21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Titel XX Verjaring
Eerste hoofdstuk Algemene bepalingen
Artikel 2219
Verjaring is een middel om, door verloop van een zekere tijd en onder de voorwaarden die de wet bepaalt, iets te verkrijgen of van een verbintenis bevrijd te worden.
Artikel 2220
Men kan vooraf geen afstand doen van de verjaring; men kan wel afstand doen van een verkregen verjaring.
Artikel 2221
Afstand van verjaring geschiedt uitdrukkelijk of stilzwijgend; de stilzwijgende afstand wordt afgeleid uit een daad die doet veronderstellen dat men zijn verkregen recht heeft laten varen.
Artikel 2222
Hij die niet kan vervreemden, kan geen afstand doen van een verkregen verjaring.
Artikel 2223
De rechter mag het middel van verjaring niet ambtshalve toepassen.
[
In afwijking van het eerste lid mag de rechter het middel van verjaring ambtshalve toepassen in het kader van de rechtsplegingen met betrekking tot betaling van een geldschuld ingesteld door een onderneming als bedoeld in artikel I.1, eerste lid, 1°, van het Wetboek van economisch recht, tegen een consument als bedoeld in artikel I.1, eerste lid, 2°, van het Wetboek van economisch recht.
]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 2 Wet 15 mei 2024 (BS 1 juli 2024), met ingang van 1 oktober 2024 (art. 19).
Artikel 2224
Men kan zich op verjaring beroepen in elke staat van het geding, zelfs voor het hof van beroep, tenzij de omstandigheden doen vermoeden dat de partij die zich op het middel van verjaring niet heeft beroepen, daarvan afstand heeft gedaan.
Artikel 2225
Schuldeisers, of alle andere personen die er belang bij hebben dat de verjaring verkregen is, kunnen zich daarop beroepen, hoewel de schuldenaar of de eigenaar ervan afstand doet.
Artikel 2226
Men kan door verjaring de eigendom niet verkrijgen van zaken die buiten de handel zijn.
Artikel 2227
De Staat, de openbare instellingen en de gemeenten zijn aan dezelfde verjaringen onderworpen als bijzondere personen en kunnen zich eveneens daarop beroepen.
Hoofdstuk II
Wetshistoriek
Hoofdstuk II (art. 2228 - art. 2235) opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 37 Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020).
Artikel 2228
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2229
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2230
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2231
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2232
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2233
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2234
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2235
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 5° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Hoofdstuk III Oorzaken die de verjaring verhinderen
Artikel 2236
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 6° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2237
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 6° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2238
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 6° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2239
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 6° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2240
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 6° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2241
Men kan verjaring verkrijgen in strijd met zijn titel, in die zin dat men zich door verjaring bevrijdt van de verbintenis die men heeft aangegaan.
Hoofdstuk IV Oorzaken die de verjaring stuiten of schorsen
Eerste afdeling Oorzaken die de verjaring stuiten
Artikel 2242
Stuiting van de verjaring kan of natuurlijk of burgerlijk zijn.
Artikel 2243
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 7° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2244
[§ 1 ]
Een dagvaarding voor het gerecht, een bevel tot betaling, [, een aanmaning tot betaling als bedoeld in artikel 1394/21 van het Gerechtelijk Wetboek] of een beslag, betekend aan hem die men wil beletten de verjaring te verkrijgen, vormen burgerlijke stuiting.
[Een dagvaarding voor het gerecht stuit de verjaring tot het tijdstip waarop een definitieve beslissing wordt uitgesproken.
Voor de toepassing van deze afdeling heeft een beroep tot vernietiging van een administratieve handeling bij de Raad van State [of een door de Staat, Gemeenschappen of Gewesten opgericht administratief rechtscollege] dezelfde gevolgen ten opzichte van de vordering tot herstel van de schade veroorzaakt door de [...] administratieve handeling als een dagvaarding voor het gerecht.]
