vertikale verdeling van de belasting.
Indien [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] dit noodzakelijk acht, moet worden aangenomen dat de totale belasting per lengte-eenheid van de schotten, zoals aangegeven in de tabellen I en II, een trapezoïdale hoogteverdeling heeft. In dat geval zijn de reactiekrachten op het bovenste en onderste uiteinde van een stijl niet gelijk. De reactiekrachten op het bovenste uiteinde, uitgedrukt in een percentage van de totale belasting op een stijl, zijn aangegeven in de tabellen III en IV.
Langschotten
Reactiekracht op het bovenste uiteinde van de stijl als percentage van de belasting, zoals aangegeven in tabel I.
Tabel III
Hoogte (h) van het graan vanaf de onderzijde van het schot in m
Dwarsscheepse breedte (B) van het gestorte graan in m
 
2
3
4
5
6
7
8
10
1,50
43,3
45,1
45,9
46,2
46,2
46,2
46,2
46,2
2,00
44,5
46,7
47,6
47,8
47,8
47,8
47,8
47,8
2,50
45,4
47,6
48,6
48,8
48,8
48,8
48,8
48,8
3,00
46,0
48,3
49,2
49,4
49,4
49,4
49,4
49,4
3,50
46,5
48,8
49,7
49,8
49,8
49,8
49,8
49,8
4,00
47,0
49,1
49,9
50,1
50,1
50,1
50,1
50,1
4,50
47,4
49,4
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
5,00
47,7
49,4
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
6,00
47,9
49,5
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
7,00
47,9
49,5
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
8,00
47,9
49,5
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
9,00
47,9
49,5
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
10,00
47,9
49,5
50,1
50,2
50,2
50,2
50,2
50,2
Voor andere waarden van h of B dient de reactiekracht te worden bepaald door lineaire interpolatie of extrapolatie.
Dwarsschotten
Reactiekracht op het bovenste uiteinde van de stijl als percentage van de belasting, zoals aangegeven in tabel II.
Tabel IV
Hoogte (h) van het graan vanaf de onderzijde van het schot in m
Langsscheepse lengte (L) van het gestorte gaan in m
 
2
3
4
5
6
7
8
10
12
14
16
1,50
37,3
38,7
39,7
40,6
41,4
42,1
42,6
43,6
44,3
44,8
45,0
2,00
39,6
40,6
41,4
42,1
42,7
43,1
43,6
44,3
44,7
45,0
45,2
2,50
41,0
41,8
42,5
43,0
43,5
43,8
44,2
44,7
45,0
45,2
45,2
3,00
42,1
42,8
43,3
43,8
44,2
44,5
44,7
45,0
45,2
45,3
45,3
3,50
42,9
43,5
43,9
44,3
44,6
44,8
45,0
45,2
45,3
45,3
45,3
4,00
43,5
44,0
44,4
44,7
44,9
45,0
45,2
45,4
45,4
45,4
45,4
5,00
43,9
44,3
44,6
44,8
45,0
45,2
45,3
45,5
45,6
45,5
45,5
6,00
44,2
44,5
44,8
45,3
45,2
45,3
45,4
45,6
45,6
45,6
45,6
7,00
44,3
44,6
44,9
45,1
45,3
45,4
45,5
45,6
45,6
45,6
45,6
8,00
44,3
44,6
44,9
45,1
45,3
45,4
45,5
45,6
45,6
45,6
45,6
9,00
44,3
44,6
44,9
45,1
45,3
45,4
45,5
45,6
45,6
45,6
45,6
10,00
44,3
44,6
44,9
45,1
45,3
45,4
45,5
45,6
45,6
45,6
45,6
Voor andere waarden van h of L dient de reactiekracht te worden bepaald door lineaire interpolatie of extrapolatie.
De sterkte van de ondersteuningen van de uiteinden van deze stijlen kan worden berekend op basis van de belastingen die aan elk uiteinde ten hoogste zullen optreden. Deze belastingen zijn:
Voor langsschotten:
grootste belasting aan het boveneinde:
50 % van de desbetreffende totale belasting, afgeleid uit tabel I;
grootste belasting aan het ondereinde:
55 % van de desbetreffende totale belasting, afgeleid uit tabel I.
En voor dwarsschotten:
grootste belasting aan het boveneinde:
45 % van de desbetreffende totale belasting, afgeleid uit tabel II;
grootste belasting aan het ondereinde:
60 % van de desbetreffende totale belasting, afgeleid uit tabel II.
De dikte van horizontale gevelingplanken kan eveneens worden bepaald met inachtneming van de vertikale verdeling van de belasting, zoals aangegeven in de tabellen III en IV. Daarbij is:
t = 10 a √
p × k
h × 2092,50
waarbij:
t = dikte van de gevelingplank in mm;
a = ongesteunde lengte van de plank, d.w.z. de afstand tussen de stijlen, in m;
h = afstand tussen het oppervlak van het graan en de onderzijde van het schot in m;
p = totale belasting per lengte-eenheid afgeleid uit tabel I of II in N;
k = factor die afhangt van de vertikale verdeling van de belasting.
Wanneer de vertikale verdeling van de belasting als rechtshoekig wordt aangenomen, moet k gelijk aan 1,0 worden genomen. Voor een trapezoïdale verdeling is k = 1,0 + 0,06 (50 – R), waarin R de reactiekracht is aan het boveneinde van de stijl, zoals deze volgt uit tabel III of IV.
d)
Stagen en schoren.
De afmetingen van stagen en schoren dienen zodanig te worden bepaald, dat de belasting afgeleid uit de tabellen I en II niet groter is dan 1/3 van de breeksterkte.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Punt 1 en 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Schotels

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 20

[1

Wanneer in een gevulde afdeling een schoten wordt gevormd om het optreden van kenterende momenten te verminderen, dient de minimale diepte ervan, gemeten van de onderkant van de schotel tot de deklijn, als volgt te zijn:
voor een schip met een breedte naar de mal van 9,10 m of minder: 1,20 m;
voor een schip met een breedte naar de mal van 18,30 m of meer: 1,80 m;
voor een schip met een breedte naar de mal van meer dan 9,10 m, doch minder dan 18,30 m, een waarde te berekenen door interpolatie tussen 1,20 m en 1,80 m.

2

De bovenkant van de schotel dient te worden gevormd door de onderdekse constructiedelen ter plaatse van het luikhoofd, zoals de luiklangsdragers, de luikhoofdplaten en de luikeindbalken.

3

De schotel en het luikhoofd daarboven dienen volledig te worden opgevuld met graan in zakken of met andere geschikte lading, van het gestorte graan gescheiden door kleden of door een ander daaraan gelijkwaardig middel en zeevast gestuwd tegen de aangrenzende constructiedelen en tegen de luikschilden.

4

In afwijking van het bepaalde in § 3 van dit artikel mag een schotel worden gevuld met gestort graan onder de navolgende voorwaarden:
a)
de schotel moet worden bekleed met presenningdoek dat een streksterkte heeft van ten minsten 2688 N per 5 cm strookbreedte (274 kg per 5 cm strookbreedte). Het doek moet zijn voorzien van geschikte middelen om aan de bovenkant van de schotel te kunnen worden vastgezet;
b)
in plaats van het onder a bedoelde presenningdoek mag materiaal worden gebezigd met een treksterkte van ten minste 1344 N per 5 cm strookbreedte (137 kg per 5 cm strookbreedte) indien de schotel als volgt is geconstrueerd:
(i)
in de schotel moeten in dwarsscheepse richting goedgekeurde sjorrings worden aangebracht op een onderlinge afstand van ten hoogste 2,40 m. De lengte van de sjorrings moet zodanig zijn, dat deze aan de bovenkant van de schotel kunnen worden aangetrokken en vastgezet;
(ii)
over de sjorrings dient in langsscheepse richting stuwhout te worden aangebracht ten einde schavielen van de bekleding te voorkomen. De dikte van het stuwhout moet ten minste 25 mm bedragen, terwijl de breedte ten minste 150 mm en ten hoogste 300 mm dient te zijn;
c)
nadat de schotel met gestort graan is gevuld, moeten de kleden aan de bovenkant worden dichtgeslagen en vastgezet. Indien materiaal als bedoeld onder b is gebruikt, moet, nadat de kleden zijn dichtgeslagen, nog een laag stuwhout op de bovenkant van de omgeslagen kleden worden aangebracht, waarna de gehele hoeveelheid gestort graan in de schotel door middel van de sjorrings wordt samengebundeld;
d)
wanneer voor de bekleding van de schotel meer dan één kleed nodig is moeten de kleden op de bodem van de schotel aan elkaar worden vastgenaaid of elkaar dubbel overlappen;
e)
nadat de luikschilden op hun plaats zijn aangebracht, moet de bovenkant van de schotel tegen de onderzijde van de schilden aansluiten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Vastzetten van luiken van gevulde afdelingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 21
[Indien boven een gevulde afdeling geen gestort graan of andere lading aanwezig is, moeten de luiken op een goedgekeurde manier worden vastgezet waarbij rekening kan worden gehouden met het gewicht van de luiken en de aanwezige middelen om deze vast te zetten.
In de machtiging als bedoeld in artikel 10 van deze bijlage, moet worden aangegeven op welke wijze de luiken dienen te zijn vastgezet.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Artikel 22 Zeevast afdekken van graan in gedeeltelijk gevulde afdelingen

1

Sjorren.
Wanneer in een gedeeltelijk gevulde afdeling sjorrings worden aangewend om het optreden van kenterende momenten te voorkomen, moet het zeevast afdekken van het gestorte graan als volgt geschieden:
a)
het graan dient zodanig te worden vlakgetrimd, dat het vanaf de zijden naar het midden enigszins oploopt, waarna het moet worden afgedekt met juten separatiekleden, presennings of andere gelijkwaardige middelen;
b)
de onder a bedoelde kleden dienen elkaar ten minsten 1,80 m te overlappen:
c)
(i)
op de onder a bedoelde kleden dienen twee vloeren te worden gelegd, bestaande uit aaneengesloten houten planken met een dikte van ten minste 25 mm en een breedte van 150 tot 300 m; de planken van de onderste vloer dienen dwarsscheeps te worden gelegd, die van de bovenste langsscheeps daarop vastgespijkerd;
(ii)
in plaats van de onder (i) bedoelde vloeren kan worden volstaan met één vloer, bestaande uit aaneengesloten en langsscheeps gelegde houten planken met een dikte van ten minste 50 mm. De planken van deze vloer moeten worden vastgespijkerd op daaronder liggende dwarsscheeps geplaatste dragers met een dikte van ten minste 50 mm en een breedte van ten minste 150 mm. Deze dragers dienen te reiken over de volle breedte van de afdeling met een onderlinge afstand van ten hoogste 2,40 m.
(iii)
in plaats van de middelen als bedoeld onder (i) of (i) kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] toestaan dat gelijkwaardige voorzieningen worden getroffen waarbij andere materialen worden gebruikt;
d)
voor sjorrings kunnen worden gebruikt:
(i)
staaldraad met een diameter van 19 mm of van gelijkwaardige sterkte;
(ii)
dubbel aangebrachte stalen banden met een breedte van 50 mm, een dikten van 1,3 mm en een breukbelasting van ten minste 49.050 N (5000 kg);
(iii)
kettingen met een sterkte die overeenkomt met die van de middelen genoemd onder (i) of (ii). Bovengenoemde middelen moeten elk worden stijfgezet door middel van een spanschroef van 32 mm. Wanneer stalen banden worden gebruikt kan de spanschroef van 32 mm worden vervangen door een doelmatige spanner om de banden naar behoefte aan te trekken en vast te zetten. Bij stalen banden dienen niet minder dan drie klembanden te worden gebruikt om de einden vast te zetten; wanneer staaldaad wordt gebezigd, dienen voor de ogen aan de einden niet minder dan vier klemmen te worden gebruikt;
e)
voordat de belading is voltooid, dienen de sjorrings door middel van een sluiting van 25 mm of een balkklem van gelijke sterkte te worden vastgemaakt aan de spanten op een punt dat ongeveer 450 mm beneden het verwachte graanoppervlak ligt;
f)
de onderlinge afstand tussen de sjorrings mag niet groter zijn dan 2,40 m. Iedere sjorring moet worden gesteund door een op de vloer gespijkerde drager die over de gehele breedte van de afdeling is aangebracht. Deze drager moet zijn vervaardigd van hout met een dikte van ten minste 25 mm en een breedte van ten minste 150 mm of van ander materiaal van gelijke sterkte;
g)
gedurende de reis moeten de sjorrings regelmatig worden geïnspecteerd en zo nodig aangezet.

