Meer info
     

01/06/1995 Vlarem II
Besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 houdende algemene en sectorale bepalingen inzake milieuhygiëne (titel II van het VLAREM)

Deel 5 Sectorale milieuvoorwaarden voor ingedeelde inrichtingen

Hoofdstuk 5.1 Aardolie of aardolieprodukten

Artikel 5.1.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder de [rubriek 1] van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene, eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere milieuvoorwaarden zijn onverminderd van toepassing.
[...]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 3, 1° en 2° B.Vl.Reg. 6 september 2024 (BS 4 oktober 2024 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Hoofdstuk 5.2 Inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen

Afdeling 5.2.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.2.1.1 Toepassingsgebied

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 2 van de indelingslijst.

§ 2

De voorschriften van dit hoofdstuk gelden onverminderd de bepalingen van het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen] en zijn uitvoeringsbesluiten.

§ 3

De volgende voorwaarden inzake de aanvaarding van afvalstoffen, het werkplan en inrichting en infrastructuur gelden niet voor de opslag van afvalstoffen – in functie van de regelmatige afvoer ervan – in de inrichting waar de afvalstoffen worden geproduceerd.

§ 4

De hierna volgende algemene uitbatingsvoorwaarden worden, naargelang het type inrichting, aangevuld door de voorwaarden, opgenomen onder de afdelingen 5.2.2. (inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen), 5.2.3. (verbrandingsinrichtingen voor afvalstoffen)[, 5.2.4 (stortplaatsen voor afvalstoffen in of op de bodem) en 5.2.5. (mono-stortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net)].

[§ 5

[Dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen als vermeld in het decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, worden verzameld, behandeld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.]]

[§ 6

Deze afdeling is niet van toepassing op de inrichtingen, vermeld in [de rubrieken 2.2.2, h), 2.3.2, f) en 2.3.3, b)], van de indelingslijst.
]
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).
§ 4 gewijzigd bij art. 10, 1° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).
§ 5 ingevoegd bij art. 55 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 94 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 53 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 82 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 5 gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).

Artikel 5.2.1.2 De aanvaarding en registratie van afvalstoffen

§ 1

De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van afvalstoffen zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 2

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug is in ieder geval verplicht voor inrichtingen waar bedrijfs- of huishoudelijke afvalstoffen afkomstig van derden worden verwijderd. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.

§ 3

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] mag de normale [afvalstoffenaanvoer en -afvoer] niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

§ 4

[...]

§ 5

[In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk vermeld zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke afvalstoffen opgeslagen en verwerkt kunnen worden, is de vergunning beperkt tot de afvalstoffen die in de aanvraag zijn vermeld.
In de inrichting voor de opslag en verwerking van afvalstoffen mogen alleen die behandelingen worden uitgevoerd waarvoor de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit niet bepaald is welke behandelingen kunnen worden toegepast, is de vergunning beperkt tot de behandelingen die in de aanvraag zijn vermeld.
De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van de afvalstoffen. De aanvaarding van de afvalstoffen gebeurt op basis van de door de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit toegelaten afvalstoffen en steunt op de technische verwerkbaarheid van de afvalstoffen in de inrichting en, indien nodig en relevant, op regelmatige afvalstoffenanalyses en/of -testen.]
De exploitant controleert de aangevoerde afvalstoffen op hun herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Elke vracht dient minstens visueel geïnspecteerd. [Bij vaststelling van non-conformiteiten moet de exploitant handelen volgens een interne non-conformiteitsprocedure.] [De exploitant bevestigt elke aanvaarde aflevering van afvalstoffen schriftelijk. In geval van stortplaatsen stelt de exploitant, onverminderd het bepaalde in Verordening (EEG) nr. 259/93, de toezichthoudende overheid onverwijld in kennis van een weigering afvalstoffen op zijn stortplaats te aanvaarden.]

§ 6

De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte[, opgeslagen] en afgevoerde afvalstoffen moet kunnen worden getotaliseerd. Op vraag van de [toezichthouder] moeten de totalen op basis van de rubrieknummers van de afvalstoffencatalogus binnen de kortste tijd kunnen worden meegedeeld.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 246 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 246 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 29 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 4 opgeheven bij art. 10.2.1, 9° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 5 gewijzigd bij art. 9 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16), bij art. 2 B.Vl.Reg. 22 maart 2019 (BS 7 juni 2019), met ingang van 1 juni 2020 (art. 87) en bij art. 37, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 6 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 37, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 4, lid 1 gewijzigd bij art. 7 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
§ 4, lid 2, 2°, d) gewijzigd bij art. 8 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
§ 5 gewijzigd bij art. 246 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.1.3 Het werkplan

§ 1

De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat naargelang de aard van de inrichting omvat:
een overzichtelijke en duidelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;
de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse afvalstoffen;
de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder;

§ 2

Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.1.4 Inrichting en infrastructuur

[§ 1

Bij het inrichten van een inrichting voor de verwerking van afvalstoffen dient ter bescherming van de plaats en de omgeving rekening te worden gehouden met de aanwezigheid in de omgeving van en de afstand tot:
woongebieden, recreatiegebieden, landbouwgebieden, parkgebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
de landschappelijk waardevolle agrarische gebieden of ermee vergelijkbare gebieden aangewezen op de plannen van aanleg en de ruimtelijke uitvoeringsplannen van kracht in de ruimtelijke ordening;
de ruimtelijk kwetsbare gebieden;
de perimeters van gebieden, afgebakend volgens of in uitvoering van internationale verdragen, overeenkomsten of richtlijnen;
waterrijke gebieden zoals gedefinieerd in artikel 2 van het decreet van 21 oktober 1997 betrefende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu;
wegen en waterwegen;
het culturele erfgoed, zoals beschermde monumenten, stads- en dorpsgezichten, beschermde [cultuurhistorische] landschappen en beschermde archeologische goederen;
de waterwingebieden en de beschermingszones type I, II en III voor grondwater, afgebakend in toepassing van het decreet van 24 januari 1984 houdende maatregelen inzake het grondwaterbeheer, en
de sub-hydrografische bekkens van oppervlaktewater bestemd voor de productie van drinkwater, afgebakend in toepassing van [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018].

§ 2

Naargelang de aard van de inrichting, in ieder geval in het geval van stortplaatsen, dient bovendien rekening te worden gehouden met:
de geo- en hydrogeologische omstandigheden in het gebied;
de potentiële waarde van de aanwezige grondwaterlagen;
de grondmechanische eigenschappen en stabiliteitskenmerken van het terrein, inclusief het gevaar voor overstromingen, verzakkingen, aardverschuivingen e.d.;
de nabestemming van het terrein;
de bescherming van het natuurlijke of culturele erfgoed in de omgeving.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 10 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
§ 1 gewijzigd bij art. 13.1.16 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 27 oktober 2014), met ingang van 1 januari 2015 (art. 13.4.3) en bij art. 20 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).

Artikel 5.2.1.5

§ 1

[Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en] behalve in het geval dat in de inrichting uitsluitend afvalstoffen afkomstig van de eigen bedrijfsactiviteiten worden verwerkt, wordt bij de ingang van de inrichting een uithangbord van minstens 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar volgende vermeldingen voorkomen:
de aard van de inrichting;
de naam, het adres en het telefoonnummer van de exploitant;
de vervaldatum van de vergunning: “vergund tot...”;
de normale openingsuren;
het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
bij brand of onheil: telefoonnummer brandweer.

§ 2

De inrichting dient ontoegankelijk te zijn voor onbevoegden. Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt de inrichting omheind met een stevige en voldoende ongeveer twee meter hoge afsluiting. Alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten. De in- en uitrit voor vrachtwagens is voldoende breed om geen gevaarlijke verkeerssituaties te creëren noch op het terrein, noch op de openbare weg. De poorten worden enkel open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. Buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.

§ 3

Voldoende parkeerruimte voor voertuigen [...] wordt aangelegd.

§ 4

De breedte, de stabiliteit en het onderhoud van de wegenis is zodanig dat een veilig verkeer wordt gewaarborgd bij alle weersomstandigheden.

§ 5

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt langsheen de randen van de inrichting een groenscherm van minstens 5m breedte aangelegd. Het groenscherm bestaat uit streekeigen laag- en hoogstammige dichtgroeiende gewassen. De exploitant neemt de nodige maatregelen om zo snel mogelijk een efficiënt groenscherm te bekomen. Voor nieuwe inrichtingen wordt het groenscherm aangeplant zodra de bouwwerken dat toelaten en het plantseizoen is aangebroken. Indien geen bouwwerken worden uitgevoerd, wordt het groenscherm aangeplant in het eerste plantseizoen dat bij de aanvang van de uitbating aansluit.
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 6 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24) en bij art. 247 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 38 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.1.6 De uitbating

[§ 1

De exploitant waakt over de goede werking en de zindelijkheid van de inrichting. Het personeel beschikt over de nodige onderrichtingen om de inrichting te bedienen en te onderhouden.
De exploitant zorgt ervoor dat het beheer van de inrichting gebeurt door een natuurlijke persoon die technisch bekwaam is om de inrichting te beheren. De exploitant van de inrichting zorgt ervoor dat het personeel de nodige beroeps- en technische opleiding krijgt.
De inrichting en de uitbating gebeuren zodanig dat geen afvalstoffen of zwerfvuil buiten de inrichting kunnen terechtkomen en dat zwerfvuil zoveel mogelijk wordt voorkomen.
De ganse inrichting, inclusief de in- en uitrit, [de parkeerruimten, de wegenis en de afwatering] van de inrichting worden regelmatig, indien nodig dagelijks, grondig gereinigd. Het zwerfvuil langsheen de omheining en op het terrein wordt regelmatig verwijderd, tenminste wekelijks.

§ 2

De exploitant treft de nodige schikkingen om bij defect aan de inrichting alle herstellingen zo snel mogelijk uit te voeren. Hij zorgt ervoor dat de nodige reserveonderdelen snel worden bekomen.

§ 3

De exploitant voorkomt en bestrijdt stank en stof, gas, aërosolen, rook of hinderlijke geuren met aangepaste middelen eigen aan een verantwoorde uitbating van de inrichting. De exploitant neemt alle mogelijke maatregelen om verontreinigende emissies minimaal te houden. De hinder mag noch de normaal aanvaardbare grenzen, noch de normale burenlast overschrijden.

§ 4

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd andere voorwaarden inzake het voorkomen van geluidshinder zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen vóór 7 uur en na 19 uur, en op zon- en feestdagen.

§ 5

De exploitant treft de vereiste schikkingen om te voorkomen dat trillingen inherent aan de uitbating schadelijk zouden zijn voor de stabiliteit van constructies of een bron van ongemak zijn voor de buurt. De trillingen van de installaties mogen niet overgedragen worden op het gebouw of de omgeving. De gedeelten van de installaties die een trillingsbron kunnen zijn worden daartoe met een trillingdempend systeem uitgerust.

§ 6

De exploitant neemt de nodige maatregelen om overlast, veroorzaakt door vogels, ongedierte en insecten te voorkomen. Het gebruik van pesticiden wordt zoveel mogelijk vermeden en vereist de goedkeuring van de toezichthoudende overheid.

§ 7

Het is verboden dieren vrij te laten rondlopen in de inrichting.

§ 8

Het afvalwater dat ontstaat in de inrichting wordt opgevangen. Het afvalwater wordt steeds op een aangepaste wijze behandeld om daar waar mogelijk opnieuw te worden benut of om in het andere geval te worden geloosd. Iedere rechtstreekse verbinding tussen een plaats waar nog te behandelen afvalwater wordt opgevangen en een oppervlaktewater of een riool is verboden.

§ 9

De afwatering van de omliggende percelen mag niet worden gehinderd.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 11 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
§ 1 gewijzigd bij art. 39 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 248 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 249 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 167, 9° B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.2.1.7

§ 1

De afvalstoffen mogen niet buiten de daartoe bestemde behandelings- of opslagruimte worden opgeslagen. De hoeveelheid in de inrichting opgeslagen afvalstoffen mag niet meer bedragen dan toegestaan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]. Indien in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geen hoeveelheden zijn vermeld, gelden de hoeveelheden vermeld in de aanvraag.

§ 2

[Het verdunnen van afvalstoffen, [zoals gedefinieerd in artikel 4.4.2. van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen], is verboden.]

§ 3

De plaatsen op het terrein waar [vloeistoffen van bijlage 2B van titel I van het VLAREM of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening] op de bodem kunnen lekken, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer zodanig dat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen.
Deze vloer wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.

§ 4

De afwatering van de gebouwen, de installatie en het terrein wordt zó uitgevoerd dat de verontreiniging van het hemelwater zoveel mogelijk wordt voorkomen en dat het niet verontreinigd hemelwater kan afvloeien of worden weggepompt. Niet verontreinigd hemelwater mag in geen geval worden gemengd met ander nog te behandelen afvalwater. Daar waar mogelijk wordt het hemelwater gebruikt voor de waterbevoorrading van de inrichting. Het opgevangen hemelwater wordt daartoe gestockeerd. Overtollig hemelwater wordt geloosd in oppervlaktewater. De lozing in riool kan slechts worden aanvaard indien geen lozing in oppervlaktewater mogelijk is en op voorwaarde dat het in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten.

§ 5

Verontreinigd hemelwater moet worden opgevangen en behandeld zoals het overige afvalwater van de inrichting.
[Behalve in geval van andersluidende bepalingen als vermeld in dit hoofdstuk, voorzien inrichtingen voor de opslag van afvalstoffen, vermeld in rubriek 2.1.1, 2.1.2, 2.2.1 en 2.2.2 van de indelingslijst, met uitzondering van inrichtingen voor de opslag van inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, de niet-overdekte buitenopslag van afvalstoffen minimaal van een slibvang en een KWS-afscheider voor de behandeling van het verontreinigd hemelwater, afkomstig van deze opslagplaats tenzij het afvalwater al gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie. De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.
[Voor de lozing van verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van meer dan 4000 ton betreft, zijn, behalve als dat anders is bepaald in de vergunning, de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 48°, van toepassing. De opslagcapaciteit van de inrichting wordt bepaald overeenkomstig de vergunning en bij ontstentenis overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.
Voor de lozing van verontreinigd hemelwater dat afkomstig is van de inrichtingen, vermeld in het tweede lid, waarvan de niet-overdekte buitenopslag van de afvalstoffen, met uitzondering van de opslag van de inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt, een opslagcapaciteit van 4000 ton of minder betreft, moet er voldaan worden aan de nodige preventieve maatregelen.]
[Voor ingedeelde inrichtingen of activiteiten die voor 26 september 2022 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het tweede lid, vanaf 26 september 2023.]

[§ 6

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of tenzij het afvalwater gezuiverd wordt via een eigen waterzuiveringsinstallatie worden de afvalstoffen in de lijst, vermeld in bijlage 5.2.1.7, die bij dit besluit is gevoegd, overdekt opgeslagen. De minister kan bijlage 5.2.1.7 aanvullen of wijzigen.
Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.
]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 250 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 vervangen bij art. 10.1.23 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en gewijzigd bij art. 10.2.3 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).
§ 3 gewijzigd bij art. 30 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 250 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 40, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 13, 1° en 2° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 40, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.1.8

§ 1

De exploitant van de inrichting verwittigt tenminste tien dagen voor de geplande aanvangsdatum van de uitbating van de inrichting met een aangetekend schrijven de toezichthoudende overheid. [Nieuwe inrichtingen of installaties mogen niet in gebruik worden genomen vooraleer de toezichthoudende overheid de inrichting of installatie heeft geïnspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat aan de opgelegde [milieuvoorwaarden] wordt voldaan.] Indien de [toezichthouder] vaststelt dat de naleving van de milieuvoorwaarden onvoldoende verzekerd is, kan hij de aanvang van de uitbating doen uitstellen.

§ 2

De exploitant is ertoe gehouden een voldoende verzekering aan te gaan inzake burgerlijke aansprakelijkheid.

§ 3

Een afschrift van alle vergunningen waarover de inrichting beschikt en het goedgekeurde werkplan, worden, tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], in de inrichting ter beschikking gehouden van de [toezichthouder]. Het register en de resultaten en/of verslagen van de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] voorgeschreven metingen en analyses worden ter beschikking gehouden van de [toezichthouder] en van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] en dat gedurende de volledige periode van de uitbating. Bij het beëindigen van de uitbating worden de registers bezorgd aan de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij].
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 12 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 251, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 170 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 251, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.1.9 Brandvoorkoming en brandbestrijding

§ 1

Behalve in daartoe geëigende en vergunde verbrandingsinstallaties is het verboden om afvalstoffen in brand te steken;

§ 2 [

Bij de opslag van afvalstoffen met een ontvlambaar of ontplofbaar karakter als vermeld in Verordening (EU) 1357/2014 van 18 december 2014 ter vervanging van bijlage III bij Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, worden de nodige maatregelen getroffen om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen, waaronder:
de vorming van elektrostatische ladingen voorkomen bij de opslag en behandeling;
de opslag beschermen tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling;
de opslag niet laten plaatsvinden op plaatsen binnen de inrichting waar de temperatuur 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong;
de lokalen waarin de opslag plaatsvindt, alleen verwarmen met toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen;
een openvuurverbod en rookverbod toepassen in de buurt van de opslag, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Deze bepalingen worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen;
de opslagplaatsen op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig ventileren.
]

§ 3

[...]

§ 4

Tenzij in de inrichting uitsluitend onbrandbare afvalstoffen worden verwerkt, of tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] treft de exploitant met het oog op het voorkomen en bestrijden van brand volgende maatregelen:
[...]
de organisatie van de brandbestrijding en de brandbestrijdingsmiddelen worden jaarlijks en de eerste maal voor de inwerkingstelling van de installatie gecontroleerd door de exploitant, zijn aangestelde of zijn afgevaardigde. De data van deze controles en de vaststellingen worden ingeschreven in het register;
de nodige apparatuur voor de detectie van brand of rook in de inrichting wordt aangebracht volgens de onderrichtingen van de bevoegde brandweer;
geschreven onderrichtingen voor het personeel inzake brandvoorkoming en brandbestrijding worden op goed zichtbare plaatsen uitgehangen;
[...]

§ 5

De voorwaarden inzake de voorkoming en de bestrijding van brand zijn van toepassing onverminderd andere voorschriften terzake.
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 31 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 3 opgeheven bij art. 83, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 252 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1° opgeheven bij art. 83, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
5° opgeheven bij art. 83, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 vervangen bij art. 95 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 95).

Afdeling 5.2.2 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen

Subafdeling 5.2.2.1 Recyclageparken
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 41 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.2.2.1.0
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 2.2.1.b) van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 42 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.1.1 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1 [

In een recyclagepark kunnen huishoudelijke afvalstoffen selectief worden ingezameld en opgeslagen, als dat uitdrukkelijk is vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
]

[§ 1bis

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden bepaald dat bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling [en hoeveelheid] vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen mogen worden aanvaard voorzover ze de normale werking van het [recyclagepark] niet hinderen. Voor de toepassing van deze bepaling wordt onder “bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard en samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen” verstaan: afvalstoffen die ontstaan ten gevolge van activiteiten die van dezelfde aard zijn als deze van de normale werking van een particuliere huishouding.]

§ 2

[...]

§ 3

Op het [recyclagepark] wordt een container opgesteld voor de opvang van de niet recupereerbare restfractie die bij het sorteren ontstaat.

§ 4 [

De afvalstoffen [...] worden altijd gescheiden opgeslagen in aangepaste recipiënten of stockageruimten.
]

[§ 5

In geval gft-afval en keukenafval van bedrijven wordt aanvaard moet de naam en het adres van het bedrijf waar het ontstond worden genoteerd.
]

[§ 6

Indien het recyclagepark huisvuil van huishoudens van andere gemeenten wil aanvaarden, wordt een akkoord opgemaakt tussen alle betrokken gemeenten over de manier waarop deze hoeveelheden toegekend zullen worden aan de respectievelijke gemeenten. Dit akkoord wordt voorafgaandelijk aan de uitbating ter goedkeuring voorgelegd aan de OVAM.
]

[§ 7

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan een afwijking worden toegestaan van artikel 5.2.1.2, § 1, voor het toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde op de afvoer van afvalstoffen buiten de reguliere openingsuren van het park. De exploitant maakt in dat geval de volgende richtlijnen over aan de inzamelaars, makelaars of handelaars die verantwoordelijk zijn voor de afvoer:
de richtlijnen over het beperken van lawaaihinder bij de manipulatie van de containers;
de richtlijnen over het ontoegankelijk maken van het recyclagepark voor particulieren op het moment dat de inzamelaars, makelaars of handelaars aanwezig zijn op het terrein.
]
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 43, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 1bis gewijzigd bij art. 43, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 opgeheven bij art. 43, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 43, 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 vervangen bij art. 32 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 43, 5° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§§ 5 en 6 ingevoegd bij art. 43, 6° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 7 ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid:
2° vervangen bij art. 26 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59);
12° gewijzigd bij art. 253 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 253 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 253 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798), nooit in werking getreden.

Artikel 5.2.2.1.2
In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist en worden in het register enkel ingeschreven de gegevens inzake de afgevoerde afvalstoffen en de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.

Artikel 5.2.2.1.3 De uitbating

§ 1

De containers worden geplaatst op een vloeistofdichte vloer, die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.

§ 2

[De containers voor afgewerkte motorolie, die tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] een maximum inhoudsvermogen van 2 x 1000 liter mogen hebben, worden geplaatst in een vloeistofdichte en oliebestendige inkuiping met een inhoud die tenminste gelijk is aan de inhoud van de daarin opgestelde oliecontainers.]

[§ 3

[Het ingezamelde asbestcementafval of ander asbesthoudend afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, moet gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.]]

[§ 4

De ingezamelde elektrische en elektronische toestellen worden op een milieuverantwoorde wijze opgeslagen. Koel- en vriestoestellen worden droog [...] en zodanig geplaatst dat het koelcircuit niet kan beschadigd worden. Beeldschermen worden in intacte toestand opgeslagen.]

[§ 5

Huisvuil afkomstig van huishoudens wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op een recyclagepark:
Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;
De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;
De opslag van deze gesloten huisvuilzakken gebeurt in een specifieke hiertoe bestemde lekdichte container;
De lekdichte container is gesloten. Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend;
De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zijn vullingsgraad naar een vergunde verwerkingsinstallatie voor huisvuil afgevoerd;
Gft-afval afkomstig van huishoudens en vergelijkbaar organisch-biologisch afval wordt onder volgende voorwaarden aanvaard en opgeslagen op het recyclagepark:
Aangeboden in de zak zoals het gemeentelijk politiereglement voor de inzameling van afvalstoffen voorschrijft;
De aangebrachte zak is degelijk gesloten en lekdicht;
De opslag van deze gesloten gft-zakken gebeurt in een specifiek hiertoe bestemde lekdichte container;
De lekdichte container is gesloten. Enkel bij inbreng van aangevoerde zakken wordt hij kortstondig geopend;
De lekdichte container wordt telkens als hij vol is en minimaal 1 maal per week ongeacht zjin vullingsgraad naar een erkende en vergunde verwerkingsinstallatie voor gft-afval afgevoerd;
]

[§ 6

Het ledigen van met huisvuil of gft-afval gevulde zakken door de aanbrenger is verboden.
]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 8 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 254 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 ingevoegd bij art. 58 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 27 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
§ 4 ingevoegd bij art. 9 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 84 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§§ 5 en 6 ingevoegd bij art. 44 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.1.4

§ 1

In de vergunningsaanvraag voor een minirecyclagepark moet aangetoond worden door de benutte oppervlakte of het type containers en de frequentie van lediging dat het park zich richt op kleine hoeveelheden in functie van de actieradius.

§ 2

Inzameling van asbesthoudend materiaal is niet toegestaan op het minirecyclagepark.

§ 3

In afwijking van de algemene bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen zijn voor minirecyclageparken de volgende bepalingen niet van toepassing:
Artikel 5.2.1.2, § 5, vierde lid, inzake de controle van de aangevoerde afvalstoffen;
Artikel 5.2.1.5, § 2, inzake de toegankelijkheid en verkeersveiligheid van de inrichting;
Artikel 5.2.1.5, § 3, inzake de aanleg van parkeerruimte;
Artikel 5.2.1.5, § 5, inzake het groenscherm. Er wordt wel maximaal gestreefd naar de afscherming van het minirecyclagepark.

§ 4

Buiten de openingsuren wordt het minirecyclagepark afgesloten voor onbevoegden. Binnen de openingsuren is er een gelimiteerde en gecontroleerde toegankelijkheid door middel van een bewakingssysteem.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 45 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.2.2 Inrichtingen voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij recyclageparken
Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 46, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.2.2.2.1 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1

De afvalstoffen die in de inrichting kunnen worden opgeslagen zijn kleine gevaarlijke afvalstoffen van huishoudelijke oorsprong (verder KGA genoemd).

[§ 1bis

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden bepaald dat KGA van bedrijfsmatige oorsprong dat omwille van aard, samenstelling en hoeveelheid vergelijkbaar is met KGA van huishoudelijke oorsprong, mag worden aanvaard voorzover dit KGA de normale werking van de inrichting voor het opslaan en sorteren van klein gevaarlijk afval van huishoudelijke oorsprong, aansluitend bij [recyclageparken] niet hindert.]

§ 2

Alleen KGA dat met in achtname van de bepalingen van de toepasselijke wetgeving wordt afgegeven, mag worden aanvaard.
Wetshistoriek
§ 1bis ingevoegd bij art. 10 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61), gewijzigd bij art. 255 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 46, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.2.2

§ 1

De aanvoer, de aanvaarding, en de sortering van het KGA is enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde.
De exploitant of voornoemde afgevaardigde beheerst voldoende scheikunde en heeft voldoende kennis van de eigenschappen en gevaren van de chemische stoffen die mogen worden aanvaard en van de bijhorende veiligheidsvoorschriften.
De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de [toezichthouder].

§ 2

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist en worden in het register enkel ingeschreven de gegevens inzake de afgevoerde afvalstoffen en de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.2.3 De uitbating

§ 1

De ingezamelde afvalstoffen worden onmiddellijk en uiterlijk vóór het beëindigen van zijn dagtaak door de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde gesorteerd en opgeslagen op een wijze dat elk risico wordt vermeden.

§ 2

Het KGA wordt onderverdeeld en samengebracht volgens de chemische samenstelling, aard of eigenschappen van de verschillende afvalstoffen. De deelcontainers of recipiënten dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de [bijbehorende gevarenpictogrammen].

§ 3 [

De opslag van KGA gebeurt in een vloeistofdichte gecompartimenteerde container (KGA-kluis) of in een overdekte locatie, conform het goedgekeurde werkplan.
]

§ 4

Als er wordt vastgesteld dat een recipiënt met KGA lekt, wordt het recipiënt of de inhoud ervan onmiddellijk overgebracht in een ander gepast recipiënt en worden de gelekte vloeistoffen opgeruimd. In de inrichting zijn daartoe voldoende reserverecipiënten en absorptiemateriaal aanwezig. Lege verontreinigde recipiënten en verontreinigd absorptiemateriaal wordt afgevoerd met het KGA.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 96 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 96).
§ 3 vervangen bij art. 46, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.2.3 Opslag en compostering van groenafval, GFT-afval en organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.2.3 (art. 5.2.2.3.1 – 5.2.2.3.3) vervangen door subafdeling 5.2.2.3 (art. 5.2.3.3.1 – 5.2.3.3.9.) bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Opschrift vervangen bij art. 97 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Gemeenschappelijke bepalingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.2.3.1
[De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubrieken 2.2.3, a), b) en c) van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.3.2
[In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.3.3
[Buiten de openingsuren dient de composteerinstallatie te zijn afgesloten voor onbevoegden. [...]]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008(B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 54 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.3.4
De exploitant houdt een compostdagboek bij met vermelding van gegevens inzake temperatuurmetingen, data van het omzetten en afoogsten.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.3.5

§ 1

De bedrijfsvoering van de aërobe compostering moet zo zijn dat:
in de composthopen een aerobe gelijkmatige compostering verzekerd wordt;
de composteringstijd zo is dat het proces optimaal verloopt teneinde een bruikbaar eindproduct te bekomen.

§ 2

De inrichting voor aerobe compostering beschikt over een spreidplaats om de volledige compostering te verzekeren. Bij het opzetten van de composthopen wordt het te composteren materiaal voldoende bevochtigd om een goed composteringsproces te verzekeren. Tijdens het composteringsproces wordt het substraat regelmatig gekeerd zodat de aerobe omstandigheden in de hopen steeds gehandhaafd blijven. De uitrusting voor het beluchten of het keren moet aanwezig zijn.

§ 3

Tussentijdse opslag van compost dient stofvrij te gebeuren en in hopen van maximum 4 meter hoogte.

§ 4

Composteerinstallaties met een composteerruimte groter dan [10 m3] dienen voorzien te zijn van een vloeistofdichte vloer, die is uitgerust met een afwateringssysteem. Het afvloeiwater wordt opgevangen, indien nodig behandeld, en opgeslagen met het oog op het gebruik ervan voor het bevochtigen van de te composteren afvalstoffen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 4 gewijzigd bij art. 47 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Inrichtingen voor het composteren van uitsluitend groenafval
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.2.3.6
In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, a) mogen uitsluitend composteerbare afvalstoffen afkomstig van het onderhoud van tuinen en plantsoenen worden aanvaard.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008(B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Inrichtingen voor het composteren van groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval)
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.2.3.7
In de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, b) mag uitsluitend het volgende groente-, fruit- en tuinafval (GFT-afval) worden aanvaard:
in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 1°: GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een wooncomplex en/of wijk;
in de composteerinstallaties bedoeld in de subrubriek 2.2.3, b), 2°: GFT-afval van huishoudelijke oorsprong verbonden aan een woonwijk; de gebiedsafbakening rond de composteerinstallatie gebeurt in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] op basis van de capaciteit van de composteerinstallatie en het aantal inwoners dat onvoldoende mogelijkheden heeft tot thuiscomposteren; de exploitant registreert de producenten van de aangeboden afvalstoffen;
in de composteerinstallaties vermeld in de subrubriek 2.2.3, b), 3°: het GFT-afval omschreven in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Enig lid:
2° gewijzigd bij art. 256 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
3° gewijzigd bij art. 256 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.3.8
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], mag de compost die door een composteerinstallatie, ingedeeld in klasse 3, wordt geproduceerd uitsluitend:
worden geleverd aan diegenen die GFT-afval hebben aangeleverd
en/of
worden gebruikt als bodemverbeterend middel in openbare groenvoorzieningen in de gemeente waar de inrichting wordt geëxploiteerd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 257 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Inrichtingen voor het composteren van organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.2.3.9
In de composteerinstallaties, vermeld in de subrubriek 2.2.3, c), [mogen uitsluitend organisch-biologische bedrijfsafvalstoffen] worden aanvaard als omschreven in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 56 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27_januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1_maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 17 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)) en bij art. 258 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.2.2.3bis Opslag en voorbehandeling van maaisel in afwachting van een nuttige toepassing
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.2.3bis (art. 5.2.2.3bis.1 tot 5.2.2.3bis.6) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen door subafdeling 5.2.2.3bis(art. 5.2.2.3bis.1 tot 5.2.2.3bis.4) bij art. 57 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.2.3bis.1
[De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in de subrubriek 2.2.3, d) van de indelingslijst.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen bij art. 57 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.3bis.2 (oud art. 5.2.2.3bis .2)
[In afwijking van de algemeen geldende bepalingen voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug, groenscherm noch afvalstoffenregister vereist voor inrichtingen ingedeeld in klasse 3.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen bij art. 57 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.3bis.3 (oud art. 5.2.2.3bis .3)
[In de inrichting mag uitsluitend maaisel afkomstig van het beheer van bermen en natuurgebieden worden aanvaard.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen bij art. 57 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.3bis.4 (oud art. 5.2.2.3bis .4)
[[De bedrijfsvoering op het terrein] moet zo zijn dat:
de opslag en voorbehandeling gecontroleerd gebeuren waarbij de biologische processen worden stilgelegd of op zijn minst dermate beperkt dat elke vorm van geurhinder of bodemverontreiniging uitgesloten is;
de voorbehandeling is afgestemd op de uiteindelijke verwerking.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen bij art. 57 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 18 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.2.3ter Opslag en biologische behandeling van niet gevaarlijke afvalstoffen
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.2.3ter (art. 5.2.2.3ter.1 tot art. 5.2.2.3ter.3) ingevoegd bij art. 98 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.2.3ter.1
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.2.3, e), 2.2.3, f), 2.3.3,a) en 2.3.7,d) van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 98 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.3ter.2
De exploitant zorgt ervoor dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 98 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.3ter.3
De aanvoerdarm voor vloeibare organisch-biologische afvalstoffen vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten opslagvoorziening of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de organisch-biologische afvalstoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 98 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.2.4 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van ongevaarlijke vaste afvalstoffen
Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 48, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.2.2.4.1
In de inrichting voor de opslag en behandeling van ongevaarlijke afvalstoffen kunnen vaste afvalstoffen worden verwerkt, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 48, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 259 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
3°, a) vervangen bij art. 12 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61);
5° ingevoegd bij art. 28, 1° B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
§ 2, enig lid, 1° vervangen bij art. 28, 2° B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59) en gewijzigd bij art. 259 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 259 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 259 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.4.2 De uitbating

§ 1

Het behandelen gebeurt op een vloeistofdichte vloer die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.

§ 2

De opslag [...] geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. [...] De opslag van de afvalstoffen, al dan niet in containers, gebeurt op een vloeistofdichte vloer die bestaat uit een betonnen of gelijkwaardige verharding met een afwateringssysteem.

§ 3

In afwijking van § 1 en § 2 gebeurt het opslaan en behandelen van inerte afvalstoffen [en niet-teerhoudend asfalt] op een [verharde niet-vloeistofdichte] bodem, zonder dat die moet uitgerust zijn met een vloeistofdichte verharding.

§ 4

Om stof en lawaai te beperken kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], al dan niet ter aanvulling van het groenscherm, de aanleg van een aarden wal worden opgelegd.

§ 5

De exploitant treft de nodige maatregelen om lange opslagtijden en grote opslaghoeveelheden te vermijden. Afvalstoffen die niet voor nuttige toepassing in aanmerking komen en de gesorteerde materialen worden regelmatig afgevoerd. Afvalstoffen die aanleiding geven tot hinder voor de omgeving worden onmiddellijk afgevoerd.

[§ 6

De verwerking van voertuigbanden moet zo gebeuren dat de banden worden gesorteerd naar de volgende categorieën:
die welke in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands;
die welke in aanmerking komen voor loopvlakvernieuwing;
die welke noch in aanmerking komen voor rechtstreeks hergebruik als tweedehands, noch voor loopvlakvernieuwing.]

[§ 7

Op bouw- en sloopafval waarin via visuele keuring vastgesteld wordt dat asbestcement aanwezig is, worden er in geen geval breekactiviteiten uitgevoerd.]
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 48, 3° en 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 13 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 4 gewijzigd bij art. 260 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 ingevoegd bij art. 10.1.5 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 7 ingevoegd bij art. 29 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.2.2.4.3
[Het ingezamelde asbestcementafval of andere asbesthoudende afval waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, dient gescheiden van de rest van het bouw- en sloopafval te worden opgeslagen. Er mag geen enkele bewerking, andere dan het sorteren, op het asbesthoudend afval worden uitgevoerd. Alle nodige maatregelen moeten genomen worden om verspreiding van asbestvezels te voorkomen.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen bij art. 30 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Subafdeling 5.2.2.4bis Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afvalstoffen, afkomstig van één specifiek bouw- en sloopwerf of wegenwerk, waarbij minstens 50 % van de stoffen na behandeling nuttig worden aangewend op de plaats van ontstaan, waarbij de inrichting niet langer dan één jaar in exploitatie zal zijn en waarbij de inrichting zich op maximaal 1000 m van het wegenwerk bevindt of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.2.4bis (art. 5.2.2.4bis.1 tot 5.2.2.4bis.10) ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.2.2.4bis.1
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.2.2, h), van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.2
In de inrichting worden alleen afvalstoffen aanvaard, opgeslagen en behandeld, afkomstig van de specifieke bouw- en sloopwerf of het specifieke wegenwerk dat expliciet in het meldingsdossier is vermeld en geïdentificeerd.
De opgeslagen hoeveelheid afvalstoffen en gerecycleerde granulaten is beperkt tot de hoeveelheden, vermeld in het meldingsformulier.
In de inrichting worden alleen de volgende soorten afvalstoffen opgeslagen en behandeld:
inerte afvalstoffen die bestaan uit de steenachtige fractie van bouw- en sloopafval, afkomstig van het bouwen en slopen van gebouwen, kunstwerken en constructies en van wegenwerken;
niet-teerhoudend asfalt, afkomstig van het bouwen en slopen van gebouwen, kunstwerken en constructies en van wegenwerken.
De volgende afvalstoffen mogen niet verwerkt worden in de inrichting:
teerhoudend asfalt;
bouw- en sloopafval dat asbestcementafval of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is, bevat;
bouw- en sloopafval dat vrije asbestvezels of asbeststof bevat;
andere gevaarlijke afvalstoffen;
andere niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet vermeld in het tweede lid van dit artikel.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.3
De op de inrichting toegelaten handelingen zijn beperkt tot:
de opslag;
het sorteren en voorbereidende mechanische behandeling, zoals crushen met het oog op het breken;
het breken;
het zeven.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.4
De inrichting ligt op een afstand van maximaal 1 000 m van het wegenwerk, gemeten vanaf de perceelsgrenzen of de afgebakende werfzone van het wegenwerk, of ter plaatse (op het perceel zelf of op een aangrenzend perceel) van de bouw- en sloopwerf.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.5
De opslag van te breken puin en gerecycleerde granulaten is beperkt tot maximaal één jaar na de datum van de melding.
De verwerking van de afvalstoffen is beperkt tot maximaal zestig werkdagen binnen de periode van één jaar, vermeld in het eerste lid.
De termijnen, vermeld in het eerste en tweede lid, kunnen niet verlengd worden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.6
De aanvoer en de verwerking van afvalstoffen, alsook de afvoer van gerecycleerde granulaten en restfracties, zijn verboden op weekdagen tussen 19 uur en 7 uur, en op zaterdagen, zondagen en feestdagen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.7
De inrichting wordt gedurende de volledige periode van exploitatie voorzien van een vaste of tijdelijke afsluiting die de toegang voor rollend materieel onmogelijk maakt. Ook de toegangsweg wordt voorzien van een afsluitmogelijkheid.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.8
Aan de toegangsweg wordt op een vanaf de openbare weg goed zichtbare plaats een uithangbord geplaatst waarop duidelijk leesbaar de volgende vermeldingen zijn opgenomen:
“toegang verboden voor onbevoegden”;
de aard van de inrichting;
de naam, het adres en het telefoonnummer van de exploitant;
de normale openingsuren;
de datum van aanvang en beëindiging van de activiteiten;
het adres en het telefoonnummer van de toezichthoudende overheid;
bij brand of onheil: het telefoonnummer van de brandweer.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.9
Voor de inrichtingen bedoeld in deze subafdeling zijn de bepalingen van afdeling 4.5.5 van toepassing. Overdag wordt in afwijking van deze subafdeling het specifieke geluid in openlucht van de inrichting tijdens het mechanisch behandelen op de in artikel 1, § 3 en § 4, van bijlage 4.5.1 bij dit besluit bepaalde meetpunten zodanig beperkt dat de richtwaarde in bijlage 4.5.4 bij dit besluit, verhoogd met 20 dB(A), niet wordt overschreden. Deze bepaling is niet van toepassing ter hoogte van stiltebehoevende instellingen, waarvoor afdeling 4.5.5 blijft gelden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.4bis.10

§ 1

Voor de aanvang van de mechanische behandeling van de afvalstoffen bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan de overheid waarbij de melding is ingediend, en aan de bevoegde toezichthoudende overheid:
de datum van aanvang en de duur van de periode dat de afvalstoffen mechanisch behandeld zullen worden;
de afstand van de inrichting tot de specifieke bouw- en sloopwerf of het specifieke wegenwerk;
de identificatiegegevens van de puinbreker, zoals vastgesteld in het kader van het Geografisch Informatiesysteem (GIS);
een afschrift van het certificaat van de puinbreker die ingezet zal worden, afgeleverd door een geaccrediteerde keuringsinstelling in het kader van het VLAREA;
een beschrijving van de bronsterkte (LW) van de puinbreker in dB(A);
de afstand van de puinbreker tot de dichtstbijzijnde woning en stiltebehoevende instelling.

