21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Hoofdstuk I Ouderlijk gezag
Wetshistoriek
Opschrift hoofdstuk I ingevoegd bij art. 3 Wet 19 maart 2017 (BS 5 april 2017), met ingang van 1 september 2017 (art. 23).
Artikel 371
[Een kind en zijn ouders zijn op elke leeftijd aan elkaar respect verschuldigd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 5 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).
Artikel 372
[Een kind blijft onder het gezag van zijn ouders tot aan zijn meerderjarigheid of zijn ontvoogding.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).
Artikel 373
[Wanneer de ouders samenleven, oefenen zij het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uit.
Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met instemming van de andere ouder wanneer hij, alleen, een handeling stelt die met dat gezag verband houdt behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Bij gebreke van instemming kan één van beide ouders de zaak bij de [familierechtbank] aanhangig maken.
De rechtbank kan één van de ouders toestemming verlenen alleen op te treden voor één of meer bepaalde handelingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 7 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995) en gewijzigd bij art. 58 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 19, 1 W. 8 april 1965 (B.S., 15 april 1965), bij art. 2 W. 1 juli 1974 (B.S., 17 augustus 1974) en bij art. 40 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 374
[§ 1]
[Wanneer de ouders niet samenleven, blijven zij het ouderlijk gezag gezamenlijk uitoefenen en geldt het in artikel 373, tweede lid, bepaalde vermoeden.
Bij gebreke van overeenstemming over de organisatie van de huisvesting van het kind, over de belangrijke beslissingen betreffende zijn gezondheid, zijn opvoeding, zijn opleiding en zijn ontspanning en over de godsdienstige of levensbeschouwelijke keuzes of wanneer deze overeenstemming strijdig lijkt met het belang van het kind, kan de bevoegde [familierechtbank] de uitoefening van het ouderlijk gezag uitsluitend opdragen aan één van beide ouders.
Hij kan eveneens bepalen welke beslissingen met betrekking tot de opvoeding alleen met instemming van beide ouders kunnen worden genomen.
Hij bepaalt de wijze waarop de ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, persoonlijk contact met het kind onderhoudt. Dat persoonlijk contact kan enkel om bijzonder ernstige redenen worden geweigerd. De ouder die niet het ouderlijk gezag uitoefent, behoudt het recht om toezicht te houden op de opvoeding van het kind. Hij kan bij de andere ouder of bij derden alle nuttige informatie hieromtrent inwinnen en zich in het belang van het kind tot de [familierechtbank] wenden.
In elk geval bepaalt de rechter de wijze waarop het kind wordt gehuisvest en de plaats waar het in het bevolkingsregister wordt ingeschreven als hebbende aldaar zijn hoofdverblijf.]]
[§ 2
Ingeval de ouders niet samenleven en hun geschil [bij de familierechtbank] aanhangig wordt gemaakt, wordt het akkoord over de huisvesting van de kinderen door de rechtbank gehomologeerd, tenzij het akkoord kennelijk strijdig is met het belang van het kind.
Bij gebrek aan akkoord, in geval van gezamenlijk ouderlijk gezag, onderzoekt de rechtbank op vraag van minstens één van de ouders bij voorrang de mogelijkheid om de huisvesting van het kind op een gelijkmatige manier tussen de ouders vast te leggen.
Ingeval de rechtbank echter van oordeel is dat de gelijkmatig verdeelde huisvesting, niet de meest passende oplossing is, kan zij evenwel beslissen om een ongelijk verdeeld verblijf vast te leggen.
[Ingeval de ouders meerdere kinderen hebben, streeft de rechtbank eenzelfde regeling voor alle broers en zussen na. In voorkomend geval verduidelijkt de rechtbank hoe de broers en zussen persoonlijke contacten met elkaar onderhouden.]
De rechtbank oordeelt in ieder geval bij een met bijzondere redenen omkleed vonnis, en rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en het belang van de kinderen en de ouders.]