2

Afdekken met graan in zakken of met andere geschikt lading.
Wanneer graan in zakken of andere geschikte lading wordt gebruikt voor het zeevast afdekken van gestort graan in een gedeeltelijk gevulde afdeling, dient het vrije graanoppervlak eerst te worden afgedekt met kleden die elkaar ruim overlappen, met een daaraan gelijkwaardig middel of met een deugdelijke vloer. Een dergelijke vloer moet bestaan uit dragers met een onderlinge afstand van ten hoogste 1,20 m, waarop planken zijn gelegd met een dikte van ten minste 25 mm die niet meer dan 100 mm uiteen liggen. [De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] kan toestaan dat een vloer wordt gemaakt van andere materialen die gelijkwaardig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Graan in zakken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Artikel 23
[Bij het gebruik van graan in zakken dienen hiervoor deugdelijke zakken te worden gebezigd die goed zijn gevuld en stevig gesloten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).

Bijlage XIXbis Voorschriften en procedures voor het veilig laden en lossen van bulkschepen, ongeacht de vlag die zij voeren

[1 Definities

Voor de doeleinden van deze bijlage wordt verstaan onder:
a)
“BLU-code”: de Gedragscode voor veilig laden en lossen van bulkschepen vervat in de bijlage bij resolutie A.862(20) van 27 november 1997 van de Algemene Vergadering van de IMO, in de versie die van kracht is;
b)
“vaste bulklading”: vaste stortlading zoals omschreven in voorschrift XII/1.4 van het SOLAS-verdrag van 1974, met uitzondering van graan;
c)
“graan”: graan zoals omschreven in voorschrift VI/8.2 van het SOLAS-verdrag van 1974;
d)
“terminal”: iedere vaste, drijvende of mobiele voorziening die is uitgerust voor laden of lossen van vaste bulklading in of uit bulkschepen en die daarvoor wordt gebruikt;
e)
“terminalexploitant”: de eigenaar van een terminal, of een andere organisatie of persoon aan wie de eigenaar de verantwoordelijkheid voor laad- en losverrichtingen in de terminal voor een bepaald bulkschip heeft overgedragen;
f)
“terminalvertegenwoordiger”: iedere door de terminalexploitant aangestelde persoon die de algemene verantwoordelijkheid en bevoegdheid heeft voor de controle op de voorbereiding, uitvoering en voltooiing van laad- of losverrichtingen door de terminal voor een bepaald bulkschip;
g)
“kapitein”: de persoon die het gezag voert over een bulkschip, of de scheepsofficier die door de gezagsvoerder voor laad- of losverrichtingen is aangewezen;
h)
[“erkende organisatie”: een organisatie die is gemachtigd overeenkomstig [artikel 3, § 2 en/of § 4], van het koninklijk besluit van 13 maart 2011 inzake gemeenschappelijke voorschriften en normen voor de met de inspectie en controle belaste organisaties en voor de desbetreffende werkzaamheden van maritieme instanties;]
i)
“administratie van de vlaggenstaat”: de bevoegde autoriteiten van de staat waarvan het bulkschip gerechtigd is de vlag te voeren;
j)
“havenstaatcontrole-instantie”: de met de scheepvaartcontrole belaste dienst van het Directoraat-generaal Maritiem Vervoer;
k)
“bevoegde autoriteit”: de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn;
l)
“ladinggegevens”: de ingevolge voorschrift VI/2 van het SOLAS-verdrag van 1974 vereiste ladinggegevens;
m)
“laad- of losplan”: een plan zoals bedoeld in voorschrift VI/7.3 van het SOLAS-verdrag van 1974, in het in aanhangsel 2 van de BLU-code opgenomen formaat;
n)
“veiligheidscontrolelijst schip/wal”: de controlelijst inzake veiligheid aan boord en aan de wal zoals bedoeld in sectie 4 van de BLU-code, in het in aanhangsel 3 van de BLU-code opgenomen formaat;
o)
“verklaring inzake de dichtheid van vaste bulklading”: de overeenkomstig voorschrift XII/10 van het SOLAS-verdrag van 1974 te verstrekken informatie over de dichtheid van de lading.

2 Eisen met betrekking tot de operationele geschiktheid van bulkschepen

De bulkschepen moeten operationeel geschikt zijn voor het laden of lossen van vaste bulklading en voldoen aan de bepalingen van aanhangsel A.

3 Verantwoordelijkheden van de kapitein

Inzake de verantwoordelijkheden van de kapitein worden de volgende beginselen in acht genomen en toegepast:
a)
De kapitein is te allen tijde verantwoordelijk voor het veilig laden en lossen van het onder zijn gezag staande bulkschip.
b)
De kapitein verstrekt de terminal de in aanhangsel B vermelde gegevens ruim vóór het vermoedelijke aankomsttijdstip van het schip bij de terminal.
c)
Alvorens vaste bulklading wordt geladen, zorgt de kapitein ervoor dat hij de ingevolge voorschrift VI/2.2 van het SOLAS-verdrag van 1974 vereiste ladinggegevens en, indien vereist, een verklaring inzake dichtheid van de vaste bulklading heeft ontvangen. Deze gegevens worden vermeld op een ladingsformulier zoals beschreven in aanhangsel 5 van de BLU-code.
d)
Alvorens met laden of lossen wordt begonnen en tijdens het laden of lossen kwijt de kapitein zich van de in aanhangsel C opgesomde taken.

4 Procedures tussen bulkschepen en terminals

Bij laden of lossen van bulkschepen met vaste bulklading worden de volgende procedures gevolgd:
a)
Alvorens vaste bulklading wordt geladen of gelost, bereikt de kapitein met de terminalvertegenwoordiger overeenstemming over het laad- of losplan overeenkomstig de bepalingen van voorschrift VI/7.3 van het SOLAS-verdrag van 1974. Het laad- of losplan wordt opgesteld in het formaat dat is voorgeschreven in aanhangsel 2 van de BLU-code en bevat het IMO-nummer van het bulkschip. De kapitein bevestigt zijn instemming met het plan door het te ondertekenen.
Elke verandering in het plan die volgens een van beide partijen de veiligheid van het schip of de bemanning kan aantasten, wordt in de vorm van een gewijzigd plan uitgewerkt, goedgekeurd en overeengekomen.
Het overeengekomen laad- of losplan en eventuele naderhand overeengekomen wijzigingen worden door het schip gedurende zes maanden bewaard zodat de bevoegde autoriteit alle nodige verificaties kan uitvoeren.
b)
Vóór het begin van de laad- of losverrichtingen wordt de veiligheidscontrolelijst schip/wal door de kapitein ingevuld en ondertekend overeenkomstig de richtsnoeren in aanhangsel 4 van de BLU-code.
c)
De kapitein ziet erop toe dat tussen het schip en de terminal een doeltreffende communicatie tot stand wordt gebracht en ononder-broken in stand wordt gehouden, om op verzoeken om informatie over het verloop van het laden of lossen te kunnen reageren en om te verzekeren dat prompt gevolg wordt gegeven aan een bevel van hem of van de terminalvertegenwoordiger om de laad- of losverrichtingen stop te zetten.
d)
De kapitein voert de laad- of losverrichtingen volgens het overeengekomen plan uit. Er kan enkel van het overeengekomen laad- of losplan worden afgeweken, indien hij er schriftelijk mee instemt en mits voorafgaand overleg met de terminalvertegenwoordiger.
e)
Na het laden of lossen bevestigt de kapitein schriftelijk dat het laden of lossen volgens het laad- of losplan, met inbegrip van eventuele overeengekomen afwijkingen, is verlopen. Wanneer een schip is gelost, bevat deze bevestiging tevens de vermelding dat de laadruimen zijn geleegd en gereinigd overeenkomstig de voorschriften van de kapitein alsmede de vermelding van eventuele door het schip opgelopen schade en van herstellingen zo die zijn geschied.

5 Rol van de bevoegde autoriteit

a)
Onverminderd de rechten en plichten van de kapitein overeenkomstig voorschrift VI/7.7 van het SOLAS-verdrag van 1974 verhindert de bevoegde autoriteit het laden of lossen van vaste bulklading of doet ze het stopzetten wanneer zij duidelijke aanwijzingen heeft dat de veiligheid van het schip of de bemanning door de laad- of losverrichtingen in gevaar zou worden gebracht.
b)
Heeft de bevoegde autoriteit kennis van een meningsverschil tussen de kapitein en de terminalvertegenwoordiger over de toepassing van de procedures tussen bulkschepen en terminals, zoals bedoeld in punt 4, dan zal zij optreden zodra de veiligheid en/of het mariene milieu dat vereisen.

6 Reparatie van tijdens laden of lossen ontstane schade

a)
Wanneer de structuur of de uitrusting van het schip tijdens laden of lossen wordt beschadigd, wordt deze schade, nadat ze door de terminalvertegenwoordiger aan de kapitein werd gemeld, zo nodig gerepareerd.
b)
Wanneer de schade voor de stevigheid van de constructie, voor de waterdichtheid van de romp of voor de essentiële technische instal-laties van het schip nadelige gevolgen kan hebben, worden de overheidsdienst van de vlaggenstaat, of een door hem erkende organisatie die namens hem optreedt, en de havenstaatcontrole-instantie (wat betreft vreemde schepen) door de kapitein op de hoogte gebracht. De beslissing of de schade onverwijld moet worden gerepareerd dan wel of dat dit kan worden uitgesteld, berust voor vreemde schepen bij de havenstaatcontrole-instantie, die rekening houdt met het eventuele advies van de overheidsdienst van de vlaggenstaat of met dat van de door hem erkende organisatie die namens hem optreedt, alsmede met het advies van de kapitein. Ingeval onverwijlde reparatie van een vreemd bulkschip noodzakelijk wordt geacht, dient deze naar tevredenheid van de kapitein en de havenstaatcontrole-instantie te worden verricht voordat het schip de haven verlaat. Ingeval onverwijlde reparatie van een schip dat de Belgische vlag voert in een Belgische haven noodzakelijk wordt geacht, dient deze naar tevredenheid van de kapitein en de bevoegde autoriteit te worden verricht voordat het schip de haven verlaat.
c)
Om het in b) bedoelde besluit te kunnen nemen, kan voor een vreemd bulkschip de havenstaatcontrole-instantie een beroep doen op een erkende organisatie om de schade te inspecteren en advies uit te brengen over de vraag, of de schade moet worden gerepareerd, dan wel of dit kan worden uitgesteld.
d)
Dit punt 6 laat [het koninklijk besluit van 22 december 2010 betreffende havenstaatcontrole] onverlet].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 9 KB 13 maart 2011 (BS, 23 maart 2011, err., 5 april 2011), met ingang van 17 juni 2011 (art. 14) en bij art. 1 KB 7 mei 2015 (BS 8 mei 2015 (ed. 2)), met ingang van 8 mei 2015 (art. 17).
Punt 6 gewijzigd bij art. 28 KB 22 december 2010 (BS, 29 december 2010), met ingang van 1 januari 2011 (art. 33).

