21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Artikel 378
[§ 1]
[ Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel [4.163, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek] is de machtiging van de vrederechter vereist om de in [de in artikel 410, § 1, 1° tot 6° en 8° tot 14° bepaalde handelingen] te verrichten waarvoor de voogd bijzondere machtiging van de vrederechter moet verkrijgen.
[[De territoriale bevoegdheid van de vrederechter wordt geregeld overeenkomstig artikel 629quater van het Gerechtelijk Wetboek. Bij gebrek aan woonplaats of gewone woonplaats van de minderjarige is de bevoegde vrederechter:
- –
- die van de laatste gemeenschappelijke woonplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste woonplaats in België van de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent, en bij ontstentenis daarvan,
- –
- die van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste verblijfplaats in België van diegene die het ouderlijk gezag alleen uitoefent.
]
In het belang van de minderjarige kan de met toepassing van het vorige lid bevoegde vrederechter in een met redenen omklede beschikking beslissen om het dossier over te zenden aan de vrederechter van het kanton waar de minderjarige op duurzame wijze zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd.]
De vrederechter beslist over het door de partijen of door hun advocaat ondertekende verzoekschrift. Indien de zaak slechts door een van de ouders bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt, wordt de andere gehoord of ten minste bij gerechtsbrief opgeroepen. Door die oproeping wordt hij partij in het geding.
[In geval van belangentegenstelling tussen de beide ouders, of wanneer één van hen verstek laat gaan, kan de vrederechter één van de ouders machtiging verlenen om alleen de handeling te verrichten waarvoor om de machtiging wordt verzocht.]
In geval van belangentegenstelling tussen het kind en zijn ouders wordt door de vrederechter hetzij op verzoek van enig belanghebbende, hetzij ambtshalve een voogd ad hoc aangewezen.]
[§ 2
De handelingen bedoeld in artikel 410, § 1, 7°, zijn niet onderworpen aan de machtiging bedoeld in § 1. In geval van belangentegenstelling tussen de minderjarige en zijn ouders wordt door de rechter bij wie de zaak aanhangig is, hetzij op verzoek van enig belanghebbende, hetzij ambtshalve, een voogd ad hoc aangewezen.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 12 W. 29 april 2001 (B.S., 31 mei 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 1 augustus 2001 (art. 90), genummerd tot § 1 en gewijzigd bij art. 2, A), 2° en 3° W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003), gewijzigd bij art. 62 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274) en bij art. 3 Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73).
§ 1, lid 1 gewijzigd bij art. 9 Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66).
§ 2 ingevoegd bij art. 2, B) W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912), opnieuw opgenomen bij art. 45 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en gewijzigd bij art. 2, A), 1° W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003).