[§ 2
Onverminderd [de artikelen 5.231 en 5.233], stuit een ingebrekestelling bij aangetekende zending met ontvangstbewijs verzonden door de advocaat van de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder daartoe aangesteld door de schuldeiser of de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen namens de schuldeiser, naar de schuldenaar met woonplaats, verblijfplaats of maatschappelijke zetel in Belgiė, tevens de verjaring en doet zij een nieuwe termijn van een jaar ingaan, evenwel zonder dat de vordering vóór de vervaldag van de initiėle verjaringstermijn kan verjaren. De stuitende werking van deze ingebrekestelling is slechts eenmalig, onverminderd andere stuitingsoorzaken.
Indien de door de wet bepaalde verjaringstermijn minder dan één jaar bedraagt, is de duur van de verlenging dezelfde als deze van de verjaringstermijn.
De verjaring wordt gestuit op het ogenblik van de verzending van de ingebrekestelling bij aangetekende zending met ontvangstbewijs. De advocaat van de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder daartoe aangesteld door de schuldeiser of de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen namens de schuldeiser vergewist zich van de juiste gegevens van de schuldenaar aan de hand van een administratief document van minder dan een maand oud. Ingeval de bekende verblijfplaats verschilt van de woonplaats, zendt de advocaat van de schuldeiser, de gerechtsdeurwaarder daartoe aangesteld door de schuldeiser of de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen namens de schuldeiser, een kopie van zijn aangetekende zending naar die verblijfplaats.
Om een verjaringsstuitende werking te hebben, moet de ingebrekestelling volledig en uitdrukkelijk de volgende vermeldingen bevatten:
- 1°
- de gegevens van de schuldeiser: voor een natuurlijke persoon, de naam, de voornaam en het adres van de woonplaats, of, in voorkomend geval, van de verblijfplaats of van de gekozen woonplaats, overeenkomstig de artikelen 36 en 39 van het Gerechtelijk Wetboek; voor een rechtspersoon, de juridische vorm, de benaming en het adres van de maatschappelijke zetel of, in voorkomend geval, van de administratieve zetel, overeenkomstig artikel 35 van het Gerechtelijk Wetboek;
- 2°
- de gegevens van de schuldenaar: voor een natuurlijke persoon, de naam, de voornaam en het adres van de woonplaats, of, in voorkomend geval, van de verblijfplaats of van de gekozen woonplaats, overeenkomstig de artikelen 36 en 39 van het Gerechtelijk Wetboek; voor een rechtspersoon, de juridische vorm, de benaming en het adres van de maatschappelijke zetel of, in voorkomend geval, van de administratieve zetel, overeenkomstig artikel 35 van het Gerechtelijk Wetboek;
- 3°
- de beschrijving van de verbintenis die de schuldvordering heeft doen ontstaan;
- 4°
- indien de schuldvordering betrekking heeft op een geldsom, de verantwoording van alle bedragen die van de schuldenaar worden geėist, met inbegrip van de schadevergoeding en de verwijlinteresten;
- 5°
- de termijn waarbinnen de schuldenaar zijn verbintenissen kan nakomen alvorens bijkomende invorderingsmaatregelen kunnen worden getroffen;
- 6°
- de mogelijkheid in rechte op te treden met het oog op de uitwerking van andere invorderingsmaatregelen indien de schuldenaar niet binnen de vastgestelde termijn reageert;
- 7°
- de verjaringsstuitende werking van deze ingebrekestelling;
- 8°
- de handtekening van de advocaat van de schuldeiser, van de gerechtsdeurwaarder daartoe aangesteld door de schuldeiser of van de persoon die krachtens artikel 728, § 3, van het Gerechtelijk Wetboek in rechte mag verschijnen namens de schuldeiser.