Aanhangsel A Eisen met betrekking tot de operationele geschiktheid van bulkschepen voor het laden en lossen van vaste bulklading (zoals bedoeld in punt 2 van deze bijlage)

[Gecontroleerd wordt of bulkschepen die voor het laden of lossen van vaste bulklading terminals aandoen, aan de volgende eisen voldoen:
1.
Zij moeten zijn voorzien van laadruimen en luikopeningen van voldoende omvang, die zo zijn ontworpen dat vaste bulklading op bevredigende wijze kan worden geladen, gestuwd, getrimd en gelost.
2.
De luiken van de laadruimen moeten voorzien zijn van de in het laad- of losplan gebruikte identificatienummers. Deze nummers moeten voor het personeel dat de laad- of losapparatuur van de terminal bedient, door de plaats, afmetingen en kleur ervan duidelijk zichtbaar en herkenbaar zijn.
3.
De luiken van de laadruimen, de bedieningssystemen voor de luiken en de veiligheidsinrichtingen moeten in goede werkende staat verkeren en mogen uitsluitend worden gebruikt voor het doel waarvoor zij bestemd zijn.
4.
Wanneer ter indicatie van slagzij lichten zijn gemonteerd, moeten deze vóór het laden of lossen worden getest en moet zijn aangetoond dat zij in werkende staat verkeren.
5.
Indien het vereist is een goedgekeurde beladingscomputer aan boord te hebben, moet dit instrument gecertificeerd zijn en bedrijfsklaar voor de uitvoering van spanningsberekeningen tijdens laden en lossen.
6.
Voortstuwings- en hulpmachines moeten in goede werkende staat verkeren.
7.
Dekuitrusting voor het afmeren aan de kade of op de ligplaats moet in goede werkende staat en in goede staat van onderhoud verkeren.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).

Aanhangsel B Door de kapitein aan de terminal te verstrekken informatie (zoals bedoeld in punt 3, b), van deze bijlage)

[1

Het vermoedelijke aankomsttijdstip van het schip, zo vroeg mogelijk aangekondigd. De aankondiging wordt zo nodig bijgesteld.

2

Bij de eerste aankondiging van het aankomsttijdstip:
a)
naam, roepnaam, IMO-nummer, vlag en thuishaven;
b)
laad- of losplan, met vermelding van de hoeveelheid lading, de hoeveelheid die per luik gestuwd wordt, de volgorde van laden of lossen en de hoeveelheid die bij elke storting of losstap wordt verwerkt;
c)
diepgang bij aankomst en geplande diepgang bij vertrek;
d)
voor ballasten of ontballasten vereiste tijd;
e)
lengte van het schip over alles, grootste breedte van het schip en lengte van het ladinggedeelte van het voorste luikhoofd van het verst naar voren gelegen luik tot aan het achterste luikhoofd van het verst naar achteren gelegen luik waarin lading zal worden geladen of waaruit lading zal worden gelost;
f)
afstand van de waterlijn tot het eerste luik waarlangs zal worden geladen of gelost en afstand van de zijkant van het schip tot aan de luikopening;
g)
plaats van de valreep van het schip;
h)
hoogte boven de waterlijn;
i)
details over en capaciteit van de laad- en losapparatuur aan boord van het schip, indien aanwezig;
j)
aantal en type meertrossen;
k)
specifieke verzoeken, onder andere in verband met trimmen of continu meten van het vochtgehalte van de lading;
l)
bijzonderheden over eventueel noodzakelijke reparaties die vertraging kunnen opleveren voor het afmeren, de aanvang van het laden of lossen of het vertrek van het schip na voltooiing van het laden of lossen;
m)
alle andere door de terminal gevraagde informatie met betrekking tot het schip.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).

Aanhangsel C Plichten van de kapitein voor en tijdens laad- of losverrichtingen (zoals bedoeld in punt 3, d), van deze bijlage)

[Vóór en tijdens laad- of losverrichtingen dient de kapitein ervoor te zorgen dat:
1.
op laden of lossen van lading en lozen of innemen van ballastwater toezicht wordt gehouden door de daarvoor verantwoordelijke scheepsofficier;
2.
de verdeling van lading en ballastwater tijdens het gehele verloop van het laden of lossen wordt bewaakt om overbelasting van de scheepsstructuur te voorkomen;
3.
het schip geen slagzij maakt of, indien het schip om operationele redenen slagzij maakt, de helling zo klein mogelijk wordt gehouden;
4.
het schip stevig afgemeerd blijft, rekening houdend met de plaatselijke weersomstandigheden en -voorspellingen;
5.
voldoende officieren en bemanningsleden aan boord worden gehouden om de bevestiging van de meertrossen bij te stellen of voor elke normale of noodsituatie, rekening houdend met de vereiste rusttijden voor de bemanning om vermoeidheid te voorkomen;
6.
de terminalvertegenwoordiger op de hoogte is van de voorschriften voor het trimmen van de lading, die in overeenstemming moeten zijn met de procedures van de “IMO-Code of Safe Practice for Solid Bulk Cargoes”;
7.
de terminalvertegenwoordiger op de hoogte is van de voor zijn schip geldende eisen inzake de onderlinge afstemming tussen ontballasten of ballasten en het tempo van laden of lossen, alsook van elke afwijking van het ontballastings- of ballastingsplan of van enig ander aspect dat op het laden of lossen van de lading van invloed kan zijn;
8.
het ballastwater wordt geloosd in een tempo dat in overeenstemming is met het overeengekomen laadplan en dat niet tot overstroming van de kade of van naastliggende vaartuigen leidt; wanneer het om praktische redenen niet mogelijk is het ballastwater van het schip vóór het trimmen tijdens het laden volledig te lozen, spreekt de kapitein met de terminalvertegenwoordiger de tijdstippen af waarop het laden kan worden onderbroken, alsook de duur van die onderbrekingen;
9.
er een akkoord bestaat met de terminalvertegenwoordiger over de maatregelen die moeten worden genomen in geval van regen of een andere weersverandering, wanneer aan een dergelijke weersverandering wegens de aard van de lading risico's verbonden zijn;
10.
zolang het schip op de ligplaats is afgemeerd, er aan boord of in de nabijheid van het schip geen met hoge temperaturen gepaard gaande werkzaamheden worden uitgevoerd, tenzij met toestemming van de terminalvertegenwoordiger en overeenkomstig alle ter zake geldende voorschriften;
11.
gedurende de laatste stadia van het laden of lossen nauwlettend toezicht wordt gehouden op de laad- of losverrichtingen en op het schip;
12.
de terminalvertegenwoordiger onverwijld wordt gewaarschuwd wanneer de laad- of losverrichtingen schade of een gevaarlijke situatie hebben veroorzaakt of dreigen te veroorzaken;
13.
de terminalvertegenwoordiger op de hoogte wordt gesteld wanneer met het definitieve trimmen van het schip moet worden begonnen zodat het transportsysteem eerst kan worden leeggemaakt;
14.
binnen eenzelfde ruim de stuurboordzijde parallel met de bakboordzijde wordt gelost om torsie van de scheepsconstructie te voorkomen;
15.
bij het ballasten van één of meer ruimen rekening wordt gehouden met de mogelijkheid dat ontvlambare dampen uit de ruimen vrijkomen, en de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen alvorens toestemming wordt gegeven om aangrenzend aan of boven die ruimen met hoge temperatuur gepaard gaande werkzaamheden uit te voeren.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 3 KB 19 maart 2004 (BS, 25 maart 2004), met ingang van 25 maart 2004 (art. 4).

Bijlage XX Medische keuringen

Wetshistoriek
Bijlage XX vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Voorgeschiedenis
Art. 2 gewijzigd bij art. 11 KB 7 januari 1998 (BS, 18 maart 1998), met ingang van 18 maart 1998 (art. 13).
Art. 4 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Art. 5bis ingevoegd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Art. 8 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en vervangen bij art. 19 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).
Art. 9 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979) en vervangen bij art. 19 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22).

1 Erkende artsen

De keuringen met het oog op het afleveren van het certificaat van medische geschiktheid gebeuren door [gekwalificeerde [artsen] die erkend zijn] door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld [zijn of wanneer de geneeskundige verklaring uitsluitend betrekking heeft op het gezichtsvermogen door iemand die door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn wordt erkend als gekwalificeerd voor de afgifte van een dergelijk certificaat. [Artsen] moeten bij het uitvoeren van medische keuringen in hun medisch oordeel professioneel gezien volledig onafhankelijk zijn.][De voormelde erkenning vermeldt of de [arts] voldoet aan de norm ISO 9001 of een gelijkwaardige norm met het oog op de afgifte van het certificaat van medische geschiktheid bedoeld in artikel 8, § 1, derde lid, van het koninklijk besluit van 24 mei 2006 inzake vaarbevoegdheidsbewijzen voor zeevarenden.]
Indien de keuring gebeurt in een land waar er geen [arts] erkend door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn, beschikbaar is, mag de keuring worden uitgevoerd door een [arts] die in dat land erkend is voor het afleveren van certificaten van medische geschiktheid zoals bepaald door het STCW-verdrag. Die [arts] stelt in voorkomend geval een certificaat van medische geschiktheid of een verklaring van medische ongeschiktheid op.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 KB 4 september 2014 (BS 17 september 2014 (ed. 2)), met ingang van 4 juli 2014 (art. 22), bij art. 18 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39) en bij art. 5.8 en art. 5.9 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 2 Aflevering van certificaten van medische geschiktheid

1

De erkende [arts], bedoeld in artikel 1, eerste lid, andere dan de behandelende [arts] van de betrokkene, die een keuring overeenkomstig deze bijlage heeft verricht, levert het certificaat van medische geschiktheid dat conform is met het model opgenomen in bijlage XXIV slechts af indien hij van oordeel is dat de betrokkene medisch geschikt is volgens de medische maatstaven vermeld in het aanhangsel bij deze bijlage overeenkomstig de aan boord uitgeoefende functie van de betrokkene.
Tevens moet hij van oordeel zijn dat de betrokkene niet lijdt aan een ziekte, een afwijking of een verwonding:
a.
waardoor een veilige uitoefening van de werkzaamheden kan belemmerd worden;
b.
waardoor hij niet altijd in staat is om adequaat te handelen in geval van nood;
c.
die tijdens de uitoefening van zijn functie aan boord kan verergeren, in die zin dat daardoor:
i.
een onaanvaardbaar risico voor de gezondheid of de veiligheid van hemzelf of de overige opvarenden ontstaat, of
ii.
ernstige hinder voor andere personen ontstaat;
d.
die een behandeling vereist, waarbij voortdurend medisch toezicht vereist is of waarbij acuut ingrijpen door een [arts] noodzakelijk kan worden;
e.
[dat hem ongeschikt maakt voor die functie.]

2

Indien de erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, van oordeel is dat een aanvullend onderzoek nodig is voor de beoordeling van de medische geschiktheid van de betrokkene, kan hij daartoe een [arts] specialist aanduiden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Punt 1, lid 1 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
Punt 1, lid 2:
d) gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1);
e) ingevoegd bij art. 19 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).
Punt 2 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 3 Verklaring van medische ongeschiktheid

Indien de erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, van oordeel is dat de betrokkene medisch ongeschikt is, levert hij het certificaat van medische geschiktheid zoals bedoeld in artikel 2 niet af. In dat geval stelt hij een verklaring van medische ongeschiktheid op overeenkomstig het model in bijlage XXIV. De erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, maakt hiervan schriftelijk melding aan de betrokkene en aan de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 4 Mogelijkheden tot beroep

1

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn, kunnen in voorkomend geval beroep instellen tegen de aflevering van het certificaat van medische geschiktheid zoals bedoeld in artikel 2, in welk geval de betrokkene zich leent tot een herkeuring.
De opgelegde herkeuring wordt door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn schriftelijk meegedeeld aan de betrokkene en vindt plaats uiterlijk 14 dagen na de mededeling van de opgelegde herkeuring. De opgelegde herkeuring gebeurt gezamenlijk en tegensprekelijk door een erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, aangeduid door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn en de [arts] die het laatste certificaat van medische geschiktheid heeft afgeleverd.