§ 2

Het register dat de exploitant met toepassing van de afvalstoffenregelgeving bijhoudt, bevat daarnaast de volgende gegevens:
op elk ogenblik: de geraamde hoeveelheid en de aard van de opgeslagen te behandelen afvalstoffen;
op elk ogenblik: de geraamde hoeveelheid en de aard van de opgeslagen gerecycleerde granulaten;
de tijdstippen (dagen en uren) waarop er afvalstoffen mechanisch worden behandeld.

§ 3

Inerte afvalstoffen en niet-teerhoudend asfalt worden opgeslagen en behandeld op een vlakke verharde bodem, zonder dat uitrusting met een vloeistofdichte verharding noodzakelijk is. De afvalstoffen en gerecycleerde granulaten worden gestapeld op een veilige manier, zonder risico voor de omgeving.

§ 4

De exploitant treft de nodige maatregelen zodat afvalstoffen die niet nuttig worden aangewend binnen de bouw- en sloopwerf of het wegenwerk waarbij de inrichting hoort, regelmatig worden afgevoerd.

§ 5

De inrichting beschikt over een geijkte weeginstallatie met automatische registratie.

§ 6

Tijdens de periodes van aan- en afvoer en tijdens de mechanische behandeling is altijd een verantwoordelijke persoon aanwezig met voldoende vakbekwaamheid en kennis van de na te leven voorwaarden en de te nemen maatregelen. De exploitant deelt de naam van die persoon schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 7

De exploitant treft alle nodige maatregelen om stofhinder te voorkomen en te beperken.
Er wordt zo nodig gebruik gemaakt van een sproei-installatie of sproeiwagen om de opgeslagen en te breken afvalstoffen en gerecycleerde granulaten, alsook de stofgevoelige delen van het terrein, vochtig te houden, zowel tijdens de opslagfase als tijdens het breken.
Bij het transport van bouw- en sloopafval en van afval van wegenwerken naar de inrichting en bij afvoer van gerecycleerde granulaten worden de nodige voorzieningen, zoals afdekken of bevochtigen, getroffen om ladingverlies en stofverspreiding tegen te gaan.

§ 8

De machines worden zo opgesteld dat trillingen naar de omgeving worden voorkomen.

§ 9

De puinbreker is uitgerust met een webgebaseerd informatiesysteem dat gelinkt is aan een gps-systeem. Het informatiesysteem is operationeel telkens als de puinbreker in werking is.
Het webgebaseerde informatiesysteem, vermeld in het eerste lid, laat de certificatie-instelling en de toezichthouder toe om de locatie van de productie-installatie te visualiseren, de operationaliteit te volgen en de productieperiode na te gaan. Die gegevens worden bijgehouden en opgelijst in een centrale databank die online beschikbaar is voor de certificatie-instelling en de toezichthouder.

§ 10

Binnen dertig dagen na het beëindigen van de activiteiten en binnen de periode van één jaar exploitatie, vermeld in artikel 5.2.2.4bis.5, § 1, wordt het terrein volledig schoongemaakt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 58 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Subafdeling 5.2.2.5 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen en bedrijfsafvalstoffen, niet elders vermeld
Artikel 5.2.2.5.1 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1

In een inrichting voor het opslaan en behandelen van gevaarlijke afvalstoffen kunnen gevaarlijke huishoudelijke en bedrijfsafvalstoffen, voor zover uitdrukkelijk vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden verwerkt.

§ 2

[...]

§ 3

[...]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 261 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§§ 2 en 3 opgeheven bij art. 49 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.5.2 De uitbating

§ 1 [

Voor afval van brandbare vloeistoffen gelden de overeenkomstige voorwaarden van hoofdstuk 5.6 bovenop de voorwaarden van deze subafdeling. Voor afvalstoffen met gevaarlijke eigenschappen zoals vermeld in verordening (EU) 1357/2014 van 18 december 2014 ter vervanging van bijlage III bij richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal richtlijnen, gelden de overeenkomstige voorwaarden van hoofdstuk 5.17 bovenop de voorwaarden van deze subafdeling.
]

§ 2

De opslag van gevaarlijke afvalstoffen dient te gebeuren in een gecompartimenteerde opslagplaats eventueel aangevuld met vaste houders of tanks voor vloeibare afvalstoffen. De afvalstoffen mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde compartimenten, houders of tanks overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. Verborgen leidingen en/of verbindingskanalen tussen tanks of houders zijn verboden.

§ 3 [

De behandelings- en opslagruimten voor vloeibare afvalstoffen zijn zo geconstrueerd dat accidenteel uit de recipiënten ontsnapte vloeistoffen en morsvloeistoffen worden opgevangen in een inkuiping. Dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem, hoeven niet in of boven een inkuiping geplaatst te worden. De bevloering, opvanggoten, opvangputten en inkuiping zijn ondoordringbaar en chemisch inert voor de vloeistoffen die ermee in contact kunnen komen. De inkuiping kan de vloeistofmassa die bij lekkage kan vrijkomen, weerstaan. Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], moet de inhoud van de opvangputten of de inkuiping minstens gelijk zijn aan de hoeveelheid vloeistoffen die in het betreffende compartiment worden opgeslagen.
]

§ 4

Afvalstoffen met buitengewone risico's, inzonderheid samengeperste gassen en voor zelfontbranding vatbare stoffen, worden opgeslagen in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen minimumafstanden met betrekking tot de ruimtelijke scheiding worden opgelegd.
Containers, vaten, tanks en recipiënten waarin afvalstoffen worden opgeslagen die wegens hun aard en eigenschappen ruimtelijk gescheiden opgeslagen moeten worden, mogen niet in éénzelfde inkuiping worden geplaatst.

§ 5

De containers, houders, tanks en andere recipiënten:
dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de [bijbehorende gevarenpictogrammen];
zijn zo geconstrueerd en geplaatst dat een vlotte en representatieve monstername van de inhoud mogelijk is;
worden dermate beveiligd dat ongevallen en lekken tijdens het overpompen van de afvalstoffen maximaal worden vermeden.

§ 6

In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptiemateriaal, overmaatse vaten en beschermingsmiddelen aanwezig om bij lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 7

De exploitant beschikt over een voldoende uitgebouwde [waterzuiveringsinstallatie die het afvalwater zuivert] om in alle omstandigheden te voldoen aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater. Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie wordt afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.

[§ 8

[...]
]

[§ 9

[...]
]

[§ 9bis

[...]
]

[§ 10

[...]
]Redactionele commentaar
De vervanging van § 3 bij art. 33, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) overschrijft het woord “omgevingsvergunning”, zoals vervangen bij B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)). De wijziging is alsnog doorgevoerd op de vervangen tekst.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 33, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 33, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 262 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 99, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 99).
§ 7 gewijzigd bij art. 60 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 8 ingevoegd bij art. 10.1.6 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opgeheven bij art. 50 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 9 ingevoegd bij art. 10.1.6 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opgeheven bij art. 50 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 9bis ingevoegd bij art. 3, 3° B.Vl.Reg. 23 mei 2014 (BS 12 september 2014 (ed. 1)) en opgeheven bij art. 50 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 10 ingevoegd bij art. 92 B.Vl.Reg. 13 februari 2009 (BS 1 april 2009 (ed. 1)), met ingang van 1 mei 2009 (art. 100) en opgeheven bij art. 50 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 99, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 99).
§ 3 gewijzigd bij art. 262 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798), nooit in werking getreden.
§ 8 vervangen bij art. 53 B. Vl. Reg. 14 juli 2004 (B.S., 8 oktober 2004), met ingang van 13 augustus 2005 (art. 54).
§ 8, enig lid:
inleidende bepaling vervangen bij art. 2, 1° B.Vl.Reg. 23 september 2016 (BS 6 december 2016);
2° vervangen bij art. 3, 1° B.Vl.Reg. 23 mei 2014 (BS 12 september 2014 (ed. 1));
2°, a) gewijzigd bij art. 2, 2° B.Vl.Reg. 23 september 2016 (BS 6 december 2016);
2°, b) vervangen bij art. 2, 3° B.Vl.Reg. 23 september 2016 (BS 6 december 2016).
§ 9 vervangen bij art. 3, 2° B.Vl.Reg. 23 mei 2014 (BS 12 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 2 en art. 33, 3° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 10 vervangen bij art. 99, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.5.3

§ 1

De exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde beheerst voldoende scheikunde en heeft voldoende kennis van de eigenschappen en gevaren van de chemische stoffen die mogen worden aanvaard en van de bijhorende veiligheidsvoorschriften.
De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de [toezichthouder].

§ 2

De gevaarlijke afvalstoffen worden bij aanvoer door de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde opgeslagen en behandeld op een wijze dat risico's maximaal worden vermeden

§ 3

De gevaarlijke afvalstoffen worden onderverdeeld en samengebracht volgens de chemische samenstelling, aard of eigenschappen.

§ 4

De exploitant treft de nodige maatregelen om te voorkomen dat afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren tot ongecontroleerde reacties leiden of tot de vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen of dampen.

§ 5

Als er wordt vastgesteld dat een recipiënt met gevaarlijk afval lekt, wordt het recipiënt of de inhoud ervan onmiddellijk overgebracht in een ander gepast recipiënt en worden de gelekte vloeistoffen opgeruimd.

§ 6

De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag worden regelmatig, en tenminste na elke calamiteit, geledigd. De bekomen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwerkt.

§ 7

Lege verontreinigde recipiënten en verontreinigd absorptiemateriaal worden opgeslagen en behandeld volgens de aard van de stoffen waarmee ze verontreinigd zijn. Niet herbruikbare recipiënten krijgen een aangepaste verwerkingswijze.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.2.5bis Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgedankte elektrische en elektronische apparaten, batterijen en accu's
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.2.2.5bis (art. 5.2.2.5bis.1 - art. 5.2.2.5bis.4) ingevoegd bij art. 51 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.2.2.5bis.1
Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.2.2.5 wat betreft de aanvaarding en uitbating van de afvalstoffen, en artikel 5.2.5.3/1, § 1 en § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen (VLAREMA) wordt niet-herbruikbare afgedankte elektrische of elektronische apparatuur op de volgende wijze verwerkt:
de apparaten worden ontdaan van de verschillende schadelijke onderdelen, inzonderheid de onderdelen die gevaarlijke stoffen of componenten bevatten;
a)
uit gescheiden ingezamelde afgedankte elektrische of elektronische apparatuur worden ten minste de volgende stoffen, mengsels en onderdelen afgezonderd:
1)
condensatoren:
i)
pcb/pct-houdende condensatoren en andere componenten die pcb's bevatten;
ii)
elektrolytische condensatoren die stoffen bevatten die aanleiding geven tot bezorgdheid aanleiding gevende stoffen bevatten (hoogte > 25 mm, diameter > 25 mm, of met een naar verhouding vergelijkbaar volume);
2)
onderdelen die kwik bevatten;
3)
alle batterijen en accumulatoren;
4)
printplaten:
i)
printplaten van mobiele telefoons;
ii)
printplaten van andere apparaten als de oppervlakte van de printplaat meer dan 10 cm2 bedraagt;
5)
alle tonercassettes en inkthoudende recipiënten (al of niet leeg, droge, pasteuze of vloeibare inkt) en inktlinten;
6)
kunststoffen die gebromeerde brandvertragers bevatten;
7)
asbesthoudende onderdelen;
8)
beeldschermen:
i)
beeldbuizen: kathodestraalbuizen;
ii)
lcd-schermen (in voorkomend geval met toebehoren) met een oppervlak van meer dan 100 cm2 en schermen met een achtergrondverlichting met behulp van gasontladingslampen;
9)
chloorfluorkoolwaterstoffen (“cfk's en hcfk's) of fluorkoolwaterstoffen (hfk's), koolwaterstoffen (hc's);
10)
gasontladingslampen;
11)
uitwendige elektrische kabels;
12)
onderdelen die vuurvaste keramische vezels bevatten;
13)
alle onderdelen die radioactieve stoffen bevatten;
14)
alle vloeistoffen;
b)
de volgende onderdelen worden als volgt behandeld:
1)
beeldbuizen: de fluorescerende laag wordt afgezonderd;
2)
gasontladingslampen: het kwik wordt afgezonderd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 51 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.5bis.2
De gassen uit apparatuur die de ozonlaag aantasten of een aardopwarmingspotentieel van meer dan 15 GWP hebben, zoals in isolatieschuim en koelcircuits, worden adequaat verwijderd en behandeld. Gassen die de ozonlaag aantasten, worden behandeld conform verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen.
Het isolatiemateriaal dat ozonlaagafbrekende stoffen of gefluoreerde broeikasgassen bevat, wordt met een gesloten ontgassingssysteem ontdaan van die stoffen in een inrichting, die daarvoor vergund is.
Gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen uit stationaire koelinstallaties mogen alleen teruggewonnen worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie.
Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is vaneen certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de terugwinning. Die vrijstelling van de erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, vanaf de datum van de inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt als de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de overeenkomstige categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een inschrijvingsbewijs voor.
Het derde lid is niet van toepassing voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen als de persoon voldoet aan de voorwaarden, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.
Het derde lid is niet van toepassing als de persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit koelinstallaties met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. Die opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij de voormelde uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.
Het derde lid is niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire koelinstallaties met gefluoreerde broeikasgassen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 51 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.5bis.3
De selectieve behandeling, vermeld in artikel 5.2.2.5bis.1 en 5.2.2.5bis.2, van materialen en onderdelen van afgedankte elektrische of elektronische apparatuur wordt, rekening houdend met milieuoverwegingen en de wenselijkheid van voorbereiding voor hergebruik en recyclage, zo toegepast dat het op milieuverantwoorde wijze voorbereiden voor hergebruik en recycleren van onderdelen van complete apparaten niet bemoeilijkt wordt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 51 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.2.5bis.4
De opslag, met inbegrip van de tijdelijke opslag, de behandeling en de verwerking van afgedankte batterijen en accu's vindt plaats op overdekte locaties met vloeistofdichte vloer of in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers. De verwerking van afgedankte batterijen en accu's omvat minimaal het verwijderen van alle vloeistoffen en zuren.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 51 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.2.6 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van voertuigwrakken
Artikel 5.2.2.6.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 55 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.6.2 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1 [

In een inrichting voor de opslag en behandeling van voertuigwrakken kunnen gedepollueerde en niet-gedepollueerde voertuigwrakken, vloeistoffen en onderdelen ervan worden opgeslagen en behandeld, als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
]

§ 2

[...]

§ 3

[...]

§ 4

[...]

§ 5

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van voertuigwrakken, ingedeeld in klasse-2 of -3.

[§ 6

[...]]
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 52, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§§ 2, 3 en 4 opgeheven bij art. 52, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 6 ingevoegd bij art. 10.1.9 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opgeheven bij art. 48 B. Vl. Reg. 9 februari 2007 (B.S., 22 maart 2007), met ingang van 1 mei 2007 (art. 49).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 10.1.7 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en gewijzigd bij art. 263 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 263 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 vervangen bij art. 10.1.8 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en gewijzigd bij art. 263 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 263 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.6.3 De uitbating

[§ 1

[Overeenkomstig de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, worden de plaatsen op het terrein waar [stoffen van bijlage 2B van dit besluit of gevaarlijke vloeistoffen volgens de CLP-verordening] op de bodem kunnen lekken, uitgerust met een vloeistofdichte vloer. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is deze vloeistofdichte vloer uitgerust met een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen.] [De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.] Deze bepalingen gelden inzonderheid voor volgende plaatsen:
de stelplaatsen voor lekkende voertuigwrakken;
[de plaatsen waar niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken worden opgeslagen of behandeld, met inbegrip van vernietigen en indrukken;]
[...]
de opslagplaatsen voor batterijen en vloeistofhoudende recipiënten of onderdelen;
de plaatsen waar [...] onderdelen worden gereinigd;
[...]
andere plaatsen bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 2

[Niet-gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige vloeistoffen niet uit het [voertuigwrak] kunnen lekken. Niet-gedepollueerde voertuigwrakken mogen niet worden gestapeld, behalve met gebruik van stapelrekken voor zover dit in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], niet meer dan 3 m bedragen.]

§ 3

[[Gedepollueerde voertuigwrakken worden zo geplaatst dat nog aanwezige restvloeistoffen na depollutie niet uit het voertuigwrak kunnen lekken.] Het stapelen van gedepolueerde voertuigwrakken, al dan niet met gebruik van stapelrekken, kan enkel gebeuren voor zover het in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten. De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], niet meer dan 3 m bedragen.]]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 10.1.10 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd art. 2, 1° en 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)), bij art. 264 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 53, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2° vervangen bij art. 53, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
3° opgeheven bij art. 53, 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
5° gewijzigd bij art. 53, 5° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
6° opgeheven bij art. 53, 6° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
7° gewijzigd bij art. 264 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
.
§ 2 vervangen bij art. 59, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 264 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 54 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 vervangen bij art. 59, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 264 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 55 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 61 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.2.2.6.4

§ 1 [

De volgende activiteiten worden duidelijk van elkaar gescheiden in ruimten die specifiek daarvoor bestemd en ingericht zijn:
de inzameling van de voertuigwrakken;
de tijdelijke opslag van de niet-gedepollueerde voertuigwrakken;
de tijdelijke opslag van de gedepollueerde voertuigwrakken;
de opslag van vloeistoffen en andere materialen;
de opslag van onderdelen;
de opslag van afval;
de verwerking.
In afwijking van het eerste lid, 2° en 3°, mogen niet-gedepollueerde en gedepollueerde voertuigwrakken wel gezamenlijk worden opgeslagen als voldaan wordt aan de volgende voorwaarden:
de inrichting beschikt niet over een shredderinstallatie;
elk gedepollueerd voertuigwrak wordt gemarkeerd met een duidelijk herkenbaar etiket dat zichtbaar is vanaf de begane grond.
Het verwerkingsproces is zo georganiseerd dat de stoffen die gevaarlijk zijn voor het milieu, zo snel mogelijk verwerkt worden.
]

§ 2

[[De demontage en het vernietigen, met inbegrip van het indrukken, en elke andere behandeling van voertuigwrakken worden altijd voorafgegaan door een depollutie van het voertuigwrak. In afwijking van de depollutieplicht moeten werkplaatsen voor het nazicht, de herstelling en het onderhouden van motorvoertuigen (met inbegrip van carrosseriewerkzaamheden) alvorens te demonteren, alleen de onderdelen depollueren die aanleiding kunnen geven tot lekkage van vloeistoffen, of die het vrijkomen van gevaarlijke stoffen of andere milieuschade kunnen veroorzaken.]
De materialen en onderdelen van het [voertuigwrak] worden zodanig verwerkt dat de shredderresidu's optimaal nuttig toegepast kunnen worden en geenszins als gevaarlijke afvalstof verwerkt of verwijderd worden.
De depollutie bestaat uit het verplicht ontdoen of gescheiden inzamelen van alle vloeistoffen, tenzij ze nodig zijn voor het hergebruik van de onderdelen in kwestie, en van polluerende of schadelijke bestanddelen in het voertuigwrak zodra het ingeleverd wordt, voorafgaand aan elke verdere behandeling, en meer bepaald:
aftappen en afzonderlijk opslaan van de vloeistoffen;
aftappen van de [koudemiddelen] voor airconditioning met een gesloten systeem;
leegmaken van de remvloeistoftank;
aftappen van de motorolie, transmissieolie en de aandrijfolie;
demonteren van de motoroliefilter;
leegmaken van de brandstoftank door gebruik te maken van rechtstreekse afzuiging in de tank of van een spatvrij leegloopsysteem;
6°/2
[aftappen van dieselemissievloeistof;]
aftappen van het differentieel en eventueel van het verdeeldrijfwerk;
aftappen van de olie van de stuurinrichting of stuurbekrachtiging;
aftappen van hydraulische oliën uit wielophangingssystemen;
10°
aftappen van koelvloeistof;
11°
aftappen van ruitensproeiervloeistof;
12°
demonteren van eventuele gastanks;
13°
[demonteren van batterijen en accu's;]
14°
onschadelijk maken van pyrotechnische delen van airbags/gordels;
15°
demonteren van katalysatoren en andere gevaarlijke onderdelen;
16°
[demonteren of gescheiden inzamelen van de onderdelen en materialen die gemerkt of herkenbaar gemaakt moeten worden overeenkomstig bijlage I bij het koninklijk besluit van 19 maart 2004 houdende productnormen voor voertuigen.]
Het aftappen van de vloeistoffen gebeurt zo grondig mogelijk. Onderdelen die belangrijke hoeveelheden vloeistof bevatten, die moeilijk afgetapt kunnen worden en waarbij bij het demonteren vloeistof kan weglekken, worden zo veel mogelijk van het [voertuigwrak] gedemonteerd. Na het aftappen worden de aftappluggen weer aangebracht.]

§ 3

[Onder voorbehoud van de toepassing van de bepalingen in § 2 worden lekkende voertuigwrakken onmiddellijk ontdaan van de betreffende nog aanwezige vloeistoffen.]

§ 4

[De demontage of ontmanteling bestaat uit het ontdoen van het voertuigwrak van zo mogelijk nuttig toe te passen onderdelen, met inbegrip van vervangingsonderdelen met het oog op hergebruik.
Volgende materialen en onderdelen worden gedemonteerd en selectief ingezameld met het oog op recycling:
katalysatoren;
metalen onderdelen die koper, aluminium en magnesium bevatten, indien deze metalen na shredding niet zodanig worden gescheiden dat ze als materialen kunnen teruggewonnen worden;
banden en grote kunststofonderdelen zoals bumpers, instrumentenbord, vloeistoftanks, indien deze materialen na shredding niet zodanig worden gescheiden dat ze als materialen kunnen teruggewonnen worden;
[glas, indien dit glas na shredding niet zo wordt gescheiden dat het als materiaal kan teruggewonnen worden.]
De onderdelen van [voertuigwrakken] dienen als volgt verwerkt:
herbruikbare onderdelen worden hergebruikt, rekening houdend met de eisen inzake veiligheid; meer bepaald dient een eventueel verbod van de constructeur op het in de handel brengen van de veiligheidsonderdelen van het ingeleverde [voertuigwrak] te worden geëerbiedigd.
niet-herbruikbare onderdelen worden zoveel mogelijk nuttig toegepast waarbij, voorzover daartegen geen milieubezwaren bestaan de voorkeur wordt gegeven aan recycling.]
[...]

[§ 5]

Grote opslaghoeveelheden en lange opslagtijden worden vermeden. Daartoe worden alle opgeslagen materialen, voor herbruik gedemonteerde wisselstukken uitgezonderd, regelmatig afgevoerd.

[§ 6

De opslaghandelingen worden zodanig verricht dat schade aan onderdelen die vloeistoffen bevatten of aan onderdelen voor nuttige toepassing en reserveonderdelen voorkomen wordt.]
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 34 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 10.1.12 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 2, lid 1 vervangen bij art. 3 B.Vl.Reg. 23 september 2016 (BS 6 december 2016).
§ 2, lid 2 gewijzigd bij art. 56, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2, lid 3:
2° gewijzigd bij art. 2, 1° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
6°/2 ingevoegd bij art. 2, 2° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
13° vervangen bij art. 56, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
16° ingevoegd bij art. 46 B. Vl. Reg. 9 februari 2007 (B.S., 22 maart 2007), met ingang van 1 mei 2007 (art. 49).
§ 2, lid 4 gewijzigd bij art. 56, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 vervangen bij art. 10.1.13 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 4 vervangen bij art. 10.1.14 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 4, lid 2, 4° vervangen bij art. 60 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 4, lid 3 gewijzigd bij art. 56, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Oorspronkelijke § 5 opgeheven bij art. 10.1.15 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
Oorspronkelijke § 6 vernummerd tot § 5 bij art. 10.1.15 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
§ 6 ingevoegd bij art. 47 B. Vl. Reg. 9 februari 2007 (B.S., 22 maart 2007), met ingang van 1 mei 2007 (art. 49).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 10.1.11 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).

Artikel 5.2.2.6.5

§ 1

De uit de [voertuigwrakken] verwijderde vloeistoffen worden bewaard in de daarvoor bestemde gesloten vaten of tanks overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. Ieder vat of tank draagt een duidelijk leesbare vermelding van de inhoud en de overeenstemmende [gevarenpictogrammen].
Vaten met vloeistoffen worden geplaatst op een overdekte vloeistofdichte vloer uitgerust met een opvangsysteem voor lekvloeistoffen. De verschillende soorten oliën en vloeistoffen worden apart gehouden en mogen in geen geval worden gemengd.

§ 2

[De batterijen en accu's worden opgeslagen in weerbestendig afgedekte en zuurbestendige containers.]

§ 3

In de inrichting is voldoende absorptiemateriaal aanwezig. Verontreinigd absorptiemateriaal wordt afgevoerd naar een daartoe geschikte inrichting.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 100, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 100) en bij art. 57 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 vervangen bij art. 100, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.2.7 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen van schroot
Artikel 5.2.2.7.1 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1 [

In een inrichting voor de opslag en behandeling van schroot kunnen ferro- en non-ferroschroot worden aanvaard als dat uitdrukkelijk vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
]

§ 2

[Schroot in de vorm van recipiënten zoals vaten, tanks of buisvormige structuren die gevaarlijke stoffen hebben bevat of ermee verontreinigd zijn, kan maar op de inrichting worden aanvaard voor zover de recipiënten:
ofwel leeg zijn en gereinigd werden;
ofwel leeg zijn en maximaal een dunne laag verf en/of inkt bevatten die een stevige en hechtende bekleding vormt.]

§ 3

Wit schroot of afgedankte consumptiegoederen die gassen of vloeistoffen bevatten kunnen slechts worden behandeld indien het in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen bijkomende voorwaarden worden opgelegd naargelang de aard van de behandelingen die op de afvalstoffen mogen gebeuren.

§ 4

[...]

§ 5

[...]

§ 6

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van schroot, ingedeeld in klasse 3.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 58, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 vervangen bij art. 61 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3 gewijzigd bij art. 265 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§§ 4 en 5 opgeheven bij art. 58, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 265 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 265 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 265 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.7.2 De uitbating

§ 1

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden ferro- en nonferroschroot opgeslagen op een vloeistofdichte vloer [aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput] of in vloeistofdichte containers overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. [De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.]

§ 2

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gebeuren de behandelingen op een vloeistofdichte vloer met een afwateringssysteem.

§ 3

De stapelhoogte mag, tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], niet meer dan 3 m bedragen. Grote opslaghoeveelheden en lange opslagtijden worden vermeden. Daartoe worden alle opgeslagen materialen regelmatig afgevoerd.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 15 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61), bij art. 266 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 59 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 266 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 266 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 3 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
Subafdeling 5.2.2.8 Inrichting voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie
Artikel 5.2.2.8.1 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1

In de inrichting voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie mogen uitsluitend die soorten afgewerkte olie worden aanvaard die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn vermeld. [...]

§ 2

[...]

§ 3

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het opslaan en behandelen van afgewerkte olie.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 267 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 60, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 opgeheven bij art. 60, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 267 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.8.2 De uitbating

§ 1

De opslag van afgewerkte olie moet voldoen aan de voorwaarden voor het opslaan van brandbare vloeistoffen [opgenomen in afdeling 5.6.2].

§ 2

De exploitant van een inrichting voor het opslaan of behandelen van afgewerkte olie moet over voldoende technische middelen beschikken om afgewerkte olie op te slaan of te behandelen, zonder verontreiniging van het milieu te veroorzaken.
De exploitant van een inrichting voor het behandelen van afgewerkte olie moet beschikken over een voldoende uitgebouwde waterzuiveringsinstallatie die het bij het behandelen vrijkomende afvalwater zuivert om in alle omstandigheden aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater te voldoen. Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie wordt afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.

§ 3

De opslagtanks en houders voor afgewerkte olie zijn zo geconstrueerd en geplaatst dat een vlotte en representatieve monstername van de inhoud mogelijk is.

§ 4

Het is verboden in de voor afgewerkte olie vergunde opslagtanks of houders andere stoffen te bewaren.

§ 5

Het is verboden aan afgewerkte olie, water, oplosmiddelen of enig andere stof toe te voegen.

§ 6

De residu's die tijdens de opslag van afgewerkte olie ontstaan, worden afgegeven aan een geschikte verwerkingsinrichting.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 101 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 101).

Artikel 5.2.2.8.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 9.1, § 3 B. Vl. Reg. 17 december 1997 (B.S., 16 april 1998), met ingang van 1 juni 1998 (art. 9.2).

Artikel 5.2.2.8.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 16 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).

Artikel 5.2.2.8.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 16 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).

Artikel 5.2.2.8.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4 B.Vl.Reg. 6 september 2024 (BS 4 oktober 2024 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 170 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 2 gewijzigd bij art. 17 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61), bij art. 170 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 170 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 21 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 4 gewijzigd bij art. 170 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 61 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.2.9 Inrichtingen voor het reinigen van recipiënten waarin stoffen werden opgeslagen of vervoerd
Artikel 5.2.2.9.1
De volgende voorwaarden gelden voor de reinigingsactiviteit onverminderd de voorwaarden die gelden voor andere activiteiten zoals het uitblutsen, stralen en verven van metalen of andere materialen.

Artikel 5.2.2.9.2 De aanvaarding van afvalstoffen

§ 1

In de inrichting voor het reinigen van recipiënten kunnen, voor zover uitdrukkelijk vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], lege [recipiënten] worden gereinigd. [Recipiënten zijn verpakkingen, containers, laadkisten voor vervoer, vaten, tanks, tankwagens, bulkwagens, spoorwagons en scheepsruimen, exclusief kratten en rolcontainers voor niet-gevaarlijke afvalstoffen, huisvuilwagens en veegmachines.]

§ 2

[...]

§ 3

[...]

§ 4

Voor het uitbranden van recipiënten gelden de voorwaarden die gelden voor het verbranden van afvalstoffen die overeenkomen met de stoffen die de recipiënten hebben bevat.

§ 5

In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen is geen weegbrug vereist voor inrichtingen voor het reinigen van [recipiënten] waarin stoffen werden opgeslagen of vervoerd.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 268, 1° en 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 22 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§§ 2 en 3 opgeheven bij art. 62 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 gewijzigd bij art. 62 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 268, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 22 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 3 gewijzigd bij art. 268, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.9.3 De uitbating

§ 1

De constructie van de reinigingsinrichting is zodanig dat op geen enkele wijze afvalstoffen in het milieu kunnen terechtkomen.
De vloeren van de reinigingsinrichting, de reinigingsbanen, de opvanggoten en de afvoerkanalen, zijn vloeistofdicht en chemisch inert ten overstaan van de afvalstoffen die ermee in contact kunnen komen.
Elke verbinding tussen de eigenlijke reinigingsinrichting en een grondwaterlaag, een openbare riolering, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewaters is verboden.

§ 2

De exploitant van een inrichting voor het reinigen van recipiënten moet beschikken over een voldoende uitgebouwde waterzuiveringsinstallatie om de bij het reinigen vrijkomende afvalwaters te zuiveren om in alle omstandigheden aan lozingsnormen geldend voor het lozen in oppervlaktewater te voldoen.
Afvalwater dat niet kan behandeld worden in de afvalwaterbehandelingsinstallatie dient te worden afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.
De hele afvalwaterbehandelingsinstallatie is vloeistofdicht en chemisch inert ten overstaan van de afvalstromen die erin behandeld worden.
Behalve het lozingspunt van het effluent, mag er geen enkele verbinding bestaan tussen de afvalwaterbehandelingsinstallatie en een grondwaterlaag, een openbare riolering, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewaters.

§ 3

De restladingen en de spoelwaters die niet kunnen worden behandeld in de afvalwaterbehandelingsinstallatie, en de afvalstoffen die ontstaan na de behandeling worden afgevoerd naar een geschikte verwerkingsinrichting.

§ 4

De constructie van de opslagruimten van vloeibare afvalstoffen en de eigenlijke reinigingsruimten is zodanig dat wegstromende vloeistoffen en morsvloeistoffen worden opgevangen.
De bevloering, opvanggoten en opvangputten zijn vloeistofdicht en chemisch inert ten overstaan van de vloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.

§ 5

De exploitant treft de nodige maatregelen om te voorkomen dat afvalstoffen die met elkaar kunnen reageren tot ongecontroleerde reacties leiden of tot de vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen of dampen.

§ 6

De containers of vaten waarin de afvalstoffen van de reinigingsactiviteiten worden opgeslagen:
mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde opslagruimten op een oppervlak dat vloeistofdicht en chemisch inert is ten overstaan van de afvalstoffen die zich in deze containers of vaten bevinden;
worden in een inkuiping geplaatst die vloeistofdicht en chemisch inert is ten overstaan van de afvalstoffen die zich in deze containers of vaten bevinden; de inhoud van deze inkuiping [is zodanig] dat deze al de erin opgeslagen vloeistoffen kan bevatten;
dragen een duidelijk leesbare vermelding van de aard van de afvalstof en de [bijbehorende gevarenpictogrammen].

[§ 7

Bij het reinigen van recipiënten die vluchtige organische producten, met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, bevat hebben, met uitzondering van vaten:
worden de recipiënten koud voorgespoeld;
wordt het spoelwater gesloten afgevoerd naar de afvoergoot, bijvoorbeeld door aan de uitstroomopening van de tank een afvoerslang te koppelen die uitmondt onder het waterniveau van de afvoergoten;
wordt het zuiveringsslib afgedekt opgeslagen.]

[§ 8

Bij het reinigen van vaten wordt, zowel bij het spoelen van de vaten met behulp van een organisch oplosmiddel of een zuur, als bij het spoelen van de vaten die vluchtige organische producten, met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35°C bevat hebben, met behulp van warm of heet water of loog:
de lucht afgezogen en behandeld met een gaswasser, een actiefkoolfilter, een naverbrander, een biofilter of een ander gelijkwaardig behandelingssysteem;
het zuiveringsslib afgedekt opgeslagen.]

[§ 9

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 8, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
§ 6, 2° en 3° gewijzigd bij art. 102, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 102).
§ 7 ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 8 ingevoegd bij art. 56 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 9 ingevoegd bij art. 56 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Subafdeling 5.2.2.9bis Inrichtingen voor de verwerking van extern aangevoerd bedrijfsafvalwater en vloeibare of slibachtige bedrijfsafvalstromen
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.2.9bis (art. 5.2.2.9bis.1 - art. 5.2.2.9bis.2) ingevoegd bij art. 35 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Artikel 5.2.2.9bis.1
Deze subafdeling is van toepassing op de volgende activiteiten:
de voorbehandeling van extern aangevoerde vloeibare of slibachtige bedrijfsafvalstromen waarbij afvalwater ontstaat, en de zuivering van dat afvalwater;
de zuivering van extern aangevoerd bedrijfsafvalwater.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 35 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.9bis.2
Voor geleide emissiepunten van procesonderdelen en handelingen die afgedekt en afgezogen worden, geldt er voor vluchtige organische stoffen met een dampspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C een emissiegrenswaarde voor de som van de organische stoffen van 20 mg/Nm3 in het geloosde afgas.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 35 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.2.10 Inrichting voor het opslaan en verwerken van dierlijke bijproducten die worden beschouwd als afvalstoffen
Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 103 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.2.10.1

[§ 1

De inrichting omvat een rein en een onrein gedeelte, die gescheiden zijn om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen.

§ 2

Het onreine gedeelte van het bedrijf omvat de ruimten voor het in ontvangst nemen van de dierlijke bijproducten, alle behandelingsruimten van het productieproces [en] de zuiveringsinstallaties voor [afgassen] en afvalwater.

§ 3

Het reine gedeelte van het bedrijf omvat de opslag en behandelingsruimten voor de stoffen die een [behandeling overeenkomstig bijlage IV van de verordening (EU) nr. 142/2011] hebben ondergaan.

§ 4

De verwerking van de afvalstoffen gebeurt in een gesloten verwerkingsinstallatie.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 62 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2 gewijzigd bij art. 104, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 104, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.10.2

[§ 1

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden de aangevoerde afvalstoffen uiterlijk binnen 24 uur na aanvoer verwerkt.]

§ 2

[...]

§ 3

[...]
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 63 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 1 vervangen bij art. 105, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 269 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§§ 2 en 3 opgeheven bij art. 105, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 vervangen bij art. 57 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.2.10.3

[§ 1

[Op elke plaats van de inrichting waar ze ontstaan, worden geurbeladen afgassen afgezogen en naar een aangepaste afgasbehandelingsinstallatie gevoerd. De afgassen worden in elk geval afgezogen in de ontvangstruimte, de opslagruimte en boven de breek- of maalinstallatie.]