]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 2 W. 25 juli 2008 (B.S., 22 augustus 2008), van toepassing op beroepen tot vernietiging die bij de Raad van State zijn ingediend vóór 1 september 2008 (art. 4, lid 1), genummerd bij art. 2 Wet 23 mei 2013 (BS 1 juli 2013 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 160 Wet 6 juli 2017 (BS 24 juli 2017), bij arrest GwH nr. 40/2019, 28 februari 2019 (BS 25 maart 2019) en bij art. 2 Wet 24 februari 2022 (BS 16 januari 2024).
§ 2 ingevoegd bij art. 2 Wet 23 mei 2013 (BS 1 juli 2013 (ed. 1)).
§ 2, lid 1 gewijzigd bij art. 28 Wet 28 april 2022 (BS 1 juli 2022 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2023 (art. 65).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 2244, § 1, derde lid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het geen verjaringstuitende werking toekent aan de bij de Raad van State ingestelde beroepen die niet tot een vernietigingsarrest leiden (GwH nr. 148/2018, 8 november 2018 (prejudiciėle vraag) (BS 7 maart 2019) en GwH nr. 175/2018, 6 december 2018 (prejudiciėle vraag) (BS 15 maart 2019)).
Artikel 2244, § 1, derde lid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre de verjaringstuitende werking verbonden aan de beroepen die worden ingesteld voor de Raad van State niet ten goede komt aan de personen die worden benadeeld door de nietigverklaring van de bestreden administratieve handeling (GwH nr. 21/2021, 11 februari 2021 (prejudiciėle vraag) (Website Grondwettelijk Hof)).
Artikel 2244, geļnterpreteerd in die zin dat een onregelmatig bevel tot betaling of een handeling die ermee is gelijkgesteld, zoals een onregelmatig dwangbevel, de verjaringstermijn niet stuit, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Dezelfde bepaling, geļnterpreteerd in die zin dat een onregelmatig bevel tot betaling of een handeling die ermee is gelijkgesteld, zoals een onregelmatig dwangbevel, de verjaringstermijn stuit, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 44/2021, 11 maart 2021 (prejudiciėle vragen) (Website Grondwettelijk Hof)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 3 Wet 24 februari 2022 (BS 16 januari 2024).
Artikel 2245
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29 W. 15 december 1949 (B.S., 1-3 januari 1950).
Artikel 2246
Ook de dagvaarding voor een onbevoegde rechter stuit de verjaring.
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 2246, geļnterpreteerd in die zin dat een onregelmatig bevel tot betaling of een handeling die ermee is gelijkgesteld, zoals een onregelmatig dwangbevel, de verjaringstermijn niet stuit, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Dezelfde bepaling, geļnterpreteerd in die zin dat een onregelmatig bevel tot betaling of een handeling die ermee is gelijkgesteld, zoals een onregelmatig dwangbevel, de verjaringstermijn stuit, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 44/2021, 11 maart 2021 (prejudiciėle vragen) (Website Grondwettelijk Hof)).
Artikel 2247
[...]
Indien de eiser afstand doet van zijn eis,
[...]
Of indien zijn eis wordt afgewezen.
Wordt de stuiting voor niet bestaande gehouden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 28, 29° W. 15 december 1949 (B.S., 1-3 januari 1950) en bij art. 2 Wet 16 juli 2012 (BS 3 augustus 2012).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 2247, geļnterpreteerd in die zin dat een onregelmatig bevel tot betaling of een handeling die ermee is gelijkgesteld, zoals een onregelmatig dwangbevel, de verjaringstermijn niet stuit, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
Dezelfde bepaling, geļnterpreteerd in die zin dat een onregelmatig bevel tot betaling of een handeling die ermee is gelijkgesteld, zoals een onregelmatig dwangbevel, de verjaringstermijn stuit, schenden de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 44/2021, 11 maart 2021 (prejudiciėle vragen) (Website Grondwettelijk Hof)).
Artikel 2248
De erkenning van het recht van hem tegen wie de verjaring loopt, door de schuldenaar of de bezitter gedaan, stuit de verjaring.