Wetshistoriek
Art. opgeheven bij W. 1 juli 1974 (B.S., 17 augustus 1974), opnieuw opgenomen bij art. 41 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en vervangen bij art. 8 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).
§ 1 genummerd bij art. 2 W. 18 juli 2006 (B.S., 4 september 2006) en gewijzigd bij art. 59, 1° en 3° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274)
§ 2 ingevoegd bij art. 2 W. 18 juli 2006 (B.S., 4 september 2006), gewijzigd bij art. 59, 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274) en bij art. 2 Wet 20 mei 2021 (BS 9 juni 2021).
Artikel 375
[Indien de afstamming niet is vastgesteld ten aanzien van een van de ouders of indien een van beiden overleden of vermoedelijk afwezig is dan wel in de onmogelijkheid verkeert zijn wil te kennen te geven of wilsonbekwaam is, oefent de andere dat gezag alleen uit. Tenzij deze onmogelijkheid voortvloeit uit een uitdrukkelijke beslissing genomen overeenkomstig artikel 492/1 of uit een vermoeden van afwezigheid, wordt ze vastgesteld door de rechtbank van eerste aanleg overeenkomstig artikel 1236bis van het Gerechtelijk Wetboek.]
[Als van beide ouders er geen overblijft die in staat is het ouderlijk gezag uit te oefenen, moet een voogdijregeling worden uitgewerkt.]]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 64 W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912), opnieuw opgenomen bij art. 42 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987), gewijzigd bij art. 9 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995), bij art. 36, 9° W. 9 mei 2007 (B.S., 21 juni 2007) en bij art. 23 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepalingen: art. 227 tot 230 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 36, 9° W. 9 mei 2007 (B.S., 21 juni 2007).
Artikel 375bis
De grootouders hebben het recht persoonlijk contact met het kind te onderhouden. [Alle broers en zussen hebben op elke leeftijd het recht persoonlijk contact met elkaar te onderhouden.]Datzelfde recht kan aan ieder ander persoon worden toegekend, indien hij aantoont dat hij met het kind een bijzondere affectieve band heeft.
Bij gebreke van een overeenkomst tussen de partijen, wordt over de uitoefening van dat recht in het belang van het kind op verzoek van de partijen of van de procureur des Konings beslist door de [familierechtbank]. [De familierechtbank weigert de uitoefening van het recht op persoonlijk contact enkel als de uitoefening van het recht ingaat tegen het belang van het kind.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995), gewijzigd bij art. 60 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), bij art. 3 Wet 15 juni 2018 (BS 2 juli 2018), met ingang van 12 juli 2018 (art. 7) en bij art. 3 Wet 20 mei 2021 (BS 9 juni 2021).
Artikel 376
[Wanneer de ouders het gezag over de persoon van het kind gezamenlijk uitoefenen, beheren zij ook gezamenlijk zijn goederen en treden zij gezamenlijk als zijn vertegenwoordiger op.
Ten opzichte van derden die te goeder trouw zijn, wordt elke ouder geacht te handelen met instemming van de andere ouder wanneer hij, alleen, een daad van beheer van de goederen van het kind stelt, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
Oefenen de ouders het gezag over de persoon van het kind niet gezamenlijk uit, dan heeft alleen de ouder die dat gezag uitoefent, het recht om de goederen van het kind te beheren en het kind te vertegenwoordigen, behoudens de bij de wet bepaalde uitzonderingen.
De andere ouder behoudt het recht om toezicht te houden op het beheer. Met dat doel kan hij bij degene die het gezag uitoefent of bij derden alle nuttige informatie inwinnen en zich in het belang van het kind tot de [familierechtbank] wenden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 11 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995) en gewijzigd bij art. 61 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912) en opnieuw opgenomen bij art. 43 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Artikel 377
Wetshistoriek
Opnieuw opgenomen bij art. 44 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en opgeheven bij art. 12 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).