2

De betrokkene kan tegen de verklaring van medische ongeschiktheid bedoeld in artikel 3[, tegen het certificaat van medische geschiktheid,] [of tegen beperkingen die hem zijn opgelegd, in het bijzonder op het vlak van tijd, soort werk of handelsgebied,] beroep instellen door uiterlijk binnen 14 dagen na de mededeling van de verklaring van medische ongeschiktheid een tegenonderzoek aan te vragen bij de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn.
[De herkeuring van de betrokkene gebeurt door een andere erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, aangeduid door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn dan de erkende [arts] die de verklaring van medische ongeschiktheid heeft opgesteld.]

3

De met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn, kunnen, uitzonderlijk, na raadpleging van de voormelde erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, afwijkingen toestaan op de toepassing van de medische maatstaven opgenomen in het aanhangsel bij deze bijlage, voor zover die afwijkingen niet in strijd zijn met de voorschriften van de ter zake van kracht zijnde internationale verdragen. Die afwijkingen worden op het certificaat van medische geschiktheid vermeld.

4

In geval geen overeenkomst wordt bereikt na de herkeuring, duidt de directeur-generaal van het Directoraat-generaal Maritiem Vervoer binnen 14 dagen na de herkeuring een derde [arts] aan met het oog op een aanvullende keuring. Die aanvullende keuring is beslissend en gebeurt uiterlijk binnen 14 dagen na de aanduiding van de derde [arts].

5

De betrokkene kan zich bij de herkeuring en bij de aanvullende keuring laten bijstaan door een [arts] naar keuze.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
1 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
2 gewijzigd bij art. 20 en 21 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39), bij art. 4 KB 16 juni 2020 (BS 24 juni 2020) en bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
3 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
4 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
5 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 5 Kosten van de keuringen

Alleen de kosten verbonden aan de keuringen bedoeld in artikel 4.1 van deze bijlage worden door de Staat gedragen, zulks onverminderd de bepaling van het laatste lid van artikel 8 van het koninklijk besluit van 9 april 1965 betreffende de Pool van de zeelieden ter koopvaardij] [en onverminderd de wet van 3 juni 2007 houdende diverse arbeidsbepalingen en haar uitvoeringsbesluiten en de wet van 3 mei 2003 tot regeling van de arbeidsovereenkomst wegens scheepsdienst voor de zeevisserij en tot verbetering van het sociaal statuut van de zeevisser en haar uitvoeringsbesluiten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39).

Artikel 6 Geldigheidsduur van het certificaat van medische geschiktheid

Onverminderd de bepalingen van artikel 102, blijft het certificaat van medische geschiktheid dat wordt afgeleverd na een keuring door een [arts] bedoeld in artikel 1, tweede lid, slechts geldig voor een periode van maximaal 3 maanden, tenzij in die periode de [arts] bedoeld in artikel 1, tweede lid, erkend wordt door de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaren die daartoe aangesteld zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 7 Keuringsprocedure

1

De erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, verifieert de identiteit en de leeftijd van de betrokkene aan de hand van de identiteitskaart, het paspoort of het zeemansboekje. Hij noteert het nummer van de identiteitskaart, het paspoort of het zeemansboekje in het medisch dossier en op het certificaat van medische geschiktheid of op de verklaring van medische ongeschiktheid.
Hij laat zich tevens inlichten over de aard van het werk, de uit te oefenen functie aan boord en het vaargebied waar de betrokkene actief zal zijn.

2

De betrokkene vult in het bijzijn van de erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, de rubriek “persoonlijke verklaring” in op het keuringsformulier dat conform moet zijn met het model opgenomen in bijlage XXIV. Zowel de betrokkene als de erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, ondertekenen die verklaring.

3

De erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, ondervraagt de betrokkene over zijn algemene medische voorgeschiedenis, zijn arbeidsgeneeskundige voorgeschiedenis, ongevallen of kwetsuren, zijn psychische gesteldheid en gebruik van medicatie, en tevens over de erfelijke en chronische ziekten in zijn naaste familie.
Hij voert de keuring bedoeld in artikel 1 uit en noteert de resultaten in de rubriek “medische keuring” op het keuringsformulier dat conform moet zijn met het model opgenomen in bijlage XXIV en ondertekent deze evenals de betrokkene.

4

Een kopie van het certificaat van medische geschiktheid en van de verklaring van medische ongeschiktheid, alsook het keuringsformulier bedoeld in bijlage XXIV, worden bewaard in de instelling of de praktijk waar het onderzoek heeft plaatsgevonden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
§§ 1 tot 3 gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Artikel 8 Vaccinaties

De erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid, doet aanbevelingen zoals vermeld op de publicatie “International Travel and Health: Vaccination requirements and health advice” van de Wereldgezondheidsorganisatie inzake de vaccinatiestatus van de betrokkene.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Aanhangsel Bij bijlage XX Ziekten en eigenschappen die aanleiding geven tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid

[Niet alle ziektebeelden die aanleiding kunnen geven tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid zijn in de lijst opgenomen.
De in de lijst opgenomen aandoeningen geven aanleiding tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid dan wel tot het opleggen van beperkingen in het certificaat van medische geschiktheid.
Voor aandoeningen die niet vermeld zijn, volgt de erkende [arts], bedoeld in artikel 1, eerste lid van bijlage XX, de algemene richtlijnen zoals vermeld in artikel 2 van bijlage XX en laat hij zich leiden door de ernst van de aandoening, de prognose, de houding en het inzicht van de betrokkene.
De medische ongeschiktheid kan tijdelijk (bepaalde duur), voorlopig (onbepaalde duur) of definitief zijn.
Bij de keuring wordt rekening gehouden met de mogelijkheden van de betrokkene tot een volledige loopbaan; indien de aandoening dit niet toelaat is dit een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
Bij een ervaren zeevarende wordt rekening gehouden met zijn ervaring en specifieke kennis van het beroep om minder vlug een verklaring van definitieve medische ongeschiktheid op te stellen.

1

Geneesmiddelen en middelen gebruik
a.
Het gebruik van anticoagulantia, insuline, sulfonylureum derivaten, anti-epileptica of immuunsuppressiva is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid. Slechts in een beroepsprocedure kan incidenteel, in een individueel geval en voor een enkele functie, een certificaat van medische geschiktheid afgeleverd worden, met eventueel beperkingen.
b.
Het gebruik van geneesmiddelen met als mogelijke bijwerkingen duizeligheid, verminderd concentratie- en reactievermogen, psychische stoornissen, hypotensie en bradycardie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Wanneer de betrokkene geneesmiddelen gebruikt die met het varen te verenigen zijn, wordt afgewogen of de betrokkene de (neven)werking begrijpt en de voorschriften van zijn behandelende erkende [arts] bedoeld in artikel 1, eerste lid van bijlage XX, nauwgezet opvolgt, zo niet is dit een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Bij beoordeling van geneesmiddelengebruik wordt overwogen of het plots stoppen van de behandeling gevaar kan opleveren.

2

Infectieziekten
a.
Alle infectieziekten zijn een reden voor het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid, tot afdoende behandeling heeft plaatsgehad.
b.
Bijzondere aandacht is vereist bij het personeel dat betrokken is bij voedselbereiding en catering voor gastro-intestinale infecties en dragerschap.
c.
Tuberculose is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid. Slechts na een adequate behandeling en nadat de betrokkene genezen wordt verklaard door een [arts] specialist, wordt een certificaat van medische geschiktheid afgeleverd.
d.
Overgevoeligheid of contra-indicaties voor vaccinaties welke in het vaargebied van de betrokkene noodzakelijk zijn, is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid of beperkingen in het vaargebied.
e.
Seropositiviteit voor HIV is geen reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid. AIDS is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid. Bij gebruik van AIDS remmende middelen kan in een beroepsprocedure, incidenteel, in een individueel geval en voor een enkele functie, een certificaat van medische geschiktheid afgeleverd worden, met eventueel beperkingen.

3

Gezwelziekten
a.
Kwaadaardige gezwelziekten zijn een reden voor het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Slechts bij volledige remissie en indien geen acute problemen te verwachten zijn, bevestigd door een specialistisch rapport, is het toegestaan om een certificaat van medische geschiktheid op te stellen.
c.
Goedaardige tumoren die complicaties kunnen veroorzaken zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

4

Endocriene ziekten
a.
Insuline dependente diabetes is een reden voor het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Bij niet-insuline diabetes wordt rekening gehouden met de aard van de anti-diabetica en hun mogelijke nevenwerkingen, de therapietrouw en het ziekte-inzicht van de betrokkene.
c.
Manifeste hypo- of hyperthyroidie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Ongecompliceerde obesitas met een BMI boven 30, een duidelijk verminderde inspanningstolerantie en aanwijzingen dat de betrokkene gehinderd wordt in het uitoefenen van zijn functie, is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Gecompliceerde obesitas met een BMI boven 30, een normale inspanningstolerantie maar met risicofactoren als hypertensie of verhoogde serumlipiden, is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
f.
Voor andere endocriene stoornissen is een gunstig specialistisch rapport vereist, waaruit vooral blijkt dat er geen acute problemen te verwachten zijn.

5

Aandoeningen van het bloed en de bloedvormende organen
a.
Humorale en cellulaire immuundeficiënties zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Stollingsstoornissen zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid. Slechts in een beroepsprocedure kan incidenteel, in een individueel geval en voor een enkele functie een certificaat van medische geschiktheid afgeleverd worden, met eventueel beperkingen.
c.
Anemie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Voor overige chronische bloedziekten is een gunstig specialistisch rapport vereist waaruit blijkt dat er geen acute problemen te verwachten zijn.

6

Psychische stoornissen
a.
Psychosen in de voorgeschiedenis met een kans op herhaling zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Bipolaire stoornissen in de voorgeschiedenis zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Depressies die niet onder het begrip bipolaire stoornis vallen zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Obsessiecompulsieve aandoeningen en verslavingen zoals chronisch alcoholisme, verslaving aan verdovende, opwekkende of andere psychotrope stoffen in de laatste vijf jaar en gokverslaving zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Persoonlijkheidsstoornissen zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
f.
Hoogtevrees en claustrofobie zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
g.
Voor overige psychiatrische ziekten is een specialistisch rapport vereist waaruit blijkt dat er geen acute problemen te verwachten zijn.

7

Aandoeningen van het zenuwstelsel
a.
Alle aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of evenwichtsstoornissen of aanvallen van vertigo zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Alle vormen van epilepsie en narcolepsie zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Systeemziekten van het zenuwstelsel zoals multiple sclerose en de ziekte van Parkinson zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Migraine is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Noctambulisme is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

8

Spraak
a.
Ernstige spraakstoornissen zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Ook bij lawaai moet er met stemverheffing voldoende spreekvaardigheid zijn.