Artikel 2249
De ingebrekestelling van een der hoofdelijke schuldenaars, overeenkomstig de bovenstaande artikelen, of de erkenning van de schuld door hem gedaan, stuit de verjaring tegen alle overige, zelfs tegen hun erfgenamen.
De ingebrekestelling van een der erfgenamen van een hoofdelijke schuldenaar, of de erkenning van de schuld door die erfgenaam stuit de verjaring niet ten aanzien van de overige medeėrfgenamen, zelfs niet in het geval van een hypothecaire schuld, tenzij de verbintenis ondeelbaar is.
Die ingebrekestelling of die erkenning stuit de verjaring ten aanzien van de overige medeschuldenaars slechts voor het aandeel waarvoor die erfgenaam verbonden is.
Om de verjaring ten aanzien van de overige medeschuldenaars te stuiten voor het geheel, is vereist de ingebrekestelling van alle erfgenamen van de overleden schuldenaar, of de erkenning door al die erfgenamen.
Artikel 2250
De ingebrekestelling van de hoofdschuldenaar, of de erkenning van de schuld door hem gedaan, stuit de verjaring tegen de borg.
Afdeling II Oorzaken die de loop van de verjaring schorsen
Artikel 2251
De verjaring loopt tegen alle personen, behalve tegen hen voor wie de wet uitzondering maakt.
Artikel 2252
De verjaring loopt niet tegen minderjarigen en [beschermde personen wat betreft de handelingen waarvoor zij krachtens artikel 492/1 onbekwaam werden verklaard], behoudens hetgeen in artikel 2278 bepaald is, en met uitzondering van de andere bij de wet bepaalde gevallen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 145 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: art. 227 tot 230 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)).
Artikel 2253
De verjaring loopt niet tussen echtgenoten.
Artikel 2254
[De verjaring loopt tegen de echtgenoot aan wie het bestuur van zijn goederen is ontnomen, behoudens zijn verhaal op de andere echtgenoot of op de lasthebber, in geval van nalatigheid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 4 (art. 17) W. 14 juli 1976 (B.S., 18 september 1976).
Artikel 2255 ? 2256 (oud art. 2255 - 2256)
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4 (art. 18) W. 14 juli 1976 (B.S., 18 september 1976).
Artikel 2257
De verjaring loopt niet:
- Ten aanzien van een schuldvordering die van een voorwaarde afhangt, zolang die voorwaarde niet vervuld is;
- Ten aanzien van een vordering tot vrijwaring, zolang de uitwinning niet heeft plaatsgehad;
- Ten aanzien van een schuldvordering die op een bepaalde dag vervalt, zolang die dag niet verschenen is.
Artikel 2258
De verjaring loopt niet tegen de erfgenaam onder voorrecht van boedelbeschrijving, ten aanzien van zijn schuldvorderingen ten laste van de nalatenschap.
Zij loopt tegen een onbeheerde nalatenschap, hoewel er geen curator is aangesteld.
Artikel 2259
Zij loopt eveneens gedurende de drie maanden die voor het opmaken van de boedelbeschrijving en de veertig dagen die voor het beraad zijn verleend.
Hoofdstuk V Tijd die voor de verjaring vereist is
Eerste afdeling Algemene bepalingen
Artikel 2260
De verjaring wordt gerekend bij dagen, niet bij uren.
Artikel 2261
Zij is verkregen, wanneer de laatste dag van de vereiste tijd verlopen is.
Afdeling II Algemene termijnen van verjaring
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 7 W. 10 juni 1998 (B.S., 17 juli 1998).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: zie art. 10-12 W. 10 juni 1998 (B.S., 17 juli 1998).
Artikel 2262
[Alle zakelijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van dertig jaar, zonder dat hij die zich op deze verjaring beroept, verplicht is daarvan enige titel te vertonen of dat men hem de exceptie van kwade trouw kan tegenwerpen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 4 W. 10 juni 1998 (B.S., 17 juli 1998).