Artikel 378
[§ 1]
[ Onder voorbehoud van het bepaalde in artikel [4.163, derde lid, van het Burgerlijk Wetboek] is de machtiging van de vrederechter vereist om de in [de in artikel 410, § 1, 1° tot 6° en 8° tot 14° bepaalde handelingen] te verrichten waarvoor de voogd bijzondere machtiging van de vrederechter moet verkrijgen.
[[De territoriale bevoegdheid van de vrederechter wordt geregeld overeenkomstig artikel 629quater van het Gerechtelijk Wetboek. Bij gebrek aan woonplaats of gewone woonplaats van de minderjarige is de bevoegde vrederechter:
- –
- die van de laatste gemeenschappelijke woonplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste woonplaats in België van de ouder die het ouderlijk gezag alleen uitoefent, en bij ontstentenis daarvan,
- –
- die van de laatste gemeenschappelijke verblijfplaats in België van de ouders of in voorkomend geval, die van de laatste verblijfplaats in België van diegene die het ouderlijk gezag alleen uitoefent.
]
In het belang van de minderjarige kan de met toepassing van het vorige lid bevoegde vrederechter in een met redenen omklede beschikking beslissen om het dossier over te zenden aan de vrederechter van het kanton waar de minderjarige op duurzame wijze zijn hoofdverblijfplaats heeft gevestigd.]
De vrederechter beslist over het door de partijen of door hun advocaat ondertekende verzoekschrift. Indien de zaak slechts door een van de ouders bij de rechtbank aanhangig wordt gemaakt, wordt de andere gehoord of ten minste bij gerechtsbrief opgeroepen. Door die oproeping wordt hij partij in het geding.
[In geval van belangentegenstelling tussen de beide ouders, of wanneer één van hen verstek laat gaan, kan de vrederechter één van de ouders machtiging verlenen om alleen de handeling te verrichten waarvoor om de machtiging wordt verzocht.]
In geval van belangentegenstelling tussen het kind en zijn ouders wordt door de vrederechter hetzij op verzoek van enig belanghebbende, hetzij ambtshalve een voogd ad hoc aangewezen.]
[§ 2
De handelingen bedoeld in artikel 410, § 1, 7°, zijn niet onderworpen aan de machtiging bedoeld in § 1. In geval van belangentegenstelling tussen de minderjarige en zijn ouders wordt door de rechter bij wie de zaak aanhangig is, hetzij op verzoek van enig belanghebbende, hetzij ambtshalve, een voogd ad hoc aangewezen.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 12 W. 29 april 2001 (B.S., 31 mei 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 1 augustus 2001 (art. 90), genummerd tot § 1 en gewijzigd bij art. 2, A), 2° en 3° W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003), gewijzigd bij art. 62 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274) en bij art. 3 Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73).
§ 1, lid 1 gewijzigd bij art. 9 Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66).
§ 2 ingevoegd bij art. 2, B) W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912), opnieuw opgenomen bij art. 45 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987) en gewijzigd bij art. 2, A), 1° W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003).
Artikel 379
[De ouders die belast zijn met het beheer van de goederen van hun minderjarige kinderen, zijn rekening en verantwoording verschuldigd wat betreft de eigendom en de opbrengsten van de goederen waarvan ze niet het genot hebben, en wat betreft de eigendom alleen, van de goederen waarvan hun volgens de wet het genot toekomt.
[Iedere rechterlijke beslissing waarbij uitspraak wordt gedaan over geldsommen die toekomen aan een minderjarige, beveelt ambtshalve dat voornoemde geldsommen worden geplaatst op een rekening die op zijn naam is geopend. Behoudens het recht op wettelijk genot, is de rekening onbeschikbaar tot het tijdstip van de meerderjarigheid van de minderjarige.