§ 2

[...]

§ 3

Het afvalwater van de inrichting moet gemakkelijk kunnen wegvloeien naar geschikte opvangputten.

§ 4

Het afvalwater wordt behandeld in een aangepaste afvalwaterbehandelingsinstallatie tot het beantwoordt aan de lozingsnormen en zonder geurhinder te veroorzaken.

§ 5

Afvalwater dat afkomstig is uit de onreine zone moet – voor zover dat praktisch uitvoerbaar is – zo worden behandeld dat er geen ziekteverwekkers meer aanwezig zijn.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 64 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 1 vervangen bij art. 106, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 opgeheven bij art. 106, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.10.4
[De procedures, methodes en apparatuur voor monsterneming van de verwerkte producten dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsternemingen wordt vooraf goedgekeurd door een [daarvoor erkend laboratorium als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL], tenzij de monsternemingen door een ter zake erkende [...] laboratorium zelf worden uitgevoerd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 65 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 107, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.2.10.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 66 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.10.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 66 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.10.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 66 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.10.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 67 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 2 B. Vl. Reg. 3 juni 1997 (B.S., 25 juli 1997), met ingang van 1 april 1997 (art. 5).

Artikel 5.2.2.10.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 68 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 3 B. Vl. Reg. 3 juni 1997 (B.S., 25 juli 1997), met ingang van 1 april 1997 (art. 5).

Artikel 5.2.2.10.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 69 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.10.11
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 70 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 63 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.2.2.10.12
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 71 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.10.13
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 71 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.2.10.14
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 71 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Subafdeling 5.2.2.11 Inrichtingen voor het behandelen van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, een rioolwaterzuiveringsinstallatie
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.2.11 (art. 5.2.2.11.1 tot 5.2.2.11.2) ingevoegd bij art. 64 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.2.2.11.1
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor de behandeling van afvalstoffen in, of deel uitmakend van, rioolwaterzuiveringsinstallaties.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 64 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.2.2.11.2

§ 1

In afwijking van artikel 5.2.1.2 is geen weegbrug vereist.

§ 2

In afwijking van artikel 5.2.1.3 moet het werkplan enkel omvatten:
de organisatie van de aanvoer van de afvalstoffen;
de organisatie van de verwerking van de aangevoerde afvalstoffen;
de organisatie van de afvoer van de afvalstoffen;
de verwerkingswijze van de aangevoerde afvalstoffen indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
de maatregelen voor het opvangen van ongewenste neveneffecten en het voorkomen van de hinder.

§ 3

In afwijking van artikel 5.2.1.5, § 1, moet geen uithangbord worden voorzien.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 64 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Subafdeling 5.2.2.12 Thermische grondreinigingsinstallaties
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.12 (art. 5.2.2.12.1 en 5.2.2.12.2) ingevoegd bij art. 59 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.2.2.12.1
Deze subafdeling is van toepassing op die installaties, vermeld in rubriek 2.2.5 van de indelingslijst, die bestemd zijn voor het reinigen van [bodemmaterialen] door middel van verhittingsprocessen.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze subafdeling, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 59 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 3 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.2.2.12.2
[De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:]
parameters
emissiegrenswaarden bij een zuurstofgehalte van 11 %
 
daggemiddelde in mg/Nm3
halfuurwaarde in mg/Nm3
CO
50
100
totaal stofdeeltjes
10
30
gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt in totaal organische koolstof
10
20
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt in HCl
10
60
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt in HF
1
4
zwaveldioxide (SO2)
50
200
stikstofoxiden, uitgedrukt in NO2
200
400
kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg
0,03
0,05
 
gemiddelde over minimaal 6 uur en maximaal 8 uur in ng TEQ/Nm3
dioxinen en furanen
0,1
Met behoud van de toepassing van de andere bepalingen van hoofdstuk 4.4, wordt de concentratie van de parameters, vermeld in het eerste lid, minstens met de onderstaande frequentie gemeten:
 
meetfrequentie
CO, zwaveldioxiden, stikstofoxiden
continu
dioxinen en furanen
tweemaal per jaar
de andere parameters
om de drie maanden
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 59 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 108, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.2.13 Inrichtingen voor het opslaan en behandelen met vochtige hitte en mechanische verkleining van infectieuze afvalstoffen met uitzondering van dierlijke bijproducten
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.2.2.13 (art. 5.2.2.13.1 - art. 5.2.2.13.7) ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).
Opschrift vervangen bij art. 270 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Artikel 5.2.2.13.1
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen die ingedeeld zijn in subrubriek 2.3.13 van de indelingslijst.
[In de inrichtingen, vermeld in het eerste lid, mogen uitsluitend de volgende afvalstoffen worden verwerkt:
infectieuze afvalstoffen die in aanmerking komen voor decontaminatie als vermeld in artikel 1.2.1, § 2, 74°/1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;
infectieuze afvalstoffen afkomstig van GGO's en pathogene organismen van inrichtingen die ingedeeld zijn onder de rubriek 51 van de indelingslijst, behalve wanneer ze behoren tot inperkingsniveau 3 of 4. Decontaminatie sluit de mogelijkheden waarin voorzien is voor ingeperkt gebruik niet uit.
]
De algemene voorwaarden, vermeld in artikel 5.2.1.2, § 2 en § 3, en artikel 5.2.1.5, zijn niet van toepassing op de inrichtingen die alleen afvalstoffen behandelen die afkomstig zijn van bedrijfseigen activiteiten.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).
Wetshistoriek
Lid 2 vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.2.13.2
De decontaminatie-installatie wordt zodanig gebouwd, uitgerust en geëxploiteerd dat de afvalstoffen zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden gedecontamineerd met behulp van vochtige hitte. Technieken die werken met droge hitte zijn niet toegestaan.
De voorwaarden voor temperatuur en druk zijn beschreven in bijlage 5.2.2.13.A en 5.2.2.13.B.
De werkingsdruk van het toestel is aangepast aan de werkingstemperatuur zodat altijd gegarandeerd is dat de opgewekte stoom verzadigd is. De decontaminatiefase start als de vooropgestelde temperatuur en druk bereikt zijn.
Alleen als alle bepalingen van de code van goede praktijk, vemeld in bijlage 5.2.2.13.C, nageleefd worden, kan er gesproken worden van een afdoende decontaminatie.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).

Artikel 5.2.2.13.3
De inrichting omvat een rein en een onrein deel, die op passende wijze zijn gescheiden om besmetting of herbesmetting van de eindproducten te voorkomen. Het onreine deel omvat de ruimte voor de opslag van de niet-behandelde afvalstoffen en de decontaminatieapparatuur. Het reine gedeelte omvat de opslag van de stoffen die de decontaminatiefase hebben ondergaan.
De aangevoerde infectieuze afvalstoffen worden zo spoedig mogelijk en minstens wekelijks verwerkt. De verwerkingsfrequentie wordt afgestemd op de opslagcapaciteit van de ruimte waar het afval wordt opgeslagen in afwachting van decontaminatie.
Gassen en dampen worden over een HEPA-filter geleid voor ze door de installatie worden uitgestoten.
De decontaminatie-installatie beantwoordt aan de bepalingen van bijlage 5.2.2.13.C.
De monitoring van de decontaminatie-installatie beantwoordt aan de bepalingen van bijlage 5.2.2.13.C.
De geregistreerde gegevens worden geklasseerd en gedurende twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.
De meetapparaten worden regelmatig geijkt door de instantie of persoon die verantwoordelijk is voor het onderhoud. In geval van abnormale werkingsomstandigheden worden voorzieningen getroffen overeenkomstig bijlage 5.2.2.13.C.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).

Artikel 5.2.2.13.4
De decontaminatie-installatie bevat een onderhoudsprogramma en een onderhoudsprotocol die minstens de onderhoudsbeurten van bijlage 5.2.2.13.C omvatten.
De decontaminatie-installatie wordt gedocumenteerd in een logboek dat minstens de gegevens, vermeld in bijlage 5.2.2.13.C, omvat.
De procesparameters die zijn geregistreerd per decontaminatiecyclus en de resultaten van het onderhouds-programma worden gedurende minstens twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).

Artikel 5.2.2.13.5

§ 1

De installatie voldoet aan de volgende keuringen:
door een keuring bij ingebruikname toont de exploitant dat de installatie volgens de vooropgestelde procesparameters opereert, de registratieapparatuur correct gekalibreerd is en er een afdoende afdoding plaatsvindt van pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen
via een periodieke keuring toont de exploitant aan dat de installatie nog altijd in staat is om een afdoende afdoding van pathogene en/of genetisch gemodificeerde micro-organismen te verzekeren. Initieel wordt deze controle maandelijks uitgevoerd. Na een periode van twaalf maanden waarin alle maandelijkse keuringen een gunstig resultaat opleveren, wordt de keuring om de drie maanden uitgevoerd;
na gebeurtenissen die een invloed kunnen hebben op de goede werking van de installatie wordt met een uitzonderlijke keuring aangetoond dat de goede werking gegarandeerd blijft. Dat gebeurt in elk geval na een reparatie, na een defect en bij elke significante wijziging van het te verwerken afval.
Voor het testorganisme van biologische indicatoren worden sporen gebruikt van Bacillus subtilis, Geobacillus stearothermophilus of een ander organisme waarvan kan worden aangetoond dat het minstens een gelijke weerstand heeft tegen decontaminatie met vochtige stoom.

§ 2

De rapporten van de prototypekeuring, de keuring bij ingebruikname en de protocollen voor periodieke en uitzonderlijke keuring worden gevalideerd door de technisch deskundige. De validaties worden aangevraagd door de exploitant van de installatie en worden op zijn kosten uitgevoerd.
Deze documenten en het validatiedocument worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.
De rapporten van de periodieke en uitzonderlijke keuringen worden, samen met het logboek van onderhoud, reparaties en belading, in de inrichting gedurende twee jaar ter inzage gehouden van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).

Artikel 5.2.2.13.6
De risicohoudende medische afvalstoffen die een decontaminatiecyclus hebben doorlopen, worden pas vrijgegeven als vaste niet-risicohoudende medische afvalstoffen als de geregistreerde procesparameters gecontroleerd zijn door de verantwoordelijke voor de decontaminatie. Daarvoor tekent hij een vrijgaveformulier dat op verzoek van de geregistreerde inzamelaar kan worden voorgelegd. Als de procesparameters of de resultaten van de biologische controle na het proces afwijken van de voorschriften, worden de afvalstoffen behandeld als risicohoudende medische afvalstoffen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).

Artikel 5.2.2.13.7
Er worden preventieve maatregelen voor de werknemers getroffen overeenkomstig bijlage 5.2.2.13.C]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B.Vl.Reg. 29 november 2013 (BS 7 februari 2014), met ingang van 1 januari 2014 (art. 21).

Afdeling 5.2.3

Wetshistoriek
Afdeling 5.2.3. opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Subafdeling 5.2.3.1
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Artikel 5.2.3.1.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.1.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.1.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 7 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.1.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.1.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 65 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 6 gewijzigd bij art. 10 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).

Artikel 5.2.3.1.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.1.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.1.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.1.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 8 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
§ 1 vervangen bij art. 66 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 11 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
Subafdeling 5.2.3.2
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Artikel 5.2.3.2.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.2.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.2.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.2.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
Enig lid:
1° vervangen bij art. 9, 1° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
1°, a) gewijzigd bij art. 67, § 1, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
2° gewijzigd bij art. 67, § 1, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 9, 2° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
3° gewijzigd bij art. 9, 3° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.2.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 1bis ingevoegd bij art. 10 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.2.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid:
1° vervangen bij art. 5 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17);
1°, d) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
2°, b) gewijzigd bij art. 12 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Subafdeling 5.2.3.3
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Artikel 5.2.3.3.1
[...]]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.3.1bis
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.2.3.3.1 vernummerd tot art. 5.2.3.3.1bis bij art. 13 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.3.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.3.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 67, § 2 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.2.3.3.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
Enig lid:
1° vervangen bij art. 14, 1° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
2° gewijzigd bij art. 68, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
3° vervangen bij art. 14, 2° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.3.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 15 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3.3.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 1:
1°, a) en b) gewijzigd bij art. 12 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38);
d) ingevoegd bij art. 69, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 16, 1° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
2°, b) gewijzigd bij art. 69, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 16, 2° B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
§ 3 gewijzigd bij art. 69, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.2.3.3.7
[...]]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
Subafdeling 5.2.3.4
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Artikel 5.2.3.4.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.4.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.4.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.4.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 70 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.2.3.4.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 18 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Subafdeling 5.2.3.5
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Artikel 5.2.3.5.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.5.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.5.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.5.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.5.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Voorgeschiedenis
Enig lid, 2° gewijzigd bij art. 14 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).

Artikel 5.2.3.5.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.5.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Subafdeling 5.2.3.6
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).
Artikel 5.2.3.6.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Artikel 5.2.3.6.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 5.2.3bis.1.37, § 3 en bij art. 5.2.3bis.4.22, § 3, zelf ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 5.2.3bis.1.37 en art. 5.2.3bis.4.22).

Afdeling 5.2.3bis Verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen

Wetshistoriek
Afdeling 5.2.3bis(art. 5.2.3bis.1.1. tot 5.2.3bis.4.22) ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Subafdeling 5.2.3bis.0 Algemeen geldende bepalingen voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.2.3bis.0 (art. 5.2.3bis.0.1) ingevoegd bij art. 63 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.2.3bis.0.1

§ 1

Voor de toepassing van de afdeling 5.2.3bis omvatten afvalverbrandingsinstallaties en afvalmeeverbrandingsinstallaties ook alle verbrandingsstraten of meeverbrandingsstraten en de voorzieningen voor de ontvangst, de opslag en de voorbehandeling ter plaatse van het afval, de systemen voor de toevoer van afval, brandstof en lucht, de stoomketels, de voorzieningen voor de behandeling van afgassen, de voorzieningen voor de behandeling of opslag ter plaatse van residuen en afvalwater, de schoorstenen, alsook de apparatuur en de systemen voor de regeling van het verbrandings- of meeverbrandingsproces en voor de registratie en monitoring van de verbrandingsof meeverbrandingsomstandigheden.
Als voor de thermische behandeling van afval wordt gebruikgemaakt van andere processen dan oxidatie, zoals pyrolyse, vergassing en plasmaproces, omvat de afvalverbrandingsinstallatie of de afvalmeeverbrandingsinstallatie zowel het proces voor thermische behandeling als het daaropvolgende verbrandingsproces.

§ 2

Afdeling 5.2.3bis is niet van toepassing op vergassings- en pyrolyse-installaties, als de gassen die het resultaat zijn van de thermische behandeling van afvalstoffen dermate worden gezuiverd dat ze vóór de verbranding ervan qua aard en samenstelling altijd vergelijkbaar zijn met aardgas.

§ 3

Als meeverbranding van afval op een zodanige manier plaatsvindt dat de installatie niet in hoofdzaak voor de opwekking van energie of de fabricage van materiële producten bestemd is, maar voor de thermische behandeling van afval, wordt de installatie beschouwd als een afvalverbrandingsinstallatie.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 63 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.3bis.1 Algemeen geldende voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Artikel 5.2.3bis.1.1
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld volgens volgende rubrieken:
2.3.4.1.b,c,e,f,g,h,j,k,l,m;
2.3.4.2.b,c,d,e,f,g;
2.3.5.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.1.1bis
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en opgeheven bij art. 64 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Aanvaarding en inontvangstneming van de afvalstoffen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.2
De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater [alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast] en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, zover als haalbaar is, te beperken.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 87 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.3

§ 1

In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor afvalstoffen kunnen enkel die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 2

[...]

§ 3

De vergunning is beperkt tot de gegevens die in de vergunningsaanvraag zijn vermeld indien in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] van een [verbrandingsinstallatie of een] meeverbrandingsinstallatie voor gevaarlijke afvalstoffen geen gegevens zijn vermeld over:
de minimale en de maximale toevoer van de afvalstoffen;
de laagste en de hoogste calorische waarde van de afvalstoffen;
de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen (PCB's, PCP, chloor, fluor, zwavel en zware metalen) in de afvalstoffen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 272 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 opgeheven bij art. 65 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 88 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 272 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 272 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.1.4

§ 1

Vooraleer afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedures:
controle van de vereiste documenten;
controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens. Indien relevant worden de afvalstoffen daartoe op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd, waarbij de te analyseren parameters zo worden bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.

§ 2

Vooraleer gevaarlijke afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie kunnen worden aanvaard, moet de exploitant daarenboven over een beschrijving van de afvalstoffen beschikken waarin de volgende gegevens zijn vermeld:
de oorsprong en de herkomst van de afvalstof;
de fysische en chemische samenstelling van de afvalstoffen, alsmede alle benodigde gegevens voor de beoordeling van de geschiktheid van die stoffen voor het bedoelde verbrandingsproces, gebaseerd onder meer op analyse van de afvalstoffen;
de gevaarlijke eigenschappen van de afvalstoffen, de stoffen waarmee ze niet mogen worden gemengd en de bij de behandeling van de afvalstof te treffen voorzorgsmaatregelen;
De aanvaarding gebeurt op basis van documenten die de voormelde gegevens bevatten.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.1.5
De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast, en indien mogelijk de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst [vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen], voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 89 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.6
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen afwijkingen van [artikel 5.2.3bis.1.4 en artikel 5.2.3bis.1.5] worden toegestaan voor industriële installaties en ondernemingen die uitsluitend de door henzelf geproduceerde afvalstoffen verbranden of meeverbranden op de plaats waar ze werden geproduceerd, op voorwaarde dat wordt voldaan aan de voorschriften van deze afdeling.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 90 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 273 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Uitbating
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.7
De [terreinen] van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.]
[Er wordt voorzien in opvangcapaciteit voor het van het terrein van de afvalverbrandings- of afvalmeeverbrandingsinstallatie wegvloeiend verontreinigd hemelwater en voor het verontreinigd water dat afkomstig is van overlopen of brandbestrijding. De opvangcapaciteit is zodanig dat dit water, alvorens het wordt geloosd, zo nodig kan worden onderzocht en behandeld.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 109, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.8

§ 1

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit][worden] de afvalstoffen niet buiten de daartoe bestemde overdekte opslagruimte [opgeslagen]. De opslagruimte [is] dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.

§ 2

Voor verbrandingsinstallaties waar afval in bulk wordt opgeslagen, is de grootte van de opslagruimte berekend op een hoeveelheid afvalstoffen die overeenkomt met ten minste achtenveertig bedrijfsuren van de installatie, om continu bedrijf te garanderen. Om stankontwikkeling en andere hinder te voorkomen worden te lange opslagtijden van het geheel of van een gedeelte van de afvalstoffen in de opslagruimte evenwel vermeden. Er wordt rekening gehouden met de bedrijfsvoering en de stilstanden voor herstelling en onderhoud.
De opslagruimte wordt in onderdruk gehouden ten opzichte van de omgeving. Hiertoe wordt de verbrandingslucht aangezogen uit de opslagruimte. Een goede verluchting van deze ruimte wordt verzekerd.
De wanden van de opslagruimte zijn zodanig uitgevoerd dat de afzetting van stof en afval voorkomen wordt. De opslagruimte is bovendien zo gebouwd dat ze volledig mechanisch kan geledigd worden. Ze is uitgerust met een afvoermogelijkheid voor water.

§ 3

Voor verbrandingsinstallaties van huishoudelijke afvalstoffenis het aantal stortopeningen voldoende om ook gedurende de piekuren de aanvoer van afvalstoffenmogelijk te maken. Enkel de poorten, noodzakelijk voor de aanvoer van afvalstoffen, mogen geopend zijn.

§ 4

Gevaarlijke afvalstoffenmoeten in afwachting van verbranding worden opgeslagen overeenkomstig [subafdeling 5.2.2.5].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 91, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 274 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 91, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.9

§ 1

De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en de emissie minimaal is. Indien nodig worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is voor verbrandingsinstallaties een continue uitbating verplicht, met uitzondering van de periodes voor nazicht of onderhoud en periodes van stilstand. De voeding van de oven gebeurt in de meest veilige omstandigheden. De vulopening wordt luchtdicht afgesloten als de oven niet gevuld wordt. De onderdruk in de oven is zodanig dat het ontsnappen van [afgassen] via de vulopening niet kan optreden, ook niet tijdens de vuloperaties. Het toevoermechanisme naar de installatie is zo opgevat dat een regelmatige voeding wordt gewaarborgd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 92 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 275 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.1.10
Risicohoudend medisch afval [wordt] in de voorgeschreven recipiënten rechtstreeks in de oven [gebracht], dat wil zeggen zonder dat het eerst met afvalstoffen van andere categorieën wordt vermengd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 93 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.11

§ 1

De verbrandingsinstallaties worden zo geëxploiteerd dat een verbrandingsniveau wordt bereikt waarbij de totale hoeveelheid organische koolstof (TOC) afkomstig van de ontbinding van organische stoffen in de ontijzerde slakken en de ontijzerde bodemas minder bedraagt dan 3 % of waarbij het gloeiverlies ten gevolge van de ontbinding van organische stoffen in de ontijzerde slakken en bodemas minder bedraagt dan 5 % van het droge gewicht van het materiaal, conform het compendium voor monsterneming en analyse, zoals goedgekeurd bij ministerieel besluit.

§ 2

De verbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C[ gedurende ten minste twee seconden].
Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt verbrand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1100 °C worden verhit.
[De temperatuur, vermeld in het eerste en tweede lid, wordt gemeten dichtbij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, toegestaan door de toezichthouder.]

§ 3

Elke verbrandingslijn van de verbrandingsinstallatie wordt uitgerust met tenminste één brander die automatisch wordt ingeschakeld wanneer de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van verbrandingslucht daalt tot onder de temperatuur, genoemd in [paragraaf 2]. De branders moeten ook worden gebruikt bij het starten en stilleggen van de installatie, teneinde te waarborgen dat de genoemde minimumtemperatuur gehandhaafd blijft, zolang zich onverbrande afvalstoffen in de verbrandingskamer bevinden. Tijdens het starten en stilleggen of wanneer de temperatuur van het verbrandingsgas daalt tot beneden de temperatuur, genoemd in [paragraaf 2], mogen naar de branders geen brandstoffen worden toegevoerd die hogere emissies kunnen veroorzaken dan die welke ontstaan bij het stoken van vloeibaar gas, van aardgas of van gasolie, zoals omschreven in het koninklijk besluit van [3 oktober 2002 tot vervanging van het koninklijk besluit van 7 maart 2001 betreffende de benaming, de kenmerken en het zwavelgehalte van de gasolie voor verwarming].

§ 4

Meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het door de meeverbranding van afval ontstane gas gedurende twee seconden op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C. Indien gevaarlijk afval met een gehalte van meer dan 1 % gehalogeneerde organische stoffen, uitgedrukt in chloor, wordt meeverbrand, moet de temperatuur worden opgevoerd zodanig dat de ontstane gassen gedurende ten minste twee seconden bij 1100 °C worden verhit.

§ 5

De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt uitgerust met en maakt gebruik van een automatisch systeem waarmee de toevoer van afvalstoffen wordt belet:
bij het starten, totdat de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1100 °C is bereikt;
wanneer de vereiste verbrandingstemperatuur van 850 °C of, naargelang van het geval, 1100 °C niet behouden blijft;
wanneer de continumetingen uitwijzen dat een emissiegrenswaarde wordt overschreden als gevolg van storingen of defecten aan de reinigingsinstallaties.

§ 6

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan van [paragraaf 1] tot en met [paragraaf 4], en wat de temperatuur betreft van [paragraaf 5], worden afgeweken voor bepaalde thermische processen of bepaalde categorieën afval op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij toepassing van deze technieken moeten de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeenkomen met of lager zijn dan de niveaus die onder de voorwaarden van [paragraaf 2] of [paragraaf 4] worden bereikt [...] en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, genoemd in [paragraaf 1] tot en met [paragraaf 4]. [De emissies van TOC en CO van afvalmeeverbrandingsinstallaties moeten in deze gevallen tevens voldoen aan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3.bis.1.15.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 110, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 94, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6 gewijzigd bij art. 94, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 110, 3° en 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 276 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.1.12

[§ 1

De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.

§ 2

Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten. [Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat met betrekking tot de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.]
In afwijking van het eerste lid kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dit is alleen toegestaan indien de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat hiervoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 111 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 277 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 36 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Schoorsteenhoogte en rookgasemissies
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.13

§ 1

De verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.

§ 2

De [afgassen] worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd.

§ 3

De schoorsteenhoogte wordt zodanig berekend dat de menselijke gezondheid en het [leefmilieu] voor gevaar worden behoed. De exploitant berekent de schoorsteenhoogte volgens de algemene schoorsteenhoogteberekeningsmethode vermeld in bijlage 4.4.1 of volgens een gelijkwaardig systeem. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 4

De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm. De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm.

§ 5

De exploitant treft de nodige schikkingen om het werkelijke debiet van de [afgassen], geloosd door de schoorsteen, te registreren. Het werkelijke debiet van de [afgassen] is het debiet zonder de eventuele verdunningslucht.

§ 6

De berekening van de schoorsteenhoogte en de debietgegevens worden ter beschikking gehouden van de [toezichthouder].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 95, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 95, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 278 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 95, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Emissies in de lucht: voorwaarden voor verbrandingsinstallaties
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.14

§ 1

[Voor verbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden [en de drempelwaarde], vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, van toepassing op de geloosde afgassen.
De emissiegrenswaarden [en de drempelwaarde] hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11 %.
Voor de verbranding van afgewerkte olie geldt een referentiezuurstofgehalte van 3 %.]

§ 2

Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden verbrand, mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vastgesteld [referentiezuurstofgehalte] dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt.

§ 3

De omrekening voor de in [paragraaf 1] en [paragraaf 2] vermelde [referentiezuurstofgehaltes gebeurt] enkel en alleen indien het zuurstofgehalte dat gemeten wordt tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het [referentiezuurstofgehalte]. In afwijking hiervan gebeurt voor de bestaande roosterovens de omrekening altijd naar 11 %, ongeacht het gemeten zuurstofgehalte.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 112 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 66, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 96, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 279 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 96, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 96, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.15
Elke verbrandingsinstallatie voor afvalstoffen moet, als ze in bedrijf is, aan volgende voorwaarden voldoen:
volgende emissiegrenswaarden gelden voor CO [...]:
a)
een daggemiddelde van 50 mg/Nm3 verbrandingsgas;
b)
150 mg/Nm3 verbrandingsgas voor de bepalingen van tien minuten-gemiddelden, of 100 mg/Nm3 voor de bepalingen van halfuurgemiddelden.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan van die emissiegrenswaarden worden afgeweken voor verbrandingsinstallaties die de wervelbedtechnologie gebruiken, mits in de vergunning een emissiegrenswaarde voor koolmonoxide (CO) bepaald is die een uurgemiddelde van 100 mg/Nm3 niet overtreft.
[de volgende emissiegrenswaarden gelden:
Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
 
Halfuurgemiddelden
Daggemiddelden
Verontreinigende stof
A (100 %)
B (97 %)
100 %
 1.  totaal stof
30
10
10
 2.  gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
20
10
10
 3.  gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
60
10
10
 4.  gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
4
2
1
 5.  zwaveldioxide
200
50
50
 6.  stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2
 
 
 
 a)  voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van 6 ton/uur of minder
400
 b)  voor bestaande verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur en voor nieuwe verbrandingsinstallaties van 6 ton/uur of minder
400
200
200
 c)  voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur (*)
400
200
150
(*)
Voor nieuwe verbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van meer dan 6 ton/uur geldt tevens een emissiegrenswaarde voor NOx van 125 mg/Nm3 als jaargemiddelde. Als voor een nieuwe verbrandingsinstallatie een [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vóór 28 december 2002 is verleend, gelden de emissiegrenswaarden voor NOx die bepaald werden in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], waarbij het daggemiddelde niet meer dan 200 mg/Nm3 mag bedragen.
]
volgende emissiegrenswaarden gelden als gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal 8 uur:
Emissiegrenswaarden in mg/Nm3
zware metalen (*)
(100 %)
de som van:
0,05
 –  cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd)
 
 –  thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl)
 
kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg)
0,05
de som van: antimoon en anitmoonverbindingen, uitgedrukt als antimaan (Sb),
0,5
 –  arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)
 
 –  lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)
 
 –  chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr)
 
 –  kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co)
 
 –  koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu)
 
 –  mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn)
 
 –  nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni)
 
 –  vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V)
 
 –  tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn)
 
(*)
Deze gemiddelden omvatten zowel de stofvormige als de gas- en dampvormige emissies van de zware metalen in kwestie en de verbindingen daarvan.
volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt:
Emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm3
dioxinen en furanen
0,1
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal 6 uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip“toxische equivalentie”.
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Enig lid:
1° gewijzigd bij art. 97, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 280 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
2° vervangen bij art. 97, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 280 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Emissies in de lucht: voorwaarden voor meeverbrandingsinstallaties
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.16

§ 1

[Voor meeverbrandingsinstallaties voor afvalstoffen zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.17 tot en met 5.2.3bis1.22, van toepassing op de geloosde afgassen.
De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte als vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met artikel 5.2.3bis.1.22.]

§ 2

Als de afvalstoffen in een met zuurstof verrijkte atmosfeer worden [meeverbrand], mogen de meetresultaten worden herleid tot een in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vastgesteld [referentiezuurstofgehalte] dat de bijzondere omstandigheden van het individuele geval weerspiegelt.

§ 3

De omrekening voor de in [paragraaf 1] en [paragraaf 2] vermelde [referentiezuurstofgehaltes gebeurt] enkel en alleen indien het zuurstofgehalte, dat wordt gemeten tijdens dezelfde periode als de verontreinigende stof in kwestie, hoger is dan het [referentiezuurstofgehalte droog gas, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 113, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 98, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 113, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 281 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 98, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 98, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.17

§ 1

Als in een meeverbrandingsinstallatie onbehandeld [gemengd stedelijk] afval of ermee vergelijkbaar bedrijfsafval wordt verbrand, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties, van toepassing.

§ 2

Als in een meeverbrandingsinstallatie meer dan 40 % van de vrijkomende warmte afkomstig is van gevaarlijke afvalstoffen, zijn de emissiegrenswaarden die gelden voor verbrandingsinstallaties van toepassing.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 99 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.18

§ 1

Als artikel 5.2.3bis.1.17 niet van toepassing is [voldoet] elke meeverbrandingsinstallatie, die in bedrijf is, aan de emissiegrenswaarden [...] zoals omschreven in artikel [5.2.3bis.1.19 tot en met 5.2.3bis.1.22].

§ 2

De berekende emissiegrenswaarden worden van toepassing vanaf de eerste meeverbranding en blijven dan gelden, ook als geen afvalstoffen worden meeverbrand.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 100 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.19
[Als een specifieke totale emissiegrenswaarde “Ctotaal” niet in een tabel van artikel 5.2.3bis.1.20, artikel 5.2.3bis.1.21 of artikel 5.2.3bis.1.22 is opgenomen, wordt de onderstaande formule (mengregel) toegepast.]
[De emissiegrenswaarde voor elke verontreinigende stof, vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15, en voor koolstofmonoxide in het afgas dat ontstaat bij de meeverbranding van afvalstoffen, wordt als volgt berekend:]
Vafvalstoffen × Cafvalstoffen+ Vproces × Cproces
Vafvalstoffen+ Vproces
= Ctotaal
waarin:
Vafvalstoffen: volume [afgas] ten gevolge van de verbranding van afvalstoffen(bepaald op basis van de afvalstof met de laagste calorische waarde) en naargelang het geval herleid tot de in artikel 5.2.3bis.1.16 vermelde omstandigheden.
Indien de warmte die vrijkomt bij de verbranding van afvalstoffen minder dan 10 % bedraagt van de totale in de installatie vrijkomende warmte, moet Vafvalstoffen worden berekend op basis van een (theoretische) hoeveelheid afvalstoffen die bij verbranding, bij een vastgestelde totale vrijkomende warmte, 10 % van de vrijkomende warmte zou opleveren.
Cafvalstoffen: emissiegrenswaarden geldend voor verbrandingsinstallaties zoals vermeld in artikel 5.2.3bis.1.15.
Vproces: het volume [afgas] ten gevolge van het in de installatie plaatsgrijpende proces, met inbegrip van de verbranding van de toegestane normaal in de installatie gebruikte brandstoffen (geen afvalstoffen), bepaald [op basis van het referentiezuurstofgehalte] waartoe de emissies volgens de geldende regelgeving moeten worden herleid. Ingeval er geen voorschriften voor de installatie bestaan, moet het werkelijke zuurstofgehalte in het [afgas], zonder verdunning door toevoeging van voor het verbrandingsproces onnodige lucht, worden gebruikt.
Cproces: de emissiegrenswaarden die in artikel [artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22] voor bepaalde industriële sectoren zijn vastgesteld of, indien een dergelijke waarde ontbreekt, de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze installaties gelden, bij verbranding van de normaal toegestane brandstoffen (geen afvalstoffen). Bij ontbreken van dergelijke bepalingen worden de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vermelde emissiegrenswaarden gebruikt. Indien in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geen [emissiegrenswaarden] worden vermeld, worden de werkelijke massaconcentraties gebruikt. Indien de emissiegrenswaarden die in artikel [artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22] worden vermeld, soepeler zijn dan de emissiegrenswaarden die volgens dit besluit voor deze industriële sectoren zijn vastgesteld, dan gelden voor Cproces de meest strenge emissiegrenswaarden.
Ctotaal: [de totale emissiegrenswaarde bij het zuurstofgehalte dat in de tabellen bij artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 1.22 voor bepaalde industriële sectoren is vastgesteld], of, indien een dergelijke tabel of waarde ontbreekt, de totale emissiegrenswaarde die de in de tabel van [artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22] genoemde emissiegrenswaarde vervangt. Het totale zuurstofgehalte dat het zuurstofgehalte voor de herleiding vervangt, wordt berekend op basis van bovenstaand gehalte, rekening houdend met de partiële volumes.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 101, 1° tot 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 114 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 282 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.1.20

[§ 1

Bijzondere voorschriften gelden voor cementovens waarin afvalstoffen worden meeverbrand.
[De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 10 %.]
De volgende emissiegrenswaarden gelden als daggemiddelden:
Verontreinigende stof
Ctotaal
(mg/Nm3)
 1.  totaal stof
30
 2.  zwaveldioxide
50
 3.  gasvormige en vluchtige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
10
 4.  gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
10
 5.  gasvormige en anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
1
 6.  stikstofoxide(NOx), uitgedrukt als NO2 (*)
500
 7.  de som van:
0,05
 a)  cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als Cd en
 
 b)  thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als TI
 
 8.  kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg
0,05
 9.  de som van:
0,5
 a)  antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als Sb
 
 b)  arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als As
 
 c)  lood en loodverbindingen, uitgedrukt als Pb
 
 d)  chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als Cr
 
 e)  kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als Co
 
 f)  koper en koperverbindingen, uitgedrukt als Cu
 
 g)  mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als Mn
 
 h)  nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als Ni
 
 i)  vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als V en
 
 j)  tin en tinverbindingen, uitgedrukt als Sn
 
Verontreinigende stof
Ctotaal
(ng TEQ/Nm3)
 10.  dioxinen en furanen (**)
0,1
(*)
Tot 1 januari 2016 kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] een afwijking verleend worden op de NOx-emissiegrenswaarde voor Lepol-ovens en lange draai-ovens, op voorwaarde dat in de vergunning een totale emissiegrenswaarde voor NOx van ten hoogste 800 mg/Nm3 bepaald is.
(**)
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
Halfuurgemiddelden zijn alleen nodig voor de berekening van de daggemiddelden.

§ 2

De emissiegrenswaarde voor CO wordt in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vastgesteld.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 102 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 115 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 283 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.1.21
[De volgende bijzondere voorschriften gelden voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand:
voor stookinstallaties waarin afvalstoffen worden meeverbrand, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, gelden de volgende proces-emissiegrenswaarden (Cproces) als daggemiddelden, waarbij het totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van een stookinstallatie bepaald wordt aan de hand van de samentellingsregels, vastgesteld in artikel 5.43.2.1 en 5.43.3.1 en halfuurgemiddelden alleen nodig zijn voor de berekening van de daggemiddelden:
a)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, op voorwaarde dat ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen:
1)
tot en met 31 december 2015:
1.1)
Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
300
300
200
200
NOx, uitgedrukt als NO2
400
400
200
200
stof
50
30
30
30
HCl
30
30
30
30
1.2)
Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
450
75
75
75
NOx, uitgedrukt als NO2
600/300 (*)
300
300
200
stof
50
15
15
15
HCl
50
15
15
15
(*)
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
1.3)
Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
150
150
150
150
NOx, uitgedrukt als NO2
300
300
200
200
stof
50
30
30
30
HCl
30
30
30
30
2)
vanaf 1 januari 2016:
2.1)
Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
300
300
200
100
NOx, uitgedrukt als NO2
400
300
200
150
stof
50
30
20
10
HCl
30
30
30
30
2.2)
Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
450
75
75
75
NOx, uitgedrukt als NO2
600/300 (*)
300
250
150
stof
50
15
15
10
HCl
50
15
15
15
(*)
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
2.3)
Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
150
150
150
100
NOx, uitgedrukt als NO2
300
300
200
150
stof
50
30
20
10
HCl
30
30
30
30
b)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen:
1)
Cproces voor vaste fossiele brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
300
200
100
60
NOx, uitgedrukt als NO2
300
150
100
60
stof
50
10
10
6
HCl
30
30
30
30
2)
Cproces voor vaste biomassa, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
450
75
75
60
NOx, uitgedrukt als NO2
450/300 (*)
150
150
60
stof
50
10
10
6
HCl
50
15
15
15
(*)
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 30 MW geldt voor stikstofoxiden (NOx), uitgedrukt als NO2, een emissiegrenswaarde van 450 mg/Nm3. Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen groter dan 30 MW geldt een emissiegrensvoorwaarde van 300 mg/Nm3.
3)
Cproces voor vloeibare brandstoffen, uitgedrukt in mg/Nm3 (bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %):
Verontreinigende stof (mg/Nm3)
< 50 MWth
50 tot 100 MWth
100 tot 300 MWth
> 300 MWth
SO2
150
150
100
60
NOx, uitgedrukt als NO2
300
150
100
60
stof
50
10
10
6
HCl
30
30
30
30
i.
Voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarin afvalstoffen worden meeverbrand, gelden de volgende totale emissiegrenswaarden (Ctotaal) Ctotaal voor zware metalen (mg/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen:
Verontreinigende stof
Ctotaal (mg/Nm3)
Cd + Tl
0,05
Hg
0,05
Sb + As + Pb + Cr +Co + Cu + Mn + Ni + V + Sn
0,5
ii.
Ctotaal voor dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3), uitgedrukt in gemiddelden die worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen en 3 % voor vloeibare brandstoffen:
Verontreinigende stof
Ctotaal (ng TEQ/Nm3)
Dioxinen en furanen
0,1
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 103 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.22
Bijzondere voorschriften gelden voor industriële sectoren die afvalstoffen meeverbranden en niet onder artikel 5.2.3bis.1.20 of 1.21 vallen.
Volgende totale emissiegrenswaarden gelden:
Ctotaal uitgedrukt in mg/Nm3. Alle gemiddelden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur:
Verontreinigende stof
Ctotaal(mg/Nm3)
Cd + Tl
0,05
Hg
0,05
Ctotaal uitgedrukt in ng TEQ/Nm3. Alle gemiddelden worden berekend over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur:
Verontreinigende stof
Ctotaal(ng TEQ/Nm3)
Dioxinen en furanen
0,1
Voor de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt 0,1 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
Emissies: water]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.1.23

§ 1

Lozingen van afvalwater, afkomstig van de reiniging van [afgassen], moeten voorzover doenlijk worden beperkt.