Artikel 2262bis
§ 1
Alle persoonlijke rechtsvorderingen verjaren door verloop van tien jaar.
In afwijking van het eerste lid verjaren alle rechtsvorderingen tot vergoeding van schade op grond van buitencontractuele aansprakelijkheid door verloop van vijf jaar vanaf de dag volgend op die waarop de benadeelde kennis heeft gekregen van de schade of van de verzwaring ervan en van de identiteit van de daarvoor aansprakelijke persoon.
De in het tweede lid vermelde vorderingen verjaren in ieder geval door verloop van twintig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit waardoor de schade is veroorzaakt, zich heeft voorgedaan.
§ 2
Indien een in kracht van gewijsde gegane beslissing over een vordering tot vergoeding van schade enig voorbehoud heeft erkend, dan is de eis die strekt om over het voorwerp van dat voorbehoud vonnis te doen wijzen, ontvankelijk gedurende twintig jaar na de uitspraak.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 W. 10 juni 1998 (B.S., 17 juli 1998).
Toepasselijkheid (federaal)
In de interpretatie volgens welke verschillende verjaringstermijnen van toepassing zijn op de vordering tot vergoeding van schade die de cliėnt van een notaris is berokkend wegens een fout van die laatste naargelang die fout is begaan naar aanleiding van het opstellen van een onderhandse akte of van een authentieke akte, schendt artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 2276quinquies ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In de interpretatie volgens welke eenzelfde verjaringstermijn van tien jaar van toepassing is op de vordering tot vergoeding van schade die de cliėnt van een notaris is berokkend wegens een fout van die laatste wanneer die fout is begaan naar aanleiding van het opstellen van een onderhandse akte of van een authentieke akte, schendt artikel 2262bis, § 1, eerste en tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek, in samenhang gelezen met artikel 2276quinquies ervan, de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 150/2012, 13 december 2012 (prejudiciėle vraag) (BS 29 januari 2013)).
Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in zoverre het als gevolg kan hebben dat de verjaringstermijn voor rechtsvorderingen uit derdenbedingen verstrijkt vooraleer de begunstigde van het derdenbeding kennis ervan heeft of redelijkerwijze ervan dient te hebben. (GwH nr. 164/2014, 6 november 2014 (prejudiciėle vraag) (BS 15 januari 2015)).
Artikel 2262bis schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in zoverre de burgerlijke rechtsvordering tot vergoeding van de schade die uit een mededingingsinbreuk voortvloeit, kan verjaren vooraleer een in kracht van gewijsde gegane uitspraak het bestaan van een mededingingsinbreuk vaststelt (GwH nr. 38/2016, 10 maart 2016 (prejudiciėle vraag) (BS 24 mei 2016)).
Artikel 2262bis, § 1, eerste lid, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet, in samenhang gelezen met artikel 6 van het Europees Verdrag voor de rechten van de mens, in zoverre het tot gevolg kan hebben dat, in geval van veinzing, de verjaringstermijn die van toepassing is op de vorderingen tot nietigverklaring die zijn gericht tegen de tegenbrief, verstrijkt vooraleer de belanghebbende derde kennis van het bestaan ervan heeft of redelijkerwijze kennis ervan kon hebben (GwH nr. 117/2024, 7 november 2024 (Website Grondwettelijk Hof)).
Artikel 2263
Na verloop van [acht] jaren, te rekenen van de dagtekening van de laatste titel, kan de schuldenaar van een rente genoodzaakt worden om op zijn kosten aan zijn schuldeiser of aan diens rechtverkrijgenden een nieuwe titel te verschaffen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 6 W. 10 juni 1998 (B.S., 17 juli 1998).
Artikel 2264
De regels van de verjaring met betrekking tot andere onderwerpen dan die in deze titel vermeld zijn, worden bepaald in de titels die daarover in het bijzonder handelen.
