21/03/1804 BW
[Oud] Burgerlijk Wetboek
Afdeling 3 Rechterlijke bescherming
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 37 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Onderafdeling 1 Definities
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 38 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Artikel 491
Voor de toepassing van deze afdeling wordt verstaan onder:
- a)
- beschermde persoon: een meerderjarige persoon die door een rechterlijke beslissing overeenkomstig artikel 492/1 onbekwaam werd verklaard om één of meer handelingen te stellen;
- b)
- [...]
- c)
- [...]
- d)
- [...]
- e)
- bekwaamheid: de bevoegdheid om rechten en plichten zelf en zelfstandig uit te oefenen;
- f)
- bijstand: wijze waarop de in hoofdstuk II/1, afdeling 4, onderafdeling 2, bedoelde onbekwaamheid wordt opgevangen waarbij de beschermde persoon zelf, maar niet zelfstandig een bepaalde handeling mag stellen;
- g)
- vertegenwoordiging: wijze waarop de in hoofdstuk II/1, afdeling 4, onderafdeling 3, bedoelde onbekwaamheid wordt opgevangen waarbij de beschermde persoon niet zelfstandig, noch zelf een bepaalde handeling mag stellen.
Wetshistoriek
Art. opgeheven bij art. 2 (art. 19) W. 10 oktober 1967 (B.S., 31 oktober 1967), met ingang van 1 januari 1969 (art. 3 K.B. 4 november 1968 (B.S., 13 november 1968)) en opnieuw opgenomen bij art. 39 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Enig lid, b) tot d) opgeheven bij art. 185 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
Onderafdeling 2 De onbekwaamheid
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 40 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Artikel 492
De vrederechter kan ten aanzien van de persoon bedoeld in de artikelen 488/1 en 488/2 een rechterlijke beschermingsmaatregel bevelen wanneer en in de mate hij vaststelt dat dit noodzakelijk is en dat de bestaande wettelijke of buitengerechtelijke bescherming niet volstaat.
[...]
De buitengerechtelijke beschermingsmaatregel blijft van toepassing in de mate dat hij verenigbaar is met de rechterlijke beschermingsmaatregel. In voorkomend geval bepaalt de vrederechter de voorwaarden waaronder de lastgeving verder kan worden uitgevoerd.
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 2 (art. 19) W. 10 oktober 1967 (B.S., 31 oktober 1967), met ingang van 1 januari 1969 (art. 3 K.B. 4 november 1968 (B.S., 13 november 1968)), opnieuw opgenomen bij art. 41 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)) en vervangen bij art. 186 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
Lid 2 opgeheven bij art. 10 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).
Artikel 492/1
§ 1
De vrederechter die een rechterlijke beschermingsmaatregel met betrekking tot de persoon beveelt, bepaalt de handelingen in verband met de persoon waarvoor de beschermde persoon onbekwaam is, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden en zijn gezondheidstoestand. Hij somt deze handelingen uitdrukkelijk op in zijn beschikking.
Bij gebreke van aanwijzingen in de in het eerste lid bedoelde beschikking blijft de beschermde persoon bekwaam voor alle handelingen in verband met zijn persoon.