Wanneer de beslissing bedoeld in het vorige lid in kracht van gewijsde is gegaan, geeft de griffier daarvan kennis door toezending van een afschrift bij een ter post aangetekende brief aan de schuldenaars, waarna deze laatsten zich slechts met nakoming van de beslissing van de [familierechtbank] rechtsgeldig kunnen bevrijden. Wanneer een voogdij is opengevallen, zendt hij eveneens een afschrift aan de griffier van het vredegerecht waarvan de voogdij afhangt.]]
Wetshistoriek
Opnieuw opgenomen bij art. 46 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987), gewijzigd bij art. 3 W. 13 februari 2003 (B.S., 25 maart 2003) en bij art. 63 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912).
Artikel 380 ? 383 (oud art. 380 - 383)
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 64 W. 15 mei 1912 (B.S., 27-29 mei 1912).
Artikel 384
[De ouders hebben het genot van de goederen van hun kinderen tot aan hun meerderjarigheid of hun ontvoogding. Het genot wordt gekoppeld aan het beheer: het behoort toe, hetzij aan de beide ouders samen, hetzij aan de ouder die belast is met het beheer van de goederen van het kind.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 47 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987), gewijzigd bij art. 29 W. 19 januari 1990 (B.S., 30 januari 1990) en bij W. 8 april 1965 (B.S., 15 april 1965).
Artikel 385
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 14 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995).
Artikel 386
[De lasten van dit genot zijn:
- 1°
- Die waartoe vruchtgebruikers gehouden zijn;
- 2°
- Levensonderhoud, opvoeding en passende opleiding van de kinderen, overeenkomstig hun vermogen;
- 3°
- De betaling van de rentetermijnen of interesten van de kapitalen;
- 4°
- De begrafeniskosten en de kosten van de laatste ziekte.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 49 W. 31 maart 1987 (B.S., 27 mei 1987).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 4 (art. 5) W. 14 juli 1976 (B.S., 18 september 1976).
Artikel 387
Het strekt zich niet uit tot de goederen welke de kinderen door afzonderlijke arbeid en nijverheid verwerven, noch tot die welke hun geschonken of vermaakt worden onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat de ouders daarvan het genot niet zullen hebben.
[In afwijking van het eerste lid heeft de ouder die ten aanzien van een van zijn kinderen onwaardig is, geen recht op het genot van de goederen van dat kind.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 7 Wet 10 december 2012 (BS 11 januari 2013).
Artikel 387bis
In alle gevallen, en onverminderd de artikelen 584 en 1280 van het Gerechtelijk Wetboek [en artikel 7/1 van de wet van 8 april 1965 betreffende de jeugdbescherming, het ten laste nemen van minderjarigen die een als misdrijf omschreven feit hebben gepleegd en het herstel van de door dit feit veroorzaakte schade], kan de familierechtbank in het belang van het kind, op verzoek van beide ouders of van één van hen, dan wel van de procureur des Konings, alle beschikkingen met betrekking tot het ouderlijk gezag opleggen of wijzigen, volgens het bepaalde in de artikelen [1253ter/4 tot 1253ter/6] van het Gerechtelijk Wetboek.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 15 W. 13 april 1995 (B.S., 24 mei 1995), vervangen bij art. 64 Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf gewijzigd bij art. 46 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143) en gewijzigd bij art. 4 Wet 19 maart 2017 (BS 5 april 2017), met ingang van 1 september 2017 (art. 23).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 3 W. 18 juli 2006 (B.S., 4 september 2006).
Artikel 387ter
§ 1
[Ingeval één van de ouders weigert de rechterlijke beslissingen met betrekking tot de verblijfsregeling van de kinderen of het recht op persoonlijk contact uit te voeren, kan de zaak opnieuw voor de reeds geadieerde familierechtbank worden gebracht[, overeenkomstig de in artikel 1253ter/7 van het Gerechtelijk Wetboek voorziene procedure].]
De rechter doet uitspraak met voorrang boven alle andere zaken.
[...]
Hij kan nieuwe beslissingen nemen met betrekking tot het ouderlijk gezag of de huisvesting van het kind.