§ 2

Onverminderd de in de vergunning opgelegde emissiegrenswaarden voor het lozen van afvalwatervan de installatie, moet het afvalwater dat ontstaat bij de reiniging van de [afgassen] worden gezuiverd zodat aan de volgende emissiegrenswaarden wordt voldaan:
[
Verontreinigende stof
Emissiegrenswaarden, uitgedrukt in massaconcentratie, voor ongefilterde monsters
 1.  Totale hoeveelheid zwevende stoffen
95 %
100 %
 
30 mg/l
45 mg/l
 2.  Kwik en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als kwik (Hg)
0,03 mg/l
 3.  Cadmium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als cadmium (Cd)
0,05 mg/l
 4.  Thallium en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als thallium (Tl)
0,05 mg/l
 5.  Arseen en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als arseen (As)
0,15 mg/l
 6.  Lood en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als lood (Pb)
0,2 mg/l
 7.  Chroom en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als chroom (Cr)
0,5 mg/l
 8.  Koper en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als koper (Cu)
0,5 mg/l
 9.  Nikkel en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als nikkel (Ni)
0,5 mg/l
 10.  Zink en de verbindingen daarvan, uitgedrukt als zink (Zn)
1,5 mg/l
 11.  Dioxinen en furanen
0,3 ng TEQ/l
]

§ 3

Om de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van [afgasreiniging] te controleren, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig artikel 5.2.3bis 1.30, § 2, hoe groot het aandeel is van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater, dat kan worden toegeschreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van [afgassen].

§ 4

Als het afvalwater afkomstig van de reiniging van [afgassen] dat de in § 2 genoemde verontreinigende stoffen bevat, buiten de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt gezuiverd in een zuiveringsinstallatie die uitsluitend voor de verwijdering van dit type afvalwater is bestemd, moeten de emissiegrenswaarden van § 2 worden toegepast op het punt waar het afvalwater de zuiveringsinstallatie verlaat. Indien die zuiveringsinstallatie die zich op een andere plaats bevindt niet uitsluitend is bestemd voor de zuivering van afvalwater dat bij verbranding ontstaat, bepaalt de exploitant aan de hand van passende massabalansberekeningen overeenkomstig artikel 5.2.3bis.1.30, § 2 hoe groot het aandeel van de emissies in de uiteindelijk geloosde hoeveelheid afvalwater is dat kan worden toegeschreven aan het afvalwater afkomstig van de reiniging van [afgassen], om zo de naleving van de in § 2 genoemde emissiegrenswaarden voor het afvalwater van [afgasreiniging] te controleren.

§ 5

Indien in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] niet bepaald is welk debiet mag worden geloosd, is de vergunning beperkt tot het debiet dat in de vergunningsaanvraag is vermeld.

§ 6

In geen geval mag afvalwater worden verdund om aan de emissiegrenswaarden te voldoen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 104, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 104, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 104, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 104, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 284 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Metingen: lucht
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.24

§ 1

Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt voor de bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.

§ 2

Alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Maandelijks bezorgt de exploitant het overzicht van de resultaten aan de toezichthoudende overheid. De resultaten van de discontinue metingen van dioxinen en furanen [worden] zo snel mogelijk en liefst binnen een maand na uitvoering van de metingen [bezorgd]. Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthoudende overheid kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.

§ 3

[De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. [Aanvullend aan de CEN-normen wordt ook de code van goede praktijk toegepast.] De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
[...]
[De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.]
De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 105, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 105, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 116, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 vervangen bij art. 31 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.2.3bis.1.25

§ 1

Metingen ter bepaling van de concentratie van in de lucht geloosde stoffen moeten representatief zijn.

§ 2

[De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie, met inbegrip van dioxinen en furanen, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.
Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt.]

§ 3

De waarde van het 95 %-betrouwbaarheidsinterval, bepaald bij de daggemiddelde-emissiegrenswaarden, mag de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
[
CO
10 %
totaal stof
30 %
totaal organische koolstof
30 %
HCl
40 %
HF
40 %
SO2
20 %
NOx
20 %
]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 106, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 106, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.26

§ 1

In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant de volgende metingen verricht:
continumetingen van de volgende stoffen in de [afgassen]: CO, [...] stof, TOC, HCl, NOx, HF en SO2;
continumetingen van de volgende procesparameters: temperatuur dichtbij de binnenwand of op een door de [toezichthouder] toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer, zuurstofconcentratie, druk, debiet, temperatuur en waterdampgehalte van het [afgas].
De continumeting van het debiet kan vervangen worden door een berekening op basis van relevante parameters volgens een door de toezichthoudende overheid goedgekeurde methode;
ten minste twee metingen van zware metalen in de [afgassen] per jaar; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden verricht; [De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;]
ten minste twee metingen van dioxinen en furanen in de [afgassen] per jaar; gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de twee maanden een meting worden verricht; [De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;]

§ 2

In de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie worden op initiatief en op kosten van de exploitant bijkomend de dioxinen en furanen op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses.
Bij meeverbrandingsinstallaties moet die continue bemonstering worden uitgevoerd telkens als er afvalstoffen worden meeverbrand.
Bij verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties kan de analysefrequentie van de monsters worden verminderd volgens het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.
[Behalve voor verbrandingsinstallaties voor huishoudelijke afvalstoffen kan de vergunningverlenende overheid op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthoudende overheid, toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd en/of de analysefrequentie wordt verminderd.]

§ 3

De meetcampagnes die zes keer per jaar of minder worden uitgevoerd, worden gelijkmatig gespreid over de werkingsperioder tijdens het jaar. De toezichthoudende overheid moet vooraf op de hoogte worden gebracht van de uitvoerder en de data van de discontinue metingen van dioxinen en furanen.

§ 4

De verblijftijd, de minimumtemperatuur en het zuurstofgehalte van de [afgassen] worden op passende wijze gecontroleerd, en wel ten minste één keer als de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in werking wordt gesteld en één keer onder de slechtst denkbare bedrijfsomstandigheden.

§ 5

Continumeting van HF mag achterwege blijven indien voor HCl behandelingsstappen worden gevolgd die waarborgen dat de emissiegrenswaarde voor HCl niet wordt overschreden. [In dat geval] worden de emissies van HF ten minste tweemaal per jaar gemeten. Gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden moet evenwel ten minste om de drie maanden een meting worden verricht. [De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;]

§ 6

Continumeting van het waterdampgehalte is niet nodig indien de als monster gebruikte [afgassen] worden gedroogd vooraleer de emissies worden geanalyseerd.

§ 7

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden toegestaan dat in verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties in plaats van continumetingen van HCl, HF en SO2 periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is enkel toegestaan indien de exploitant in de [aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden kan aantonen dat de emissies van de genoemde verontreinigende stoffen in geen geval hoger kunnen zijn dan de vastgestelde emissiegrenswaarden. [De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken;]

§ 8

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen van tweemaal per jaar verlaagd wordt naar eenmaal per twee jaar en voor dioxinen en furanen van tweemaal per jaar naar eenmaal per jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de overeenkomstig artikel 5.2.3bis.1.15 en [artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22] vastgestelde emissiegrenswaarden, en dat tenminste voldaan wordt aan:
het te verbranden of mee te verbranden afval bestaat uitsluitend uit bepaalde gesorteerde brandbare fracties van ongevaarlijk afval die niet recycleerbaar zijn en aan bepaalde kenmerken voldoen, en die nader omschreven worden in de [aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit];
de exploitant kan aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden opmerkelijk lager liggen dan de emissiegrenswaarden van artikel 5.2.3bis.1.15 (voor verbrandingsinstallaties) en [artikel 5.2.3bis.1.20 tot en met 5.2.3bis.1.22] (voor meeverbrandingsinstallaties) voor dioxinen en furanen en voor zware metalen. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de kwaliteit van de afvalstof in kwestie en metingen van de emissies van de genoemde stoffen.]

[§ 9

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden toegestaan dat in bestaande verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties met een nominale capaciteit van minder dan 6 ton per uur in plaats van continumetingen van NOx periodieke metingen worden verricht met een frequentie van ten minste twee metingen per jaar en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden. Dat is alleen toegestaan indien de exploitant in de [aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] of in de vraag tot wijziging van de vergunningsvoorwaarden aan de hand van informatie betreffende de kwaliteit van het betrokken afval, de gebruikte technologieën en de resultaten van de emissiemonitoring kan aantonen dat de uitstoot van NOx in geen geval de vastgestelde emissiegrenswaarden kan overschrijden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 107, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 37 en 107, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
3° en 4° gewijzigd bij art. 107, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1) en bij art. 67, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 32 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
§ 4 gewijzigd bij art. 107, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 67, 2° en 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 6 gewijzigd bij art. 107, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 285, 1° en 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 67, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 8 gewijzigd bij art. 107, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 285, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 9 ingevoegd bij art. 107, 5° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 285, 1° en 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.1.27

§ 1

De halfuurgemiddelden en de tienminutengemiddelden worden bepaald binnen de tijd dat de installatie in werking is (de tijd die nodig is voor de inwerkingstelling en stillegging is daarin niet begrepen, voor zover op dat ogenblik geen afvalstoffen worden verbrand) op basis van de meetwaarden waarvan de waarde van het betrouwbaarheidsinterval van artikel 5.2.3bis.1.25, § 3 is afgetrokken. De daggemiddelden worden bepaald op basis van die gevalideerde gemiddelden.
Een daggemiddelde is slechts geldig indien voor de dag in kwestie niet meer dan vijf halfuurgemiddelden als gevolg van defecten of als gevolg van het onderhoud van het systeem voor continumetingen buiten beschouwing zijn gelaten. Per jaar mogen niet meer dan tien daggemiddelden ten gevolge van defecten of onderhoud van het continumetingssysteem buiten beschouwing worden gelaten.

§ 2

[De emissiegrenswaarden bij de continue metingen worden geacht te worden nageleefd als van de gevalideerde meetresultaten:
voor stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx:
a)
geen van de daggemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden in artikel 5.2.3bis.1.15, 2° (verbrandingsinstallaties) of in artikel 5.2.3bis.1.19, artikel 5.2.3bis.1.20, 1°, en artikel 5.2.3bis.1.21, 1°, (meeverbrandingsinstallaties);
b)
ofwel geen van de halfuurgemiddelden hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor verbrandingsinstallaties in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15, 2°, ofwel, in voorkomend geval, 97 % van de halfuurgemiddelden over het jaar niet hoger is dan de vastgestelde emissiegrenswaarden voor dezelfde parameters in kolom B van artikel 5.2.3bis.1.15, 2°;
voor CO bij verbrandingsinstallaties:
a)
97 % van de daggemiddelden over het jaar niet hoger zijn dan de emissiegrenswaarde in [5.2.3bis.1.15, 1°, a)];
b)
ofwel ten minste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan de respectieve emissiegrenswaarden, bepaald in [5.2.3bis.1.15, 1°, b)];
voor CO bij meeverbrandingsinstallaties, [ofwel ten minste 95 % van alle bepalingen van de 10-minutengemiddelden, ofwel alle bepalingen van halfuurgemiddelden gedurende een willekeurige periode van 24 uur voldoen aan] de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 afgeleide of volgens artikel 5.2.3bis.1.20, 2° vastgestelde emissiegrenswaarden.]

§ 3

Bij discontinue metingen van de concentraties van verontreinigende stoffen in de [afgassen] wordt aan de emissiegrenswaarden voldaan indien van de meetresultaten (na verrekening van een meetnauwkeurigheid van 30 %):
het gemiddelde over de monsternemingsperiode voor [HCl, HF, SO2] niet hoger is dan de emissiegrenswaarden in kolom A van artikel 5.2.3bis.1.15,2° voor verbrandingsinstallaties of dan de volgens artikel 5.2.3bis.1.19 hiervan afgeleide emissiegrenswaarden voor meeverbrandingsinstallaties;
[...]
geen van de gemiddelden over de voor zware metalen en dioxinen en furanen vastgestelde bemonsteringsperiode hoger is dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis.1.15, 3° en 4° voor verbrandingsinstallaties, of dan de emissiegrenswaarden bepaald in artikel 5.2.3bis.1.20,1°, artikel 5.2.3bis.1.21, 2°, en artikel 5.2.3bis.1.22 voor meeverbrandingsinstallaties;
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 108, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 117, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, lid 1, 3° gewijzigd bij art. 68 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 108, 2° tot 5° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Metingen: afvalwater van rookgasreiniging
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.28

§ 1

Meetapparatuur wordt geïnstalleerd en technieken worden gebruikt ter bewaking van de parameters, de omstandigheden en de massaconcentraties die relevant zijn voor het verbrandings- of meeverbrandingsproces.

§ 2

[De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, tenzij de monsterneming en de metingen door een erkend laboratorium in de discipline water, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, zelf worden uitgevoerd. [Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.]
Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt.]

§ 3

[Een erkend laboratorium in de discipline water, [deeldomein afvalwater,] vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, controleert of de automatische apparatuur voor de bewaking van de emissies in het water naar behoren is geïnstalleerd en functioneert.
Jaarlijks wordt een verificatietest uitgevoerd.
Ten minste om de drie jaar wordt er gecontroleerd door middel van parallelmetingen overeenkomstig de referentiemethoden.
De exploitant bezorgt jaarlijks een kopie van de keuringsrapporten aan de toezichthouder.]]

[§ 4

[De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat altijd voor de toezichthouder ter inzage ligt.] Alle resultaten worden op passende wijze geregistreerd, verwerkt en gepresenteerd zodat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 109 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 69, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 vervangen bij art. 109 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 118, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 118, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 69, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.3bis.1.29

§ 1

Metingen om de concentratie van waterverontreinigende stoffen te bepalen moeten, representatief zijn.

§ 2

De bemonstering en analyse van alle verontreinigende stoffen in het water, met inbegrip van dioxinen en furanen [de kwaliteitsborging van geautomatiseerde meetsystemen,] alsmede de referentiemetingen ter ijking van automatische meetsystemen, moeten worden uitgevoerd volgens meetmethodes opgenomen in [artikel 4, § 1, van] bijlage 4.2.5.2 van dit besluit. [Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd. Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.]

§ 3

De controle van de meetresultaten wordt door de toezichthoudende overheid uitgevoerd volgens artikel 4.2.6.1 van dit besluit.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 110 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 70, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.3bis.1.30

§ 1

[Op initiatief en op kosten van de exploitant worden, in afwijking van het controlemeetprogramma, vermeld in artikel 3 van bijlage 4.2.5.2, ten minste de volgende metingen en meetfrequenties verricht] op het gezuiverde afvalwater afkomstig van de [afgasreiniging]:
continue metingen van de operationele regelparameters pH, temperatuur en debiet;
dagelijkse meting van de totale hoeveelheid zwevende stoffen door middel van een schepmonster of een debietsevenredig vierentwintiguurmengmonster;
ten minste maandelijkse metingen van de [stoffen 2 tot en met 10 vermeld] in artikel 5.2.3bis.1.23, § 2, via een debietsevenredig vierentwintiguurmengmonster;
ten minste elke zes maanden metingen van dioxinen en furanen door middel van een schepmonster. Die meting moet gelijktijdig met de meting van dioxinen en furanen in de [afgassen] worden uitgevoerd. Gedurende de eerste bedrijfsperiode van twaalf maanden moet die meting evenwel ten minste om de drie maanden worden uitgevoerd.

§ 2

Als het afvalwater dat bij de reiniging van [afgassen] ontstaat, ter plaatse gezamenlijk met afvalwater uit andere bronnen van de plaats van de installatie wordt gezuiverd, verricht de exploitant de in § 1 omschreven metingen, om een massabalansberekening te kunnen maken op de volgende plaatsen:
op de afvalwaterstroom van de rookgasreinigingsprocessen vóór de menging met andere afvalwateren;
op de andere afvalwaterstroom of -stromen;
op het punt waar het afvalwater uiteindelijk door de verbrandingsinstallatie of de meeverbrandingsinstallatie wordt geloosd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 111, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 71 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 111, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.31
Onverminderd de bepalingen, opgenomen in afdeling 4.2.6 van dit besluit, worden de emissiegrenswaarden voor afvalwater afkomstig van de [afgasreiniging] geacht te zijn nageleefd indien:
bij metingen van de totale hoeveelheid zwevende stoffen, 95 % en 100 % van de meetwaarden de respectieve emissiegrenswaarden niet overschrijden;
bij metingen van zware metalen, niet meer dan eenmaal per jaar de emissiegrenswaarden overschreden worden;
bij de metingen van dioxinen en furanen, de emissiegrenswaarde niet overschreden wordt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 112 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Verwerking van verbrandingsresten
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.32

§ 1

Het ontstaan van residuen bij de exploitatie van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie en de schadelijkheid daarvan worden tot een minimum beperkt.

§ 2

Vooraleer de verwerkingswijze van de residuen uit verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties wordt vastgesteld, worden passende tests en analyses uitgevoerd om na te gaan wat de fysische en chemische eigenschappen en het verontreinigend vermogen van de verschillende verbrandingsresiduen zijn. De analyses hebben ten minste betrekking op de totale oplosbare fractie en de oplosbare fractie zware metalen.
Waar toepasselijk worden de residuen gerecycleerd, in de installatie zelf of daarbuiten.

§ 3

De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken.

§ 4

Droge residuen in de vorm van stof, bijvoorbeeld ketelas en droge residuen van [afgasbehandeling], worden op zodanige wijze vervoerd en tussentijds opgeslagen binnen de installatie of op het terrein dat verspreiding in het milieu voorkomen wordt, bijvoorbeeld in gesloten houders of in een daartoe bestemde gesloten opslagruimte.

§ 5

As, vliegas en andere reststoffen moeten stofvrij worden afgevoerd. De temperatuur van de as, vliegas en andere reststoffen mag niet meer dan 60 °C zijn bij het verlaten van de installatie.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 4 gewijzigd bij art. 113 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Normoverschrijding en storingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.33

§ 1

Indien uit de verrichte metingen blijkt dat de vastgestelde emissiegrenswaarden voor lozing in de lucht zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthoudende overheid. De exploitant van een verbrandingsinstallatie houdt de installatie niet in werking zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen zodat aan alle emissiegrenswaarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking. De exploitant van een meeverbrandingsinstallatie gaat niet door met de meeverbranding van afvalstoffen zonder dat de emissiegrenswaarden in acht worden genomen en treft onmiddellijk de nodige maatregelen om de installatie te wijzigen, zodat aan alle emissiegrenswaarden wordt voldaan, of stelt de installatie buiten werking.

§ 2

Indien het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen[, zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5,] de drempelwaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3 overschrijdt:
verwittigt de exploitant de toezichthoudende overheid hiervan onmiddellijk
neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxineemissie te verlagen;
laat de exploitant zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur [volgens de norm NBN EN 1948].
De toezichthoudende overheid wordt van de genomen maatregelen zo snel mogelijk op de hoogte gebracht door middel van een verslag en kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen.

§ 3

Onverminderd de bepalingen van § 4 en in afwijking van de bepalingen van § 1 stopt de exploitant bij elke overschrijding van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen met de verbranding van afvalstoffen en dit uiterlijk achtenveertig uur na het bekend worden van de meetresultaten.
Het opnieuw verbranden van afvalstoffen is pas mogelijk na toestemming van de toezichthoudende overheid. Binnen tien dagen na het heropstarten laat de exploitant gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de [afgassen] over een bemonsteringsperiode van minstens zes en maximaal acht uur volgens de norm [NBN EN 1948] en bezorgt de resultaten hiervan binnen de veertien kalenderdagen aan de toezichthoudende overheid.

§ 4

Op verzoek van de exploitant kan de toezichthoudende overheid de toestemming verlenen om van de bepalingen van § 3 af te wijken. Die toestemming kan enkel worden verleend indien de exploitant aantoont dat er noodzakelijke en voldoende maatregelen zijn genomen of onmiddellijk worden genomen om de emissie te beperken tot een concentratie die lager ligt dan de emissiegrenswaarde. De toezichthoudende overheid zal die maatregelen ter plaatse beoordelen. In dat geval laat de exploitant binnen een maand gedurende drie opeenvolgende dagen een meting uitvoeren van dioxinen en furanen in de [afgassen] over een bemonsteringsperiode van minstens 6 en maximaal 8 uur volgens de norm [NBN EN 1948] ter bevestiging van de doeltreffendheid van de genomen maatregelen. De resultaten worden binnen veertien dagen bezorgd aan de toezichthoudende overheid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2, lid 1:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 72, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
3° gewijzigd bij art. 72, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 114, 2° en 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 114, 2° en 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 114, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Abnormale werkingsomstandigheden
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.34

§ 1

Voor technisch onvermijdelijke stilleggingen, storingen of voor defecten aan [afgasreinigingsinstallaties] mogen gedurende maximaal vier uur de concentraties van de in de lucht uitgestoten verontreinigende stoffen de voorgeschreven emissiegrenswaardenoverschrijden. [Met behoud van de toepassing van artikel 5.2.3bis.1.11, § 5, mag de verbrandingsof meeverbrandingsinstallatie in geen geval langer dan vier uur ononderbroken met verbranding van afvalstoffen voortgaan.] Voorts moet de totale duur waarin de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in de loop van één jaar onder die omstandigheden in bedrijf is minder dan zestig uur bedragen. De duur van zestig uur geldt voor die lijnen van de gehele verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie die verbonden zijn met één enkele [afgasreinigingsinstallatie].

§ 2

In dat geval overschrijdt het totale stofgehalte van de emissies in de lucht van een verbrandingsinstallatie onder geen enkele voorwaarde een halfuurgemiddelde van 150 mg/Nm3. [Verder mogen de emissiegrenswaarden voor CO en TOC in de lucht evenmin worden overschreden.] Voorts moet aan alle andere voorwaarden, met betrekking tot de verbranding, worden voldaan.

§ 3

In geval van een ander defect, moet de exploitant het uitbaten (verbranden) zo spoedig als uitvoerbaar is, verminderen of de oven stilleggen, totdat normaal bedrijf opnieuw mogelijk is. In installaties waar niet uitsluitend afvalstoffen worden verbrand, wordt de verbranding van afvalstoffen als toevoeging gestaakt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 115 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 73 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 119 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Rapportage, inzage van informatie en inspraak
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Voorgeschiedenis
Opschrift opgeheven bij art. 85 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 633 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.1.35

§ 1

Per kalenderjaar stelt de exploitant een technisch rapport op waarin verslag wordt uitgebracht van de verbrandings- en meeverbrandingsactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Voor dat rapport kan de exploitant gebruik maken van andere documenten die aan de bevoegde overheid moeten toegezonden worden.

§ 2

Het technisch rapport omvat:
de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen;
een grafische voorstelling van het verloop van emissies voor water en lucht met de meetresultaten voor en na het aftrekken van het betrouwbaar heidsinterval, en dat ten opzichte van de emissiegrenswaarden;
een overzicht van de werking van de installatie (uren werking, stilstanden voor onderhoud, noodstops, defecten aan de [afgasreiniging]) en de vast opgestelde emissiemeetapparatuur;
indien relevant, het energetisch rendement van de installatie met vermelding van de hoeveelheid warmte die werd gerecupereerd of de hoeveelheid elektriciteit die werd geproduceerd.

§ 3

Per kalenderjaar stelt de exploitant ook een niet-technisch rapport op dat op een beknopte en voor een algemeen publiek begrijpelijke wijze de informatie uit het technisch rapport verwoordt.

§ 4

De in [paragraaf 1 en paragraaf 3] bedoelde rapporten worden uiterlijk tegen 1 april van het jaar na het kalenderjaar waarop ze betrekking hebben, bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM. Een kopie van de rapporten wordt eveneens toegestuurd aan het betrokken gemeentebestuur, [...].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 116, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 116, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.1.36

§ 1

Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties moeten een informatiepunt oprichten waar men terecht kan met vragen en klachten over de installatie.

§ 2

De exploitant verzorgt tenminste jaarlijks een informatie en duidingsdag over de werking van de installatie ten behoeve van de omwonenden, waarop het jaarlijks rapport wordt voorgesteld.

§ 3

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden opgelegd dat een begeleidingscommissie wordt opgericht om de communicatie te verzorgen over de activiteiten, emissies en maatregelen van de inrichting. De commissie is evenredig samengesteld uit vertegenwoordigers van de inrichting, de overheid en omwonenden, zo nodig aangevuld met één of meer onafhankelijke deskundigen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 286 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24) en opgeheven bij art. 72 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.3bis.1.37
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24) en opgeheven bij art. 72 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Subafdeling 5.2.3bis.2 Voorwaarden voor experimentele verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Artikel 5.2.3bis.2.1
Deze voorwaarden zijn van toepassing op inrichtingen, ingedeeld volgens rubriek 2.3.4.3 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.2.2
De datum en de aard van ieder experiment moet minstens één week op voorhand gemeld worden aan de toezichthoudende overheid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.2.3
Tenzij anders is bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] moet tijdens het experiment een volledige meetcampagne voor lucht (stof, TOC, HCl, HF, SO2, NOx, zware metalen, dioxinen en furanen) worden uitgevoerd op drie opeenvolgende dagen. De resultaten worden bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan OVAM.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 287 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.2.3bis.3 Voorwaarden voor dierencrematoria
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Artikel 5.2.3bis.3.1
[Met behoud van de toepassing van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011, is deze subafdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.4.1, i) van de indelingslijst.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 120 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.3.2
De exploitant van de installatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de krengen alle nodige voorzorgsmaatregelen om negatieve gevolgen voor het milieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater, alsmede stankoverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.3.3

§ 1 [

De installatie moet geschikt zijn om het dier in één keer te cremeren.
]

§ 2

De krengen moeten gekoeld opgeslagen worden. Die koelruimte moet op regelmatige basis gereinigd en ontsmet worden met een erkend ontsmettingsmiddel.

§ 3

De krengen moeten, indien mogelijk, direct in de oven worden geplaatst, zonder rechtstreeks te worden aangeraakt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 74 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.3bis.3.4
In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).

Artikel 5.2.3bis.3.5

§ 1

De installaties worden zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, het bij het proces ontstane gas na de laatste toevoer van verbrandingslucht op beheerste en homogene wijze wordt verhit tot een temperatuur van 850 °C, gemeten gedurende twee seconden dichtbij de binnenwand of op een door de toezichthoudende overheid toegestaan ander representatief punt van de verbrandingskamer.

§ 2

Elke installatie vanaf [50 kg/h] moet worden uitgerust met ten minste één hulpbrander. Die brander moet automatisch worden ingeschakeld als de temperatuur van de verbrandingsgassen na de laatste toevoer van de verbrandingslucht onder de 850 °C zakt. Hij moet ook tijdens de inwerkingstelling en de stillegging van de installatie worden gebruikt teneinde ervoor te zorgen dat de temperatuur van 850 °C gedurende de bedoelde werkzaamheden steeds wordt gehandhaafd zolang zich onverbrand materiaal in de verbrandingskamer bevindt.

§ 3

Installaties vanaf [50 kg/h] moeten beschikken over en gebruik maken van een automatisch systeem om te voorkomen dat krengen worden toegevoerd:
a)
bij het in werking stellen, totdat de vereiste [verbrandingstemperatuur] van 850 °C is bereikt; en
b)
wanneer de vereiste [verbrandingstemperatuur] van 850 °C niet gehandhaafd blijft.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 121, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3, enig lid:
inleidende zin gewijzigd bij art. 121, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
a) en b) gewijzigd bij art. 121, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.3.6

§ 1

De inrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.

§ 2

De [afgassen] worden op gecontroleerde wijze door een schoorsteen geloosd. De minimale of maximale schoorsteenhoogte kan worden bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 3

[De schoorsteen wordt uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig de norm NBN T95-001 of een equivalente norm.] De meetopeningen hebben een diameter van tenminste 12 cm.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 288 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 122 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.3.7

§ 1

Elke installatie vanaf [50 kg/h]. moet beschikken over en gebruik maken van temperatuurmetingsapparatuur.

§ 2

De bevoegde overheid controleert of alle automatische bewakings-apparatuur naar behoren is geïnstalleerd en functioneert. [...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 123, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 123, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.3.8

[§ 1

Elk dierencrematorium voldoet, als het in bedrijf is, aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11 %:
de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
Stof
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3
totaal stof
30
zwaveldioxide
300
NOX, uitgedrukt als NO2
400
De concentratie van die stoffen in de afgassen wordt minstens jaarlijks gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL;
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;
de volgende emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen geldt:
 
Emissiegrenswaarde in ng TEQ/Nm3
dioxinen en furanen
0,1
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt ten minste [om de twee jaar] gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
Elke gemeten emissiewaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde.

§ 2

Als uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder en neemt hij de nodige maatregelen om te voldoen aan de emissiegrenswaarden.

§ 3

Alle meetresultaten worden op passende wijze geregistreerd en gepresenteerd.]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 124 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 38 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.3bis.4 Voorwaarden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.2.3bis.4.1
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen als vermeld in de rubrieken 2.3.4.1, a), en 2.3.4.2, a), van de indelingslijst.
Als de bij de verbranding vrijgekomen energie niet wordt teruggewonnen gelden de voorwaarden, vermeld in subafdeling 5.2.3bis.1.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.2
De exploitant van de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie treft in samenhang met de aflevering en inontvangstneming van de afvalstoffen alle nodige voorzorgsmaatregelen om schadelijke gevolgen voor het leefmilieu, in het bijzonder de verontreiniging van lucht, bodem, oppervlaktewater en grondwater alsook andere negatieve milieueffecten, geuroverlast en geluidshinder, en directe risico's voor de menselijke gezondheid te voorkomen of, voor zover dat haalbaar is, te beperken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.3
In een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie voor biomassa-afval kunnen alleen die afvalstoffen worden verbrand of meeverbrand die uitdrukkelijk vermeld zijn in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
[...]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 289 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 75 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.3bis.4.4
Voor de afvalstoffen bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst worden genomen, volgt de exploitant van de installatie ten minste de volgende inontvangstnemingsprocedure:
controle van de vereiste documenten;
controle van de conformiteit van de aangevoerde afvalstoffen met de schriftelijke gegevens.
Als dat relevant is, worden de afvalstoffen daarvoor op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd. Daarbij worden de te analyseren parameters zo bepaald dat een sluitende conformiteitscontrole is verzekerd. De daartoe genomen monsters worden tot ten minste één maand na de verbranding bewaard.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.5
De exploitant stelt de massa van elke afvalcategorie per vracht vast en, als dat mogelijk is, de categorie overeenkomstig de afvalstoffenlijst, vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, voordat het afval bij de verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie in ontvangst wordt genomen.
Voor installaties en ondernemingen waarin uitsluitend het door de onderneming zelf geproduceerde biomassa-afval wordt verbrand of meeverbrand op de plaats waar het werd geproduceerd, zijn het eerste lid en artikel 5.2.3bis.4.4 niet van toepassing.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.6
De locaties van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties, met de bijbehorende terreinen voor de opslag van biomassa-afval, worden zodanig ontworpen en geëxploiteerd dat het ongeoorloofd en accidenteel vrijkomen van verontreinigende stoffen in bodem, oppervlaktewater en grondwater wordt voorkomen.
De opslagruimte van de aangevoerde afvalstoffen wordt dermate beveiligd dat ongevallen tijdens het afladen van de afvalstoffen worden vermeden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.7

§ 1

De verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie wordt zodanig ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat de afvalstoffen steeds zo gelijkmatig en volledig mogelijk worden verbrand en dat de emissie minimaal is. Als dat nodig is, worden de afvalstoffen voorbehandeld en in geval van heterogene afvalstoffen worden ze zo goed mogelijk gemengd en homogeen gemaakt.

§ 2

Minstens eenmaal per jaar wordt een verbrandings- of meeverbrandingsinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 10 MW afgesteld door de constructeur of installateur. Die afstelling omvat een controle van de procesparameters van de werkende installatie, met een daarop volgende afstelling van die procesparameters zoals vereist is om een zo volledig mogelijke verbranding te realiseren.
Het bewijs van afstelling wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 3

Alle verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties met een nominale thermische capaciteit van meer dan 10 MW worden zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat het bij de verbranding ontstane gas, na de laatste toevoer van verbrandingslucht, op een beheerste en homogene wijze zelfs in de ongunstigste omstandigheden wordt verhit tot een temperatuur van ten minste 850 °C, gedurende ten minste twee seconden bereikt aan of nabij de binnenwand van de verbrandingskamer. Het temperatuursniveau is een minimale voorwaarde waaraan permanent moet worden voldaan als de inrichting in bedrijf is.

§ 4

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan van paragraaf 3 worden afgeweken op voorwaarde dat in de verbrandings- of meeverbrandingsoven of in de installatie voor de behandeling van de verbrandingsgassen adequate technieken worden toegepast. Bij de toepassing van die technieken komen de emissieniveaus van dioxinen en furanen overeen met of zijn ze lager dan de niveaus die onder de voorwaarden van paragraaf 3 worden bereikt, is ten minste aan alle emissiegrenswaarden voldaan en mogen niet meer residuen of residuen met een hoger gehalte aan verontreinigende stoffen worden geproduceerd dan te verwachten is onder de voorwaarden, vermeld in paragraaf 3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 4 gewijzigd bij art. 290 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.3bis.4.8

§ 1

Voor het onderscheid tussen “niet-verontreinigd behandeld” en “verontreinigd behandeld” houtafval geldt in geval van twijfel de volgende tabel van richtwaarden voor potentieel aanwezige verontreinigingen. De tabel bevat A-waarden en B-waarden voor eventueel aanwezige verontreinigingen aan zware metalen en gehalogeneerde organische verbindingen, als volgt:
Samenstellingsvoorwaarden in mg/kg DS
Verontreinigende stof
A
B
Arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As)
2
4
Koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu)
20
40
Lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb)
90
180
Chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr)
30
60
Fluor en fluorverbindingen, uitgedrukt als fluor (F)
30
60
Chloor en chloorverbindingen, uitgedrukt als chloor (Cl)
600
1200
Pentachloorfenol
3
6
Benzo-a-pyreen
0,5
1
De voorwaarden om te bepalen of aan die samenstellingsvoorwaarden voldaan is, zijn vastgelegd in paragraaf 6.

§ 2

Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval, wordt verbrand, worden op initiatief en op kosten van de exploitant, analyses van ten minste de parameters, vermeld in paragraaf 1, op het te verbranden behandeld houtafval verricht:
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW:
a)
jaarlijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
b)
driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden;
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
a)
zesmaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van de eigen productie van houten materialen;
b)
driemaandelijkse bemonstering en analyse bij de verbranding van behandeld houtafval, afkomstig van derden.

§ 3

De bemonstering wordt uitgevoerd per afvalstroom die wordt verbrand. Als de te verbranden afvalstoffen die onder eenzelfde Eural-code vallen, door verschillende leveranciers worden aangeleverd, wordt de bemonstering van die afvalstroom per leverancier uitgevoerd. Voor fracties onbehandeld houtafval of louter mechanisch behandeld houtafval zijn geen analyses vereist.

§ 4

Analyses van houtafval kunnen eveneens worden geleverd door leveranciers van het te verbranden houtafval, of leveranciers van materialen waaruit het te verbranden houtafval wordt geproduceerd. Die analyses worden geleverd met de frequentie, vermeld in paragraaf 2. Analyses van leveranciers van houten materialen worden niet aanvaard als de exploitant op het hout nog andere bewerkingen doet die een verontreiniging kunnen veroorzaken.

§ 5

De bemonstering en analyse van het houtafval worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen, vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL.
Alle analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 6

Er wordt voldaan aan de samenstellingsvoorwaarden, vermeld in paragraaf 1, als per stroom en per leverancier:
bij jaarlijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt;
bij zesmaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens één van de twee metingen voldoet aan de concentraties van kolom A;
bij driemaandelijkse bemonstering geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens drie van de vier metingen voldoen aan de concentraties van kolom A;
bij meer dan vier metingen per jaar geen van de concentraties, vermeld in kolom B, overschreden wordt en per kalenderjaar minstens 80 % van de metingen voldoen aan de concentraties van kolom A.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.9
Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties van biomassa-afval gelden de voor (mee-)verbranding van biomassa-afval toepasselijke bepalingen van hoofdstuk 5.43.
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 0,3 MW gelden de bepalingen, vermeld in hoofdstuk 5.43, die van toepassing zijn voor (mee-)verbranding van biomassa-afval en die vastgelegd zijn voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.10

§ 1

In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4 en aanvullend op de bepalingen van hoofdstuk 5.43, gelden voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, tevens de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 tot en met 5.

§ 2

Voor organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, gelden de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3:
verontreinigende stof
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen
 
tot en met 5 MW
meer dan 5 tot 50 MW
50 MW en meer
 1°  gas- en dampvormige organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
30
15
 2°  gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
3
1,5
 3°  gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
75
75
15
De emissiegrenswaarden zijn daarbij gedefinieerd bij een temperatuur van 273,15 K, een druk van 101,3 kPa en na correctie voor het waterdampgehalte van de afgassen en bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 %.