De vrederechter oordeelt in zijn beschikking in ieder geval uitdrukkelijk over de bekwaamheid van de beschermde persoon met betrekking tot:
- 1°
- de keuze van zijn verblijfplaats;
- 2°
- het geven van de toestemming tot huwen bedoeld [in de artikelen 146 en 165/1];
- 3°
- het instellen van en zich verweren tegen een vordering tot nietigverklaring van het huwelijk, bedoeld in de artikelen 180, 184 en 192;
- 4°
- het instellen van en zich verweren tegen een vordering tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting van het huwelijk, bedoeld in artikel 229;
- 5°
- het indienen van een verzoek tot echtscheiding door onderlinge toestemming bedoeld in artikel 230;
- 6°
- het instellen van en zich verweren tegen een vordering tot scheiding van tafel en bed bedoeld in artikel 311bis;
- 7°
- het erkennen van een kind overeenkomstig [artikel 328];
- 8°
- het voeren van gedingen als eiser of als verweerder betreffende zijn afstamming bedoeld in boek I, titel VII;
- 9°
- de uitoefening van het ouderlijk gezag over de persoon van de minderjarige, bedoeld in boek I, titel IX [en van de ouderlijke prerogatieven];
- 10°
- de aflegging van een verklaring van wettelijke samenwoning bedoeld in artikel 1476, § 1, alsook de beëindiging van de wettelijke samenwoning, bedoeld in artikel 1476, § 2;
- 11°
- in voorkomend geval, het afleggen van een verklaring tot verkrijging van de Belgische nationaliteit, bedoeld in hoofdstuk III van het Wetboek van de Belgische nationaliteit van 28 juni 1984;
- 12°
- de uitoefening van de rechten bedoeld in de wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten opzichte van de verwerking van de persoonsgegevens;
- 13°
- de uitoefening van het recht bedoeld in de wet van 23 juni 1961 betreffende het recht tot antwoord;
- 14°
- het richten van een verzoek tot naams- of voornaamswijziging, bedoeld in [artikel 370/3];
- 15°
- [de uitoefening van de politieke rechten bedoeld in artikel 8, tweede lid, van de Grondwet;]
- 16°
- het verlenen van de toestemming om een experiment op de menselijke persoon uit te voeren overeenkomstig artikel 6 van de wet van 7 mei 2004 inzake experimenten op de menselijke persoon;
- 17°
- het verlenen van de toestemming tot het wegnemen van organen zoals bedoeld in artikel 5 of artikel 10 van de wet van 13 juni 1986 betreffende het wegnemen en transplanteren van organen [of het verzet daartegen overeenkomstig artikel 10 van dezelfde wet];
- 18°
- de uitoefening van het recht op weigering om een autopsie uit te voeren op zijn kind van minder dan achttien maanden, bedoeld in artikel 3 van de wet van 26 maart 2003 houdende regeling van de autopsie na het onverwachte en medisch onverklaarde overlijden van een kind van minder dan achttien maanden;
- 19°
- [[het verlenen van de toestemming tot de wegneming van lichaamsmateriaal bij levenden bedoeld in de artikelen 10, 12 en 20, § 1, van de wet van 19 december 2008 inzake het verkrijgen en het gebruik van menselijk lichaamsmateriaal met het oog op de geneeskundige toepassing op de mens of het wetenschappelijk onderzoek, of het verzet daartegen overeenkomstig de artikelen 12 en 20, § 2, van dezelfde wet;]]
- 20°
- [de uitoefening van activiteiten van wapenhandelaar, tussenpersoon, wapenverzamelaar of van andere personen bedoeld in hoofdstuk IV van de wet van 8 juni 2006 houdende regeling van economische en individuele activiteiten met wapens;]
- 21°
- [de ondertekening of authenticatie met behulp van de elektronische identiteitskaart overeenkomstig artikel 6, § 7, van de wet van 19 juli 1991 betreffende de bevolkingsregisters, de identiteitskaarten, de vreemdelingenkaarten en de verblijfsdocumenten en tot wijziging van de wet van 8 augustus 1983 tot regeling van een Rijksregister van de natuurlijke personen;]
- 22°
- [de aflegging van de in artikel 135/1 bedoelde aangifte van de overtuiging dat het geslacht vermeld in de akte van geboorte niet overeenstemt met de innerlijk beleefde genderidentiteit.]
[De rechter spreekt zich in alle gevallen ook uit over de bevoegdheid van de bewindvoerder om de rechten van de patiënt uit te oefenen op basis van artikel 14, § 2, van de wet van 22 augustus 2002 betreffende de rechten van de patiënt voor het geval hij zelf deze rechten niet kan uitoefenen volgens voornoemde wet.]