Afdeling III Tienjarige en twintigjarige verjaring
Artikel 2265
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 8° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2266
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 8° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2267
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 8° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2268
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 8° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2269
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 8° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Artikel 2270
Na verloop van tien jaren zijn architecten en aannemers ontslagen van hun aansprakelijkheid met betrekking tot de grote werken die zij hebben uitgevoerd of geleid.
Afdeling IV Enige bijzondere verjaringen
Artikel 2271
De rechtsvordering van meesters en onderwijzers in kunsten en wetenschappen, wegens de lessen die zij bij de maand geven;
Die van hotelhouders en tafelhouders, wegens het verschaffen van woning en kost;
Die van arbeiders en werklieden, tot betaling van hun daghuur, hun leveringen en hun loon,
Verjaren door verloop van zes maanden.
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 15 W. 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten (B.S., 22 augustus 1978).
Artikel 2272
[...]
[De rechtsvordering] van [gerechtsdeurwaarders] tot betaling van hun loon voor de akten die zij betekenen, en voor de opdrachten die zij uitvoeren;
Die van kooplieden, wegens de koopwaren die zij verkopen aan personen die geen koopman zijn;
Die van kostschoolhouders, tot betaling van het kostgeld van hun leerlingen; en van andere meesters, tot betaling van het leergeld;
Die van dienstboden die zich bij het jaar verhuren, tot betaling van hun loon,
verjaren door verloop van een jaar.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 48, § 4 W. 5 juli 1963 (B.S., 17 juli 1963) en bij art. 63 W. 6 augustus 1993 (B.S., 9 augustus 1993).
Toepasselijkheid (federaal)
- –
- Artikel 2272, tweede lid schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet in de interpretatie dat die bepaling niet van toepassing is op de rechtsvordering van een autonoom overheidsbedrijf voor de levering van “koopwaren” in de zin van die bepaling.
- –
- Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in de interpretatie dat die bepaling van toepassing is op de rechtsvorderingen van een autonoom overheidsbedrijf voor de levering van “koopwaren” in de zin van de voormelde bepaling.
- –
- Diezelfde bepaling schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet in zoverre zij uitsluitend van toepassing is op rechtsvorderingen voor de levering van “koopwaren” en niet op rechtsvorderingen voor de levering van diensten (Grondwettelijk Hof nr. 88/2007, 20 juni 2007 (prejudiciėle vraag) (B.S., 31 juli 2007)).
Artikel 2273
[De rechtsvordering van de verhuurders tot betaling van het bedrag dat volgt uit de aanpassing van de huurprijs aan de kosten van levensonderhoud verjaart door verloop van een jaar.
De rechtsvordering van de huurders tot teruggave van het te veel betaalde verjaart door verloop van een jaar vanaf de verzending van het verzoek bepaald bij artikel 1728quater.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 8 W. 29 december 1983 (B.S., 30 december 1983), met ingang van 1 januari 1984 (art. 15).
Artikel 2274
De verjaring, in de voorgaande gevallen bepaald, heeft plaats, hoewel men met de verstrekkingen, leveringen, diensten en werken is voortgegaan.
Zij houdt slechts op te lopen, indien er een afgesloten rekening, een onderhandse of authentieke schuldbekentenis bestaat, ofwel een dagvaarding voor het gerecht, waarop geen verval van instantie is gevolgd.
Artikel 2275
Niettemin kunnen zij tegen wie men zich op de verjaringen beroept, aan hen die zich erop beroepen, de eed opdragen omtrent de vraag of de zaak werkelijk betaald is.
De eed kan worden opgedragen aan de weduwen en aan de erfgenamen, of aan de voogden van de laatstgenoemden, indien deze minderjarig zijn, opdat zij verklaren dat zij niet weten dat de zaak verschuldigd is.
Artikel 2276
Rechters en pleitbezorgers zijn niet meer verantwoordelijk voor de stukken, wanneer vijf jaren zijn verlopen sinds het geding is uitgewezen.