§ 3

De concentratie organische stoffen, HCl en HF in de afgassen van verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, worden op initiatief en kosten van de exploitant gemeten volgens de volgende meetfrequentie:
de concentraties gas- en dampvormige organische verbindingen en HF: ten minste om de zes maanden voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW;
de concentraties HCl: ten minste om de zes maanden.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen verminderd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden.

§ 4

Voor verbrandings- en meeverbrandingsinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 10 MW geldt voor procesparameters dat:
de temperatuur en het zuurstofgehalte van de verbrandingsgassen in de zone waarin aan de gestelde minimumvoorwaarden voor temperatuur, zuurstofgehalte en verblijftijd moet worden voldaan, continu worden gemeten en geregistreerd. Om technische redenen kan het zuurstofgehalte worden gemeten en geregistreerd zo kort mogelijk bij die zone, op een representatieve plaats;
de tijd dat de verbrandingsgassen op de minimumtemperatuur van 850 °C blijven, onder de meest ongunstige bedrijfsomstandigheden op passende wijze wordt gecontroleerd en ten minste bij de eerste ingebruikneming van de verbrandingsinstallatie.

§ 5

Bij verbranding of meeverbranding van niet-verontreinigd behandeld houtafval geldt bovendien:
[...]
de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen; indien voor kleine en middelgrote stookinstallaties de meting niet kan uitgevoerd worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder hiervan uiterlijk 24 uren op voorhand op de hoogte;
[...]
alle meet- en analyseresultaten worden ter inzage gehouden van de toezichthouder. De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten daarbij op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd;
[de installatie voldoet aan] de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 2, als de resultaten van alle meetcycli, na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, de emissiegrenswaarden niet overschrijden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 3, lid 2 gewijzigd bij art. 291 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5, enig lid:
1° opgeheven bij art. 125 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° opgeheven bij art. 125 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
5° gewijzigd bij art. 39 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.11

§ 1

Voor direct [verwarmde drogers] gelden, [...] met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale emissiegrenswaarden vermeld in artikel 5.2.3bis.4.9 en artikel 5.2.3bis.4.10, de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel [5.19.1.4, § 3].

§ 2

Voor direct [verwarmde drogers] gelden, [...] met uitsluiting van alle algemene meetfrequenties, vermeld in hoofdstuk 4.4 en in afwijking van de sectorale meetfrequenties, vermeld in artikel 5.2.3bis.4.10, de meetfrequenties zoals vermeld in artikel [5.19.1.4, § 7].

§ 3

In afwijking van artikel 5.2.3bis.4.10 geldt voor direct [verwarmde drogers] hoofdstuk 4.4 voor de meetmethode en de beoordeling van de meetresultaten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 40, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 2, 1° en 2° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 2 gewijzigd bij art. 40, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 2, 1° en 3° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 3 gewijzigd bij art. 2, 1° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).

Artikel 5.2.3bis.4.12
Als bij verbrandings- of meeverbrandingsinstallaties voor biomassa-afval uit de verrichte metingen blijkt dat een of meer emissiegrenswaarden zijn overschreden, meldt de exploitant dat onmiddellijk aan de toezichthouder met toelichting van de maatregelen die genomen zullen worden om binnen de korst mogelijke termijn te voldoen aan de emissiegrenswaarden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.13
De warmte die door het verbrandings- of meeverbrandingsproces wordt opgewekt, wordt volgens de beste beschikbare technieken zo veel mogelijk nuttig gebruikt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.14
De as, vliegas en andere reststoffen van de verbranding worden gescheiden gehouden om de meest aangepaste verwerking mogelijk te maken, rekening houdend met de hiërarchie voor de verwerking van afvalstoffen, vermeld in artikel 4.1.6.2.
De afvoer van as, vliegas en andere reststoffen gebeurt stofvrij.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 118 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.3bis.4.15 tot 5.2.3bis.4.22
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 119 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.2.4 Stortplaatsen van afvalstoffen in of op de bodem

Wetshistoriek
Afdeling 5.2.4 (art. 5.2.4.0.1 tot 5.2.4.5.1) vervangen door afdeling 5.2.4 (art. 5.2.4.0.1 tot 5.2.4.7.2) bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Voorgeschiedenis
Art. 5.2.4.1.3, § 1, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 15 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
Art. 5.2.4.1.3, § 3, eerste lid:
4° gewijzigd bij art. 71, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
5° vervangen bij art. 15 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38) en gewijzigd bij art. 71, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
7° gewijzigd bij art. 15 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
Art. 5.2.4.1.4, § 2, eerste lid, 4° gewijzigd bij art. 72 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.2.4.3.3, § 5 gewijzigd bij art. 73 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.2.4.4.5, § 5 gewijzigd bij art. 74 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.2.4.0.1
[De afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.6 en rubriek 2.4.4 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 120 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16) en bij art. 34 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.2.4.0.2 Kosten van het storten
De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats:
Alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats
De kosten voor het stellen van de financiële zekerheid
De kosten voor het sluiten en de nazorg]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.0.3 Overgangsbepalingen

1. Overgangsbepalingen d.d. 1 juni 1995 (samen te lezen met de tekst van het besluit van de Vlaamse regering van 1 juni 1995 B.S.: 31 juli 1995)
In afwijking van het bepaalde in artikel 3.2.1.2. gelden voor bestaande stortplaatsen de volgende overgangsbepalingen:
1.
de verbodsbepalingen van art. 5.2.4.1.2. en de aanvaardingscriteria van art. 5.2.4.1.3.§ 3. en van art. 5.2.4.1.4.§ 2. voor afvalstoffen op stortplaatsen gelden voor alle bestaande stortplaatsen vanaf 1 januari 1997;
2.
de bepalingen inzake de periode van nazorg en de nazorgactiviteiten op stortplaatsen (art. 5.2.4.4.6.) gelden vanaf 1 januari 1996 voor de stortplaatsen die niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 1995;
3.
het jaarlijks rapport waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteit (art. 5.2.4.4.8.) wordt voor alle bestaande stortplaatsen een eerste maal ingediend 18 maanden na de datum van in werking treden van dit besluit.

2. Overgangsbepalingen in het kader van de implementatie van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen
Voor de stortplaatsen, vergund vóór 16 juli 2001 gelden de volgende overgangsbepalingen:
1.
De voorwaarden inzake inrichting en infrastructuur zijn van kracht voor die stortplaatsen of die gedeelten van de stortplaatsen die worden ingericht na 16 juli 2001;
De voorwaarden inzake de uitbating van de stortplaats en de aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats met inbegrip van de algemene bepalingen van afdeling 5.2.1 worden voor alle bestaande stortplaatsen van kracht de eerste van de vierde maand volgend op datum van publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad;
De voorwaarden inzake afwerking en nazorg worden van kracht voor die gedeelten van de stortplaats die:
worden ingericht na 16 juli 2001, of
worden in gebruik genomen na publicatie van dit besluit in het Belgisch Staatsblad, of
niet definitief zijn afgewerkt op 31 december 2005;
2.
De exploitant stelt een aanpassingsplan op.
Dit aanpassingsplan dient volgende gegevens te bevatten:
een toetsing van de bestaande exploitatievoorwaarden aan de bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzondering van artikel 5.2.1.4) en afdeling 5.2.4.
de nodige corrigerende maatregelen om de bestaande exploitatie in overeenstemming te brengen met de nieuwe bepalingen van afdeling 5.2.1 (met uitzondering van artikel 5.2.1.4) en van afdeling 5.2.4.
een plan met de aanduiding van het gedeelte van de stortplaats dat zal worden afgewerkt volgens de oude voorwaarden en van het gedeelte dat volgens de nieuwe voorwaarden zal worden afgewerkt.
een voorstel tot financiële zekerheid overeenkomstig de bepalingen van deze afdeling.
Uiterlijk 16 juli 2002 wordt dit aanpassingsplan in 4 exemplaren ingediend bij de Bestendige Deputatie van de provincie tot wiens ambtsgebied de percelen van de stortplaats behoren.
De vergunningverlenende overheid maakt één exemplaar van het aanpassingsplan over aan de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] en de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning] met de vraag om advies en aan de afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving] met de vraag om een verslag. De adviezen en het verslag worden binnen de 2 maanden uitgebracht.
Het verslag van de afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving] omvat een beoordeling van de huidige exploitatie, alsmede een toetsing van de huidige exploitatie aan de nieuwe bepalingen. Het advies van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] en de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning]] omvat een beoordeling van het volledige aanpassingsplan alsmede een voorstel tot aanpassing van de lopende vergunning.
De Bestendige Deputatie legt het aanpassingsplan voor advies voor aan de provinciale milieuvergunningscommissie.
De vergunningverlenende overheid beslist over het aanpassingsplan binnen een termijn van vier maanden. Tegen de beslissing van de Bestendige Deputatie kan door de exploitant, de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] of de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning] binnen een termijn van dertig dagen ingaand de dag na de betekening van de beslissing beroep worden ingesteld bij de Vlaamse minister voor Leefmilieu. De Vlaams minister doet uitspraak over het beroep binnen een termijn van vijf maanden na opnieuw advies van voormelde instanties en van de gewestelijke milieuvergunningscommissie te hebben ingewonnen. Een afschrift van de beslissing(en) over het aanpassingsplan worden betekend aan de exploitant, de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij], de afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving], de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], alsmede aan de gemeente.
Op basis van het aanpassingsplan beslist de vergunningverlenende overheid of de exploitatie al dan niet mag worden voortgezet. Op basis van het goedgekeurde aanpassingsplan voor de stortplaats geeft de vergunningverlenende overheid toestemming voor de noodzakelijke werkzaamheden en bepaalt zij een overgangsperiode voor de uitvoering van het plan. Deze overgangsperiode kan uiterlijk tot 16 juli 2009 lopen. Het door de vergunningverlenende overheid goedgekeurde aanpassingsplan geldt als aanpassing van de lopende vergunning met behoud van de looptijd van de vergunning.
De stortplaatsen waarvoor geen vergunning tot voortzetting van de exploitatie wordt verleend moeten zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten overeenkomstig de bepalingen van de eerdere vergunning inzake sluiting en nazorgprocedure.
Indien de exploitant niet tijdig een aanpassingplan indient, moet de stortplaats zo spoedig mogelijk en uiterlijk tegen 31 december 2005 worden gesloten. De stortplaats moet in dat geval worden afgewerkt overeenkomstig de in de vergunning opgelegde voorwaarden.

[3.
Overgangsbepalingen met betrekking tot subafdeling 5.2.4.1 in het kader van de implementatie van de Europese beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II van Richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen.
a)
Overeenkomstig artikel 7 van de Europese beschikking 2003/33/EG heeft de subafdeling 5.2.4.1 en de bijlage 5.2.4.1 uitwerking met ingang van 16 juli 2004, met uitzondering van de criteria van [punt B] die van kracht worden op 16 juli 2005.
b)
Voor de op 16 juli 2005 bestaande en vergunde stortplaatsen waarvoor een toelating tot verdere uitbating is verleend met toepassing van de overgangsbepalingen van punt 2 van onderhavig artikel, gelden de volgende overgangsbepalingen:
1)
de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, a) als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, a); de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 3 zijn hierop van toepassing;
2)
de bestaande en vergunde stortplaatsen voor asbestcementafval die als categorie 3-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund, opgesplitst in enerzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.c).3) als monostortplaats voor asbesthoudend bouwmateriaal waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is en anderzijds onder de nieuwe subrubriek 2.3.6.a).1) als stortplaats voor inerte afvalstoffen;
3)
de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, b) als categorie 2-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning als dusdanig vergund onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b); de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing;
4)
de stortplaatsen die onder de vroegere subrubriek 2.3.6, c) als categorie 1-stortplaats zijn vergund, blijven voor de termijn van de lopende vergunning vergund als opgesplitst in enerzijds een categorie 1-stortplaats en anderzijds een categorie 2-stortplaats onder de nieuwe subrubriek 2.3.6, b); de bepalingen van subafdeling 5.2.4.1 voor stortplaatsen categorie 1 respectievelijk stortplaatsen categorie 2 zijn hierop van toepassing;
5)
voor alle bestaande vergunde stortplaatsen geldt dat enkel die afvalstoffen of groepen van afvalstoffen mogen worden aanvaard waarvoor in de milieuvergunning expliciet vergunning is verleend;
6)
de exploitant van een stortplaats als bedoeld in punt 3) of 4) is er toe gehouden uiterlijk voor 1 december 2006 bij wijze van mededeling kleine verandering aan de vergunning verlenende overheid kenbaar te maken onder welke subcategorieën van categorie 2 en/of van categorie 1 de bestaande stortplaats valt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
2. gewijzigd bij art. 171 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 2 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
3. ingevoegd bij art. 35 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59) en gewijzigd bij art. 126 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.4.1 De aanvaarding van afvalstoffen op de stortplaats
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.4.1 (art. 5.2.4.1.1 tot 5.2.4.1.6) vervangen door subafdeling 5.2.4.1 (art. 5.2.4.1.1 tot 5.2.4.1.12) bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Voorgeschiedenis
Art. 5.2.4.1.1 tot 5.2.4.1.6 vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.1.1

[§ 1

Deze subafdeling schrijft de uniforme indeling en de aanvaardingsprocedure voor afvalstoffen voor overeenkomstig de bijlage bij de Europese Beschikking 2003/33/EG van 19 december 2002 tot vaststelling van criteria en procedures voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen overeenkomstig artikel 16 en bijlage II bij EG-richtlijn 1999/31/EG betreffende het storten van afvalstoffen, zoals vastgesteld door deze subafdeling.

§ 2

Punt A van deze subafdeling schrijft de procedure voor het bepalen van de aanvaardbaarheid van afvalstoffen op stortplaatsen voor. Deze procedure bestaat uit de basiskarakterisering, een controletest en de verificatie ter plaatse.

§ 3

Punt B van deze subafdeling schrijft de aanvaardingsplicht voor elke stortplaats voor. Afvalstoffen mogen alleen op een stortplaats worden aanvaard als zij voldoen aan de aanvaardingscriteria van de desbetreffende stortplaatscategorie.

§

Punt C van deze subafdeling geeft een overzicht van de te gebruiken methoden voor het bemonsteren en testen van afvalstoffen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.2.4.1.2

[§ 1

De volgende afvalstoffen mogen niet op een stortplaats worden aanvaard:
afvalstoffen waarvoor krachtens het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen] en zijn uitvoeringsbesluiten een stortverbod geldt;
vloeibare afvalstoffen of afvalstoffen met onvoldoende draagkracht, uitgezonderd:
a)
hydraulisch getransporteerde afvalstoffen die gestort worden in functie van de ontwatering ervan, in een daartoe ingericht en vergund ontwateringsbekken al dan niet deel uitmakend van de stortplaats;
b)
afvalstoffen in brij- of pasteuze vorm afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen met het oog op de uitharding voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden;
[afvalstoffen die onder de op de stortplaats heersende omstandigheden ontplofbaar, corrosief, oxiderend, licht ontvlambaar of ontvlambaar zijn, zoals omschreven in [het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen;]
[afvalstoffen die meer dan 0,1 % acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevatten, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;]
[...]
afvalstoffen waarvan het percolaat, rekeninghoudend met mogelijke interacties met het percolaat van andere gestorte afvalstoffen, de afsluitlaag of de percolaatdrainage zou kunnen aantasten of de goede werking ervan zou kunnen schaden;
ziekenhuisafval en andere klinische afvalstoffen, afkomstig van medische of diergeneeskundige instellingen, die infectueus zijn zoals omschreven in Richtlijn 91/689/EEG (eigenschap H9 van bijlage III), en afvalstoffen behorende tot categorie 14 (bijlage I, deel A) van die Richtlijn;
gebruikte banden; deze verbodsbepaling geldt niet voor fietsbanden en banden met een buitendiameter van meer dan 1400 mm;
alle andere soorten afvalstoffen die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria; het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.

§ 2

[Met behoud van toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kunnen afvalstoffen die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:
[...]
[...] giftige anorganische stoffen bevatten in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), slechts gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
a)
om de risico's voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de afvalstoffen voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
b)
de afvalstoffen worden in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de afvalstoffen fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de afvalstoffen, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke.]

§ 3

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] aanvaardt de exploitant van een openbare stortplaats binnen de perken van zijn vergunning afvalstoffen aangevoerd door derden en afkomstig uit het verwerkingsgebied zoals vastgelegd in het Afvalstoffenplan waarin de stortplaats gelegen is.]

[§ 4

In afwijking van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 2°, mag metallisch kwik dat als afval wordt beschouwd, tijdelijk worden opgeslagen in een adequate omhulling gedurende meer dan een jaar in bovengrondse faciliteiten die bestemd zijn en uitgerust zijn voor de voorlopige opslag van metallisch kwik. In dit geval zijn de criteria opgenomen in artikel 5.2.4.1.10 niet van toepassing.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3);
2°, b) gewijzigd bij art. 292 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
3° vervangen bij art. 127, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4° vervangen bij art. 127, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
5° opgeheven bij art. 127, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 127, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, enig lid:
1° opgeheven bij art. 41, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 41, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 292 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 ingevoegd bij art. 121 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 10.2.4 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).
A Procedure voor het aanvaarden van afvalstoffen op stortplaatsen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Artikel 5.2.4.1.3 Basiskarakterisering
Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de afvalstoffen in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende:

Basiskarakterisering heeft de volgende functies:
a)
basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en – zo nodig en beschikbaar – andere karakteristieke eigenschappen);
b)
basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
c)
beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
d)
vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
Als de basiskarakterisering van een afvalstof laat zien dat de stof voldoet aan de in punt B van deze subafdeling vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie.
De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is.
De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.

De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende:
a)
bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b)
informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
c)
beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
d)
gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
e)
uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
f)
code volgens de Europese lijst van afvalstoffen zoals opgenomen in [bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen];
g)
voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën: de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, [als vermeld in afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen];
h)
informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
i)
de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
j)
zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
k)
nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.

In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten.
De inhoud van de karakterisering, de mate waarin laboratoriumproeven nodig zijn en de relatie tussen basiskarakterisering en controletest hangen af van het type afval. Er valt een onderscheid te maken tussen:
a) Afval dat regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat.
Hierbij gaat het om één afvalstof met een constante samenstelling die regelmatig tijdens hetzelfde proces ontstaat, waarbij:
1)
de installatie en het proces die de afvalstoffen doen ontstaan, genoegzaam bekend zijn en het uitgangsmateriaal voor het proces en het proces zelf nauwkeurig zijn omschreven;
2)
de exploitant van de installatie alle benodigde informatie verstrekt en de exploitant van de stortplaats informeert over veranderingen in het proces (met name veranderingen in het uitgangsmateriaal).
Het proces zal veelal in dezelfde installatie plaatsvinden. De afvalstoffen kunnen ook van verschillende installaties afkomstig zijn, als kan worden vastgesteld dat het één enkele afvalstroom met gemeenschappelijke kenmerken binnen bekende grenzen betreft (bijvoorbeeld bodemas afkomstig van de verbranding van huishoudelijk afval).
Voor deze afvalstoffen zal de basiskarakterisering bestaan uit de essentiële eisen, bedoeld in 2° en met name uit het volgende:
1)
spreiding in de samenstelling van de afzonderlijke afvalstoffen;
2)
spreiding en variabiliteit van karakteristieke eigenschappen;
3)
indien nodig, de uitloogbaarheid van de afvalstoffen zoals bepaald door middel van een schudproef en/of een kolomproef en/of een pH-afhankelijkheidsproef;
4)
belangrijkste variabelen die regelmatig moeten worden getest.
Als de afvalproductie tijdens hetzelfde proces in verschillende installaties plaatsheeft, dient informatie te worden verstrekt over de omvang van de evaluatie. Het aantal metingen moet derhalve groot genoeg zijn om de spreiding en variabiliteit van de karakteristieke eigenschappen in beeld te brengen. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
Voor afvalstoffen, afkomstig van hetzelfde proces in dezelfde installatie, mogen de resultaten van de metingen slechts geringe variaties in de eigenschappen van de afvalstoffen vertonen in vergelijking met de toepasselijke grenswaarden. Het afval kan dan als gekarakteriseerd worden aangemerkt en wordt daarna slechts ter controle getest, tenzij er zich in de ontstaansprocessen belangrijke veranderingen voordoen.
De eigenschappen van afval, afkomstig van installaties voor het opbulken of mengen van afval, afvaloverslagstations of gemengde afvalstromen afkomstig van afvalinzamelingspunten kunnen aanzienlijke variaties vertonen. Bij de basiskarakterisering dient hiermee rekening te worden gehouden. Dit afval kan onder geval b) vallen.
b) Afval dat niet regelmatig ontstaat.
Het betreft hier afvalstoffen die niet regelmatig tijdens hetzelfde proces in dezelfde installatie ontstaan en die geen deel uitmaken van een gekarakteriseerde afvalstroom. Voor elke partij van dergelijk afval is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk.
De onder a) en b) genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt (bijvoorbeeld de gevolgen van het storten van dit afval samen met huishoudelijk afval).

In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig:
a)
de afvalstoffen staan op een lijst van stoffen waarvoor geen tests vereist zijn, zoals bepaald in [punt B];
b)
alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de OVAM;
c)
bepaalde typen afval waarvoor het testen niet uitvoerbaar is of passende testprocedures en aanvaardingscriteria ontbreken. Dit dient te worden gemotiveerd en gedocumenteerd, met omschrijving van de redenen waarom het afval aanvaardbaar wordt geacht voor deze stortplaatscategorie.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
Lid 2:
2°, f) gewijzigd bij art. 10.2.5, 1° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3);
2°, g) gewijzigd bij art. 10.2.5, 2° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3);
4° gewijzigd bij art. 128 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.4.1.4 Controletest

§ 1

Wanneer afval op grond van een basiskarakterisering overeenkomstig [punt A] als aanvaardbaar voor een stortplaatscategorie is aangemerkt, dient het afval vervolgens aan controletests te worden onderworpen om te bepalen of het afval in overeenstemming is met de resultaten van de basiskarakterisering en de in [punt B] vervatte toepasselijke aanvaardingscriteria.

§ 2

Controletests hebben tot doel het periodiek testen van regelmatig ontstane afvalstromen.
De te testen toepasselijke parameters worden tijdens de basiskarakterisering bepaald. De parameters dienen te worden gerelateerd aan de uit deze karakterisering verkregen informatie; er is alleen een controle van kritische parameters (belangrijkste variabelen) nodig, zoals die tijdens de basiskarakterisering zijn vastgesteld. De controle moet laten zien dat het afval aan de grenswaarden voor de kritische parameters voldoet.
De voor uitvoering van de controletest gebruikte tests dienen deel uit te maken van de tests van de basiskarakterisering. Bij de controletests moet ten minste een schudproef worden uitgevoerd. Daarbij dienen de in [punt C] vermelde methoden te worden gebruikt.

§ 3

Afval dat overeenkomstig artikel 5.2.4.1.3, 4° a) en c), vrijgesteld is van de tests voor basiskarakterisering, is ook vrijgesteld van controletests. Wel dient te worden nagegaan of dit afval in overeenstemming is met de informatie voor de basiskarakterisering die geen verband houdt met het testen.
Controletests dienen ten minste eenmaal per jaar te worden uitgevoerd en de exploitant dient er in ieder geval voor te zorgen dat uitvoering van deze tests gebeurt in een omvang en frequentie die zijn bepaald op grond van de basiskarakterisering.

§ 4

De testresultaten dienen te worden bewaard gedurende een periode van 10 jaar.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 129, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 129, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.4.1.5 Verificatie ter plaatse

§ 1

Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading afval vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.
Voor afval dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.

§ 2

Het afval mag op de stortplaats worden aanvaard, als het hetzelfde is als het afval dat aan de basiskarakterisering en controletests is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag het afval niet worden aanvaard.
De testvereisten voor verificatie ter plaatse zijn vastgesteld in [punt B].

§ 3

Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 130 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
B Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Artikel 5.2.4.1.6 Criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen

§ 1

Dit [punt B] beschrijft de criteria voor het aanvaarden van afvalstoffen in elke stortplaatscategorie, met inbegrip van de criteria voor ondergrondse opslagplaatsen.

§ 2

In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden voor in dit [punt] vermelde specifieke parameters
(behalve opgeloste organische koolstof (“Dissolved Organic Carbon” of “DOC”) in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 1°, artikel 5.2.4.1.8, § 5, artikel 5.2.4.1.9, § 3 en artikel 5.2.4.1.10, § 4, BTEX, PCB's en minerale olie in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2°, totaal organische koolstof (“Total Organic Carbon” of “TOC”) en pH in artikel 5.2.4.1.9, § 4 en gewichtsverlies bij gloeien (“Loss on Ignition” “LOI”) en/of TOC in artikel 5.2.4.1.10, § 5, en met beperking van de mogelijke verhoging van de grenswaarde voor TOC in artikel 5.2.4.1.7, § 4, 2° tot twee maal de grenswaarde) aanvaardbaar, indien:
dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving, en
de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de in dit [punt] voor die specifieke parameters genoemde grenswaarden, op basis van een risicoanalyse geen extra risico voor het milieu zullen opleveren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 131, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 131, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.4.1.7 Criteria voor stortplaatsen voor inerte afvalstoffen

§ 1

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1 kunnen op een categorie 3 stortplaats als vermeld in subrubriek 2.3.6, a) van de indelingslijst, inerte afvalstoffen, zoals gedefinieerd in artikel 1.1.2 “Definities afvalstoffenverwerking”, die voldoen aan de in § 4 vermelde criteria, worden gestort.
Het betreft meer bepaald volgende afvalstoffen:
afvalstoffen, afkomstig van de bouw, de afbraak, de herstelling en het onderhoud van gebouwen, wegen, constructies en kunstwerken met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen, asfalt, hout, plastiek en andere kunststoffen aangewend in de bouwsector;
afvalstoffen, afkomstig van het uitgraven van materialen of stoffen in hun natuurlijke staat, voor zover ze afkomstig zijn van geologische afzettingen die tot het tertiair of kwartair tijdperk behoren (zand-, klei-, leem, mergel en grindafzettingen);
andere inerte afvalstoffen die voldoen aan de criteria, vermeld in § 4;

§ 2

Als beperking op § 1 mogen op een categorie 3 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten. [...]

§ 3

De afvalstoffen in de navolgende beknopte lijst worden geacht te voldoen aan de criteria, vermeld in de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 “Definities afvalstoffenverwerking” en de criteria, vastgesteld in § 4. De afvalstoffen mogen zonder tests op een stortplaats van categorie 3 worden toegelaten.
Het afval dient uit één enkele stroom (slechts één bron) van één afvaltype te bestaan. Verschillende afvalstoffen op de lijst kunnen te samen worden aanvaard, mits ze van dezelfde bron afkomstig zijn.
In geval van een vermoeden van vervuiling (op grond van ofwel visuele inspectie ofwel kennis van de oorsprong van het afval) dienen tests plaats te vinden of dient het afval te worden geweigerd. Als de in de lijst voorkomende afvalstoffen zo sterk vervuild zijn of zoveel ander materiaal of andere stoffen, zoals metalen, asbest, kunststoffen of chemische stoffen, bevatten dat het risico van de afvalstoffen dermate wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere klassen dienen te worden gestort, is aanvaarding ervan op een stortplaats voor inerte afvalstoffen niet toegestaan.
Als niet met zekerheid is vast te stellen dat de afvalstoffen in overeenstemming zijn met de definitie van inerte afvalstoffen van artikel 1.1.2 “Definities afvalstoffenverwerking” en de criteria van § 4 of dat de afvalstoffen niet zijn vervuild, moeten tests plaatsvinden. Daarbij moeten de methoden, vermeld in punt C, worden gebruikt.
EURAL-code
Beschrijving
Restricties
1011 03
Vezelmateriaal op basis van afvalglas
Alleen zonder organische bindmiddelen
1501 07
Glasverpakking
 
1701 01
Beton
Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)
1701 02
Bakstenen
Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)
1701 03
Tegels en keramiek
Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)
1701 07
Mengsels van beton, bakstenen, tegels en keramiek
Alleen geselecteerd bouw- en sloopafval (*)
1702 02
Glas
 
1705 04
Grond en stenen
Uitgezonderd teelaarde, turf; uitgezonderd grond en stenen afkomstig van vervuilde locaties
1912 05
Glas
 
2001 02
Glas
Alleen gescheiden ingezameld glas
2002 02
Grond en stenen
Alleen afkomstig van tuin- en parkafval; teelaarde en turf uitgezonderd
(*)
Geselecteerd bouw- en sloopafval: met lage concentraties van andere typen materialen (zoals metalen, kunststof, organische stoffen, hout of rubber). De oorsprong van het afval moet bekend zijn.
Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen vervuild met anorganische of organische gevaarlijke stoffen, bijvoorbeeld vanwege productieprocessen in het gebouw, bodemvervuiling of opslag en gebruik van pesticiden of andere gevaarlijke stoffen, tenzij duidelijk is aangetoond dat het gesloopte gebouw niet ernstig was vervuild.
Geen bouw- en sloopafval afkomstig van gebouwen die zijn behandeld, bedekt of beschilderd met materialen die aanzienlijke hoeveelheden gevaarlijke stoffen bevatten.
Afvalstoffen die niet in deze lijst voorkomen, moeten aan de tests worden onderworpen die zijn vastgesteld in bijlage 5.2.4.1 om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen van categorie 3 zoals bepaald onder § 4.

§ 4

De grenswaarden voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen zijn vastgesteld als volgt:
1° Grenswaarden voor uitloging
De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor inerte afvalstoffen, berekend bij een verhouding vloeistof/vaste stof (L/S) van 10 l/kg voor totale afgifte.
Componenten
L/S = 10 l/kg
mg/kg droge stof
 
As
0,5
Ba
20
Cd
0,04
Crtotaal
0,5
Cu
2
Hg
0,01
Mo
0,5
Ni
0,4
Pb
0,5
Sb
0,06
Se
0,1
Zn
4
Chloride
800
Fluoride
10
Sulfaat
1000 (*)
Fenolindex
1
DOC (**)
500
TDS (***)
4000
(*)
als de afvalstoffen niet aan deze waarden voor sulfaat voldoen, kunnen ze toch als in overeenstemming zijnde met de aanvaardingscriteria worden beschouwd als de uitloging een van de volgende waarden niet overschrijden 1500 mg/l uitgedrukt als C0 bij L/S 0,1 l/kg en 6000 mg/kg bij L/S = 10 l/kg. Er zal een kolomproef nodig zijn om de grenswaarde te bepalen bij L/S = 0,1 l/kg onder omstandigheden van initieel evenwicht, terwijl de waarde bij L/S = 10 l/kg kan worden bepaald door ofwel een schudproef ofwel een kolomproef onder omstandigheden die lokaal evenwicht benaderen.
(**)
als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 500 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.)
(***)
de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (“Totaal Opgeloste Vaste Stoffen” (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
2° [Grenswaarden voor het totaalgehalte van organische parameters
Behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in punt 1°, moeten inerte afvalstoffen aan de volgende aanvullende grenswaarden voldoen:
Parameter
Waarde mg/kg droge stof
TOC (totaal organische koolstof)
30000 (* )
BTEX
 
Benzeen
0,5
Ethylbenzeen
5
Styreen
1,5
Tolueen
6
Xyleen
6
BTEX som
Som < 6
PCB's (polychloorbifenylen, 7 congeneren)
1
Minerale olie (C10 t/m C40)
500
PAK's (polycyclische aromatische koolwaterstoffen):
 
Benzo(a)antraceen
30
Benzo(a)pyreen
7.2
Benzo(ghi)peryleen
10
Benzo(b)fluoranteen
4.4
Benzo(k)fluoranteen
10
Chryseen
20
Fenantreen
30
Fluoranteen
30
Indeno(1,2,3cd)pyreen
15
Naftaleen
6
Acenafteen
6.2
Acenaftyleen
1.2
Antraceen
10
Dibenzo(a, h)antraceen
3.2
Fluoreen
20
Pyreen
46
(* )
In geval van grond kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit een hogere grenswaarde worden toegestaan als voor DOC een waarde van 500 mg/kg niet overschreden wordt bij L/S 10 l/kg en de pH-waarde van de grond zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8 heeft.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 293 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 76 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4, 2° vervangen bij art. 3 B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 293 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 77 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.4.1.8 Criteria voor stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen

§ 1

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, 5.2.4.1.9 en 5.2.4.1.10 kunnen op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b) van de indelingslijst, de volgende afvalstoffen van huishoudelijke of andere herkomst, worden gestort:
huishoudelijke afvalstoffen die langs de normale ophaalbeurten door de gemeente of in haar opdracht worden opgehaald, met uitzondering van de afvalstoffen die gezien de recuperatieverplichtingen selectief werden ingezameld of opgehaald;
met huishoudelijke afvalstoffen gelijkgestelde afvalstoffen;
bedrijfsafvalstoffen die omwille van aard of samenstelling vergelijkbaar zijn met huishoudelijke afvalstoffen;
volgende afvalstoffen:
a)
steekvaste afvalstoffen afkomstig van vetvangers van huishoudelijke aard;
b)
steekvaste afvalstoffen afkomstig van het normaal onderhoud van openbare rioleringsnetten;
c)
zand en roostergoed van rioolwaterzuiveringsinstallaties;
d)
zuiveringsslib van het behandelen of bereiden van drinkwater;
e)
zuiveringsslib van het biologisch behandelen van afvalwater en rioolwater;
f)
bodemas van de verbranding van huishoudelijke afvalstoffen met uitzondering van de vliegas en andere afvalstoffen afkomstig van de [afgasbehandelingsinstallatie];
andere biologisch afbreekbare afvalstoffen van de levensmiddelensector; plantsoenafval, tuinafval, boom- en wortelstronken;
puin, afbraakmaterialen met uitzondering van asbesthoudende afvalstoffen;
niet-risicohoudend medisch afval, afkomstig van de geneeskundige praktijk;
niet gevaarlijke afvalstoffen van ieder andere oorsprong die voldoen aan de aanvaardingscriteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;
stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen (bijv. – verharde of verglaasde afvalstoffen) met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de niet gevaarlijke afvalstoffen en die voldoen aan de vastgestelde criteria voor de aanvaarding van afvalstoffen op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval; deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen.

§ 2

Als beperking op § 1 mogen op een stortplaats van categorie 2 slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten. [...]

§ 3

De volgende afvalstoffen zijn zonder tests aanvaardbaar op stortplaatsen van categorie 2:
huishoudelijk afval alsmede andere afvalstoffen die gezien hun aard of samenstelling met huishoudelijk afval kunnen worden gelijkgesteld, die zijn ingedeeld als niet gevaarlijk in hoofdstuk 20 van de Europese afvalstoffenlijst [als vermeld in de bijlage 2.1, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen], gescheiden ingezamelde niet gevaarlijke fracties van huishoudelijk afval en dezelfde niet gevaarlijke materialen van andere oorsprong.
Het afval mag niet worden toegelaten als het niet vooraf is behandeld, of als het zo sterk is vervuild dat het risico van de afvalstoffen zodanig wordt verhoogd dat ze op stortplaatsen van andere categorieën dienen te worden gestort.
Het afval mag niet worden aanvaard in cellen waar stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard overeenkomstig de criteria van § 4 van dit artikel.

§ 4

Als overige criteria gelden:
extraheerbare apolaire koolwaterstoffen: ≤ 2 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): ≤ 1 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: ≤ 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning ≥ 10 kN/m2.
In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.
Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.

§ 5

De volgende grenswaarden gelden voor niet gevaarlijke afvalstoffen:
de volgende grenswaarden zijn van toepassing op korrelvormige niet gevaarlijke afvalstoffen, die in dezelfde cel worden aanvaard als stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
Componenten
L/S = 10 l/kg
mg/kg droge stof
 
As
2
Ba
100
Cd
1
Crtotaal
10
Cu
50
Hg
0,2
Mo
10
Ni
10
Pb
10
Sb
0,7
Se
0,5
Zn
50
Chloride
15.000
Fluoride
150
Sulfaat
20.000
DOC (*)
800
TDS (**)
60.000
(*)
als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg. (Er is een ontwerpmethode beschikbaar op basis van de voorlopige EN 14429.)
(**)
de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (“Totaal Opgeloste Vaste Stoffen” (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
[...]

§ 6

Niet gevaarlijke materialen op gipsbasis mogen alleen op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort in cellen waarin geen biologisch afbreekbaar afval wordt aanvaard. De grenswaarden voor TOC en DOC die in artikel 5.2.4.1.9, § 3 en § 4 worden vermeld, gelden voor afval dat samen met materialen op gipsbasis wordt gestort.