[De onbekwaamheid om het ouderlijk gezag bedoeld in het derde lid, 9° uit te oefenen, heeft de onbekwaamheid voor de uitoefening van het wettelijk bewind bedoeld in § 2, derde lid, 17° tot gevolg.]
§ 2
De vrederechter die een rechterlijke beschermingsmaatregel met betrekking tot de goederen beveelt, bepaalt, met inachtneming van de persoonlijke omstandigheden, van de aard en de samenstelling van de te beheren goederen en van de gezondheidstoestand van de beschermde persoon, de handelingen of categorieën van handelingen in verband met de goederen waarvoor deze onbekwaam is.
Bij gebreke van aanwijzingen in de in het eerste lid bedoelde beschikking is de beschermde persoon bekwaam voor alle handelingen met betrekking tot de goederen.
De vrederechter oordeelt in zijn beschikking in ieder geval uitdrukkelijk over de bekwaamheid van de beschermde persoon met betrekking tot:
- 1°
- het vervreemden van zijn goederen;
- 2°
- het aangaan van een lening;
- 3°
- het in pand geven of hypothekeren van zijn goederen alsook het geven van de toestemming tot doorhaling van een hypothecaire inschrijving, met of zonder kwijting, en van de overschrijving van een bevel tot uitvoerend beslag zonder betaling;
- 4°
- het afsluiten van een pachtcontract, een handelshuurovereenkomst of een gewone huurovereenkomst [...];
- 5°
- het aanvaarden of verwerpen van een nalatenschap, een algemeen legaat of een legaat onder algemene titel;
- 6°
- het aanvaarden van een schenking of een legaat onder bijzondere titel;
- 7°
- het optreden in rechte als eiser en verweerder;
- 8°
- het afsluiten van een overeenkomst van onverdeeldheid;
- 9°
- het aankopen van een onroerend goed;
- 10°
- het aangaan van een dading of het afsluiten van een arbitrageovereenkomst;
- 11°
- het voortzetten van een handelszaak;
- 12°
- het berusten in een vordering betreffende onroerende rechten;
- 13°
- het schenken onder levenden;
[- 14°
- een huwelijksstelsel te kiezen of te wijzigen;
]- 14/1°
- [een overeenkomst als bedoeld in artikel 1478, vierde lid, af te sluiten en te wijzigen;]
- 15°
- het maken of herroepen van een uiterste wilsbeschikking;
- 16°
- het stellen van handelingen met betrekking tot het dagelijkse beheer;
- 17°
- de uitoefening van het wettelijk bewind over de goederen van de minderjarige bedoeld in boek I, titel IX;
- 18°
- [het aangaan van een door de wet toegelaten erfovereenkomst;]
- 19°
- [de uitoefening van zijn rechten en plichten in fiscale en sociale zaken;]
- 20°
- [het aangaan van periodieke schulden.]
In voorkomend geval verduidelijkt de vrederechter in zijn beschikking welke de in het derde lid, 16°, bedoelde handelingen zijn die betrekking hebben op het dagelijkse beheer [en of en onder welke voorwaarden de beschermde persoon een bankkaart kan gebruiken om die handelingen te stellen].
§ 3
Ingeval de vrederechter zowel een rechterlijke beschermingsmaatregel met betrekking tot de persoon als een rechterlijke beschermingsmaatregel met betrekking tot de goederen beveelt, bepaalt hij in twee onderscheiden delen van zijn beschikking de handelingen met betrekking tot de persoon en de handelingen met betrekking tot de goederen waarvoor de beschermde persoon onbekwaam is.