Eveneens zijn gerechtsdeurwaarders daarvoor niet meer verantwoordelijk na verloop van twee jaren sinds de uitvoering van hun opdracht of de betekening van de akten waarmee zij belast waren.
Artikel 2276bis
§ 1
De advocaten zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en zijn niet meer verantwoordelijk voor de bewaring van de stukken vijf jaar na het beėindigen van hun taak.
Deze verjaring is niet van toepassing wanneer de advocaat uitdrukkelijk met het bewaren van bepaalde stukken is belast.
§ 2
De vordering van de advocaten tot betaling van kosten en ereloon verjaart na verloop van vijf jaar na het beėindigen van hun taak.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 1 W. 8 augustus 1985 (B.S., 14 september 1985).
Artikel 2276ter
§ 1
Deskundigen zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid en zijn niet meer verantwoordelijk voor de bewaring van de stukken tien jaar na het beėindigen van hun taak of, als deze hun krachtens de wet werd opgedragen, vijf jaar na de indiening van hun verslag.
Deze verjaring is niet van toepassing wanneer een deskundige uitdrukkelijk met het bewaren van bepaalde stukken is belast.
§ 2
De vordering van deskundigen tot betaling van kosten en ereloon verjaart na verloop van vijf jaar.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 1 W. 19 februari 1990 (B.S., 30 mei 1990).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 2 W. 19 februari 1990 (B.S., 30 mei 1990).
Artikel 2276quater
De schuldbemiddelaars zijn ontlast van hun beroepsaansprakelijkheid vijf jaar na het beėindigen van hun taak.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 15 W. 5 juli 1998 (B.S., 31 juli 1998), met ingang van 1 januari 1999 (art. 21).
Artikel 2276quinquies
Voor de beroepsaansprakelijkheid van de notarissen gelden de gemeenrechtelijke verjaringstermijnen, behoudens voor de beroepsaansprakelijkheid betreffende de laatste wilsbeschikkingen en de contractuele erfstellingen waarvoor de verjaringstermijn begint te lopen vanaf het overlijden van de betrokkene die de laatste wilsbeschikking of de contractuele erfstelling deed.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 47 W. 4 mei 1999 (B.S., 1 oktober 1999), met ingang van 1 januari 2000 (art. 58).
Artikel 2277
Termijnen van altijddurende renten en van lijfrenten;
[Schuldvorderingen wegens levering van goederen en diensten via distributienetten voor water, gas of elektriciteit of de levering van elektronische communicatiediensten of omroeptransmissie- en omroepdiensten via elektronische communicatienetwerken verjaren na verloop van vijf jaren;]
[Schuldvorderingen van buitengewone kosten bedoeld in artikel 203bis, § 3.]
Die van uitkeringen tot levensonderhoud;
Huren van huizen en pachten van landeigendommen;
Interesten van geleende sommen, en, in het algemeen, al hetgeen betaalbaar is bij het jaar of bij kortere termijnen;
Verjaren door verloop van vijf jaren.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 48 Wet 6 juli 2017 (BS 24 juli 2017) en bij art. 126 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018 (ed. 1)).
Toepasselijkheid (federaal)
Artikel 2277, in die zin geļnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin het voorziet, niet van toepassing is op de periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In die zin geļnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin zij voorziet, van toepassing is op de periodieke schulden met betrekking tot de levering van leidingwater, schendt dezelfde bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (Arbitragehof nr. 15/2005, 19 januari 2005 (prejudiciėle vraag) (B.S., 10 maart 2005)).
In die zin geļnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin artikel 2277 voorziet niet van toepassing is op de periodieke schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In die zin geļnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin diezelfde bepaling voorziet van toepassing is op de periodieke schulden in verband met het verstrekken van mobiele telefonie, schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (Arbitragehof nr. 13/2007, 17 januari 2007 (prejudiciėle vraag (B.S., 13 maart 2007 (tweede uitg.))).