9

Aandoeningen van neus, keel en mond
a.
Ernstige belemmering van neusademhaling vb. door een extreme septumdeviatie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Uitgebreide cariës of aandoeningen van het tandvlees zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Recidiverende tonsillitis en focale infecties zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

10

Aandoeningen van het ademhalingsstelsel
a.
Astma is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Chronische luchtwegen infecties en chronisch obstructies longlijden (COPD) met ernstige longfunctiestoornissen zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Longfibrose is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Recidiverende spontane pneumothorax is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Andere longaandoeningen met een risico op acute verslechtering van de longfunctie zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

11

Aandoeningen van hart en bloedvaten
a.
Hartklepafwijkingen en congenitale hartgebreken met haemodynamische consequenties zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Pathologische ritme- of geleidingsstoornissen zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Het dragen van een pacemaker is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Aandoeningen van het myocard met verminderde belastbaarheid van het hart zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Ischaemische hartziekten, angina pectoris en coronaire hartziekten zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
f.
Aneurysma is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
g.
Hypertensie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
h.
Symptomen van perifeer arterieel of veneus vaatlijden zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
i.
Een cerebrovasculair accident, inclusief een voorbijgaande ischemische aanval (TIA) is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

12

Maag- en darmaandoeningen
a.
Aandoeningen van maag of slokdarm met verhoogde kans op bloeding of perforatie, inclusief ulcus pepticum zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Chronische darmziekten zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Herniae zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

13

Aandoeningen van lever, galblaas en pancreas
a.
Symptomen van leverlijden, galstenen of galblaasontsteking zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Pancreasontsteking is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

14

Aandoeningen van de urinewegen
a.
Aandoeningen van de hogere en lagere urinewegen met een recidiverend karakter zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Verminderde nierfunctie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Lithiase is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Prostatisme is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Symptomatische hydrocoele en varicocoele zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

15

Gynecologische aandoeningen
a.
Meno-metrorrhagieën zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Uterusprolaps is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Endometriosis is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Recidiverende salpingitis is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

16

Zwangerschap
a.
Zwangerschap is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid of beperking in het vaargebied.

17

Huidziekten
a.
Huidziekten die frequent recidiveren en een belemmering vormen voor de uitoefening van een functie aan boord zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

18

Aandoeningen van het bewegingsapparaat
a.
Rugklachten, gewrichtsaandoeningen en andere ziekten van het bewegingsapparaat zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid indien de aandoening progressief is, pijn, verminderde belastbaarheid of functiebeperking tot gevolg heeft.
b.
Contracturen die tot bewegingsbeperking leiden, zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
c.
Verminkingen of aangeboren afwijkingen die tot een verminderde belastbaarheid of een verhoogd ongevalrisico leiden, zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
d.
Prothesen en kunstgewrichten zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
e.
Recidiverende schouderluxaties zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

19

Allergieën
a.
Allergische aandoeningen aan stoffen die aan boord aanwezig zijn, zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

20

Aandoeningen van het oor
a.
Een chronische en actieve infectie van het oor is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
b.
Trommelvliesperforatie is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid tenzij de aandoening ongeveer 6 maanden rustig is.
c.
Trommelvliesbuisjes zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid tot 6 maanden na plaatsing indien de aandoening na die tijd rustig is.
d.
Een operatieholte is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid tenzij ze gedurende 6 maanden rustig is en geen andere behandeling nodig heeft.
e.
de ziekte van Menière en alle aandoeningen die gepaard gaan met bewustzijns- of evenwichtsstoornissen of aanvallen van draaiduizeligheid zijn een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.

21

Het gehoor

A

Zeevarenden zonder uitkijk- of wachtfunctie
i.
De keuring van het gehoor is een onderdeel van de algemene lichamelijke keuring.
ii.
De gehoorscherpte dient zo te zijn dat conversatiespraak op een afstand van 2 meter voor ieder oor afzonderlijk geheel foutloos wordt verstaan.
iii.
Slechts in een beroepsprocedure kan incidenteel, in een individueel geval en voor een enkele functie een gehoorapparaat worden toegestaan.

B

Dek- en brugdienst met uitkijk- en wachtfunctie (H1)
i.
Eenmaal in de 6 jaar wordt een onderzoek gedaan met de toonaudiometer.
ii.
Een gehoorverlies van gemiddeld 30 dB voor het beste oor en bovendien van 40 dB gemiddeld voor het slechtste oor is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
iii.
Als criterium geldt het rekenkundig gemiddelde van de ongemaskeerde luchtgeleidingsdrempels bij 1000, 2000 en 3000 Hz.
iv.
Bij tussentijdse controles dient de gehoorscherpte te worden gecontroleerd met fluisterspraak vanop 2 meter en conversatiespraak vanop 3 meter, deze dienen door beide oren afzonderlijk foutloos te worden verstaan.
v.
Slechts in een beroepsprocedure kan incidenteel, in een individueel geval en voor een enkele functie een gehoorapparaat worden toegestaan.

C

Machinekamerdienst met wachtfunctie (H2)
i.
Bij elk onderzoek wordt een test met de toonaudiometer gedaan.
ii.
Een gehoorverlies van gemiddeld 30 dB voor het beste oor en bovendien van 40 dB gemiddeld voor het slechtste oor is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
iii.
Als criterium geldt het rekenkundig gemiddelde van de ongemaskeerde luchtgeleidingsdrempels bij 1000, 2000 en 3000 Hz.
iv.
Slechts in een beroepsprocedure kan incidenteel, in een individueel geval en voor een enkele functie een gehoorapparaat worden toegestaan.

22

Het oog- en gezichtsvermogen
Visus veraf

A

Dek- en brugdienst met uitkijk- en wachtfunctie (Z1)
i.
De visus dient zonder optische correctiemiddelen met elk oog afzonderlijk niet minder dan 0,1 te bedragen.
ii.
Indien correctiemiddelen nodig zijn wordt met eigen (reserve) bril of contactlenzen met elk oog afzonderlijk een gezichtsscherpte bereikt van 0,7 voor het beste oog en 0,5 voor het slechtste oog.

B

Machinekamerdienst met wachtfunctie (Z2)
i.
De visus dient zonder optische correctiemiddelen met elk oog afzonderlijk niet minder dan 0,1 te bedragen.
ii.
Indien correctiemiddelen nodig zijn wordt met eigen (reserve) bril of contactlenzen met elk oog afzonderlijk een gezichtsscherpte bereikt van 0,4.

C

Zeevarenden zonder uitkijkfunctie
i.
De visus dient zonder optische correctiemiddelen met elk oog afzonderlijk niet minder dan 0,1 te bedragen.
ii.
Indien correctiemiddelen nodig zijn dient met eigen (reserve) bril of contactlenzen met beide ogen gelijktijdig een gezichtscherpte te worden bereikt van 0,4.
Visus nabij
Voor het nabij zien geldt dat, zo nodig met eigen correctiemiddelen, een gezichtsscherpte overeenkomend met de volgende uitslagen wordt bereikt: Snellen = of beter dan 3.
Reservebril
Indien bij de keuring voor de visus veraf of nabij gebruik is gemaakt van optische correctiemiddelen, moet een reservebril worden meegenomen aan boord. Dit wordt vermeld op het certificaat van medische geschiktheid.
Kleurenzicht
Een voldoende kleurenzicht om aan boord zijn taak goed te kunnen vervullen.
Gezichtsveld
Elk oog afzonderlijk dient vrij te zijn van een voor de functie van de zeevarende storende beperking van het gezichtsveld. Afwijkingen binnen 30° van de fovea zijn niet toegestaan.
Dieptezicht
Er worden geen eisen gesteld aan het diepte zien.
Oogchirurgie
Goedkeuring is mogelijk na volledige genezing, mits na een postoperatieve stabilisatieperiode van 12 maanden wordt voldaan aan alle criteria voor het gezichtsvermogen en er geen nadelige verschijnselen zijn met betrekking tot contrastwaarneming, glare en nachtmyopie. Een intracorneale ring is een reden tot het opstellen van een verklaring van blijvende medische ongeschiktheid.
Nachtblindheid
Een adaptatietekort groter dan 1 logeenheid is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.
Dubbelzien
Er mag geen dubbelzien bestaan.
Andere aandoeningen
Een progressieve oogaandoening die het gezichtsvermogen binnen 2 jaar kan bedreigen is een reden tot het opstellen van een verklaring van medische ongeschiktheid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 5.8 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).

Bijlage XXI Erkenning van bevoegdheid tot het stellen van magnetische kompassen

Artikel 1

Om de erkenning van kompassteller te bekomen moet de kandidaat aan de hiernavolgende voorwaarden voldoen:
a)
hij moet slagen in een examen over het magnetisme, het kompas en de theorie en de praktijk van het kompasstellen.
De omstandige opgave van het desbetreffende examenprogramma wordt door onze Minister bepaald.
De examencommissie bestaat uit [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] en twee door hem aan te duiden deskundigen;
b)
hij moet ten minste één jaar in leer zijn geweest bij een erkende kompassteller en/of bij een fabrikant van kompassen.
Hij moet het bewijs leveren gedurende deze periode de kompassen gesteld te hebben aan boord van ten minste 24 zeegaande schepen van verschillend type en er de desbetreffende diviatiekaarten van voorleggen, telkens met aanduiding van de stand der magneten en van de weekijzeren correctoren.
Elke kaart moet getekend zijn door de kandidaat en tegengetekend door de kompassteller bij dewelke hij op dat ogenblik werkte. De kaart moet tevens vermelden dat de volledige kompasstelling is uitgevoerd onder het rechtstreeks toezicht en tot genoegen van de kompassteller.
Een niet geslaagde kandidaat mag zich voor het onder a genoemde examen slechts opnieuw aanbieden, indien hij het bewijs kan leveren, sinds de datum waarop hij faalde, onder toezicht van een kompassteller de kompassen gesteld te hebben van 12 bijkomende schepen en er de desbetreffende deviatiekaarten van voor te leggen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 2

Hogervermelde erkenning kan ook afgeleverd worden op grond van voorlegging van een certificaat waaruit blijkt dat de kandidaat als kompassteller erkend wordt door de bevoegde overheid van een ander land, indien dergelijk certificaat naar het oordeel van het districtshoofd gelijkwaardig is aan het Belgische certificaat van erkenning.
In geval van twijfel kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], bijgestaan door één of meer door hem aan te duiden deskundigen, overgaan tot een ondervraging betreffende de theoretische en praktische kennis van de kandidaat.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 3

Indien moest blijken dat een erkende kompassteller ernstige beroepsfouten heeft begaan, kan de erkenning tijdelijk of definitief ingetrokken worden.