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 42 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
§ 1, lid 3:
- –
- 2° gewijzigd bij art. 58, 1° Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83);
- –
- 7° gewijzigd bij art. 187, 1° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221);
- –
- 9° gewijzigd bij art. 187, 2° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221);
- –
- 14° gewijzigd bij art. 58, 2° Wet 13 september 2023 (BS 2 oktober 2023 (ed. 3)), met ingang van 1 januari 2024 (art. 83);
- –
- 15° opgeheven bij art. 11, a) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98) en opnieuw opgenomen bij art. 3 Wet 28 maart 2023 (BS 14 april 2023 (ed. 2)), met ingang van 1 oktober 2023 (art. 133);
- –
- 17° gewijzigd bij art. 11, b) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98);
- –
- 19° ingevoegd bij art. 187, 3° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221) en vervangen bij art. 11, c) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98);
- –
- 20° ingevoegd bij art. 29 Wet 7 januari 2018 (BS 12 januari 2018);
- –
- 21° en 22° ingevoegd bij art. 11, d) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 31 maart 2019 (art. 98).
§ 1, lid 4 ingevoegd bij art. 11, e) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).
§ 1, lid 5 ingevoegd bij art. 187, 4° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
§ 2, lid 3:
- –
- 4° gewijzigd bij art. 11, f) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98);
- –
- 14° vervangen bij art. 12 Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66);
- –
- 14/1° ingevoegd bij art. 187, 5° Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221);
- –
- 18° ingevoegd bij art. 5 Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73);
- –
- 19° en 20° ingevoegd bij art. 11, g) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).
§ 2, lid 4 gewijzigd bij art. 11, h) Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).
Artikel 492/2
De vrederechter kan de vertegenwoordiging bij het verrichten van een rechtshandeling of proceshandeling slechts bevelen ingeval de bijstand bij het verrichten van die handeling niet volstaat.
Indien de beschikking geen andersluidende aanwijzing bevat, wordt de beschermde persoon alleen bijgestaan bij het verrichten van de handelingen waarvoor hij onbekwaam is verklaard.
Ten aanzien van een in artikel 488/2 bedoelde persoon kan de vrederechter enkel de bijstand bevelen bij bepaalde of alle handelingen die betrekking hebben op de goederen van de beschermde persoon.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 43 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Artikel 492/3
De rechterlijke beschermingsmaatregel heeft gevolgen vanaf de bekendmaking van de beschikking in het Belgisch Staatsblad wat betreft de handelingen bedoeld in [artikel 499/7, §§ 1 en 2, de artikelen 4.40, § 3, 4.13.9 en 2.3.5 van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 1478, vierde lid] [evenals de door de wet toegelaten erfovereenkomsten]. Voor de andere handelingen heeft de rechterlijke beschermingsmaatregel gevolgen vanaf de indiening van het verzoekschrift tot aanstelling van een bewindvoerder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 44 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233), art. 44 zelf gewijzigd bij art. 13 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014), met ingang van 1 september 2014 (art. 41) en art. 233 zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014), gewijzigd bij art. 6 Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73), bij art. 78 Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 91) en van toepassing vanaf zijn inwerkingtreding ongeacht het tijdstip waarop de nalatenschap is opengevallen (art. 90) en bij art. 13 Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66).
Artikel 492/4
De vrederechter kan te allen tijde hetzij ambtshalve, hetzij op verzoek van de beschermde persoon of diens vertrouwenspersoon of bewindvoerder of van elke belanghebbende evenals van de procureur des Konings, bij een met redenen omklede beschikking, een einde maken aan de rechterlijke beschermingsmaatregel of de inhoud ervan wijzigen. [...] In voorkomend geval eindigt de rechterlijke beschermingsmaatregel op de dag van de beschikking.
[De vrederechter evalueert de rechterlijke beschermingsmaatregel ambtshalve indien hij het nodig acht of indien er zich een fundamentele wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan en handelt, in voorkomend geval, overeenkomstig het eerste lid. De bewindvoerder brengt de vrederechter op de hoogte telkens er zich een fundamentele wijziging in de omstandigheden heeft voorgedaan.]