§ 7

In afwijking van de bepalingen van artikel 5.2.4.1.8, § 4 en 5.2.4.1.8, § 5, gelden voor stortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke afvalstoffen met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij het afval niet voldoet aan de criteria bepaald in artikel 5.2.4.1.8, § 5, 1° (subrubriek 2.3.6.b), 3)), de volgende voorwaarden:
extraheerbare apolaire koolwaterstoffen: ≤ 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof [...];
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): ≤ 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof [...];
totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: ≤ 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof [...];
wateroplosbaar gedeelte: < 10 Gew.- % op de watervrije afvalstof [...];
tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]:
a)
ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt: < 10 gewichtsprocent,
b)
ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof: < 6 %;
voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
[analysemethode:
gloeiverlies [...];
totaal organische koolstof: [...];
]
c)
[voor iedere afvalstroom wordt bij de basiskarakterisering een bepaling van het DOC-gehalte opgenomen. [...] De richtwaarde voor het DOC-gehalte bedraagt 800 mg/kg droge stof. Voor stromen die de richtwaarde overschrijden gaan de afvalproducenten in samenwerking met de stortplaatsexploitant na welke stoffen de gemeten DOC-waarden veroorzaken. De resultaten van de DOC-metingen en de bevindingen inzake de oorzaken van de verhoogde DOC-gehaltes worden opgenomen in het jaarrapport, vermeld in artikel 5.2.4.6.5.]
voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2 [...];
in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
[uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de [enkelvoudige schudtest]. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:]
[parameter
grenswaarde
[...]
pH
4 -13
[...]
fenolen (fenolindex)
< 100 mg/l
[...]
arseen
< 1,0 mg/l
[...]
lood
< 2,0 mg/l
[...]
cadmium
< 0,5 mg/l
[...]
chroom VI
< 0,5 mg/l
[...]
koper
< 10 mg/l
[...]
nikkel
< 2,0 mg/l
[...]
kwik
< 0,1 mg/l
[...]
zink
< 10 mg/l
[...]
fluoride
< 50 mg/l
[...]
ammonium
< 1,0 g/l
[...]
cyanide (totaal)
< 1,0 mg/l
[...]
nitriet
< 30 mg/l
[...]
barium
< 30 mg/l
[...]
molybdeen
< 3 mg/l
[...]
antimoon
< 0,5 mg/l
[...]
seleen
< 0,7 mg/l
[...]]
de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;
afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gestelde bijzondere voorwaarden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 4°, f) gewijzigd bij art. 132 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 294 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 78, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 10.2.6 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).
§ 5, enig lid, 2° opgeheven bij art. 4 B.Vl.Reg. 23 mei 2014 (BS 12 september 2014 (ed. 1)).
§ 7, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 4, 1° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
2° gewijzigd bij art. 4, 2° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
3° gewijzigd bij art. 4, 3° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
4° gewijzigd bij art. 4, 4° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
5°, inleidende zin gewijzigd bij art. 294 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
5°, b) gewijzigd bij art. 78, 6° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en en bij art. 4, 5°, a) en b) B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
5°, c) ingevoegd bij art. 61, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), gewijzigd bij art. 78, 7° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 4, 5°, c) B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
5° gewijzigd bij art. 4, 5°, a), b) en c) B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
6° gewijzigd bij art. 4, 6° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
7° gewijzigd bij art. 294 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798), bij art. 78, 9° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 4, 7°, a) en b) B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024).
Voorgeschiedenis
§ 7, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 78, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2° gewijzigd bij art. 78, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
3° gewijzigd bij art. 78, 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4° gewijzigd bij art. 78, 5° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
5°, c) gewijzigd bij art. 78, 7° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
6° gewijzigd bij art. 78, 8° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
7° gewijzigd bij art. 61, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.4.1.9 Criteria voor gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen

§ 1

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen, voorzover uitdrukkelijk bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], op een stortplaats van categorie 2, bedoeld in subrubriek 2.3.6, b).6), van de indelingslijst, ook gevaarlijke afvalstoffen worden gestort die beantwoorden aan de voorwaarden bepaald in dit artikel.

§ 2

Stabiel, niet-reactief betekent dat het uitlooggedrag van het afval op lange termijn onder de ontwerpomstandigheden van de stortplaats of bij voorzienbare calamiteiten niet in ongunstige zin verandert:
in het afval zelf (bijvoorbeeld door biologische afbraak);
onder invloed van omgevingsomstandigheden op lange termijn (bijvoorbeeld water, lucht, temperatuur, mechanische invloeden);
onder invloed van andere afvalstoffen (met inbegrip van afvalproducten zoals percolaat en gas).

§ 3

De volgende grenswaarden voor uitloging:
de volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormige gevaarlijke afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte
Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.
Componenten
L/S = 10 l/kg
mg/kg droge stof
 
As
2
Ba
100
Cd
1
Crtotaal
10
Chroom VI
5
Cu
50
Hg
0,2
Mo
10
Ni
10
Pb
10
Sb
0,7
Se
0,5
Zn
50
Cyanide (totaal)
10
Chloride
15.000
Fluoride
150
Sulfaat
20.000
DOC (*)
800
TDS (**)
60.000
(*)
als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen. kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**)
de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.
[...]

§ 4

Als overige criteria gelden:
behalve aan de onder § 3, 1° vermelde grenswaarden voor uitloging dient korrelvormig afval aan de volgende aanvullende criteria te voldoen:
Parameter
Waarde
TOC (totaal organisch koolstof)
5 % (*)
pH
Minimaal 6
ZBV (zuurbindend vermogen)
Moet worden gecontroleerd (**)
(*)
Als deze waarde wordt overschreden kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 800 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**)
het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
behalve aan de onder § 3, 2° vermelde grenswaarden voor uitloging, dient monolitisch afval aan het volgende aanvullende criterium te voldoen: de exploitant waakt er over dat gevaarlijke monolitische afvalstoffen stabiel en niet-reactief zijn voordat ze op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden aanvaard; ter zake kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] nadere criteria worden vastgesteld;
het afval moet een voldoende fysieke stabiliteit en draagvermogen hebben; in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen ter zake nadere criteria worden vastgesteld.

§ 5

Bouwmateriaal dat asbest bevat en ander geschikt asbestafval mogen zonder tests op stortplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort wanneer ze in overeenstemming zijn met de bepalingen van artikel 6, c), iii) van de EG-richtlijn 1999/31/EG die luiden als volgt:
het betreft stabiele, niet-reactieve gevaarlijke afvalstoffen met een uitlooggedrag dat gelijkwaardig is aan dat van de aanvaardingscriteria op stortplaatsen voor niet gevaarlijk afval;
ze moeten voldoen aan de relevante aanvaardingscriteria;
deze gevaarlijke afvalstoffen worden niet gestort in cellen die zijn bestemd voor biologisch afbreekbare niet gevaarlijke afvalstoffen.
Voor stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval ontvangen, moet aan de volgende eisen zijn voldaan:
het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, met inbegrip van door een bindmiddel gebonden of in kunststof verpakte asbestvezels;
de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal en ander geschikt asbestafval; dat afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats voor niet gevaarlijke afvalstoffen worden gestort, als die cel voldoende geïsoleerd is;
om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld;
uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;
op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben (bv – het boren van gaten);
na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard, waarop is aangegeven dat er asbestafval is gestort;
er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken teneinde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen.

§ 6

Afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn, kunnen worden gestort op stortplaatsen of delen van stortplaatsen die beantwoorden aan de bepalingen voor categorie 1-stortplaatsen, behalve voor wat betreft de voorwaarden inzake inrichting en afwerking met inbegrip van de financiële zekerheid, meer bepaald zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.3, artikel 5.2.4.5.2 en artikel 5.2.4.7.1, waarvoor in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], mits naleving van de hierna vermelde voorwaarden inzake inrichting en afwerking die gelden voor categorie 1-stortplaatsen, kunnen worden afgezwakt. Aan de voorwaarden die gelden voor de inrichting en afwerking van categorie 3-stortplaatsen moet in ieder geval worden voldaan.
Voorwaarden waaronder voor de inrichting en afwerking van stortplaatsen die asbest bevattend bouwmateriaal ontvangen, de voorwaarden die gelden voor categorie 1-stortplaatsen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen worden afgezwakt:
het afval bevat geen andere gevaarlijke stoffen dan gebonden asbest, meer bepaald asbestcement in de vorm van dakleien, golfplaten, buizen,..., of andere asbesthoudende bouwmaterialen waarin asbest in gebonden vorm aanwezig is; [...]
de afvalstoffen dienen te voldoen aan de criteria voor het storten van afvalstoffen op categorie 3-stortplaatsen zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 4; in het geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement zijn de afvalstoffen aanvaardbaar zonder tests zoals bedoeld in artikel 5.2.4.1.7, § 3; andere asbesthoudende materialen moeten worden onderworpen aan de procedure [bepaald] in punt A van deze subafdeling om te bepalen of ze voldoen aan de criteria voor afvalstoffen die aanvaardbaar zijn op categorie 3-stortplaatsen zoals bepaald onder artikel 5.2.4.1.7, § 4; als uitzondering op het verbod om plastiek en andere kunststoffen gebruikt in de bouwsector te storten op een stortplaats voor inert afval, mag het afval zowel in geval van afvalstoffen bestaande uit asbestcement, als in geval van andere asbesthoudende bouwmaterialen, worden aanvaard in een verpakking bestaande uit kunststof; de verpakking moet een vlotte controle van de inhoud ervan toelaten;
de stortplaats aanvaardt uitsluitend asbest bevattend bouwmateriaal; dit afval mag ook in een afzonderlijke cel van een stortplaats worden gestort, als deze cel voldoende geïsoleerd is;
om verspreiding van vezels te voorkomen, wordt het stortgebied dagelijks en voorafgaand aan elke verdichtingsbewerking met daartoe geëigend materiaal afgedekt en wordt het, als het afval niet is verpakt, regelmatig besprenkeld; voor de dagelijkse afdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van daartoe geschikte inerte afvalstoffen; indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend; het gebruik van afvalstoffen als afdek wordt in het werkplan bepaald;
uiteindelijk wordt de stortplaats/cel geheel afgedekt om verspreiding van vezels te voorkomen;
op de stortplaats/cel worden geen werkzaamheden uitgevoerd die het vrijkomen van vezels tot gevolg kunnen hebben; (bvb het boren van gaten);
na sluiting van de stortplaats/cel wordt een plattegrond van de locatie bewaard waarop is aangegeven waar er asbestafval is gestort;
er worden passende maatregelen genomen om de mogelijkheden tot gebruik van de locatie na sluiting van de stortplaats te beperken ten einde te voorkomen dat mensen in contact met het afval komen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 295 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3, enig lid, 2° opgeheven bij art. 5 B.Vl.Reg. 23 mei 2014 (BS 12 september 2014 (ed. 1)).
§ 4, enig lid, 1° tot 3° gewijzigd bij art. 295 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6, lid 1 gewijzigd bij art. 295 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6, lid 2:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 295 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1° gewijzigd bij art. 79 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2° gewijzigd bij art. 133 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.4.1.10 Criteria voor afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen

§ 1

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.4.1.2, § 1, kunnen op een stortplaats van categorie 1 als vermeld in [subrubriek 2.3.6, c)], van de indelingslijst, volgende afvalstoffen, die voldoen aan de hierna vermelde criteria, worden gestort:
reststoffen van de verbranding en/of behandeling van afvalstoffen;
gevaarlijke afvalstoffen die de nodige voorbehandeling hebben ondergaan;
gevaarlijke asbesthoudende afvalstoffen die niet voldoen aan de aanvaardingscriteria voor stortplaatsen van categorie 2. Het gaat meer bepaald om:
a)
afvalstoffen die vrije asbestvezels bevatten zoals spuitasbest, asbestisolatiemateriaal, asbeststof met inbegrip van bodemmaterialen en andere afvalstoffen verontreinigd met vrije asbestvezels in concentraties > 0,1 Gew.- % of waarin duidelijk asbestvlokken waarneembaar zijn;
b)
verpakkingsafval en plastiekafval dat met asbest verontreinigd is;
c)
niet vershredderbaar materiaal zoals metalen onderdelen dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is. Onder niet vershredderbaar materiaal wordt verstaan materiaal waarbij met toepassing van de best beschikbare technieken het asbestgedeelte niet of zeer moeilijk kan gescheiden worden van het dragermateriaal;
d)
onder asbesthoudende afvalstoffen worden tevens begrepen: afvalstoffen geheel of gedeeltelijk bestaande uit keramische vezels met gelijkaardige carcinogene eigenschappen;
e)
afvalstoffen bestaande uit asbesthoudende bouwmaterialen waarbij asbestvezels in gebonden vorm aanwezig zijn.
[In het geval, vermeld in het eerste lid, 3°, kan dat alleen met naleving van de volgende voorwaarden:
a)
afvalstoffen die vrije asbestvezels of asbeststof bevatten mogen pas worden gestort als de afvalstoffen zodanig worden behandeld dat er geen asbestdeeltjes in het milieu kunnen terechtkomen. Daarvoor worden de afvalstoffen gecementeerd zodat de aanwezige asbestvezels in een matrix worden ingekapseld. Het asbestafval moet homogeen in het gecementeerd materiaal verspreid zijn. De in het gecementeerde materiaal aanwezige asbestvlokken of brokstukken mogen maximaal 1 cm groot zijn. Het gecementeerd materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;
b)
verpakkings- en plasticafval dat verontreinigd is met asbest, wordt samengeperst met een dichtheid van minstens 400 kg/m3. Het samengeperste materiaal wordt verpakt in een stofdichte plastiekverpakking met de nodige asbestetikettering;
c)
niet-vershredderbaar materiaal dat met asbest of asbesthoudend materiaal bedekt of bekleed is, wordt verpakt in een dubbelwandige stofdichte plasticverpakking met de nodige asbestetikettering.
asbesthoudende afvalstoffen worden zo behandeld en gestort dat er geen asbestvezels of asbeststof kunnen vrijkomen in de lucht en geen vloeistoffen worden verloren die asbestvezels of asbeststof kunnen bevatten. De met het oog op het storten noodzakelijke voorbehandelingen worden in een daarvoor geschikte inrichting uitgevoerd.
[...]

§ 2

Als beperking op § 1 mogen op een categorie 1 stortplaats slechts die afvalstoffen worden aanvaard die uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten. [...]

§ 3

De afvalstoffen, vermeld in § 1, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van afvalstoffen mogen met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de stortplaats worden gestort voor zover die afvalstoffen uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.

§ 4

Als grenswaarden voor uitloging gelden:
De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing op korrelvormig afval dat aanvaardbaar is op stortplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
Korrelvormig afval omvat alle afvalstoffen die niet monolithisch zijn.
Componenten
L/S = 10 l/kg
mg/kg droge stof
 
As
25
Ba
300
Cd
5
Crtotaal
70
Chroom VI
5
Cu
100
Hg
2
Mo
30
Ni
40
Pb
50
Sb
5
Se
7
Zn
200
Cyanide (totaal)
10
Chloride
25.000
Fluoride
500
Sulfaat
50.000
DOC (*)
1000
TDS (**)
100.000
(*)
als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**)
de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
[In afwijking van punt 1° kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] specifieke grenswaarden voor de uitloging van monolitisch afval worden vastgesteld. Die grenswaarden worden bepaald met behulp van de diffusietest.]

§ 5

Als overige criteria gelden:
Behalve aan de onder § 4, 1°, vermelde grenswaarden voor uitloging moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen:
Parameter
Waarde
LOI (*)
10 %
TOC (totaal organisch koolstof) (*)
6 % (**)
pH
4 - 13
ZBV (zuurbindend vermogen)
Moet worden gecontroleerd (***)
(*)
LOI of TOC moet worden gebruikt.
(**)
Als deze waarde wordt overschreden kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(**)
het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
extraheerbare apolaire koolwaterstoffen: ≤ 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): ≤ 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: ≤ 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2
In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1:
lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 62 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
lid 2 ingevoegd bij art. 134 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
lid 2, 3° opgeheven bij art. 80, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 296 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 80, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 296 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, enig lid, 2° vervangen bij art. 6 B.Vl.Reg. 23 mei 2014 (BS 12 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 296 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5, lid 1, 1° gewijzigd bij art. 296 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.1.11 Criteria voor ondergrondse opslagplaatsen
Voor het aanvaarden van afvalstoffen in ondergrondse opslagplaatsen dient een veiligheidsbeoordeling van elke specifieke opslagplaats plaats te vinden, zoals deze is gedefinieerd in bijlage 5.2.4.1 bij dit besluit. Aanvaarding van afvalstoffen is alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de specifieke veiligheidsbeoordeling.
Op ondergrondse opslagplaatsen voor inerte afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.7 vermelde criteria voldoen.
Op ondergrondse opslagplaatsen voor niet gevaarlijke afvalstoffen is alleen aanvaarding toegestaan van afvalstoffen die aan de onder artikel 5.2.4.1.8 en artikel 5.2.4.1.9 vermelde criteria voldoen.
Op ondergrondse opslagplaatsen voor gevaarlijke afvalstoffen is aanvaarding van afvalstoffen alleen toegestaan als ze in overeenstemming zijn met de veiligheidsbeoordeling voor deze specifieke opslagplaatsen. In dit geval zijn de onder artikel 5.2.4.1.10 vermelde criteria niet van toepassing. Wel dienen de afvalstoffen te worden onderworpen aan de in [punt A] beschreven aanvaardingsprocedure.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 135 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.4.1.11/1 Criteria voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar

§ 1 Samenstelling van het kwik

Metallisch kwik voldoet aan de volgende specificaties:
het kwikgehalte is hoger dan 99,9 gewichtsprocent;
het bevat geen onzuiverheden die koosltofstaal of roestvrij staal kunnen corroderen, zoals salpeterzuuroplossing en chlorideoplossingen.

§ 2 Omhulling

Vaten die voor de opslag van metallisch kwik worden gebruikt, zijn corrosie- en schokbestendig. Lasverbindingen worden daarom vermeden. De vaten voldoen daarom in het bijzonder aan de volgende eisen:
het materiaal van het vat is koolstofstaal (ten minste ASTM A36) of roestvrij staal (AISI 304, 316L);
de vaten zijn gas- en vloeistofdicht;
de buitenkant van het vat is bestand tegen de opslagomstandigheden;
het ontwerptype van het vat moet met succes de valproef en de dichtheidsproef doorstaan, zoals omschreven in hoofdstuk 6.1.5.3 en 6.1.5.4 van de UN Recommendations on the Transport of Dangerous Goods, Manual of tests and Criteria.
De vullingsgraad van het vat bedraagt ten hoogste 80 volumeprocent, zodat er voldoende vrije ruimte beschikbaar is en er geen lekkage of permanente vervorming van het vat kan optreden ten gevolge van expansie van de vloeistof door hoge temperatuur.

§ 3 Aanvaardingsprocedures

Alleen vaten met een certificaat dat voldoet aan de voorschriften, die in paragraaf 4 zijn vastgesteld, mogen aanvaard worden.
De aanvaardingsprocedures moeten voldoen aan de volgende voorschriften:
alleen metallisch kwik dat voldoet aan de minimumcriteria voor aanvaarding, als vermeld in paragraaf 1, mag worden aanvaard;
de vaten worden vóór opslag visueel onderzocht. Beschadigde, lekkende of gecorrodeerde vaten mogen niet worden aanvaard;
de vaten dragen een duurzaam merkteken, dat wordt aangebracht door ponsing, en waarop het identificatienummer van het vat, het constructiemateriaal, het leeggewicht, de referentie van de fabrikant en de datum van fabricage vermeld staan;
de vaten dragen een plaatje, dat permanent op het vat bevestigd is en waarop het identificatienummer van het certificaat vermeld staat.

§ 4 Certificaat

Het certificaat, als vermeld in paragraaf 3, bevat de volgende gegevens:
de naam en het adres van de afvalproducent;
de naam en het adres van de persoon die verantwoordelijk is voor het vullen;
de plaats en de datum van het vullen;
de hoeveelheid kwik;
de zuiverheid van het kwik en, als dat relevant is, een beschrijving van de onzuiverheden, inclusief het analyserapport;
de bevestiging dat de vaten uitsluitend zijn gebruikt voor het vervoer of de opslag van kwik;
de identificatienummers van de vaten;
eventuele specifieke opmerkingen.
De certificaten worden afgegeven door de producent van de afvalstoffen of, bij gebrek daaraan, door de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 122 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
C Bemonsterings- en testmethoden
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Artikel 5.2.4.1.12

§ 1

De bemonsterings- en testwerkzaamheden voor basiskarakterisering en de controletest worden verricht door onafhankelijke en gekwalificeerde personen en instellingen. Laboratoria dienen over aantoonbare ervaring in het testen en analyseren van afvalstoffen en over een efficiënt systeem voor kwaliteitsborging te beschikken.
De bemonsteringswerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een [erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL], [hetzij door het vermelde laboratorium zelf], op voorwaarde dat de in deze subafdeling omschreven doelstellingen worden bereikt.
[De bemonsteringswerkzaamheden voor te storten bodemmaterialen kunnen ook worden uitgevoerd door een erkende bodemsaneringsdeskundige als vermeld in artikel 6, 6°, van het VLAREL van 19 november 2010, op voorwaarde dat de doelstellingen, vermeld in deze subafdeling, worden bereikt.]
Ook de testwerkzaamheden kunnen aldus op kosten van de exploitant worden uitgevoerd, hetzij door de exploitant met apparatuur en volgens een methode goedgekeurd door een [erkend laboratorium in de discipline afvalstoffen en andere materialen als vermeld in artikel 6, 5°, e), van het VLAREL], [hetzij door het vermelde laboratorium zelf], op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet.
[De testwerkzaamheden voor te storten bodemmaterialen kunnen ook worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline bodem, deeldomein bodemsanering als vermeld in artikel 6, 5°, f), van het VLAREL van 19 november 2010, op voorwaarde dat een passend systeem voor kwaliteitsborging met periodieke onafhankelijke controle is opgezet.]

§ 2

De volgende methoden worden gebruikt:
voor de bemonstering van afvalstoffen – voor basiskarakterisering, controletests en verificatie ter plaatse – wordt een bemonsteringsplan ontwikkeld overeenkomstig deel 1 van de bemonsteringsnorm die momenteel door de CEN wordt opgesteld;
algemene eigenschappen van afvalstoffen;
uitloogproeven;
ontsluiting van ruwe afvalstoffen;
analyse.
Deze lijst zal worden gewijzigd als er meer CEN-normen beschikbaar zijn.
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 36 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 136 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), bij art. 4, 1° en 2° B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80) en bij art. 81 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 5 B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024).
Subafdeling 5.2.4.2 Werkplan
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.2.1

§ 1

Voor stortplaatsen dient het algemene werkplan, naargelang de aard van de stortplaats, volgende bijkomende gegevens te vermelden:
1.
de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
2.
de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale afvalstoffenaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote afvalstoffenaanvoer;
3.
de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
4.
de dikte van de afvalstoffenlaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
5.
de lengte van het stortfront;
6.
de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
7.
het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
8.
de inplanting, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
9.
de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte afvalstoffen, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;
10.
het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;
11.
het afwateringsplan van het stortterrein, omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de afvoer van het overtollig water;
12.
het toezicht- en controleplan.

§ 2

Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de [toezichthouder].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.4.3 Inrichting en infrastructuur van de stortplaats
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.3.1

§ 1

Een stortplaats moet qua ligging en ontwerp voldoen aan de noodzakelijke voorwaarden ter voorkoming van verontreiniging van bodem, grondwater of oppervlaktewater, alsmede aan de voorwaarden waarmee een doeltreffende opvang van percolaat wordt gewaarborgd in de gevallen en volgens de voorschriften zoals verder voorzien. De bescherming van bodem, grondwater en oppervlaktewater moet gedurende de exploitatiefase worden gewaarborgd door de combinatie van een geologische barrière en een bodemafdichting en gedurende de nazorgfase of na de sluiting door een combinatie van een geologische barrière en een isolerende deklaag. De geologische barrière wordt bepaald door de geologische en hydrogeologische gesteldheid onder en in de nabijheid van een stortplaats, die een dusdanige retentiecapaciteit moet hebben dat potentieel gevaar voor bodem en grondwater wordt voorkomen.

§ 2

Het storten van afvalstoffen mag slechts worden begonnen nadat de toezichthoudende overheid het terrein heeft geı ¨nspecteerd en zich ervan heeft vergewist dat het voldoet aan de desbetreffende voorwaarden van de vergunning. De voormelde vaststellingen worden schriftelijk vastgelegd in het proces-verbaal houdende oplevering van de stortplaats en uitdrukkelijke toelating tot het beginnen van de stortactiviteiten. Een en ander doet op geen enkele wijze af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.3.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 37 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.3.3

[§ 1

Overeenkomstig de resultaten van [de hydrogeologische- en stabiliteitsstudie, vermeld in [punt F1 van de toelichtingsbijlage bij de aanvraag van een [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], vervat in bijlage 4], van titel I van het VLAREM, wordt] voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat:
aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen).

§ 2

Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
1.
voorbereidende grondwerken;
2.
het aanbrengen van de afsluitlaag;
3.
voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken;
4.
het aanbrengen van een lekdetectiesysteem;
5.
het aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1§ 2.

§ 3

De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.

§ 4

De afsluitlaag:
De afsluitlaag omvat een geologische barrière en een kunstmatige bodemafdichting
1.
de geologische barrière
De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 × 10-9 m/s.
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
2.
de kunstmatige bodemafdichting
De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaatsen van categorie 1 en 2. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.

§ 5

Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als beschreven in [paragraaf 4]. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.

§ 6

Tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen wordt een lekdetectiesysteem aangebracht. Het lekdetectiesysteem moet toelaten om lekken in de kunstmatige afdichting te detecteren met het oog op het herstel ervan. Het lekdetectiesysteem moet in ieder geval toelaten om tijdens de ingebruikname en in een periode van vijf jaar na de ingebruikname van het betreffend gedeelte van de stortplaats het lekdicht zijn van de kunstmatige afdichting te bewaken in functie van de localisatie van eventuele lekken.

§ 7

Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem, wordt aangebracht op de bodem, bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zodanig geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.

§ 8

Het drainagesysteem bedoeld in § 7 hierboven wordt zodanig aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van het drainagesysteem en de keuze van de materialen gebeurt rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. Het drainagesysteem wordt beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen.
Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.

§ 9

De uitvoering van de voorbereidende infrastuctuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 38 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59), bij art. 137, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 297 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 137, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.4.3.4

§ 1

Overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie wordt voor categorie 3 stortplaatsen, voor de aanvang van de inrichting van de stortplaats een inrichtingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het inrichtingsplan van de stortplaats omvat:
aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen).

§ 2

Overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan worden achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
1.
voorbereidende grondwerken;
2.
indien niet van nature aanwezig: het aanbrengen van de afsluitlaag;
3.
voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de inrichting van de stortplaats wordt opgenomen in het proces verbaal,zoals bedoeld in artikel 5.2.4.3.1§ 2.

§ 3

De voorbereidende grondwerken omvatten het opkuisen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.

§ 4

De afsluitlaag
De afsluitlaag omvat een geologische barrière. De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die te zamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat tenminste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 1 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk dan 1,0 × 10-7 m/s;
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.

§ 5

Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen bodemmateriaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals aangegeven in het goedgekeurde werkplan. Het buitenbeloop van de dijk wordt met gras ingezaaid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.3.5 Tijdelijke opslag van metallisch kwik
Op de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar zijn de volgende voorschriften van toepassing:
metallisch kwik wordt apart van andere afvalstoffen opgeslagen;
de vaten worden opgeslagen in verzamelbekkens die op passende wijze gecoat zijn, zodat ze vrij zijn van scheuren en gaten en geen metallisch kwik doorlaten, en waarvan de capaciteit toereikend is voor de hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
de opslaglocatie is voorzien van kunstmatige of natuurlijke barrières die geschikt zijn om het milieu tegen kwikemissies te beschermen en waarvan de capaciteit toereikend is voor de totale hoeveelheid kwik die opgeslagen wordt;
de vloeren van de opslaglocatie zijn bedekt met een kwikbestendig dichtingsproduct. Er is een hellend oppervlak met een vergaarbekken voorhanden;
de opslaglocatie is uitgerust met een brandbeveiligingssysteem;
de opslag is zodanig ingericht dat alle vaten makkelijk bereikbaar zijn.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 123 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.4.4 De uitbating
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.4.1

§ 1

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. De exploitant legt in dat geval het uitvoeren van de wielwassing op.

§ 2

Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de inplantingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is bepaald.

§ 3

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is voor categorie 1 en 2 stortplaatsen per stortfront een voorraad afdekmateriaal van tenminste 200 m3 aanwezig.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§§ 1 tot 3 gewijzigd bij art. 298 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.4.2

§ 1

Het stort wordt opgebouwd met lichthellende droge stortlagen van afvalstoffen overeenkomstig het goedgekeurde werkplan.

§ 2

Het is verboden te storten in water, tenzij in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] voor monostortplaatsen een afwijking wordt toegestaan om te storten in water, ander dan oppervlaktewater zoals bedoeld in [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018].

§ 3

Het storten van de aangevoerde afvalstoffen geschiedt met een aangepaste vuilverzetmachine. De verdichting van huishoudelijke afvalstoffen gebeurt in dunne lagen met een aangepaste vuilverdichtingsmachine om een zo efficiënt mogelijke verdichting te bekomen.

§ 4

De stortzone voor de afvalstoffen is beperkt tot de capaciteit van de vuilverzetmachine, in samenhang met het stortfront en wordt bepaald in het werkplan.

§ 5

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] heeft iedere stortlaag een hoogte van hoogstens 2,5 meter.

§ 6

Om stofvorming en zwerfvuil te beperken is het verboden afvalstoffen af te laden vanop een hoogte van meer dan 3 meter.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 299 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 21 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
§ 5 gewijzigd bij art. 299 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.4.3

§ 1

Op een stortplaats van categorie 3 kan het schiften of sorteren van afvalstoffen worden toegelaten door de toezichthoudende overheid. De schriftelijke richtlijnen van de toezichthoudende overheid worden opgenomen in het werkplan.

§ 2

De opslag van de gesorteerde of geschifte materialen geschiedt op ordelijke en veilige wijze op daartoe aangewezen vloeren of in containers, voor zover dit geen aanleiding geeft tot hinder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.4.4

§ 1

Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt om zwerfvuil en stof- en geurhinder te voorkomen iedere stortlaag afgedekt met een laag tussenafdek van tenminste 0,2 meter dikte.
Alle gestorte afvalstoffen worden op het einde van de werkdag afgedekt met een tussenafdek van minstens 0,2 meter dikte. Stankverwekkende stoffen worden onmiddellijk afgedekt.
Verzakkingen, barsten, afschuivingen, kuilen en plaatsen, waar de afvalstoffen onbedekt wordt gevonden, worden op de dag van vaststelling met tussenafdek opgevuld.

§ 2

Als tussenafdek wordt bij voorkeur gebruik gemaakt van afvalstoffen die beantwoorden aan de in § 1 gestelde doelstellingen en die op de stortplaats zijn toegelaten. Indien dergelijke afvalstoffen niet beschikbaar zijn, worden bodemmaterialen aangewend. Het gebruik van afvalstoffen als tussenafdek wordt in het werkplan bepaald. Op categorie 2 stortplaatsen mag de tussenafdek op het einde van de werkdag voor een onvolledige stortlaag vervangen worden door een intense kalkbestrooiing of door andere maatregelen in het werkplan opgenomen.

§ 3

Voor het aanbrengen van de tussenafdek beschikt de exploitant onafgebroken over een aangepaste grondverzetmachine.

§ 4

De opslag van tussenafdekmaterialen mag geen hinder veroorzaken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.4.5

§ 1

Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ingevolge de uitbating van de stortplaats wordt steeds voorkomen.

§ 2

Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.

§ 3

Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.

§ 4

Het is verboden percolaat of ander water over de stortplaats te sproeien of te injecteren.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan in afwijking van de bepalingen van punt 1 worden toegestaan dat bedrijfsintern percolaat of ander bedrijfsintern water over de stortplaats wordt gesproeid of geïnjecteerd, mits aangetoond wordt dat dit percolaat of ander water, al dan niet na zuivering, geen stoffen bevat die rechtstreeks of onrechtstreeks schadelijk kunnen zijn voor de mens en het leefmilieu of het stortterrein kunnen verontreinigen, en indien deze handeling er toe bijdraagt dat:
a)
stofhinder wordt voorkomen. Specifiek voor dit doeleinde kan dit alleen uitgevoerd worden met anorganisch bedrijfsintern percolaat of ander anorganisch bedrijfsintern water;
b)
de biologische werking van de stortplaats verbetert;
c)
innovatieve proefprojecten kunnen onderzocht worden voor een maximale duur van vier jaar met het oog op het zuiveren van het materiaal in de stortplaats, met het oog op recyclage of voor de extractie van elementen uit de materialen in de stortplaatsen. Na een gunstige evaluatie van het proefproject kan deze handeling gedurende een langere periode vergund worden.
Het sproeien van percolaat of ander water over de stortplaats om het te verwerken is altijd en in alle omstandigheden verboden.]

§ 5

Het overtollig verontreinigd afvloeiwater en het percolaatwater wordt onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan een technisch alternatief worden toegelaten.

§ 6

In functie van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.

§ 7

De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zodanig geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.

§ 8

De produkten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die produkten.

§ 9

De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 4 vervangen bij art. 124 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 300 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 300 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.4.6

§ 1

Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.

§ 2

Op alle stortplaatsen waar biologisch afbreekbaar afval wordt of werd gestort, moet het stortplaatsgas worden opgevangen, behandeld en gebruikt. Daartoe wordt vooraleer de afdichtlaag wordt aangebracht een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen indien nodig geplaatst in een drainerende laag en wordt zodanig geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient de goedkeuring van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige te dragen.

§ 3

De opvang, de behandeling en het gebruik van stortplaatsgas gebeurt op dusdanige wijze dat schade aan of verslechtering van het milieu, alsmede het risico voor de gezondheid van de mens zoveel mogelijk worden beperkt.
Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel. [Als het niet gevaloriseerd wordt, laat de exploitant uiterlijk op 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting een studie uitvoeren naar de technisch-economische haalbaarheid van de valorisatie van het stortgas als energiebron. Die studie wordt uitgevoerd door [een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL]. De exploitant bezorgt die studie vóór 1 juli 2004 of voor de inbedrijfname van de inrichting aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning]. Voor zover uit de studie blijkt dat stortgasvalorisatie vanuit technisch-economisch standpunt haalbaar is, moet die uiterlijk op 30 juni 2005 geïnstalleerd worden.]]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 19 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61), bij art. 138 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 301 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 172 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.2.4.4.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.4.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Subafdeling 5.2.4.5 De afwerking en nazorg
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.5.1

§ 1

De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de [toezichthouder] binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.

§ 2

Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, wordt met de afwerking en de sluitingsprocedure begonnen wanneer:
1.
ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
2.
ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits schriftelijke goedkeuring van de [toezichthouder];
3.
ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
4.
ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] werd bekomen.

§ 3

Om het binnendringen van water in de stortplaats van categorie 1 en 2 te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.

§ 4

De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het in § 1 bedoelde tijdstip. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen voor categorie 1 en 2 stortplaatsen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] andere termijnen worden bepaald.

§ 5

Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld,een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft.
De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een copie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.

§ 6

De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 302 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 302 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.2.4.5.2

§ 1

Op categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, boven de tussenafdek een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 1 en 2 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerkings- en sluitingsplan van de stortplaats omvat:
aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
constructie en uitvoering van de afdichtlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen).
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde afwerkingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid. De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal,zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.

§ 2

De afdichtlaag:
1.
kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner dan of gelijk aan 1.10-9 m/s is;
de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte;
2.
kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.

§ 3

Bovenop de afdichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van minstens 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,5 meter.

§ 4

Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.

§ 5

De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.

§ 6

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§§ 5 en 6 gewijzigd bij art. 303 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.5.3

§ 1

Op categorie 3 stortplaatsen wordt op stortvakken, welke definitief volgestort zijn overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, de eindafdek aangebracht. Vooraleer met de afwerking wordt begonnen wordt voor categorie 3 stortplaatsen, een afwerkings- en sluitingsplan opgesteld en ter goedkeuring voorgelegd aan de toezichthoudende overheid. Het afwerkings- en sluitingsplan van de stortplaats omvat:
aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
constructie en uitvoering van de eindafdek (gebruikte materialen).
De eindafdek bestaat uit een bewortelingslaag van minstens 1 meter dikte. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. Vooraleer de eindafdek wordt aangebracht moeten de beëindigde stortvakken genivelleerd worden overeenkomstig het goedgekeurde werkplan. De genivelleerde bovenlaag van ten minste 0,5 meter dikte mag uitsluitend grofkorrelige materialen bevatten.

§ 2

Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.

§ 3

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen overeenkomstig de stedebouwkundige bestemming van het terrein bijkomende afwerkingsvoorwaarden worden opgelegd.

§ 4

De definitieve goedkeuring van de afwerking wordt opgenomen in het proces verbaal, zoals bedoeld in artikel 5.2.4.5.1.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 304 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.5.4

§ 1

De periode van nazorg voor een categorie 1,2 en 3stortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de [toezichthouder] houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.

§ 2

De nazorgactiviteiten omvatten minstens volgende punten:
1.
de instandhouding en het onderhoud van volgende infrastructuur:
de omheining en toegangspoorten;
de wegenis op het afgewerkte terrein;
2.
het beheer van de begroeiing;
3.
de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds met het oog op nagaan van eventuele zettingen en erosie, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
4.
de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
5.
de instandhouding, het onderhoud en de uitbating van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
6.
de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
7.
de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.

§ 3

Voor het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens volgende punten te omvatten:
een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
een werkplan voor het uitvoeren van de onder § 2 hierboven bepaalde nazorgactiviteiten.

§ 4

Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.

§ 5

Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de [toezichthouder] houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.

§ 6

De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen, dienen naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten de goedkeuring van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] bedoelde maatregelen laten uitvoeren lastens de exploitant.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 5 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
Subafdeling 5.2.4.6 Controle- en toezichtsprocedures in de exploitatie- en nazorgfase
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.6.1

§ 1

Deze subafdeling bepaalt de controleprocedures die minimaal moeten worden uitgevoerd om na te gaan:
of de afvalstoffen in overeenstemming met de criteria voor de betrokken stortplaatsklasse voor verwijdering zijn aanvaard;
of de processen op de stortplaats naar wens verlopen;
of de werking van de milieubeschermingssystemen volledig aan de verwachting beantwoordt;
of aan de vergunningsvoorwaarden voor de stortplaats voldaan is.

§ 2

De exploitant van een stortplaats voert in de exploitatie- en nazorgfase een controle- en toezichtprogramma uit, als verder bepaald.

§ 3

De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controle- en toezichtprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de toezichthoudende overheid over de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen. Deze maatregelen worden op kosten van de exploitant genomen.

§ 4

De analyses in het kader van de controle- en toezichtsprocedures moeten worden uitgevoerd door een erkend laboratorium. Indien de exploitant de analyses voor het accepteren van de afvalstoffen in eigen beheer uitvoert, moet hiervoor een erkenning worden bekomen.
De procedures, methodes en apparatuur voor gas- percolaat- en grondwatermetingen dragen de goedkeuring van de toezichthoudende overheid. De praktische uitvoering van de monsterneming en metingen wordt vooraf goedgekeurd door een terzake erkend laboratorium tenzij de monsterneming en de metingen door een terzake erkend laboratorium zelf worden uitgevoerd. Hetzelfde geldt voor de plaats van monsterneming of het meetpunt. De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.2.4.6.2 Water-, percolaat- en gascontrole
Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het bemonsteren en meten (volume en samenstelling) van het percolaat gebeurt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt. De controle van het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt uitgevoerd op ten minste twee punten, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Voor percolaat en water wordt voor controle een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.
Voor categorie 1 en 2 stortplaatsen wordt het percolaatwater volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel bemonsterd en geanalyseerd door [een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL]. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij].
Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel.
 