Bijlage XXII Loodsladder

[

1

De loodsladder moet voldoen aan de volgende eisen:
a) de ladder dient deugdelijk te zijn om het aan boord nemen en ontschepen van de loodsen op een veilige manier mogelijk te maken;
b) de ladder moet uit één stuk bestaan, lang genoeg om vanaf de plaats waar men toegang heeft tot het schip tot aan het wateroppervlak te reiken; hierbij dient terdege te worden rekening gehouden met alle toestanden van belading en trim van het schip, evenals een slagzij van 15° over de andere zijde;
c) spreilatten van minstens 1,80 m lengte moeten worden aangebracht zodanig dat er geen slag in de ladder kan komen;
d) gebreken of beschadigde treden mogen als tijdelijke maatregel worden vervangen door reparatietreden, die op hun plaats gehouden worden op een andere wijze dan die gebruikt voor de oorspronkelijke constructie van de ladder. Er mogen echter niet meer dan 2 reparatietreden per loodsladder worden gebruikt. Zij moeten zo spoedig mogelijk door normale treden worden vervangen. Wanneer een reparatietrede aan de zijlijnen is bevestigd door middel van groeven in de zijde van de trede, dienen deze groeven zich in de lange zijde te bevinden (zie figuur 4);
e) de treden, spreilatten en reparatietreden van de ladder dienen te zijn vervaardigd van een goede kwaliteit, knoopvrij, ongeschilderd essen-, eiken-, iepen of teakhout, of een andere hardhout soort die gelijkaardige eigenschappen van sterkte, duurzaamheid en drijfvermogen bezit. Uitzonderlijk mogen de vier onderste treden van een voldoend sterk en stijf rubberachtig materiaal of ander gepast materiaal met gelijkwaardige eigenschappen, vervaardigd zijn.
De treden en spreilatten moeten uit één stuk zijn vervaardigd. De bovenzijde van de treden moet, ter voorkoming van uitglijden, zijn voorzien van een aantal groeven of van een andere doeltreffende antislip oppervlakte.
Zij mogen niet minder dan 525 mm lang, 115 m, breed en 25 mm dik zijn, gemeten in de grond van de groeven of zonder antislip oppervlakte.
De uiteinden waar de zijlijnen doorheen passeren moeten 60 mm dik zijn. De treden moeten zo zijn samengevoegd dat een ladder van voldoende sterkte is gevormd, waarvan de treden die horizontale stand behouden met tussenruimten van niet minder dan 305 mm of niet meer dan 380 mm (zie fig. 1 en 2);
f) de toepassing van metalen treden en metalen spreilatten, metaaldelen in het touwwerk, met uitzondering van de benodigde kousen, en het gebruik van staal draad of kettingen is verboden;
g) de zijlijnen, 2 aan iedere zijde, moeten van onbekleed 3-streng geslagen manilatouw zijn, en moeten een middellijn hebben van 20 mm (omtrek 64 mm). Zo dicht mogelijk boven en onder iedere trede moet een stevig bindsel zijn aangebracht. De zijlijnen moeten ieder uit één lengte bestaan; zij moeten op zodanige wijze zijn aangebracht dat de onderste trede van de loodsladder op een knoop in beide uiteinden rust.
In de bocht aan de bovenzijde moet een gegalvaniseerde stalen kous zijn aangebracht;
h) loodsladders mogen van een onbeklede 3-streng geslagen manilla handleider met een middellijn van 20 mm (omtrek 64 mm); zijn voorzien, die door het midden van de trede is aangebracht op zodanige wijze dat zich aan de bovenzijde van de bovenste trede en aan de onderzijde van de onderste trede een knoop bevindt, zodat de lijn niet door de gaten in de treden kan slippen;
i) de laagste spreilat moet vastgehecht zijn aan de 5e trede van onderaan te beginnen en vervolgens een spreilat aan iedere 9e trede. De spreilatten moeten door middel van koperen houtschroeven met zaagsnede aan de achterzijde van de treden vastgehecht worden.
Aan boord van schepen met berghouten worden de spreilatten zodanig verplaatst dat zij het best de hun toegewezen taak kunnen vervullen;
j) op de plaats waar normalerwijze de loodsladder kan worden uitgehangen, moet deze op een stevige wijze worden bevestigd aan metalen ringen die voor dit doel aan dek nabij de verschansing zijn vastgelast. Het bevestigen van de loodsladder mag niet aan enig ander voorwerp of scheepsonderdeel geschieden. Aan de kousen van de ladder moeten daartoe eindjes manillatouw van 26 mm diameter en van voldoende lengte zijn gesplitst.

2

Gepaste middelen dienen te worden voorzien om een veilige en gemakkelijke toegang te verzekeren vanaf het boveneinde van de loodsladder, de statietrap, of enig ander dergelijk middel tot het dek of tot een ander deel van het schip, en omgekeerd.
a) Wanneer hiertoe een deur in de reling of de verschansing wordt gebruikt dienen doelmatige handleiders te worden aangebracht;
b) wanneer de toegang gebeurt door middel van een verschansingstrap, dient deze op een veilige wijze te worden vastgemaakt aan het potdeksel of het inschepingsplatform en moeten 2 stutten, één aan ieder zijde van de loodsladder worden aangebracht. Die stutten moeten doorheen de bovenzijde van het potdeksel passeren en stevig worden geborgd in daartoe speciaal voorziene aan dek bevestigde potjes, of op een andere even deugdelijke wijze aan de scheepsconstructie worden bevestigd.
Deze stutten dienen de volgende afmetingen te hebben:
middellijn: minstens 40 mm; hoogte boven de verschansing: minstens 1200 mm; afstand tussen de stutten: minstens 700 mm doch niet meer dan 800 mm;
c) middelen dienen voorzien om de loodsladder langs beide zijden van het schip te kunnen gebruiken.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975).

Bijlage XXIII Voorschriften voor schepen met onbemande machinekamers

Artikel 1 Omschrijvingen

Voor de toepassing van deze bijlage wordt verstaan onder:
ruimte voor machines: elke ruimte die voortstuwingswerktuigen, stoomketels, groepen voor de behandeling van vloeibare brandstof, stoomwerktuigen, motoren met inwendige verbranding, generatoren en voorname elektrische machines, zomede de bijbehorende schachten;
onbemande ruimten voor machines: ruimten voor machines waar de aanwezigheid van automatische alarm-, controle- en meetapparatuur compenseert voor de fysische verwijdering van de wachtloper uit de ruimten voor machines, naar een plaats waar het hem onmogelijk is door het direkte gebruik van zijn gezicht-, reuk-, tast- en gehoororganen het ontstaan van potentiële gevaarssituaties te ontdekken. Vandaar dat een ruimte voor machines, waarvan de werking wordt gesuperviseerd vanuit een controlekamer, gelegen buiten deze ruimten of er tegenaan grenzend, als onbemand dient beschouwd, tenzij vanuit de controlekamer een effectieve visuele supervisie mogelijk is en gedurende de wacht regelmatig en voldoende frequent een inspectieronde wordt gemaakt.

Artikel 2 Toepassing

Deze bijlage is van toepassing op de inrichting en de uitrusting van de werktuiglijke installatie en toebehoren aan boord van schepen waarvan de ruimte voor machines periodiek onbemand is.

Artikel 3 Algemeen opzet

1

De systemen en de uitrustingen voorzien in een onbemande ruimte voor machines moeten voldoen aan de desbetreffende voorschriften van een erkende classificatiemaatschappij, voor zover in deze bijlage geen afwijkende of aanvullende voorschriften zijn gegeven.

2

Een schip, waarvan de ruimten voor machines onbemand in bedrijf zijn, zal uitgerust zijn met alle toezicht-, alarm-, bedienings- en meetinrichtingen nodig om in de mate van wat redelijk en praktisch is te waarborgen dat de veiligheid niet verminderd wordt door de afwezigheid van wachtlopend personeel in de ruim ten voor machines.

3

De hiernavolgende voorschriften zijn gebaseerd op de veronderstelling dat gekwalificeerd personeel aan boord beschikbaar is om in geval van alarm de gepaste maatregelen te treffen en bij uitvallen van het systeem de werktuigen manueel te bedienen.

Artikel 4 Brandbeveiliging.

Onverminderd de bepalingen van artikels 42 en 47 en deze van bijlagen IV en V, dient voldaan te zijn aan de hiernavolgende voorschriften:

1

Een [goedgekeurd] automatisch branddetectie-alarmsysteem, [...] zal in alle ruimten voor machines opgesteld worden.
Het branddetectie-alarmsysteem zal zodanig worden opgevat dat het in staat is snel elk begin van brand te ontdekken in eender welke zone van de beschermde ruimten, onder alle normale werkingsvoorwaarden van de aldaar opgestelde werktuigen en rekening houdend met de veranderingen in de ventilatie in functie van het mogelijk gamma van omgevingstemperaturen. Wanneer het in werking wordt gesteld dienen zowel licht- als geluidsalarmseinen, gemakkelijk te onderscheiden van alle andere alarmseinen, te worden gegeven op een voldoend aantal plaatsen om er zeker van te zijn dat ze gehoord en gezien worden op de brug evenals door een verantwoordelijk officier-werktuigkundige. Wanneer de brug, tijdens het verblijf in een haven, onbemand is, zal het geluidsalarm gegeven worden in de laadcontrolekamer of op een andere plaats waar een verantwoordelijk officier op dienst is.
Na installatie zal het systeem zo realistisch mogelijk getest worden met gesimuleerde bronnen van rook en/ of vlammen onder verschillende omstandigheden en werking van de machines.
Het branddetectie-alarmsysteem zal bij uitval van de hoofdvoedingsbron automatisch door een noodbron gevoed worden.

2

Ongeacht de tonnenmaat van het schip zal in de hiervoor bedoelde ruimten één van de in bijlage V genoemde vaste brandblusinstallaties worden aangebracht.
Deze installatie zal algemeen genomen beantwoorden aan de desbetreffende voorschriften van bijlage V.

3

Schikkingen moeten getroffen worden om onmiddellijk over water onder de gepaste druk in de brandblusleiding te beschikken, hetzij door permanente onder druk stelling van het leidingnet, hetzij door op daartoe geschikte plaatsen afstandbedieningen voor het starten van de brandbluspompen op te stellen; één van deze afstandsbediening moet zich op de brug bevinden.

4

Behalve de brandblusuitrusting voorgeschreven in bijlagen V voor ruimten voor machines, kunnen, naar het oordeel van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is], bijkomende brandblustoestellen zowel vaste als draagbare nodig zijn, rekening houdend met het feit dat een brand in dergelijke ruimten waarschijnlijk van buitenuit zal dienen bestreden te worden.

5

Onverminderd het bepaalde in bijlage IV, dient bijzonder aandacht geschonken aan het instandhouden van de integriteit van de ruimten voor machines en de noodzaak elke brand tot de ruimte waarin hij ontstond te beperken.
Deuren in schotten van ruimten voor machines zullen als sas uitgevoerd worden of zelfsluitend zijn, teneinde te allen tijde een adequate afsluiting van deze ruimten te verzekeren.
Materialen die door brand gemakkelijk ondoelmatig worden, zullen uit de constructie van deuren, schachtwanden en schijnlichten geweerd worden.

6

De inrichtingen voor het op afstand starten van de brandbluspompen, het sluiten van openingen, het stoppen van de ventilatoren, het bedienen van de vaste brandblusinrichtingen, het stoppen van de brandstofpompen en het sluiten van de brandstoftankafsluiters die onder druk staan zullen in één centraal brandcontrolestation bij elkaar gebracht worden, alwaar bovendien ten minste één goedgekeurde brandweeruitrusting en een voorraad brandblusmateriaal zal beschikbaar zijn.
Waar zulks uit hoofde van de grootte of de inrichting van het schip onpraktisch of onredelijk zou zijn, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vrijstelling van deze eis verlenen.

7

Middelen zullen voorzien worden om een brand in een ruimte voor machines aan de basis te kunnen aanvallen. Ingeval toegang tot deze ruimte mogelijk is vanuit een schroefastunnel zal voldaan zijn aan, respectievelijk de vereisten van artikel 15, § 4, juncto artikel 18, § 6, of artikel 22, § 3, 2e alinea, juncto artikel 25, § 6, van bijlage V. De betreffende hydranten moeten kunnen gevoed worden door de noodbrandbluspomp.
Wanneer toegang langs een schroefastunnel niet mogelijk is, zal de hiervoor bedoelde mogelijkheid geschapen worden door een beschermende toegangsweg, vertrekkend van een veilige ruimte en leidend naar een zo laag mogelijk niveau in de machinekamer.
Deze toegangsweg zal uitgerust worden met de in vorige alinea bedoelde middelen. Voor schepen van minder dan 10.000 ton, waar zulks onredelijk en ondoenlijk zou zijn, kan [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vrijstelling verlenen van deze eis.