[De rechterlijke beschermingsmaatregel eindigt van rechtswege in geval van overlijden van de beschermde persoon of door het verstrijken van de duur waarvoor hij is genomen.] Het openbaar ministerie geeft de vrederechter kennis van de definitieve invrijheidstelling van de geïnterneerde.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 45 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)), met uitzondering van het derde lid (art. 232), gewijzigd bij art. 12, 1° en 2° Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98) en bij art. 140 Wet 28 november 2021 (BS 30 november 2021 (ed. 2)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 95 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 188 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
Artikel 492/5
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 46 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)) en opgeheven bij art. 13 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98).
Onderafdeling 3 Sanctionering
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 47 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Artikel 493
§ 1
De handelingen die door de beschermde persoon zijn verricht in strijd met zijn overeenkomstig artikel 492/1, § 1, vastgestelde onbekwaamheid met betrekking tot zijn persoon, zijn rechtens nietig.
Indien de in het eerste lid bedoelde handelingen voorwaardelijk werden toegestaan door de vrederechter maar door de beschermde persoon werden verricht zonder dat die voorwaarden in acht werden genomen, kan de nietigheid van die handelingen worden ingeroepen.
§ 2
De in [de [artikel 499/7, § 2, artikelen 4.40, § 3, 4.139 en 2.3.5 van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 1478, vierde lid] bedoelde voorwaarden,] bedoelde handelingen[, evenals de door de wet toegelaten erfovereenkomsten,] die door de beschermde persoon zijn verricht in strijd met zijn overeenkomstig artikel 492/1, § 2, vastgestelde onbekwaamheid met betrekking tot zijn goederen, zijn rechtens nietig.
Onder voorbehoud van het eerste lid, zijn de handelingen die door de beschermde persoon zijn verricht in strijd met zijn onbekwaamheid met betrekking tot zijn goederen, vastgesteld overeenkomstig artikel 492/1, § 2, nietig in geval van benadeling. De nietigheid wordt door de rechter beoordeeld rekening houdend met de rechten van derden te goeder trouw. De rechter kan echter de verbintenissen die de beschermde persoon door aankopen of op een andere wijze mocht hebben aangegaan ook verminderen, ingeval zij buitensporig zijn; de rechter houdt daarbij rekening met het vermogen van de beschermde persoon, de goede trouw van de personen die met hem hebben gehandeld en het nut of de nutteloosheid van de uitgaven.
Indien handelingen bedoeld [in de artikelen 4.40, § 3, 4.139 en 2.3.5 van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 1478, vierde lid][, evenals de door de wet toegelaten erfovereenkomsten,]] voorwaardelijk werden toegestaan door de vrederechter, maar door de beschermde persoon werden verricht zonder dat die voorwaarden in acht werden genomen, zijn deze handelingen rechtens nietig. [Hetzelfde geldt indien de gestelde handeling een testament is dat niet voldoet [aan de in artikel 4.139, derde lid, of, in voorkomend geval, artikel 4.139, vierde lid, van het Burgerlijk Wetboek].]
§ 3
De nietigheid kan uitsluitend door de beschermde persoon en zijn bewindvoerder worden ingeroepen. [De nietige handeling kan tijdens de duur van de beschermingsmaatregel bevestigd worden door zijn bewindvoerder of, ingeval het een handeling betreft bedoeld [in de artikelen 4.139 en 2.3.5 van het Burgerlijk Wetboek en artikel 1478, vierde lid], [of een door de wet toegelaten erfovereenkomst,] door de beschermde persoon. Als het om een [in artikel 499/7, de artikelen 4.40, § 3, 4.139 en 2.3.5 van het Burgerlijk Wetboek, en artikel 1478, vierde lid], [of een door de wet toegelaten erfovereenkomst,] bedoelde handeling gaat, verleent de vrederechter een bijzondere machtiging aan de bewindvoerder of, in voorkomend geval, aan de beschermde persoon.] [...]