Exploitatiefase
Nazorgfase
1.1 Hoeveelheid percolaat
Maandelijks
Halfjaarlijks (3)
1.2 Samenstelling percolaat (2)
Driemaandelijks (3)
Halfjaarlijks
1.3 Hoeveelheid en samenstelling van het oppervlaktewater (7)
Driemaandelijks (3)
Halfjaarlijks
2.4 Potentiële gasuitstoot en atmosferische druk (4) (CH4, CO2, O2, H2 S, H2 enz…)
Maandelijks
Halfjaarlijks (6)
(1)
De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de mofologie van het gestorte afval in tumulusvorm, bedolven, enz. Dit moet in de vergunning worden vermeld.
(2)
De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naargelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen.
(3)
Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen deze tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald.
(4)
Deze metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen.
(5)
CH4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen.
(6)
De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd.
(7)
Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat deze metingen niet vereist zijn.
Met het oog op het opmaken van een waterbalans worden voor categorie 1 en 2 stortplaatsen door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens verzameld:
 
Exploitatiefase
Nazorgfase
1.1 Neerslaghoeveelheid
Dagelijks
Dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden
1.2 Temperatuur min. max., 14.00 h MET)
Dagelijks
Maandgemiddelde
1.3 Heersende windrichting en -kracht
Dagelijks
Niet vereist
1.4 Verdamping lysimeter (1)
Dagelijks
Dagelijkse waaden, opgeteld tot maandgemiddelden
1.5 Luchtvochtigheid 14.00h MET
Dagelijks
Maandgemiddelde
(1)
of met een ander geschikte methode]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 139 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1))..

Artikel 5.2.4.6.3 Bescherming van het grondwater

§ 1

Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetput bevindt zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich langs de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). Dit aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de inplantingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en desgevallend nader in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is bepaald.

§ 2

De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.

§ 3

De [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij kan aanwezig zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput wordt door de boormeester een technisch verslag opgemaakt overeenkomstig de richtlijnen van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij].

§ 4

Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij].

§ 5

Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij].

§ 6

Alvorens met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Ten vroegste één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij]. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, moeten op tenminste drie plaatsen monsters worden genomen alvorens met het storten wordt gestart. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe [erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL]. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.

§ 7

De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij].

§ 8

Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang der stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie aangegeven in onderstaande tabel door [een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL] de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door [een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL]. De monstername wordt een eerste maal uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens 1 week na het uitvoeren van de testpompingen. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthoudende overheid verzonden. Deze controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] kan opleggen dat na deze termijn nog jaarlijks controles worden uitgevoerd.

§ 9

De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij]. Bij de keuze van de analyseparameters moet rekening worden gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium worden onderkend.
 
Exploitatiefase
Nazorgfase
Niveau van het grondwater
Halfjaarlijks (1)
Halfjaarlijks (1)
Samenstelling van het grondwater
Stortplaatsspecifieke frequentie en voor categorie 1 en 2 stortplaatsen minstens halfjaarlijks, voor categorie 3 stortplaatsen minstens jaarlijks
(1)
In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie vehoogd.
(2)
De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen indien een interventiepunt bereikt wordt. Met ander woorden de frequentie wordt bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming.
(3)
Indien een interventiepunt bereikt wordt (zie onder [A]), is verificatie noodzakelijk door herhaling van dezelfde monsterneming. Wanneer het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan dat in de vergunning is beschreven in werking.
A. Interventiepunt
Er wordt vanuit gegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten, [als vermeld in subafdeling 5.2.4.5 en deze subafdeling,] hebben voorgedaan wanneer uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt moet worden bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de vergunning vermeld.
De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lager gelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 23 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 3 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 4 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 5 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 6 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 140, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 8 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 140, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 9 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 140, 3° en 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1))..

Artikel 5.2.4.6.4 Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa
Jaarlijks worden volgende gegevens verzameld:
 
Exploitatiefase
Nazorgfase
1.1 Structuur en samenstelling van de gestorte massa (1)
Jaarlijks
 
1.2 Inklinkingsgedrag van de gestorte massa
Jaarlijks
Jaarlijks]
(1)
Gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, volume en samenstelling van het afval, stortmethode, tijdstip en duur van stortwerkzaamheden, berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).

Artikel 5.2.4.6.5

§ 1

Minstens jaarlijks wordt een rapport opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant, volgens de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vastgestelde frequentie, doch in ieder geval ten minste eenmaal per jaar, alle controleresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten teneinde aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan en de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten.

§ 2

Het rapport omvat in de exploitatiefase:
de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog resterende stortoppervlakte en stortcapaciteit;
voor categorie 1 en 2 stortplaatsen:
een waterbalans van de stortexploitatie op basis van de neerslaggegevens van het dichtstbijzijnde weerstation, eventueel aangevuld met plaatselijke metingen, hoeveelheden afgepompt en behandeld percolaat, hoeveelheden geloosd water met berekening van de geloosde vuilvrachten;
de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiveringstechnieken;
een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.

§ 3

Het rapport omvat in de nazorgfase:
een verslag van de tijdens het afgelopen jaar uitgevoerde nazorgactiviteiten;
een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.

§ 4

Het in § 1 bedoelde rapport wordt minstens jaarlijks ten laatste tegen 30 april na het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft (een eerste maal uiterlijk 18 maanden na de aanvang van de eigenlijke stortactiviteiten) bezorgd aan de toezichthoudende overheid en aan de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij]. Een copie van het rapport wordt eveneens toegestuurd aan het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting gelegen is, ter inzage van het publiek. Bij het aanvragen van een [hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats] worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode alsmede een globale evaluatie aan het aanvraagdossier toegevoegd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 305 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 82 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 305 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.6.6 Specifieke voorschriften voor de tijdelijke opslag van metallisch kwik gedurende meer dan een jaar

§ 1 Voorschriften inzake toezicht, inspectie en noodsituaties

Op de opslaglocatie wordt een permanent meetsysteem voor kwikdamp met een gevoeligheid van ten minste 0,02 mg kwik/m3 geïnstalleerd. Sensoren worden opgesteld op het grondniveau en op hoofdhoogte. Dit systeem omvat een visueel en akoestisch alarmmechanisme. Het wordt jaarlijks onderhouden.
De opslaglocatie en de vaten worden ten minste eenmaal per maand visueel onderzocht door een bevoegde persoon. Als er lekken worden vastgesteld, onderneemt de exploitant onmiddellijk het nodige om elke kwikemissie in het milieu te voorkomen en de veiligheid van de opslag van het kwik te herstellen. Elk lek wordt geacht significante nadelige milieueffecten te hebben, als vermeld in artikel 5.2.4.6.1, § 3.
Noodplannen en passende beschermende uitrusting voor het hanteren van metallisch kwik staan op de locatie ter beschikking.

§ 2 Het bijhouden van registers

Alle documenten die de informatie bevatten, als vermeld in paragraaf 1 en artikel 5.2.4.1.11/1, inclusief het certificaat dat het vat begeleidt, alsook de registers met betrekking tot het uitslaan en de verzending van metallisch kwik na de tijdelijke opslag ervan en de bestemming en de voorgenomen behandeling, worden gedurende ten minste drie jaar na het einde van de opslag bewaard.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 125 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.4.7 Financiële zekerheid
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Artikel 5.2.4.7.1

§ 1

Voor de aanvang van de stortactiviteiten worden door de exploitant van de stortplaats financiële zekerheden gesteld ten voordele van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij]. De financiële zekerheden moeten volgende risico’s waarborgen:
de kosten voor de afdichtlaag en de eindafdek van de stortplaats;
de kosten voor de nazorgactiviteiten.

§ 2

De financiële zekerheden kunnen de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie:
een verzekering;
een garantie van een financiële instelling;
een andere persoonlijke of zakelijke zekerheid.

§ 3

Het bedrag van de financiële zekerheden bedoeld in § 1 wordt bepaald per in § 1 aangehaald risico, op basis van een uitbatingsproject opgesteld door een een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige.
De kosten inzake eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden berekend rekening houdende met de volgende bedragen:
[34,71 euro] per m2 aan te brengen afdichtlaag en eindafdek voor een stortplaats van categorie 1 of categorie 2;
[9,92 euro] per m2 aan te brengen eindafdek voor een stortplaats van categorie 3.
De kosten voor de nazorgactiviteiten worden berekend, rekening houdende met de bepalingen in subafdeling 5.2.4.5.
De financiële zekerheden worden geleidelijk opgebouwd naargelang de vordering van de stortactiviteiten. Het totale bedrag dient op elk moment hoog genoeg zijn om een correcte eindafwerking en vergoeding voor mogelijke schade aan het milieu en derden te garanderen.
Het bedrag van de financiële zekerheden bedoeld in § 1 1° én 2° is gekoppeld aan het indexcijfer der consumptieprijzen met als basisindex het indexcijfer der consumptieprijzen van maart 1995, met name 119,73. De indexering dient ieder jaar automatisch, dus zonder voorafgaande verwittiging, te geschieden op 1 april van elk jaar.

§ 4

Het voorstel van financiële zekerheden wordt aan de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] toegestuurd of afgegeven op de zetel van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij]. De [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] onderzoekt de voorgestelde financiële zekerheden.

§ 5

Indien de financiële zekerheden beantwoorden aan de vereisten van § 1 kent de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] binnen de 2 maanden na ontvangst van het voorstel een conformiteitsattest toe. De [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] brengt het conformiteitsattest van financiële zekerheid bij ter post aangetekend schrijven met ontvangstbevestiging ter kennis van
de exploitant,
de verstrekker van de financiële zekerheden,
de toezichthoudende overheid.
De stortactiviteiten mogen slechts worden aangevat na ontvangst door de exploitant van bedoeld conformiteitsattest.

§ 6

Indien de financiële zekerheden niet beantwoorden aan de vereisten van § 1, deelt de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] dit binnen de 2 maanden na ontvangst van het voorstel bij aangetekend schrijven aan de exploitant en de verstrekker van de financiële zekerheden mee.

§ 7

Met betrekking tot afgewerkte gedeelten kan het bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden vrijgegeven op basis van een voortgangsrapport, opgesteld door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en een proces-verbaal van vaststelling van de toezichthoudende overheid.
Het voortgangsrapport vermeldt o.m. de benuttigingsgraad, de resterende kosten voor afdichtlaag, eindafdek en nazorg van de stortplaats en een evaluatie van de naleving van de geldende wetgeving.

§ 8

Bij de beëindiging van de definitieve afwerking van de stortplaats en na het voorleggen van een goedgekeurd nazorgplan, beide vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, mits voorafgaande goedkeuring van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij], binnen de dertig dagen het overblijvende bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) vrijgegeven.

§ 9

Bij de beëindiging van de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] opgelegde periode van nazorg overeenkomstig de opgelegde uitbatingsvoorwaarden, al dan niet geheel of gedeeltelijk ambtshalve uitgevoerd door de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij], vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, mits voorafgaande goedkeuring van de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij], binnen de dertig dagen de financiële zekerheid volledig opgeheven.

§ 10

Het proces-verbaal, vermeld in § 7, 8 en 9 dient door de toezichthoudende overheid te worden opgesteld binnen de 90 werkdagen na ontvangst van de vraag van de exploitant.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 3 gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 4 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 5 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 6 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 8 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 9 gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 306 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.4.7.2
De [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] kan op volgende wijze aanspraak maken op een gestelde financiële zekerheid:
Op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van niet naleving van de vergunningsvoorwaarden of op basis van eigen vaststellingen stelt de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] met een aangetekend schrijven de exploitant in gebreke. In de ingebrekestelling wordt vermeld welke maatregelen van de exploitant worden verwacht alsmede de termijn voor uitvoering ervan. Een afschrift van de ingebrekestelling wordt aangetekend bezorgd aan de verstrekker van de financiële zekerheid.
Indien de exploitant zich binnen een termijn van één maand niet schriftelijk engageert voor een stipte uitvoering van de gevraagde maatregelen of indien de exploitant zich naderhand niet aan die stipte uitvoering houdt, beslist de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] tot ambtshalve uitvoering van de nodige maatregelen.
De beslissing tot ambtshalve uitvoering wordt per aangetekend schrijven meegedeeld aan de exploitant van de stortplaats alsmede aan de verstrekker van de financiële zekerheid en aan de toezichthoudende overheid.
Voor de aanvang van de uitvoering van de nodige maatregelen bezorgt de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] het goedgekeurde bestek met inbegrip van de prijsraming inclusief de planning voor uitvoering en financiering van de werken aan de verstrekker van de financiële zekerheid. De verstrekker van de financiële zekerheid staat in voor de betaling van de door de [Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij] voorgelegde facturen en draagt de verantwoordelijkheid voor de betaling ervan.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 13 juli 2001 (B.S., 19 september 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 16 juli 2001 (art. 16).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 173 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Afdeling 5.2.5 Monostortplaatsen voor baggerspecie afkomstig uit de oppervlaktewateren behorende tot het openbaar hydrografisch net

Wetshistoriek
Afdeling 5.2.5. (art. 5.2.5.1.1. - 5.2.5.5.4) ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni (B.S., 3 juli (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Subafdeling 5.2.5.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.5.1.1
[Tenzij anders bepaald in de toepasselijke reglementeringen of in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] moeten de inrichtingen bedoeld in de rubriek 2.3.7, a) van de indelingslijst voldoen aan de door deze subafdeling vastgestelde milieuvoorwaarden.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden afgeweken van de door deze afdeling vastgestelde milieuvoorwaarden op voorwaarde dat wordt voldaan aan de bepalingen van de Europese richtlijn 1999/31/EG van 26 april 1999 betreffende het storten van afvalstoffen.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 307 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.5.1.2 Kosten van het storten
De exploitant draagt er zorg voor dat minimaal de volgende kosten worden aangerekend voor het storten van de afvalstoffen op de stortplaats:
alle kosten voor de inrichting en de exploitatie van de stortplaats
de kosten voor het stellen van de financiële zekerheid;
de kosten voor het sluiten en de nazorg.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Subafdeling 5.2.5.2 De aanvaarding van baggerspecie op de monostortplaats
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.5.2.1
[De volgende baggerspecie mag niet op de monostortplaats worden aanvaard:
[baggerspecie die meer dan 0,1 % acuut toxische organische stoffen van gevarencategorie 1 en 2 volgens de CLP-verordening bevat, uitgedrukt op de watervrije afvalstof;]
[...]
alle andere soorten baggerspecie die niet voldoen aan de geldende aanvaardingscriteria. Het is verboden afvalstoffen te verdunnen of te vermengen uitsluitend om aan de aanvaardingscriteria te voldoen.
[Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de verordening (EG) nr. 1102/2008 van het Europees parlement en de Raad van 22 oktober 2008 inzake het verbod op de uitvoer van metallisch kwik en andere kwikverbindingen en - mengsels en de veilige opslag van metallisch kwik kan baggerspecie die, uitgedrukt op de watervrije afvalstof:
giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan preparaten ervan het symbool T+ of T op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (R-zinnen 23, 24, 25, 26, 27, 28, 39 en 48) wordt gegeven (Richtlijn 1999/45/EG van 31 mei 1999),
ofwel giftige anorganische stoffen bevat in concentraties groter dan de drempelwaarde waarbij aan mengsels ervan de gevarenklassen en categorieën acute toxiciteit, categorie 1, 2 of 3, specifieke doelorgaantoxiciteit na eenmalige blootstelling categorie 1 of specifieke doelorgaantoxiciteit bij herhaalde blootstelling categorie 1 op basis van de toxicologische eigenschappen van de stoffen (met gevaarsaanduiding H300, H301, H310, H311, H330, H331, H370, of H372) wordt gegeven (verordening 1272/2008 van 16 december 2008), alleen gestort worden met naleving van de volgende voorwaarden:
a)
om de risico's voor mens en milieu tot een strikt minimum te beperken en om aan de geldende aanvaardingscriteria te voldoen, kan het noodzakelijk zijn om de baggerspecie voor te behandelen zodat de aanwezige giftige verbindingen zo goed mogelijk worden omgelegd naar minder giftige verbindingen, waarbij evenwel de verkregen chemische vorm van het giftig metaal minder uitloogbaar moet zijn;
de baggerspecie wordt in zoutcelcondities op een categorie 1-stortplaats gestort, zodat in alle opzichten een nulemissie wordt bereikt. Daaronder wordt verstaan dat de baggerspecie fysisch worden ingekapseld. Er mag meer bepaald geen enkele emissie optreden door manipulatie van de baggerspecie, door percolaat of door verspreiding van stof of dergelijke.]
]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 141, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 141, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 141).

Artikel 5.2.5.2.2 Basiskarakterisering
Basiskarakterisering is de eerste stap in de aanvaardingsprocedure en houdt een volledige karakterisering van de baggerspecie in door het verzamelen van alle benodigde informatie voor het veilig verwijderen van de afvalstoffen op lange termijn. Voor elk type afvalstof is basiskarakterisering vereist.
Voor deze basiskarakterisering geldt het volgende:
Basiskarakterisering heeft de volgende functies:
a)
basisinformatie over de afvalstoffen (type en herkomst, samenstelling, consistentie, uitloogbaarheid en – zo nodig en beschikbaar – andere karakteristieke eigenschappen);
b)
basisinformatie voor het verwerven van inzicht in het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen en opties voor behandeling als vastgesteld in de afdeling 5.2.4 van dit besluit;
c)
beoordeling van afvalstoffen aan de hand van grenswaarden;
d)
vaststelling van de belangrijkste variabelen (kritische parameters) voor het uitvoeren van de controletest en opties voor de vereenvoudiging van deze test (wat moet leiden tot een aanzienlijke vermindering van het aantal te meten bestanddelen, maar uitsluitend na overlegging van de relevante informatie); karakterisering kan verhoudingen tussen basiskarakterisering en resultaten van vereenvoudigde testprocedures opleveren alsmede frequentie van controletests.
Als de basiskarakterisering van een baggerspecie laat zien dat de stof voldoet aan de in subafdeling 5.2.5.3 vervatte criteria voor een stortplaatscategorie, wordt de stof geacht aanvaardbaar te zijn voor deze stortplaatscategorie. Indien de afvalstof niet aan de criteria voldoet, is deze niet aanvaardbaar voor deze stortplaatscategorie. De producent van de afvalstoffen, of de persoon die verantwoordelijk is voor het beheer ervan, is er tevens verantwoordelijk voor dat de informatie aangaande de karakterisering correct is. De exploitant bewaart de vereiste informatie gedurende een periode van 10 jaar.
De essentiële eisen voor basiskarakterisering van de afvalstoffen zijn de volgende:
a)
bron en oorsprong van de afvalstoffen;
b)
informatie over het proces waarbij de afvalstoffen zijn geproduceerd (beschrijving en kenmerken van grondstoffen en producten);
c)
beschrijving van de afvalbehandeling die is toegepast krachtens afdeling 5.2.4 van dit besluit of een verklaring van redenen waarom zulk een behandeling niet noodzakelijk wordt geacht;
d)
gegevens over de samenstelling van de afvalstoffen en het uitlooggedrag indien van toepassing;
e)
uiterlijk van de afvalstoffen (geur, kleur, fysische vorm);
f)
code volgens de Europese lijst van afvalstoffen [als vermeld in bijlage 2.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen];
g)
voor gevaarlijke afvalstoffen ingeval van spiegelcategorieën: de desbetreffende gevaarlijke eigenschappen overeenkomstig bijlage III van Richtlijn 91/689/EG van de Raad van 12 december 1991 betreffende gevaarlijke afvalstoffen, [als vermeld in afdeling 4.1 van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen];
h)
informatie waaruit blijkt dat de afvalstoffen niet onder de uitsluitingen van artikel 5.2.4.1.2 vallen;
i)
de stortplaatscategorie waarin de afvalstoffen kunnen worden aanvaard;
j)
zo nodig, aanvullende voorzorgsmaatregelen op de stortplaats;
k)
nagaan of recycling of nuttige toepassing van de afvalstoffen mogelijk is.
In de regel dient een afvalstof te worden getest om informatie, vermeld in 2°, te verkrijgen. Behalve het uitlooggedrag dient de samenstelling van het afval bekend te zijn of door uitvoering van tests te worden vastgesteld. De voor de basiskarakterisering gebruikte tests dienen ook die voor het uitvoeren van de controle te omvatten. Voor elke partij baggerspecie is karakterisering vereist. De basiskarakterisering dient de essentiële eisen voor deze karakterisering te omvatten. Aangezien elke partij afval moet worden gekarakteriseerd, is uitvoering van controletests niet noodzakelijk. De genoemde karakteriseringen zullen informatie verschaffen die rechtstreeks kan worden vergeleken met aanvaardingscriteria voor de desbetreffende stortplaatscategorie en bovendien kan beschrijvende informatie worden verstrekt.
In de volgende gevallen zijn tests voor de basiskarakterisering niet nodig:
alle benodigde informatie voor de basiskarakterisering is bekend en naar behoren gemotiveerd ten genoegen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Lid 2:
2°, f) gewijzigd bij art. 10.2.7, 1° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3);
2°, g) gewijzigd bij art. 10.2.7, 2° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).

Artikel 5.2.5.2.3 Verificatie ter plaatse

§ 1

Voor elke op een stortplaats afgeleverde lading baggerspecie vindt voor en na het lossen visuele inspectie plaats. Tevens vindt controle van de vereiste documentatie plaats.
Voor baggerspecie dat door de producent van het afval op een onder zijn beheer vallende stortplaats wordt gestort, mag deze verificatie op het punt van verzending plaatsvinden.

§ 2

De baggerspecie mag op de stortplaats worden aanvaard, als het dezelfde betreft als de baggerspecie die aan de basiskarakterisering is onderworpen en in de bijbehorende documenten wordt beschreven. Is aan deze voorwaarde niet voldaan, dan mag de baggerspecie niet worden aanvaard.

§ 3

Bij de aflevering worden periodiek monsters genomen. De genomen monsters worden na aanvaarding van het afval bewaard gedurende een periode van een maand.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Subafdeling 5.2.5.3 Criteria voor de aanvaarding van baggerspecie
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.5.3.1
[Deze subafdeling beschrijft de criteria voor het aanvaarden van baggerspecie in elke stortplaatscategorie.
In bepaalde gevallen zijn maximaal driemaal zo hoge grenswaarden toegestaan voor de specifieke parameters, vermeld in deze subafdeling, als aan de volgende twee voorwaarden is voldaan:
dit is bepaald in de afvalspecifieke vergunning voor de ontvangende stortplaats, waarbij rekening wordt gehouden met de kenmerken van de stortplaats en haar omgeving;
de emissies (inclusief percolaat) van de stortplaats, rekening houdend met de grenswaarden voor die specifieke parameters, vermeld in dit deel, zullen, op basis van een risicoanalyse, geen extra risico voor het milieu opleveren.
De voorziene toelating, van maximaal driemaal zo hoge grenswaarden, vermeld in het tweede lid, geldt niet voor:
opgeloste organische koolstof (“Dissolved Organic Carbon” of “DOC”), vermeld in artikel 5.2.5.3.2, § 2, en in artikel 5.2.5.3.3;
totaal organische koolstof (“Total Organic Carbon” of “TOC”), vermeld in artikel 5.2.5.3.3;
pH, vermeld in artikel 5.2.5.3.3;
gewichtsverlies bij gloeien (“Loss on Ignition” of “LOI”), vermeld in artikel 5.2.5.3.3.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 20 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).

Artikel 5.2.5.3.2 Criteria voor monostortplaatsen voor niet gevaarlijke baggerspecie

§ 1

Onverminderd de bepalingen van artikel 5.2.5.2.1, § 1, artikel 5.2.5.3.3 en artikel 5.2.5.3.4 kan op een monostortplaats voor uitsluitend niet gevaarlijke baggerspecie, baggerspecie worden gestort die voldoet aan de volgende criteria:
voldoende steekvast zijn; voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
extraheerbare apolaire koolwaterstoffen: < 2 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): < 1 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof.
Het voldoen aan de aanvaardbaarheidscriteria kan worden aangenomen op basis van de aard en herkomst van de afvalstoffen.

§ 2

Voor niet gevaarlijke baggerspecie zijn de volgende grenswaarden van toepassing, berekend bij L/S = 10 l/kg voor totale afgifte.
Componenten
L/S = 10 l/kg
mg/kg droge stof
 
As
2
Ba
100
Cd
1
Crtotaal
10
Cu
50
Hg
0,2
Mo
10
Ni
10
Pb
10
Sb
0,7
Se
0,5
Zn
50
Chloride
15.000
Fluoride
150
Sulfaat
20.000
DOC (*)
800
TDS (**)
60.000
(*)
als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest bij L/S = 10 l/kg en een pH tussen 7,5 en 8,0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800 mg/kg.
(**)
de waarde voor totaal opgeloste vaste stoffen (“Totaal Opgeloste Vaste Stoffen” (TDS)) kan als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt.

§ 3

In afwijking van de bepalingen van § 1 en § 2, gelden voor monostortplaatsen voor uitsluitend anorganische niet gevaarlijke baggerspecie met een laag gehalte aan organisch/biologisch afbreekbare stoffen, waarbij de baggerspecie niet voldoet aan de criteria bepaald in § 2 de volgende voorwaarden:
extraheerbare apolaire koolwaterstoffen: < 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof [...];
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): < 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof [...];
totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof [...];
wateroplosbaar gedeelte: < 10 Gew.- % op de watervrije afvalstof, [...];
tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]:
a)
ofwel, verlies door uitgloeiing van het droge bestanddeel van de afvalstof tengevolge van de ontbinding van organische stoffen, uitgezonderd vaste polymeren en asfalt: < 10 gewichtsprocent,
b)
ofwel, totaal organische koolstof, uitgezonderd de koolstof vervat in vaste polymeren of asfalt, op het droge bestanddeel van de afvalstof: < 6 %;
voor de toepassing van deze bepalingen wordt met vaste polymeren bedoeld de kunststoffen in vaste vorm zoals folies, granulaten, voorwerpen, vaste brokken;
[analysemethode:
a)
gloeiverlies [...];
b)
totaal organische koolstof [...];
]
voor de steekvastheid van baggerspecie wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2, [...]; in ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven;
[uitlooggedrag: het uitlooggedrag wordt bepaald volgens de [enkelvoudige schudtest]. De afvalstoffen mogen alleen op de stortplaats worden aanvaard als het eluaat beantwoordt aan de volgende waarden:]
[parameter
grenswaarde
[...]
pH
4 -13
[...]
fenolen (fenolindex)
< 100 mg/l
[...]
arseen
< 1,0 mg/l
[...]
lood
< 2,0 mg/l
[...]
cadmium
< 0,5 mg/l
[...]
chroom VI
< 0,5 mg/l
[...]
koper
< 10 mg/l
[...]
nikkel
< 2,0 mg/l
[...]
kwik
< 0,1 mg/l
[...]
zink
< 10 mg/l
[...]
fluoride
< 50 mg/l
[...]
ammonium
< 1,0 g/l
[...]
cyanide (totaal)
< 1,0 mg/l
[...]
nitriet
< 30 mg/l
[...]]
de concentratie voor zware metalen geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal;
Afvalstoffen die na toepassing van beste beschikbare technieken inzake uitloging niet voldoen aan de grenswaarde voor het wateroplosbaar gedeelte en/of de voormelde uitloogcriteria, kunnen toch op de stortplaats worden aanvaard op voorwaarde dat de afvalstoffen in zoutcelcondities worden gestort; met zoutcelcondities wordt bedoeld het onder de beste omstandigheden fysisch afschermen van de afvalstoffen van het percolaat; die afvalstoffen kunnen slechts op de stortplaats worden aanvaard voor zover ze uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn toegelaten en mits naleving van de daartoe in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gestelde bijzondere voorwaarden.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 3, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 6, 1° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
2° gewijzigd bij art. 6, 2° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
3° gewijzigd bij art. 6, 3° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
4° gewijzigd bij art. 6, 4° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
5°, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 308 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
5°, b) gewijzigd bij art. 83, 5° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 6, 5°, a) en b) B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
6° gewijzigd bij art. 6, 6° B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024);
7° gewijzigd bij art. 308 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798), bij art. 83, 7° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 6, 7°, a) en b) B.Vl.Reg. 22 december 2023 (BS 29 maart 2024).
Voorgeschiedenis
§ 3, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 83, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2° gewijzigd bij art. 83, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
3° gewijzigd bij art. 83, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4° gewijzigd bij art. 83, 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
6° gewijzigd bij art. 83, 6° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.5.3.3 Criteria voor baggerspecie die aanvaardbaar is op monostortplaatsen voor gevaarlijke baggerspecie
Onverminderd de bepalingen van artikel [5.2.5.2.1,] kan op een monostortplaats voor gevaarlijke baggerspecie, gevaarlijke baggerspecie worden gestort die de nodige voorbehandeling heeft ondergaan, mits voldaan is aan de volgende voorwaarden:
alleen die baggerspecie mag worden aanvaard die uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten [...];
de baggerspecie, afkomstig van de fysico-chemische immobilisatiebehandeling van baggerspecie mag met het oog op de uitharding in brij- of pasteuze vorm op de monostortplaats worden gestort voor zover dit uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten en mits naleving van de daartoe in de vergunning gestelde bijzondere voorwaarden.
De volgende grenswaarden voor uitloging zijn van toepassing, berekend bij L/S 10 l/kg voor totale afgifte.
Componenten
L/S = 10 l/kg
mg/kg droge stof
 
As
25
Ba
300
Cd
5
Crtotaal
70
Chroom VI
5
Cu
100
Hg
2
Mo
30
Ni
40
Pb
50
Sb
5
Se
7
Zn
200
Cyanide (totaal)
10
Chloride
25.000
Fluoride
500
Sulfaat
50.000
DOC (*)
1000
TDS (**)
100.000
(*)
als de afvalstoffen bij hun eigen pH-waarde niet aan deze waarden voor DOC voldoen, kunnen ze eventueel worden getest hij L/S = 10 l/kg en een pH van 7,5- 8.0. De afvalstoffen kunnen worden beschouwd als zijnde in overeenstemming met de aanvaardingscriteria voor DOC, als het resultaat van deze bepaling niet hoger is dan 800
(**)
de waarden voor TDS kunnen als alternatief voor de waarden voor sulfaat en chloride worden gebruikt
Als overige criteria gelden:
behalve aan de grenswaarden voor uitloging, vermeld in het eerste lid, moeten gevaarlijke afvalstoffen aan de volgende aanvullende criteria voldoen:
Parameter
Waarde
LOI (*)
10 %
TOC (totaal organisch koolstof) (*)
6 % (**)
pH
4 – 13
ZBV (zuurbindend vermogen)
Moet worden gecontroleerd (***)
(*)
LOI of TOC moet worden gebruikt.
(**)
Als deze waarde wordt overschreden kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] een hogere grenswaarde worden toegelaten, mits voor de DOC een waarde van 1000 mg/kg niet wordt overschreden bij L/S = 10 l/kg en de pH-waarde van het materiaal zelf dan wel een pH tussen 7,5 en 8.
(***)
het zuurbindend vermogen van de afvalstof moet worden gecontroleerd. Meer bepaald moet het bufferend vermogen van de afvalstof voldoende zijn opdat ook in contact met het infiltrerend neerslagwater het voldoen aan de grenswaarden voor uitloging verzekerd blijft.
extraheerbare apolaire koolwaterstoffen: < 5 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal oplosmiddelen (aspecifiek): < 3 Gew.- % op de watervrije afvalstof;
totaal extraheerbare organohalogeenverbindingen: < 1000 mg per kg op de watervrije afvalstof;
voor de steekvastheid van slib wordt volgende waarde als richtwaarde gehanteerd: afschuifspanning > 10 kN/m2. In ieder geval moeten de betreedbaarheid en stabiliteit van de stortplaats steeds verzekerd blijven.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 142 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), bij art. 309 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 84 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.5.4 Werkplan
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.5.4.1
[Voor de monostortplaats dient het algemene werkplan de volgende bijkomende gegevens te vermelden:
inrichtingsplan van de stortplaats omvattende:
a)
aanvullings-, nivellerings- en profileringsplan;
b)
constructie en uitvoering van de drainagesystemen met beschermingslagen (dimensionering en gebruikte materialen);
c)
voor stortplaatsen in ophoging: constructie van de stortdijken (afmetingen en gebruikte materialen);
d)
constructie en uitvoering van de afsluitlaag met beschermingslagen (gebruikte materialen);
de indeling van de beschikbare stortruimte in stortvakken;
de volgorde van opvulling in tijd en ruimte bij normale baggerspecieaanvoer en de werkwijze bij abnormaal grote baggerspecieaanvoer;
de werkwijze inzake het storten en het verdichten;
de dikte van de baggerspecielaag voor het aanbrengen van de tussenafdek en eindafdek;
de lengte van het stortfront;
de organisatie van de aanvoer en de opslag van afdekmaterialen;
het drainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het percolatiewater;
de vestiging, de dimensionering en het werkingsschema van de installatie voor zuivering van het percolatiewater zodat aan de opgelegde lozingsnormen kan worden voldaan;
10°
de maatregelen om de stabiliteit van de gestorte baggerspecie, afdekmaterialen en afdekgronden te verzekeren;
11°
het gasdrainageplan omvattende het schema en de organisatie van de maatregelen inzake de verwerking van het vrijkomende stortgas;
12°
het afwerkingsplan omvattende de eindprofielen en de constructie en uitvoering van de afdichtlaag en eindafdek;
13°
het afwateringsplan van het afgewerkte terrein.
Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt gevolgd door de [toezichthouder].]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.5.5 Inrichting, infrastructuur en afwerking van de stortplaats
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.5.5.1
[In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden opgelegd dat een installatie voor wielwassing, al of niet manueel te bedienen, aan de uitrit wordt geïnstalleerd. In bevestigend geval waakt de exploitant er over dat de wielwassing wordt uitgevoerd.
Het indringen van grondwater of afvloeiwater van naburige percelen wordt voorkomen. Dat kan gebeuren door het aanleggen van een kwelsloot rond de stortplaats of een drainagesysteem. De diepte en de plaats van de kwelsloot of de uitvoering van het drainagesysteem worden bepaald op basis van de hydrogeologische toestand van de vestigingsplaats zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het aanvraagdossier, en desgevallend nader in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is bepaald.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 310 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.5.5.2

[§ 1

Om te voorkomen dat de bodem of het grondwater worden verontreinigd, worden op de monostortplaats, overeenkomstig de resultaten van de hydrogeologische studie en de stabiliteitsstudie en overeenkomstig het goedgekeurde werkplan, achtereenvolgens de volgende voorbereidende infrastructuurwerken uitgevoerd:
voorbereidende grondwerken;
voor stortplaatsen in ophoging: het aanbrengen van de stortdijken;
het aanbrengen van de afsluitlaag en tenzij anders bepaald in de vergunning het aanbrengen van een controledrainagesysteem;
aanbrengen van een percolaatdrainagesysteem.
De uitvoering van de verschillende werken gebeurt onder toezicht van [een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, of in de discipline bodem, deeldomeinen pedologie of geologie, erkend volgens het besluit van de Vlaamse Regering van 19 november 2010 tot vaststelling van het Vlaams reglement inzake erkenningen met betrekking tot het leefmilieu]. Deze deskundige stelt na afloop een rapport op waarin hij de conformiteit van de uitgevoerde werken aan het goedgekeurde inrichtingsplan attesteert. Dit rapport wordt bezorgd aan de toezichthoudende overheid.

§ 2

De voorbereidende grondwerken omvatten het opruimen, het nivelleren, profileren en het verdichten van het terrein.

§ 3

De afsluitlaag:
kan bestaan uit een homogene slecht doorlatende laag bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen;
De bodem en zijkanten van de stortplaats moeten bestaan uit een minerale laag die voldoet aan voorschriften inzake doorlatendheid en dikte, die tezamen een niveau van bescherming (K) van bodem, grondwater en oppervlaktewater moeten garanderen dat ten minste gelijkwaardig is aan het niveau dat bereikt wordt met een slecht doorlatende laag van 5 meter dikte en een K-waarde die kleiner dan of gelijk is aan 1,0 × 10 -9 m/s.
De homogene slecht doorlatende laag bedoeld hierboven kan van nature aanwezig zijn indien de geologische toestand van het terrein voldoende waarborgen biedt inzake ondoorlatendheid. Het bewijs van ondoorlatendheid wordt door de aanvrager voldoende bewezen en moet door de toezichthoudende overheid aanvaard worden. De natuurlijke omstandigheden dienen in ieder geval voldoende garanties te bieden om elke bodem- of grondwaterverontreiniging ingevolge het weglekken van percolaat te voorkomen;
Indien de geologische barrière niet op natuurlijke wijze aan bovengenoemde voorwaarden voldoet, kan zij kunstmatig worden aangevuld en versterkt met andere middelen die een gelijkwaardig beschermingsniveau garanderen. Een kunstmatige geologische barrière mag niet dunner zijn dan 0,5 meter.
De kunstmatige afdichting bestaande uit aaneengelaste foliematerialen tussen aangepaste beschermingslagen wordt aangebracht op de bodem en op de wanden van de stortplaats. De gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2.5 mm dikte.
kan andere uitvoeringsvormen aannemen die de goedkeuring van de toezichthoudende overheid vereisen. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afsluitlaag zoals beschreven in punt 1° hierboven.

§ 4

Bij het storten in ophoging wordt het volledige stortterrein met stortdijken omgeven. De stortdijken zijn voldoende breed en hoog opgevat. Het dijklichaam wordt opgebouwd uit homogeen materiaal dat voldoende verdicht wordt. De stortdijken worden aangebracht overeenkomstig de vordering der stortactiviteiten zoals vermeld in het goedgekeurde werkplan. Op het binnenbeloop van de stortdijken en indien nodig ook op de dijkkruin wordt een afsluitlaag aangebracht als vermeld in § 3. Het buitenbeloop van de stortdijken wordt met gras ingezaaid.

§ 5

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt een controledrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem aangebracht tussen de slecht doorlatende laag en de kunstmatige afdichting bestaande uit foliematerialen. Het drainagesysteem wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een snelle detectie van eventuele lekken in de folie, en een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.

§ 6

Een percolaatdrainagesysteem bestaande uit een buizensysteem met afvoerkokers of een ander gelijkwaardig systeem wordt aangebracht op de bodem bovenop de afsluitlaag en wordt geplaatst in een doorlatende bodemlaag van minstens 0,4 meter dikte. Het drainagesysteem wordt zo geconstrueerd dat een regelmatige doorspoeling van de drainagebuizen tijdens de exploitatie mogelijk is.