8

Onverminderd het bepaalde van artikel 5 van bijlage IV, zullen de nodige maatregelen getroffen worden om de mogelijkheid van olie-mistvorming of het afdruipen of verstuiven van olie op verhitte oppervlakken of in luchtaanzuigopeningen te verminderen.
Onder andere zal het aantal voegen in onder druk staande olieleidingen tot een minimum herleid worden. De leidingen onder hoge druk, zoals brandstofverstuiverleidingen zullen afgeschermd worden met het oog op mistvorming of lekkage. Schikkingen zullen getroffen worden om lekolie, voortkomend van een defekt aan dergelijke leidingen, naar een verzameltank te doen afvloeien. Deze tank moet uitgerust zijn met een niveau alarmering, teneinde het bestaan van een lek tijdig te melden.
Wetshistoriek
Punt 1 gewijzigd bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979).
Punt 4, 6 en 7 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 5 Bescherming tegen het vollopen

De hiernavolgende maatregelen tegen het vollopen dienen te worden getroffen:

1

In een onbemande machinekamer moeten maatregelen worden getroffen opdat een alarm zou worden gegeven wanneer water of andere vloeistoffen zich in de vullings verzamelen met een abnormale snelheid of het niveau in de lensputten een abnormale hoogte bereikt.
a)
Lensputten moeten zodanig gesitueerd en bewaakt worden dat accumulatie van vloeistoffen kan ontdekt worden bij alle normale hoeken van dwarshelling en trim. Zij zullen over het algemeen voldoende groot gemaakt worden om meer dan het volume vloeistoffen op te nemen dat zich in normale omstandigheden in de vullings verzamelt gedurende de langste periode van onbemand bedrijf;
b)
Ingeval de inrichting zodanig is dat de lenspompen automatisch starten, zal een waarschuwingsinrichting voorzien worden om aan te duiden dat de aanvoer van vloeistof groter is dan de pompcapaciteit of dat de pomp frequenter aanslaat dan normaal mag verwacht worden. In dit geval kan met kleiner lensputten volstaan worden, waarvan de inhoud voldoende groot is om een aanvaardbare periode te dekken.

2

Indien een schip is uitgerust met automatisch werkende lenspompen zullen alle nodige schikkingen worden getroffen om overtreding van de wet op de verontreiniging van de zee door olie te voorkomen.

3

De bedieningsorganen van alle afsluiters van buitenboordinlaten, van buitenboorduitlaten gelegen onder de waterlijn en van een lensejectorsysteem zullen zodanig geplaatst worden dat ruim tijd voorhanden is voor hun bediening wanneer water in de ruimten voor machines zou instromen, hierbij in acht genomen de tijd nodig om deze bedieningsorganen te bereiken en ze te bedienen. Wat de grote afsluiters betreft, dient rekening te worden gehouden met het niveau tot waar de ruimte kan vollopen bij volledig afgeladen schip, wat in sommige gevallen een afstandsbediening of een bediening van boven het schottendek zal noodzakelijk maken.

Artikel 6 Brugbediening van het voortstuwingswerktuig

1

De snelheid en de draaizin van de schroef moeten volledig vanaf de brug kunnen bediend worden. De hiertoe gebezigde inrichting moet benevens aan het bepaalde in artikel 45 voldoen aan de hiernavolgende eisen.

2

De inrichting moet zo worden opgevat dat door middel van één enkel bedieningstoestel de snelheid en de draaizin van de schroef kan worden geregeld, waarbij alle bijbehorende apparatuur automatisch werkt volgens een op voorhand vastgesteld programma.

3

Op iedere afstandsbedieningspost zal een onafhankelijke inrichting om het voortstuwingswerktuig stop te zetten in geval van nood, voorzien worden.

4

In geval van storing aan het automatisch afstandsbedieningssysteem moet een alarm worden gegeven en zal de vooraf ingestelde snelheid en draaizin van de schroef bewaard worden tot de lokale bediening ingeschakeld is.

5

Op de brug zullen aanwijstoestellen voor:
a)
schroefsnelheid en -draaizin,
b)
ingestelde spoed in geval van verstelbare schroef opgesteld worden.

6

De manoeuvers van op de brug moeten volgens het geval aangeduid worden in de controlekamer of ter plaatse van de lokale bedieningspost van het voortstuwingswerktuig.

Artikel 7 Communicatie

Onverminderd het bepaalde van artikel 44, dient een rechtstreeks en onafhankelijk communicatiemiddel te worden voorzien tussen elke controlepost, de brug en de verblijven van de officieren-werktuigkundigen. Alle noodzakelijk geachte alarmseinen dienen doorgegeven te worden naar de brug, de controlepost(en) en de verblijven van de officieren-werktuigkundigen.

Artikel 8 Werktuigen en stoomketels

1

Een alarminstallatie dient te worden voorzien. Deze installatie moet zo worden opgevat dat:
(i)
iedere bedrijfsstoornis, welke onmiddellijk aandacht vergt, wordt gemeld;
(ii)
ernstige bedrijfsstoornissen van de voortstuwingswerktuigen en van de stoomketels (bv. verlies van smeerolie, druk in essentiële werktuigen, te laag waterpeil in de stoomketels, enz.) het automatisch stilleggen van het bedreigde gedeelte voor gevolg heeft.

2

In de afstandsbedieningspost van de brug zal een inrichting voorzien worden om in geval van nood de beveiligingsinrichting voor het automatisch stoppen van het voortstuwingswerktuig, waarvan sprake in voorgaande paragraaf, te kunnen uitschakelen.

3

Om te vermijden dat het brandgevaar en de andere gevaren eigen aan een ruimte voor machines bij onbemand bedrijf groter zouden zijn dan wanneer normaal wacht wordt gelopen, zal ten genoege van [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] speciaal aandacht gewijd worden aan de hiernavolgende punten:
a)
met betrekking tot voortstuwingswerktuigen met inwendige verbranding: te lage smeeroliedruk, te hoge temperatuur van het koelwater en de uitlaatgassen, de noodzakelijkheid van oliemistdetector of gelijkwaardige middelen voor de detectie van de condities die tot een carterexplosie zouden kunnen leiden, in de krukkast te installeren;
b)
met betrekking tot voortstuwingsturbines: te lage smeeroliedruk, een reserve smeerolietoevoer om schade te voorkomen bij het uitvallen van de normale smeerolietoevoer tijdens het uitlopen (overrun) van de schroef, te hoge lagertemperatuur, drukblok inbegrepen;
c)
met betrekking tot stoomketels van de voortstuwingsinstallatie: te hoog en te laag waterpeil (voor dit laatste punt zal bij voorkeur een onafhankelijke detectie-inrichting voorzien worden die een alarm beveelt en de brandstoftoevoer afsluit), vlamuitdoving, wegvallen van “de luchttoevoer, te hoog zoutgehalte in het voedingswater, een alarm geactiveerd door slechte werking van het toestel voor herontsteking en vuurhaard spoeling;
d)
met betrekking tot brandstofolietoevoerinrichtingen: te hoog en te laag peil-alarmen in de dagtanks, slechte werking van de olieseparatoren ( deze zullen bij voorkeur in een afzonderlijke ruimte, voorbehouden voor separatoren en voorverwarmers opgesteld worden);
e)
met betrekking tot de elektrische installatie: buitensporige spannings- en frequentievariaties, het in werking treden van de “1oad Shedding” inrichting, het wegvallen van de voeding van de alarmsystemen;
f)
met betrekking tot de hulpwerktuigen: stoomketels, turbines en motoren met inwendige verbranding voor de hulpdiensten zullen algemeen genomen aan dezelfde regels voldoen als de hoofdwerktuigen, met dien verstande dat voor kleine eenheden [de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is] vrijstelling kan verlenen in zoverre een strikte toepassing ondoelmatig en onredelijk zou zijn.
Wetshistoriek
Punt 3 gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Artikel 9 Diverse voorschriften

1

Het moet mogelijk zijn zowel alle essentiële werktuigen lokaal te kunnen bedienen als met het voortstuwingswerktuig lokaal te kunnen manoeuvreren. Het omschakelen van de bediening tussen de brug en de machinekamer mag alleen mogelijk zijn vanuit de controlekamer of vanuit de lokale bedieningspost van het voortstuwingswerktuig. Op iedere bedieningspost zal op duidelijke wijze aangeduid worden welke bedieningspost het voortstuwingswerktuig onder controle heeft.

2

De generatoraggregaten moeten aan de volgende voorschriften voldoen:
a)
indien normaal slechts één generator in dienst is, moeten voorzieningen getroffen worden voor het automatisch starten en het verbinden met het hoofdschakelbord van een stand-by generator wanneer de in dienst zijnde generator uitvalt. De stand-by generator moet van een voldoende vermogen zijn om de voortstuwing en het sturen mogelijk te maken en om de veiligheid van het schip te verzekeren;
b)
indien normaal meer dan één generator gelijktijdig in parallel werkt, zullen voorzieningen (bv. load-shedding) getroffen worden opdat, bij het uitvallen van één van de in dienst zijnde generatoren, de overblijvende zouden in dienst blijven zonder overbelasting ten einde de voortstuwing en het sturen toe te laten en de veiligheid van het schip te blijven verzekeren;
c)
wanneer andere hulpwerktuigen, essentieel voor de voortstuwing en het sturen, ontdubbeld zijn, moeten automatische overschakelinrichtingen voorzien worden om de overschakeling naar de stand-by eenheid toe te laten.

3

Het aantal achtereenvolgende vruchteloze startpogingen zal beperkt worden teneinde een voldoende druk van de startlucht te vrijwaren, tenzij een alarm voor te lage druk van de startlucht voorzien werd, afgeregeld op de laagste druk waarbij het starten van de hoofdmotor nog mogelijk is.

4

Het moet mogelijk zijn de drukken, de temperaturen en de vloeistofniveau's in de werktuigen met de hand te regelen voor het geval dat de automatische inrichtingen buiten dienst zijn.

5

Het verlies van druk of een elektrisch defect in het controle- en alarmsysteem zal een alarmsein in werking stellen. Het alarmsysteem zal zodanig werken dat het op ieder ogenblik gelijktijdig, meer dan één bedrijfsstoring kan aanduiden en dat de ontvangstmelding van een alarm de melding van een ander alarm niet verhindert.

6

Elke alarmtoestand die gemeld werd aan de brug moet eveneens aan de wachtlopende officier aanduiden of het alarm werd in ontvangst genomen en of met de herstelling van de storing werd aangevangen.

7

In aanvulling van het bepaalde in § 2, zelfs indien niet vereist door de voorschriften van bijlage VI, moet een doeltreffende noodverlichting in de ruimten voor machines aanwezig zijn. Deze noodverlichting zal automatisch ontstoken worden wanneer er een storing optreedt in de normale voeding.

8

Indien de stuurmachine is uitgerust met 2 elektrische of electro-hydraulische drijfkrachtaggregaten, moeten beide kunnen worden bediend (d.w.z. gestart, gestopt, selectie van de stand-by eenheid) vanaf de brug.

9

Een controlekamer zal voorzien zijn van ten minste 2 zover mogelijk uit elkaar gelegen vluchtwegen. In zoverre zulks doenlijk en redelijk is, zal één van deze vluchtwegen buiten de ruimten voor machines gelegen zijn.

10

Middelen moeten voorhanden zijn opdat een persoon die alleen in de machinekamer vertoeft, zijn aanwezigheid aan een bemande wachtpost zou kunnen kenbaar maken en melden dat hij zich al of niet in gevaar bevindt.

Artikel 10 Inbedrijfstelling

Een schip, waarvan de werktuiglijke uitrusting voldoet aan de bepalingen van deze bijlage, mag slechts met onbemande machinekamer varen na goedkeuring. Deze goedkeuring wordt verleend na een proefperiode gedurende de welke gepaste maatregelen worden genomen om na te gaan dat alle essentiële werktuigen bedrijfszeker werken en , om er zich van te verzekeren dat dit zo zal blijven. Ten einde, in de mate van het mogelijke, de betrouwbaarheid van de inrichtingen te kunnen blijven waarborgen, dienen maatregelen voor systematische inspectie, routine-beproevingen en aangepast onderhoud te worden gepland. Het schema en de planning van de in deze paragraaf bedoelde maatregelen dienen aan [de met de scheepvaartcontrole belaste dienst] te worden voorgelegd.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17).