Onverminderd strafvervolging kan hij de partij die het slachtoffer is van de miskenning van de in het eerste lid bedoelde beslissing toestaan een beroep te doen op dwangmaatregelen. Hij bepaalt de aard van deze maatregelen en de nadere regels betreffende de uitoefening ervan, rekening houdend met het belang van het kind en wijst, indien hij zulks nodig acht, de personen aan die gemachtigd zijn de gerechtsdeurwaarder te vergezellen voor de tenuitvoerlegging van zijn beslissing.
De rechter kan een dwangsom uitspreken om te waarborgen dat de te nemen beslissing zal worden nageleefd en, in die hypothese, stellen dat voor de tenuitvoerlegging van die dwangsom, artikel 1412 van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing is.
De beslissing is van rechtswege uitvoerbaar bij voorraad.
§ 2
Dit artikel is eveneens van toepassing wanneer de rechten van de partijen geregeld zijn door een overeenkomst zoals voorzien in artikel 1288 van het Gerechtelijk Wetboek. In dit geval, en onverminderd § 3, wordt de zaak bij de [familierechtbank] aanhangig gemaakt door middel van een verzoekschrift op tegenspraak.
§ 3
In geval van absolute noodzaak, en onverminderd de mogelijkheid om een beroep te doen op artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek, kan bij eenzijdig verzoekschrift de toestemming worden gevraagd om een beroep te doen op de dwangmaatregelen als bedoeld in § 1. De artikelen 1026 tot 1034 van het Gerechtelijk Wetboek zijn van toepassing. De verzoekende partij moet het verzoekschrift staven met alle dienstige stukken die aantonen dat de weigerende partij daadwerkelijk werd aangemaand haar verplichtingen na te komen en dat zij zich heeft verzet tegen de tenuitvoerlegging van de beslissing.
De inschrijving van het verzoekschrift is kosteloos. Het verzoekschrift wordt gevoegd bij het dossier van de rechtspleging die aanleiding heeft gegeven tot de beslissing die niet werd nageleefd, tenzij de zaak inmiddels bij een andere rechter aanhangig is gemaakt.
[§ 3/1
Paragraaf 1, vierde tot zesde lid, is eveneens van toepassing op de buitenlandse gerechtelijke beslissingen gegeven in dezelfde materies en die uitvoerbaar zijn in België.
Onverminderd paragraaf 3, eerste lid, wordt de familierechtbank gevat volgens de procedure bedoeld in de artikelen 1034bis tot 1034sexies van het Gerechtelijk Wetboek. De territoriale bevoegdheid wordt bepaald overeenkomstig artikel 35/2, § 4, van het Wetboek van internationaal privaatrecht.
Wanneer de uitvoering van de in het eerste lid bedoelde buitenlandse beslissing onder de Verordening (EU) 2019/1111 van de Raad van 25 juni 2019 betreffende de bevoegdheid, de erkenning en tenuitvoerlegging van beslissingen in huwelijkszaken en inzake de ouderlijke verantwoordelijkheid, en betreffende internationale kinderontvoering (herschikking) valt, verstrekt de verzoeker de rechtbank het gepaste certificaat dat is afgegeven overeenkomstig die Verordening.
]
§ 4
Dit artikel doet geen afbreuk aan de internationale bepalingen die België verbinden op het vlak van de internationale ontvoering van kinderen.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 4 W. 18 juli 2006 (B.S., 4 september 2006).
§ 1 gewijzigd bij art. 65, 1° en 2° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf gewijzigd bij art. 47 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143).
§ 2 gewijzigd bij art. 65, 3° Wet 30 juli 2013 (BS 27 september 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 274), zelf gewijzigd bij art. 47 Wet 8 mei 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 143).
§ 3/1 ingevoegd bij art. 27 Wet 20 juli 2022 (BS 29 juli 2022), met ingang van 1 augustus 2022 (art. 28).