Wanneer de beschermde persoon als zodanig wordt toegelaten tot herstel in zijn recht tegen zijn verbintenissen, kan hetgeen ten gevolge van die verbintenissen is betaald tijdens de bescherming van hem niet worden teruggevorderd, tenzij bewezen is dat het betaalde hem tot voordeel heeft gestrekt.
§ 4
Dit artikel is van toepassing op de handelingen die de beschermde persoon die zich laat bijstaan, heeft gesteld in strijd met artikel 498/1.
Wetshistoriek
Art. opgeheven bij art. 2 (art. 19) W. 10 oktober 1967 (B.S., 31 oktober 1967), met ingang van 1 januari 1969 (art. 3 K.B. 4 november 1968 (B.S., 13 november 1968)) en opnieuw opgenomen bij art. 48 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233), art. 48 zelf gewijzigd bij art. 14, 1° tot 3° Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014), met ingang van 1 september 2014 (art. 41) en art. 233 zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014).
§ 2 gewijzigd bij art. 7, 1° en 2° Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73), bij art. 79, 1° Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 91) en van toepassing vanaf zijn inwerkingtreding ongeacht het tijdstip waarop de nalatenschap is opengevallen (art. 90) en bij art. 14, 1° tot 3° Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66).
§ 3 gewijzigd bij art. 7, 3° Wet 31 juli 2017 (BS 1 september 2017 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2018 (art. 73), bij art. 14 Wet 21 december 2018 (BS 31 december 2018), met ingang van 1 maart 2019 (art. 98), bij art. 79, 2° Wet 31 juli 2020 (BS 7 augustus 2020 (ed. 1)), met ingang van 1 september 2020 (art. 91) en van toepassing vanaf zijn inwerkingtreding ongeacht het tijdstip waarop de nalatenschap is opengevallen (art. 90) en bij art. 14, 4° en 5° Wet 19 januari 2022 (BS 14 maart 2022), met ingang van 1 juli 2022 (art. 66).
Artikel 493/1
De vordering tot nietigverklaring verjaart door verloop van vijf jaren.
Deze termijn loopt tegen de beschermde persoon vanaf het tijdstip waarop hij van de betwiste handeling kennis heeft gekregen, of vanaf de betekening die hem ervan is gedaan na afloop van de opdracht van de bewindvoerder.
De termijn loopt tegen zijn erfgenamen vanaf het tijdstip waarop zij kennis ervan hebben gekregen of vanaf de betekening die hun ervan is gedaan na het overlijden van hun rechtsvoorganger.
De verjaring die tegen de beschermde persoon is beginnen lopen, loopt verder tegen de erfgenamen.
De beschermde persoon of zijn erfgenamen kunnen echter, ook na verloop van die termijn, vergoeding voor geleden schade vorderen van de medecontractant die te kwader trouw was.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 49 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).
Artikel 493/2
Elke handeling die is verricht voordat de rechterlijke beschermingsmaatregel gevolgen had, kan worden vernietigd, indien [de oorzaak van de beschermingsmaatregel getroffen op grond van artikel 488/1] kennelijk bestond ten tijde van het verrichten van die handelingen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 50 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)) en gewijzigd bij art. 189 Wet 25 april 2014 (BS 14 mei 2014 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 221).
Artikel 493/3
Na het overlijden van de beschermde persoon kunnen de door hem ten bezwarende titel verrichte handelingen niet worden betwist op grond van zijn gezondheidstoestand, dan voor zover de rechterlijke bescherming was uitgesproken of gevorderd voor zijn overlijden, tenzij het bewijs van wilsonbekwaamheid uit de betwiste handeling zelf voortvloeit.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 51 Wet 17 maart 2013 (BS 14 juni 2013 (ed. 2)), met ingang van 1 september 2014 (art. 233, zelf vervangen bij art. 22 Wet 12 mei 2014 (BS 19 mei 2014)).