Bijlage XXIV Internationale en nationale scheepscertificaten

De internationale en de nationale scheepscertificaten dienen wat vorm en inhoud betreft overeen te stemmen met de hiernavolgende modellen:

I

[Internationale scheepscertificaten:
1.
Veiligheidscertificaat voor passagiersschip.
2.
Veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip.
3.
Bijvoegsel aan het veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip.
4.
Aanhangsel aan het veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip.
5.
Uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip.
6.
Bijvoegsel aan het uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip.
7.
Aanhangsel aan het uitrustingsveiligheidscertificaat voor vrachtschip.
8.
Veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip af te leveren door een classificatiemaatschappij.
9.
Bijvoegsel aan het veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip af te leveren door een classificatiemaatschappij.
10.
Aanhangsel aan het veiligheidsconstructiecertificaat voor vrachtschip af te leveren door een classificatiemaatschappij.
11.
Radiotelegrafie veiligheidscertificaat voor vrachtschip.
12.
Radiotelefonie veiligheidscertificaat voor vrachtschip.
13.
Veiligheidscertificaat voor reactorpassagiersschip.
14.
Veiligheidscertificaat voor reactorvrachtschip.
15.
Certificaat van vrijstelling.
16.
Internationaal certificaat van uitwatering.
17.
Internationaal certificaat van uitwatering af te leveren door een classificatiemaatschappij.
18.
Internationaal certificaat van vrijstelling betreffende de uitwatering.]

II

Nationale scheepscertificaten:
1.
[...]
2.
[...]
3.
[...]
[3bis.
Inventaris van uitrusting.]
4.
Certificaat van deugdelijkheid voor beperkt vaargebied.
5.
Toelating tot afvaart.
6.
Certificaat voor keuring van reddingmiddelen.
7.
[Certificaat van keuring van scheepslantaarns.]
8.
Nationaal certificaat van uitwatering.
[8bis.
Nationaal certificaat van uitwatering af te leveren door een classificatiemaatschappij.]
9.
Certificaat van lichamelijke geschiktheid.

III

Certificaten en register voor laad- en losgerei:
1.
Register van laad- en losgerei.
2.
Certificaat van beproeving en onderzoek van lieren, laadbomen en toebehoren, vóór de ingebruikneming.
3.
Certificaat van beproeving en onderzoek van kranen of hefwerktuigen en van hun toebehoren, vóór de ingebruikneming.
4.
Certificaat van beproeving en onderzoek van kettingen, ringen, haken, sluitings, wartels en blokken.
5.
Certificaat van beproeving en onderzoek van staalkabels en touwwerk, vóór de ingebruikneming.
6.
Certificaat van warmtebehandeling van kettingen, ringen, haken, sluiting en wartels voor dewelke deze behandeling vereist is.
7.
Certificaat van jaarlijks grondig onderzoek van kettingwerk, waarvoor een vrijstelling van warmtebehandeling is afgeleverd.
8.
Certificaat van berekening, beproeving en onderzoek van laadbomen, gebruikt als binnen- en buitentakel.

[IV

Documenten inzake minimumbemanning:
1.
document inzake minimumbemanning op schepen die geen vissersvaartuig zijn indien voorschrift 13, b van hoofdstuk V van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee, van toepassing is;
2.
document inzake minimumbemanning op schepen die geen vissersvaartuig zijn indien voorschrift 13, b van hoofdstuk V van de Bijlage van het Internationaal Verdrag van 1974 voor de beveiliging van mensenlevens op zee niet van toepassing is;
3.
document inzake minimumbemanning op vissersvaartuigen.]

[V

Documenten inzake de examens van medische geschiktheid
1.
[Certificaat van medische geschiktheid.]
2.
[Verklaring medische ongeschiktheid.]
3.
Keuringsformulier.]
Redactionele commentaar
In volgende modellen wordt het woord “geneesheer” telkens vervangen door “arts” bij art. 5.10 tot art. 5.13 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1): Certificaat van lichamelijke geschiktheid (punt II.9), Certificaat van medische geschiktheid (punt V.1), Verklaring medische ongeschiktheid (punt V.2), Keuringsformulier (punt V.3).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 KB 12 juni 1975 (BS, 15 augustus 1975), bij art. 16 KB 24 november 1978 (BS, 4 april 1979), bij art. 23 KB 10 juli 1981 (BS, 3 oktober 1981), bij art. 64 KB 28 maart 1984 (BS, 13 september 1984), bij art. 20 KB 23 oktober 2001 (BS, 18 december 2001), met ingang van 18 december 2001 (art. 22), bij art. 10 KB 29 februari 2004 (BS, 11 maart 2004), met ingang van 11 maart 2004 (art. 17), bij art. 23 KB 24 mei 2006 (BS, 31 mei 2006), met ingang van 31 mei 2006 (art. 30), bij art. KB 13 november 2009 (BS, 18 december 2009), met ingang van 18 december 2009 (art. 22), bij art. 23 en 24 KB 30 september 2014 (BS 9 oktober 2014), met ingang van 20 augustus 2014 (art. 39) en bij art. 5.14 tot art. 5.16 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1).
Volgende modellen worden gewijzigd bij art. 5.10 tot art. 5.13 KB 30 juli 2021 (BS 27 augustus 2021), met ingang van 26 december 2020 (art. 7.1): Certificaat van lichamelijke geschiktheid (punt II.9), Certificaat van medische geschiktheid (punt V.1), Verklaring medische ongeschiktheid (punt V.2), Keuringsformulier (punt V.3).

Bijlage XXV Voorschriften betreffende automatische identificatiesystemen, reisgegevensercordersystemen en verkeersbegeleidingssystemen

[[Tenzij anders bepaald zijn de bepalingen van deze bijlage niet van toepassing op]:
a)
oorlogsschepen, marinehulpschepen of andere schepen die eigendom
zijn van of in dienst bij een lid-Staat en die worden gebruikt voor
een niet-commerciële openbare dienst;
b)
vissersschepen, traditionele schepen en pleziervaartuigen met een
lengte van minder dan 45 meter;
c)
[...]
]
Wetshistoriek
Bijlage XXV ingevoegd bij art. 61 KB 17 september 2005 (BS, 11 oktober 2005), met ingang van 11 oktober 2005 (art. 62).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 61 KB 17 september 2005 (BS, 11 oktober 2005), met ingang van 11 oktober 2005 (art. 62).
Wetshistoriek
Enig lid:
inleidende bepaling vervangen bij art. 1 KB 10 september 2010 (BS, 26 oktober 2010), met ingang van 30 november 2010 (art. 40);
c) opgeheven bij art. 3 KB 4 november 2014 (BS 1 december 2014).

I Automatische identificatiesystemen

[1

Passagiersschepen, ongeacht hun omvang, en alle andere schepen met een brutotonnenmaat van 300 of meer, die internationale reizen maken en een Belgische haven aandoen, moeten zijn uitgerust met een automatisch identificatiesysteem (hierna AIS), overeenkomstig de technische en prestatienormen van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974.

2

Passagiersschepen, ongeacht hun omvang, en alle andere schepen met een brutotonnenmaat van 300 of meer, die niet-internationale reizen maken, moeten zijn uitgerust met een AIS overeenkomstig de technische en prestatienormen van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974.

3

a) Passagiersschepen van minder dan 15 meter lang of met een brutotonnenmaat van minder dan 300 die niet-internationale reizen maken, worden vrijgesteld van de toepassing van de in deze bijlage vastgestelde voorschriften inzake AIS
b) Schepen, andere dan passagiersschepen, met een brutotonnenmaat van 300 of meer, maar met een brutotonnenmaat van minder dan 500, die enkel varen op de Belgische binnenwateren en buiten de routes die gewoonlijk door met AIS uitgeruste schepen worden gebruikt, worden vrijgesteld van de in deze bijlage opgenomen voorschriften inzake AIS.
]

4

Elk schip dat is uitgerust met een automatisch identificatiesysteem houdt dit te allen tijde operationeel tenzij internationale overeenkomsten, regels of normen voorzien in de bescherming van navigatiegegevens.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 61 KB 17 september 2005 (BS, 11 oktober 2005), met ingang van 11 oktober 2005 (art. 62).
Wetshistoriek
§§ 1 tot 3 vervangen bij art. 1, 1° KB 25 januari 2012 (BS 15 februari 2012), met ingang van 16 maart 2012 (art. 16).

II Reisgegevensrecordersystemen

[1

Passagiersschepen, ongeacht hun omvang, en alle andere schepen met een brutotonnenmaat van 3 000 of meer, die internationale reizen maken en een Belgische haven aandoen, moeten zijn uitgerust met een reisgegevensrecorder (hierna VDR), overeenkomstig de technische en prestatienormen van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974. Vrachtschepen die vóór 1 juli 2002 zijn gebouwd, mogen zijn uitgerust met een vereenvoudigde reisgegevensrecorder (hierna S-VDR) overeenkomstig de technische en prestatienormen van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974.

2

a) Passagiersschepen, ongeacht hun omvang, en alle andere schepen met een brutotonnenmaat van 3 000 of meer, die op of na 1 juli 2002 zijn gebouwd en niet-internationale reizen maken, moeten zijn uitgerust met een VDR overeenkomstig de technische en prestatienormen van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974 .
b) Vrachtschepen met een brutotonnenmaat van 3 000 of meer die vóór 1 juli 2002 zijn gebouwd en die niet-internationale reizen maken, moeten worden uitgerust met een VDR of S-VDR overeenkomstig de technische en prestatienormen van hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974.

3

a) Passagiersschepen die uitsluitend worden gebruikt voor reizen in andere zeegebieden, dan die van klasse A, zoals bedoeld in artikel 3 van het koninklijk besluit van 11 maart 2002 inzake veiligheidsvoorschriften en -normen voor passagiersschepen die voor binnenlandse reizen worden gebruikt en tot wijziging van het koninklijk besluit van 12 november 1981 betreffende voorschriften voor passagiersschepen die geen internationale reis maken en die uitsluitend in een beperkt vaargebied langs de kust varen en van het koninklijk besluit van 20 juli 1973 houdende zeevaartinspectiereglement, worden vrijgesteld van de verplichting om met een VDR te worden uitgerust.
b) Schepen, andere dan ro-ro-passagiersschepen, die vóór 1 juli 2002 zijn gebouwd, worden vrijgesteld van de verplichting om met een VDR te worden uitgerust als kan worden aangetoond aan de met de scheepvaartcontrole belaste ambtenaar die daartoe aangesteld is dat de interfacing tussen een VDR en de bestaande uitrusting van het schip onredelijk en onuitvoerbaar is.
c) Vrachtschepen die vóór 1 juli 2002 zijn gebouwd en die internationale of niet-internationale reizen maken, worden vrijgesteld van de verplichting om met een S-VDR te worden uitgerust als dergelijke schepen permanent buiten dienst worden gesteld binnen twee jaar na de in hoofdstuk V van het SOLAS-verdrag 1974 gespecificeerde tenuitvoerleggingsdatum .
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 61 KB 17 september 2005 (BS, 11 oktober 2005), met ingang van 11 oktober 2005 (art. 62).
Wetshistoriek
§§ 1 tot 3 vervangen bij art. 1, 2° KB 25 januari 2012 (BS 15 februari 2012), met ingang van 16 maart 2012 (art. 16).

III Verkeersbegeleidingssystemen

Belgische schepen en schepen die op weg zijn naar een Belgische haven met een brutotonnenmaat van 300 of meer die het gebied binnenvaren waar een verkeersbegeleidingssysteem wordt toegepast
dat door een of meer staten, waarvan ten minste één, een lid-Staat van de Europese Unie is, wordt geëxploiteerd, buiten de Belgische territoriale wateren, voldoen aan de regels van dat verkeersbegeleidingssysteem overeenkomstig de richtsnoeren van de IMO.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 61 KB 17 september 2005 (BS, 11 oktober 2005), met ingang van 11 oktober 2005 (art. 62).