In die zin geļnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin artikel 2277 voorziet, niet van toepassing is op de periodieke schulden in verband met de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, schendt die bepaling de artikelen 10 en 11 van de Grondwet.
In die zin geļnterpreteerd dat de vijfjarige verjaring waarin diezelfde bepaling voorziet, van toepassing is op de periodieke schulden in verband met de gemeenschappelijke lasten van een mede-eigendom van een gebouw, schendt zij de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet (GwH nr. 6/2011, 13 januari 2011 (prejudiciėle vraag) (BS 1 maart 2011)).
Artikel 2277 schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet niet.
De ontstentenis van een wetsbepaling die voorziet in een verjaring van de vordering tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop die ten onrechte werden betaald door de gemeenten die niet langer is dan de verjaringstermijn van vijf jaar bepaald in artikel 2277 van het Burgerlijk Wetboek of dan de verjaringstermijn die van toepassing is op de vordering tot terugbetaling van wedden en toelagen daarop gericht tegen de ambtenaren van de Staat, een gemeenschap, een gewest of een provincie die zich in dezelfde situatie bevinden, schendt de artikelen 10 en 11 van de Grondwet (GwH nr. 143/2017, 14 december 2017 (prejudiciėle vraag) (BS 4 april 2018)).
Artikel 2277bis
De rechtsvordering van verzorgingsverstrekkers met betrekking tot de door hen geleverde geneeskundige verstrekkingen, diensten en goederen, daar inbegrepen de vordering wegens bijkomende kosten, verjaart ten overstaan van de patiėnt door verloop van een termijn van 2 jaar te rekenen vanaf het einde van de maand waarin deze zijn verstrekt.
Dezelfde bepaling is van toepassing voor geneeskundige verstrekkingen, diensten, goederen en bijkomende kosten welke door de verplegings- en verzorgingsinstelling of door derden werden geleverd of gefaktureerd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 64 W. 6 augustus 1993 (B.S., 9 augustus 1993).
Artikel 2277ter
§ 1
Rechtsvorderingen ingesteld door publieke overheden tot vergoeding van de kosten voor maatregelen tot voorkoming en tot het herstel van milieuschade verjaren door verloop van vijf jaar vanaf de dag waarop de maatregelen geheel zijn voltooid of waarop de aansprakelijke persoon is geļdentificeerd, indien die laatstgenoemde datum later is.
De in het eerste lid vermelde rechtsvorderingen verjaren in ieder geval door verloop van dertig jaar vanaf de dag volgend op die waarop het feit dat tot milieuschade heeft geleid, heeft plaatsgevonden.
§ 2
Milieuschade ten gevolge van nucleaire activiteiten of ten gevolge van activiteiten die hoofdzakelijk de landsverdediging of de internationale veiligheid dienen, alsook milieuschade ten gevolge van oorlogshandelingen, vijandelijkheden, burgeroorlog, oproer of milieuschade ten gevolge van een natuurverschijnsel dat uitzonderlijk, onontkoombaar en onafwendbaar is, of milieuschade ten gevolge van activiteiten die uitsluitend tot doel hebben bescherming te bieden tegen natuurrampen, valt niet onder het toepassingsgebied van dit artikel.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 216 W. 25 april 2007 (B.S., 8 mei 2007 (derde uitg.)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 219 W. 25 april 2007 (B.S., 8 mei 2007 (derde uitg.)).
Artikel 2278
De verjaringen waarover in de artikelen van deze afdeling gehandeld wordt, lopen tegen minderjarigen en [personen beschermd krachtens artikel 492/1]; behoudens hun verhaal op hun [voogd of bewindvoerder].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 146 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: art. 227 tot 230 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)).
Artikel 2279
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 9° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij enig art. W. 22 juni 1953 (B.S., 13-14 juli 1953).
Artikel 2280
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 29, 10° Wet 4 februari 2020 (BS 17 maart 2020), met ingang van 1 september 2021 (art. 39).