§ 7

De drainagesystemen vermeld in § 5 en § 6, hierboven worden zo aangelegd dat, rekening houdend met de resultaten van de stabiliteitsstudie, de goede werking steeds verzekerd blijft. De gebruikte drainagebuizen beantwoorden inzake sterkte aan de resultaten van de stabiliteitsstudie. De dimensionering van de drainagesystemen en de keuze van de materialen vindt plaats rekening houdend met de te verwachten hoeveelheden percolaat en de samenstelling ervan. De drainagesystemen worden beschermd tegen dichtslibbing door het aanbrengen van aangepaste beschermingslagen. Om een vlotte evacuatie van het percolaat te verzekeren worden, indien nodig, bij de verdere opbouw van de stortheuvel bijkomende drainagelagen (horizontaal en/of verticaal) aangelegd.

§ 8

De uitvoering van de voorbereidende infrastructuurwerken kan gefaseerd worden overeenkomstig het goedgekeurde inrichtingsplan.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 1, lid 2 gewijzigd bij art. 69 B.Vl.Reg. 19 november 2010 (BS 1 februari 2011 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2011 (art. 105).
§ 5 gewijzigd bij art. 311 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.5.5.3

[§ 1

Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens 3 genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd (minstens één meetpunt bevindt zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de zijde waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt). De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de vestigingsplaats en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals deze blijkt uit de hydrogeologische studie en/of het dossier van de vergunningsaanvraag, en eventueel nader in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is bepaald.

§ 2

De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijhorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot afgegrendeld.

§ 3

De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt tijdig in kennis gesteld van het aanleggen van deze meetputten zodat haar afgevaardigde hierbij aanwezig kan zijn. Bij het aanleggen van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 4

Na het aanleggen worden de meetputten aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 5

Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens in verband met zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Deze fiche wordt opgesteld overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 6

Voor met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op z'n vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, overeenkomstig de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daartoe [erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL]. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.

§ 7

De technische fiche voor elke meetput opgesteld, wordt toegezonden aan de toezichthoudende overheid en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 312 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 gewijzigd bij art. 143 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.5.5.4

[§ 1

Op de monostortplaatsen worden, om te verhinderen dat water de stortplaats zou binnendringen en om de stortplaats ruimtelijk te integreren, op stortvakken waar de stortactiviteiten definitief worden beëindigd, [...] een afdichtlaag en een eindafdek aangebracht.
De uitvoeringswijze van de verschillende werken, de gebruikte materialen en de oplevering van de uitgevoerde werken moeten door de toezichthoudende overheid worden goedgekeurd. Ze kan daarvoor het advies van een onafhankelijk en terzake competent orgaan of persoon inwinnen en kan desgewenst controletests laten uitvoeren.

§ 2

De afdichtlaag:
kan bestaan uit een homogene laag van slecht doorlatend bodemmateriaal met daarboven een kunstmatige afdichting van aaneengelaste foliematerialen, tussen aangepaste beschermingslagen;
de slecht doorlatende laag wordt aangebracht als een continue laag over het volledige stortterrein. Inzake doorlatendheid is de slecht doorlatende laag gelijkwaardig aan een laag van 0,5 meter dikte met een k-waarde die kleiner is dan of gelijk aan 1.10-9 m/s;
de gebruikte foliematerialen zijn minstens gelijkwaardig aan een HDPE-folie van 2,5 mm dikte;
kan andere uitvoeringsnormen aannemen die door de toezichthoudende overheid moeten worden goedgekeurd. De aanvrager dient de degelijkheid ervan te bewijzen. De andere uitvoeringsvormen dienen minstens gelijkwaardig te zijn aan de dubbele afdichtlaag zoals beschreven in punt 1 hierboven.
Een licht verhang overeenkomstig het afwateringsplan is noodzakelijk om de afvloeiing van het regenwater mogelijk te maken.

§ 3

Bovenop de dichtlaag wordt de eindafdek aangebracht. De eindafdek bestaat uit een drainerende laag van meer dan 0,5 meter dikte bestaande uit materialen zoals grof gebroken puin en zand. De drainerende laag bevat de nodige beschermingslagen tegen dichtslibbing. Bovenop de drainerende laag wordt een bewortelingslaag van meer dan 1 meter dikte aangebracht. In de bovenlaag wordt, indien nodig, een begreppeling aangebracht. De drainerende laag kan vervangen worden door een alternatief drainagesysteem. De totale dikte van de eindafdek bedraagt in ieder geval minstens 1,50 meter.

§ 4

Binnen de kortst mogelijke termijn worden de gedeelten die een eindafdek hebben gekregen ingezaaid met gras.

§ 5

De begroeiing mag de aangebrachte afdichtlaag niet kunnen beschadigen. Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] dient de ontwikkeling van hoogstammige gewassen te worden verhinderd.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli (tweede uitg. 1996)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16), opgeheven bij art. 10.2.1, 12° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en opnieuw opgenomen bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 42 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 313 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.5.5.5
Toereikende maatregelen worden genomen om een gecontroleerde evacuatie van het gevormde stortgas te verzekeren en ongecontroleerde ophoping ervan te voorkomen.
Op biologische actieve stortplaatsen wordt, voor de afdichtlaag wordt aangebracht, een gasdrainagesysteem aangelegd. Het gasdrainagesysteem kan bestaan uit horizontale en/of verticale drainagebuizen, indien nodig geplaatst in een drainerende laag. Het wordt zo geconcipieerd dat al het vrijkomende stortgas wordt opgevangen en op een veilige manier wordt afgevoerd. Het gasdrainagesysteem dient door de toezichthoudende overheid te worden goedgekeurd.
Het opgevangen stortgas wordt bij voorkeur gevaloriseerd als energiebron. Indien valorisatie niet haalbaar is wordt het stortgas, tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] verbrand in een daartoe aangepaste gasfakkel.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 314 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.2.5.6 De exploitatie, afwerking en nazorg
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.2.5.6.1

§ 1

De exploitant deelt de datum van de definitieve beëindiging van de stortactiviteiten in een stortvak schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid binnen de maand na beëindiging van de stortactiviteiten.

§ 2

Voor een stortplaats, of voor een gedeelte daarvan, dient met de afwerking en de sluitingsprocedure te worden begonnen wanneer:
ofwel, de stortplaats of een gedeelte ervan zijn capaciteit heeft bereikt;
ofwel, de exploitant van de stortplaats in afwijking van zijn werkplan daartoe zelf besluit, mits de toezichthoudende overheid haar schriftelijke goedkeuring heeft gegeven;
ofwel, de vergunningverlenende overheid daartoe besluit;
ofwel, bij het verstrijken van de vergunningstermijn, in geval geen hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] werd verkregen.

§ 3

Om het binnendringen van water in de monostortplaats te vermijden wordt zo snel mogelijk een afdichtlaag aangebracht.

§ 4

De volledige afwerking wordt uitgevoerd uiterlijk één jaar na het tijdstip vermeld in § 1. Rekening houdend met stabilisatie en zettingen kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] andere termijnen worden bepaald.

§ 5

Een stortplaats of een gedeelte daarvan wordt pas als definitief afgewerkt beschouwd, wanneer de toezichthoudende overheid na het uitvoeren van een eindinspectie ter plaatse en na het beoordelen van alle verslagen die de exploitant heeft ter beschikking gesteld, een proces-verbaal houdende definitieve afwerking van de stortplaats opgesteld heeft. De toezichthoudende overheid bezorgt de exploitant een kopie van dit proces-verbaal. Een en ander doet in geen geval af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant uit hoofde van de vergunningsvoorwaarden.

§ 6

De exploitant blijft, nadat de stortplaats definitief is gesloten, verantwoordelijk voor onderhoud, toezicht en controle in de nazorgfase zolang de vergunningverlenende overheid zulks nodig acht, rekening houdend met de tijd gedurende welke de stortplaats gevaar kan opleveren. De exploitant van de stortplaats is verantwoordelijk voor toezicht op en analyse van het stortplaatsgas, het stortplaatspercolaat en het grondwater in de omgeving van de stortplaats, zolang de vergunningverlenende overheid van oordeel is dat een stortplaats gevaar voor het milieu kan opleveren en onverminderd eventuele andere wetgeving met betrekking tot de aansprakelijkheid van de houder van het afval. De exploitant stelt de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij in kennis van alle significante nadelige milieueffecten die bij de controleprocedures aan het licht zijn gekomen en geeft gevolg aan het besluit van de bevoegde autoriteit omtrent de aard en het tijdstip van de uit te voeren corrigerende maatregelen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 2, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 24, 1° B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 4 gewijzigd bij art. 24, 2° B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.2.5.6.2

§ 1

Verontreiniging van bodem, oppervlakte- en/of grondwater ten gevolge van de exploitatie van de monostortplaats wordt steeds voorkomen.

§ 2

Het overtollige niet-verontreinigde regenwater of afvloeiwater wordt opgevangen en afgevoerd.

§ 3

Het gevormde percolaat wordt permanent afgepompt. Het waterpeil in de opvangputten voor percolaat mag niet hoger komen dan de halve hoogte van de laagste draineerbuizen die erin uitmonden.

§ 4

Het is verboden percolaat of ander overtollig water opnieuw over de stortplaats te sproeien om het te verwerken.

§ 5

Het overtollige verontreinigde afvloeiwater en het percolaatwater worden onafgebroken overgepompt naar een ondoorlatend verzamelbekken. De capaciteit wordt zo berekend dat te allen tijde de gevormde hoeveelheid percolaat kan worden opgevangen. Maatregelen worden getroffen om te beletten dat het water in het verzamelbekken hinder veroorzaakt voor de omgeving. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan een technisch alternatief worden toegestaan.

§ 6

Afhankelijk van de kwaliteit van het te lozen water en van de lozingsvoorwaarden moet zonodig een aangepaste waterzuiveringsinstallatie worden gebouwd.

§ 7

De waterzuiveringsinstallatie wordt zo aangelegd dat iedere verontreiniging van bodem en grondwater wordt voorkomen. De verzamel- en behandelingsbekkens worden vloeistofdicht gemaakt. Het waterzuiveringssysteem wordt zo geconcipieerd dat in ieder geval steeds wordt voorkomen dat water dat niet aan de lozingsnormen voldoet, zou worden geloosd.

§ 8

De producten nodig voor de waterzuivering worden gestockeerd in een afsluitbaar lokaal dat beantwoordt aan de vereisten voor de opslag van die producten.

§ 9

De afwatering van de beëindigde stortvakken gebeurt zo dat het regenwater zonder te worden verontreinigd kan afvloeien of worden weggepompt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
§ 5 gewijzigd bij art. 25 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.2.5.6.3

§ 1

De periode van nazorg voor de monostortplaats bedraagt ten minste 30 jaar. De periode van nazorg vangt aan op datum van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de monostortplaats. De vergunningverlenende overheid kan de periode van nazorg verlengen op verzoek van de toezichthoudende overheid of van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij en op basis van de evolutie van de grondwaterkwaliteit, het gedrag van de stortplaats, zettingen, de vorming van percolaat of stortgassen, of andere gebeurtenissen die een nadelige invloed op het milieu hebben.

§ 2

De nazorgactiviteiten omvatten minstens de volgende punten:
de instandhouding en het onderhoud van de volgende infrastructuur: de omheining en toegangspoorten; de wegenis op het afgewerkte terrein;
het beheer van de begroeiing;
de regelmatige controle van de toestand van de afwerkingslagen, stortdijken en taluds eventuele zettingen en erosie na te gaan, met inbegrip van eventuele herstelwerkzaamheden;
de instandhouding en het onderhoud van de drainagesystemen met inbegrip van het afpompen en het zuiveren van het nog gevormde percolaat;
de instandhouding, het onderhoud en de exploitatie van de ontgassingsinfrastructuur, met inbegrip van de gasfakkel;
de instandhouding en het onderhoud van de meetputten voor grondwater met inbegrip van het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
de jaarlijkse rapportering zoals opgelegd in de vergunning.

§ 3

Bij het beëindigen van de definitieve afwerking van de stortplaats legt de exploitant een nazorgplan ter goedkeuring voor. Het nazorgplan dient minstens de volgende punten te bevatten:
een tijdschema voor het uitvoeren van de in de vergunning opgelegde controles en metingen;
een werkplan voor het uitvoeren van de nazorgactiviteiten vermeld in § 2.

§ 4

Het nazorgplan wordt goedgekeurd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij inzake de controle en de metingen van het grondwater en door de toezichthoudende overheid inzake alle andere punten.

§ 5

Het goedgekeurde nazorgplan maakt deel uit van het proces-verbaal van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van de definitieve afwerking van de stortplaats.

§ 6

Indien naar aanleiding van de uitvoering van de nazorgactiviteiten nadelige gevolgen voor het milieu worden ontdekt, stelt de exploitant onverwijld de toezichthoudende overheid en de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij hiervan in kennis. Hij vermeldt ook de aard en het tijdstip van uitvoering van de voorgenomen corrigerende maatregelen. Deze maatregelen, door de exploitant te bekostigen dienen, naargelang het grondwateraspecten betreft of andere aspecten, de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij of van de toezichthoudende overheid te dragen. Indien de exploitant de aldus al of niet gewijzigde maatregelen niet zelf uitvoert of laat uitvoeren binnen de gestelde termijn, kan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij de bedoelde maatregelen laten uitvoeren voor rekening van de exploitant.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.2.5.6.4 Water-, percolaat- en gascontrole
Monsters van percolaat en eventueel aanwezig oppervlaktewater worden op representatieve plaatsen vergaard. Het percolaat wordt afzonderlijk op elk punt waar percolaat uit de stortplaats vrijkomt, bemonsterd en gemeten (volume en samenstelling). Het eventueel aanwezige oppervlaktewater wordt op ten minste twee punten gecontroleerd, één stroomopwaarts en één stroomafwaarts van de stortplaats.
De gascontrole moet representatief zijn voor elk gedeelte van de stortplaats.
Om percolaat en water te controleren wordt een monster genomen dat representatief is voor de gemiddelde samenstelling.
Als er percolaat wordt opgevangen, wordt het percolaatwater volgens de frequentie aangegeven in de onderstaande tabel bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein afvalwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 1), van het VLAREL. Het gezuiverde percolaat dat wordt geloosd wordt minstens maandelijks bemonsterd en geanalyseerd. Die controles (bemonstering en analyse) worden voortgezet gedurende de periode van nazorg tot zolang percolaatwater wordt gevormd. De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters (temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen) aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters (zware metalen, organische stoffen) die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen. De lijst van parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.
Op stortplaatsen met een actieve ontgassing wordt de samenstelling van het stortgas bepaald volgens de frequentie, aangegeven in de volgende tabel:
 
exploitatiefase
nazorgfase
hoeveelheid percolaat
maandelijks (1) , (3)
halfjaarlijks (3)
samenstelling percolaat (2)
driemaandelijks (3)
halfjaarlijks
hoeveelheid en samenstelling van het-oppervlaktewater (7)
driemaandelijks (3)
halfjaarlijks
potentiële gasuitstoot en atmosferische druk (4) (CH4, CO2, O2, H2S, H2, ...)
maandelijks (1) , (5)
halfjaarlijks (6)
(1)
De frequentie kan worden aangepast aan de hand van de morfologie van het gestorte afval in tumulusvorm, bedolven ...
Dat moet in de vergunning worden vermeld
(2)
De te meten parameters en te analyseren stoffen variëren naargelang van de samenstelling van het gestorte afval. Ze worden vermeld in de vergunning en weerspiegelen de uitloogkenmerken van de afvalstoffen
(3)
Als de evaluatie van de gegevens aangeeft dat langere tussenpozen even effectief zijn, kunnen de tussenpozen worden aangepast. Voor percolaten wordt de geleidbaarheid minstens eenmaal per jaar bepaald
(4)
De metingen hebben hoofdzakelijk betrekking op het gehalte organisch materiaal in de afvalstoffen
(5)
CH4, CO2, O2 regelmatig, andere gassen naar behoefte, afhankelijk van de samenstelling van de gestorte afvalstoffen, waarbij ernaar gestreefd wordt de uitloogeigenschappen te weerspiegelen
(6)
De doelmatigheid van het gasopvangsysteem wordt regelmatig gecontroleerd
(7)
Op grond van de kenmerken van het stortterrein mag de bevoegde instantie bepalen dat de metingen niet vereist zijn.
Met het oog op het opmaken van een waterbalans worden door meting op de stortplaats of via het dichtstbijzijnde meteorologische station de volgende gegevens verzameld:
 
exploitatiefase
nazorgfase
neerslaghoeveelheid
dagelijks
dagelijkse waarden, opgeteld tot maandwaarden
temperatuur (min. max., 14.00 h MET)
dagelijks
maandgemiddelde
heersende windrichting en -kracht
dagelijks
niet vereist
verdamping lysimeter (1)
dagelijks
dagelijkse waarden, opgeteld tot maandgemiddelden
luchtvochtigheid (14.00h MET)
dagelijks
maandgemiddelde
(1)
of met een ander geschikte methode
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 86 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 43 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 144, 1° tot 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.2.5.6.5 Bescherming van het grondwater

§ 1

Voor iedere watervoerende laag die door de stortplaats kan worden beïnvloed, worden voor de aanvang van de stortactiviteiten rondom het stortterrein minstens drie genivelleerde meetputten voor grondwater aangelegd. Minstens één meetput bevindt zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats binnenstroomt en twee bevinden zich aan de kant waar het grondwater het gebied van de stortplaats uitstroomt. Dat aantal kan verhoogd worden op grond van een specifiek hydrogeologisch onderzoek en de noodzaak van een vroegtijdige vaststelling van accidenteel percolaatverlies in het grondwater. De meetputten moeten een representatieve bepaling van de plaatselijke grondwaterkwaliteit en de beïnvloeding ervan door de stortplaats mogelijk maken. Het aantal meetputten, de locatie en de technische kenmerken ervan worden bepaald in overleg met de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij op basis van de hydrogeologische toestand van het terrein zoals die blijkt uit de hydrogeologische studie of het dossier van de vergunningsaanvraag, en zoals die, in voorkomend geval, in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit nader is bepaald.

§ 2

De verschillende meetputten worden duidelijk geïdentificeerd. Een nivelleringsmerkstreep met vermelding van het bijbehorende TAW-niveau of het niveau dat refereert aan een ander topografisch referentiepunt wordt duidelijk aangebracht. De meetputten worden met een slot vergrendeld.

§ 3

De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij wordt op de hoogte gebracht van de aanleg van die meetputten zodat haar afgevaardigde daarbij aanwezig kan zijn. Bij de aanleg van iedere meetput maakt de boormeester een technisch verslag op conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 4

Nadat de meetputten aangelegd zijn, worden ze aan een testpomping onderworpen. De testpompingen worden uitgevoerd conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 5

Voor iedere meetput wordt een fiche opgesteld die alle technische gegevens over zijn constructie en de uitgevoerde testpomping bevat. Die fiche wordt opgesteld conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij.

§ 6

Vóór met de exploitatie van de stortplaats wordt gestart, wordt de nultoestand van de grondwaterkwaliteit bepaald. Op zijn vroegst één week na de testpomping worden de verschillende meetputten bemonsterd en aan een volledige analyse onderworpen, conform de richtlijnen van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Om referentiewaarden voor latere bemonstering vast te stellen, worden op ten minste drie plaatsen monsters genomen voor er gestart wordt met met storten. De metingen en analyses worden uitgevoerd door een daarvoor erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL. Het grondwaterpeil wordt opgemeten. De analyseresultaten gelden als basisreferentiewaarde.

§ 7

De technische fiche die voor elke meetput wordt opgesteld, wordt naar de toezichthouder en naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd.

§ 8

Op kosten van de exploitant worden voor de aanvang van de stortactiviteiten en nadien volgens de frequentie, vermeld in de tabel van paragraaf 9, door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het VLAREL, de grondwaterniveaus in de meetputten opgemeten en worden watermonsters uit de meetputten voor grondwater genomen en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), 3), van het voormeld besluit. De monstername wordt een eerste keer uitgevoerd vóór de aanvang van de stortactiviteiten en minstens een week nadat de testpompingen zijn uitgevoerd. De analyseverslagen worden naar de exploitant en de toezichthouder gestuurd. De controles met betrekking tot de bemonstering en analyse worden voortgezet gedurende de periode van nazorg. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan na die termijn nog jaarlijks controles opleggen.

§ 9

De te analyseren stoffen omvatten ten minste de algemene kwaliteitsparameters voor grondwater, met name temperatuur, pH, geleidbaarheid, normale kationen en anionen, aangevuld met de relevante verontreinigingsparameters, met name zware metalen en organische stoffen, die worden vastgelegd op basis van de samenstelling van het percolaat. De lijst van de parameters die bij de analyses bepaald worden, draagt de goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Bij de keuze van de analyseparameters wordt rekening gehouden met de mobiliteit in de grondwaterzone. De parameters kunnen eventueel indicatorparameters omvatten, zodat een verandering in de waterkwaliteit in een vroeg stadium wordt onderkend.
 
exploitatiefase
nazorgfase
niveau van het grondwater
halfjaarlijks (1)
halfjaarlijks (1)
samenstelling van het grondwater
halfjaarlijks (2) , (3)
halfjaarlijks (2) , (3)
(1)
In geval van veranderende grondwaterniveaus wordt de frequentie verhoogd.
(2)
De frequentie is gebaseerd op de mogelijkheid van corrigerende ingrepen tussen twee bemonsteringen als een interventiepunt bereikt wordt. De frequentie wordt met andere woorden bepaald op basis van de kennis en de beoordeling van de snelheid van de grondwaterstroming
(3)
Als een interventiepunt bereikt wordt (zie onder A), is verificatie noodzakelijk door dezelfde monsterneming te herhalen. Als het interventiepunt bevestigd wordt, treedt een urgentieplan in werking dat in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is beschreven.

A Interventiepunt
Er wordt van uitgegaan dat er zich voor het grondwater significante nadelige milieueffecten als vermeld in deze subafdeling, hebben voorgedaan als uit een analyse van een grondwatermonster een significante verandering in de waterkwaliteit blijkt. Een interventiepunt wordt bepaald met inachtneming van de specifieke hydrogeologische formaties op de locatie van de stortplaats en de grondwaterkwaliteit. Het interventiepunt wordt waar mogelijk in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit vermeld.
De waarnemingen worden beoordeeld door middel van controlekaarten met vastgestelde controleregels en -niveaus voor elke lagergelegen bron. De controleniveaus worden bepaald op grond van plaatselijke veranderingen in de grondwaterkwaliteit.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 85 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.5.6.6 Topografie van de stortplaats: gegevens over de gestorte massa
Jaarlijks worden de volgende gegevens verzameld:
 
exploitatiefase
nazorgfase
structuur en samenstelling van de gestorte massa (1)
jaarlijks
 
inklinkingsgedrag van de gestorte massa
jaarlijks
jaarlijks
(1)
gegevens voor de status van de desbetreffende stortplaats: het met afval bedekte oppervlak, het volume en de samenstelling van het afval, de stortmethode, het tijdstip en de duur van stortwerkzaamheden, de berekening van de resterende stortcapaciteit op de stortplaats
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 85 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.2.5.6.7
Minstens jaarlijks wordt een rapport opgemaakt waarin verslag wordt uitgebracht van de stortexploitatie of de nazorgactiviteiten gedurende het afgelopen jaar. Op basis van de samengevoegde gegevens deelt de exploitant volgens de frequentie die is vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, maar in ieder geval ten minste één keer per jaar, alle controleresultaten mee aan de verder vermelde autoriteiten om aan te tonen dat aan de vergunningsvoorwaarden is voldaan, en om de kennis over het gedrag van afvalstoffen op stortplaatsen te vergroten.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de exploitatiefase:
de aard, de herkomst en de hoeveelheden van de aangevoerde afvalstoffen, de ingenomen en nog resterende stortoppervlakte en stortcapaciteit;
voor stortplaatsen voor baggerspecie:
a)
een waterbalans van de stortexploitatie op basis van de neerslaggegevens van het dichtstbijzijnde weerstation, eventueel aangevuld met plaatselijke metingen, en hoeveelheden afgepompt en behandeld percolaat, hoeveelheden geloosd water met de berekening van de geloosde vuilvrachten;
b)
de opvolging van de hoeveelheden percolaat, de samenstelling ervan en de toegepaste zuiveringstechnieken;
een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, omvat in de nazorgfase:
een verslag van de nazorgactiviteiten die tijdens het afgelopen jaar uitgevoerd zijn;
een bespreking van de grondwaterkwaliteit en de evolutie ervan op basis van de analyseresultaten van de watermonsters uit de meetputten.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt minstens jaarlijks uiterlijk tegen 30 april na het kalenderjaar waarop het rapport betrekking heeft en een eerste keer uiterlijk achttien maanden na de aanvang van de eigenlijke stortactiviteiten, bezorgd aan de toezichthouder en aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. Er wordt ook een kopie van het rapport gestuurd naar het gemeentebestuur van de gemeente waar de inrichting ligt, ter inzage voor het publiek. Als een hernieuwing of een omzetting van een milieuvergunning van bepaalde duur naar een vergunning van onbepaalde duur voor de exploitatie van een bestaande stortplaats wordt aangevraagd, worden de rapporten van de afgelopen vergunningsperiode, alsook een globale evaluatie bij het aanvraagdossier gevoegd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 85 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.2.5.7 Financiële zekerheid
Wetshistoriek
Subafdeling 5.2.5.7 (art. 5.2.5.7.1 en 5.2.5.7.2) ingevoegd bij art. 63 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.2.5.7.1

§ 1

Voor de aanvang van de stortactiviteiten worden door de exploitant van de stortplaats financiële zekerheden gesteld ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De financiële zekerheden waarborgen de volgende risico's:
de kosten voor de afdichtlaag en de eindafdek van de stortplaats;
de kosten voor de nazorgactiviteiten.

§ 2

De financiële zekerheden kunnen de volgende vormen aannemen, afzonderlijk of in combinatie:
een verzekering;
een garantie van een financiële instelling;
een andere persoonlijke of zakelijke zekerheid.

§ 3

Het bedrag van de financiële zekerheden, vermeld in paragraaf 1, wordt bepaald per risico, vermeld in paragraaf 1, op basis van een uitbatingsproject dat opgesteld is door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige.
De kosten van de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden berekend, rekening houdend met het volgende bedrag: 34,71 euro per m2 aan te brengen afdichtlaag en eindafdek voor een stortplaats.
De kosten voor de nazorgactiviteiten worden berekend, rekening houdend met subafdeling 5.2.5.6.
De financiële zekerheden worden geleidelijk opgebouwd naargelang de vordering van de stortactiviteiten. Het totale bedrag is op elk moment hoog genoeg om een correcte eindafwerking en vergoeding voor mogelijke schade aan het milieu en derden te garanderen.
Het bedrag van de financiële zekerheden, vermeld in paragraaf 1, 1° en 2°, is gekoppeld aan het indexcijfer van de consumptieprijzen, met als basisindex het indexcijfer van de consumptieprijzen van maart 1995, namelijk 119,73. De indexering vindt elk jaar automatisch plaats, dus zonder voorafgaande verwittiging, op 1 april van elk jaar.

§ 4

Het voorstel van financiële zekerheden wordt naar de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij gestuurd of wordt afgegeven op de zetel van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij onderzoekt de voorgestelde financiële zekerheden.

§ 5

Als de financiële zekerheden beantwoorden aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, kent de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij binnen twee maanden nadat ze het voorstel heeft ontvangen, een conformiteitsattest toe. De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij brengt het conformiteitsattest van financiële zekerheid per aangetekende brief met ontvangstbevestiging ter kennis van:
de exploitant;
de verstrekker van de financiële zekerheden;
de toezichthoudende overheid.
De stortactiviteiten worden pas aangevat nadat de exploitant het conformiteitsattest heeft ontvangen.

§ 6

Als de financiële zekerheden niet beantwoorden aan de vereisten, vermeld in paragraaf 1, deelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij dat binnen twee maanden nadat ze het voorstel heeft ontvangen, per aangetekende brief mee aan de exploitant en aan de verstrekker van de financiële zekerheden.

§ 7

Met betrekking tot afgewerkte gedeelten kan het bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek) worden vrijgegeven op basis van een voortgangsrapport, opgesteld door een door de toezichthoudende overheid aanvaarde deskundige en een proces-verbaal van vaststelling van de toezichthoudende overheid.
Het voortgangsrapport vermeldt onder meer de benuttingsgraad, de resterende kosten voor de afdichtlaag, de eindafdekking en de nazorg van de stortplaats, en een evaluatie van de naleving van de geldende wetgeving.

§ 8

Bij de beëindiging van de definitieve afwerking van de stortplaats en na het voorleggen van een goedgekeurd nazorgplan, beide vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, na voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen dertig dagen het overblijvende bedrag van de financiële zekerheid die bestemd is voor de eindafwerking (afdichtlaag en eindafdek), vrijgegeven.

§ 9

Bij de beëindiging van de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] opgelegde periode van nazorg overeenkomstig de opgelegde uitbatingsvoorwaarden, al dan niet geheel of gedeeltelijk ambtshalve uitgevoerd door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, vastgesteld bij proces-verbaal van de toezichthoudende overheid, wordt, na voorafgaande goedkeuring van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij, binnen dertig dagen de financiële zekerheid volledig opgeheven.

§ 10

Het proces-verbaal, vermeld in paragrafen 7, 8 en 9, wordt door de toezichthoudende overheid opgesteld binnen negentig werkdagen nadat ze de vraag van de exploitant ontvangen heeft.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 63 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 9 gewijzigd bij art. 315 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.2.5.7.2
De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan op de wijze, vermeld in het tweede tot en met het vijfde lid, aanspraak maken op een gestelde financiële zekerheid.
Op gemotiveerd verzoek van de toezichthoudende overheid houdende vaststelling van niet-naleving van de vergunningsvoorwaarden of op basis van eigen vaststellingen stelt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij per aangetekende brief de exploitant in gebreke. In de ingebrekestelling wordt vermeld welke maatregelen van de exploitant worden verwacht, alsook de termijn voor de uitvoering ervan. Een afschrift van de ingebrekestelling wordt aangetekend bezorgd aan de verstrekker van de financiële zekerheid.
Als de exploitant binnen een termijn van één maand niet schriftelijk het engagement aangaat om de gevraagde maatregelen stipt uit te voeren, of als de exploitant zich niet aan die stipte uitvoering houdt, beslist de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij om de nodige maatregelen ambtshalve uit te voeren.
De beslissing tot ambtshalve uitvoering wordt per aangetekende brief meegedeeld aan de exploitant van de stortplaats, alsook aan de verstrekker van de financiële zekerheid en aan de toezichthoudende overheid.
Voor de aanvang van de uitvoering van de nodige maatregelen bezorgt de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij het goedgekeurde bestek, met inbegrip van de prijsraming, inclusief de planning voor de uitvoering en de financiering van de werken, aan de verstrekker van de financiële zekerheid. De verstrekker van de financiële zekerheid staat in voor de betaling van de door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij voorgelegde facturen en draagt de verantwoordelijkheid voor de betaling ervan.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 63 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.2.6 Afval van winningsindustrieën

Wetshistoriek
Afdeling 5.2.6. (art. 5.2.6.0.1 tot 5.2.6.10.1) ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.0.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.11 van de indelingslijst.

§ 2

Artikel 5.2.1.6, artikel 5.2.6.5.1, § 3, artikel 5.2.6.6.1, artikel 5.2.6.7.1, § 4, en artikel 5.2.6.8.1 zijn niet van toepassing op inert afval en afval uit de winning, de behandeling en de opslag van turf, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van categorie A.
Artikel 2.6.5.1, § 3, artikel 5.2.6.6.1, § 3 en § 4, artikel 5.2.6.7.1, § 4 en artikel 5.2.6.8.1 zijn niet van toepassing op niet-gevaarlijk niet-inert afval, tenzij deze worden gestort in een afvalvoorziening van catergorie A.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Subafdeling 5.2.6.1 Algemene voorschriften
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.1.1
De nodige maatregelen moeten worden getroffen opdat winningsafval wordt beheerd zonder gevaar voor de menselijke gezondheid en zonder dat procédés of methoden worden aangewend die het milieu kunnen schaden, en met name zonder risico voor water, lucht, bodem, fauna en flora, zonder geluids- of stankhinder te veroorzaken, en zonder schade te berokkenen aan het landschap of aan waardevolle gebieden. De nodige maatregelen moeten ook worden genomen om het onbeheerd achterlaten of het ongecontroleerd lozen of verwijderen van winningsafval te verbieden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Subafdeling 5.2.6.2 Afvalbeheersplan
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.2.1

§ 1

De exploitant moet een afvalbeheersplan opstellen voor de preventie of beperking tot een minimum, behandeling, nuttige toepassing en verwijdering van winningsafval, rekening houdend met het beginsel van duurzame ontwikkeling, dat goedgekeurd is door de vergunningverlenende overheid en dat ten minste de volgende elementen bevat:
de voorgestelde indeling van de afvalvoorziening:
a)
als een afvalvoorziening als categorie A geclassificeerd wordt: een document waaruit blijkt dat een preventiebeleid voor zware ongevallen, een veiligheidsbeheersysteem voor de uitvoering ervan en een intern noodplan overeenkomstig subafdeling 5.2.6.3 zullen worden ingevoerd;
b)
als de exploitant van oordeel is dat een afvalvoorziening niet als categorie A geclassificeerd hoeft te worden, voldoende informatie ter staving, inclusief een identificatie van mogelijke ongevallen en gevaren;
een karakterisering van het afval volgens bijlage 5.2.6.1 en een verklaring van de geschatte totale hoeveelheid winningsafval die tijdens de exploitatiefase zal worden geproduceerd;
een beschrijving van de werkzaamheden die dergelijk afval voortbrengen, en van eventuele daaropvolgende behandelingen die het afval zal ondergaan;
een beschrijving van de manier waarop het milieu en de gezondheid van de mens nadelige effecten kunnen ondervinden als gevolg van het storten van dergelijk afval en de preventieve maatregelen die moeten worden genomen om de gevolgen voor het milieu tijdens de exploitatie en na de sluiting tot een minimum te beperken, met inbegrip van de elementen, vermeld in artikel 5.2.6.5.1, § 1, 1°,2°, 4° en 5°;
de voorgestelde controle- en monitoringsprocedures, vermeld in artikel 5.2.6.4.1 (indien van toepassing) en artikel 5.2.6.5.1, § 1, 3°;
het voorgestelde plan voor sluiting, inclusief de rehabilitatie, de procedures voor de follow-up na de sluiting en de monitoring, overeenkomstig artikel 5.2.6.6.1;
maatregelen om de verslechtering van de waterkwaliteit te voorkomen, conform dit besluit en [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018] en de uitvoeringsbesluiten ervan, alsook de bodem- en luchtverontreiniging, vermeld in artikel 5.2.6.7.1, te voorkomen of tot een minimum te beperken;
een overzicht van de toestand van het terrein dat door de afvalvoorziening aangetast zal worden.
In het afvalbeheersplan wordt met name toegelicht hoe via het gekozen alternatief en de gekozen methode het ontstaan van afval, alsook de schadelijkheid ervan, kan worden voorkomen of beperkt, in het bijzonder door aandacht te schenken aan:
afvalbeheer in de ontwerpfase en bij de keuze van de methode die wordt gebruikt voor de winning en behandeling van mineralen;
de veranderingen die het winningsafval kan ondergaan met betrekking tot een vergroting van de oppervlakte en de blootstelling aan bovengrondse omstandigheden;
terugplaatsing van winningsafval in de uitgegraven ruimten na extractie van het mineraal, voor zover dat technisch en economisch haalbaar is en vanuit milieuoogpunt verantwoord is;
het weer aanbrengen van de bovenste grondlaag na de sluiting van de afvalvoorziening of, als dat praktisch niet haalbaar is, hergebruik van de bovenste grondlaag elders;
het gebruik van minder gevaarlijke stoffen voor de behandeling van minerale bronnen.
Het afvalbeheersplan heeft tevens tot doel:
de nuttige toepassing van winningsafval door middel van recycling, hergebruik of terugwinning van dergelijk afval te bevorderen waar dat vanuit milieuoogpunt verantwoord is overeenkomstig de huidige Europese milieunormen en waar relevant, andere voorschriften van dit besluit;
op korte en lange termijn de veilige opslag van het afval te waarborgen, in het bijzonder door het beheer tijdens de exploitatie en de fase na sluiting van een afvalvoorziening in overweging te nemen in de ontwerpfase en door een ontwerp te kiezen:
waarvoor weinig en, zo mogelijk, uiteindelijk geen monitoring, controle en beheer van de gesloten afvalvoorziening nodig is;
dat de, bijvoorbeeld aan verplaatsing van verontreinigde stoffen uit de voorziening door de lucht of door het water, op lange termijn toe te schrijven negatieve gevolgen voorkomt of althans zoveel mogelijk beperkt, en
dat de geotechnische stabiliteit op lange termijn van dammen of hopen die zich verheffen boven het voorheen bestaande bodemoppervlak waarborgt.

§ 2

Het afvalbeheersplan wordt elke vijf jaar herzien of, waar nodig, aangepast in geval van een belangrijke wijziging in de exploitatie van de afvalvoorziening of in het gestorte afval. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], worden op de hoogte gebracht van de wijzigingen.

§ 3

Ook plannen die worden opgesteld uit hoofde van andere bepalingen van Europees of intern recht en die de in § 1, eerste lid genoemde informatie bevatten, kunnen worden gebruikt wanneer dit onnodige overlapping van informatie en dubbel werk voor de exploitant voorkomt, mits aan alle voorschriften van § 1 en § 2 wordt voldaan, en indien de vergunningverlenende overheid hiermee instemt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1, 7° gewijzigd bij art. 22 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
§ 2 gewijzigd bij art. 316 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.2.6.3 Preventie van zware ongevallen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.3.1
De bepalingen van deze subafdeling zijn enkel van toepassing op afvalvoorzieningen van categorie A, met uitzondering van de inrichtingen die vallen onder het toepassingsgebied van het samenwerkingsakkoord van 21 juni 1999, gewijzigd bij het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006, tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).

Artikel 5.2.6.3.2

§ 1

Met behoud van de toepassing van de geldende voorschriften ter beveiliging en bescherming van de werknemers in de winningsindustrieën, moet de uitvoering van de verplichtingen volgens dit artikel ertoe bijdragen dat de gevaren van zware ongevallen in kaart zijn gebracht en moeten in het ontwerp, de bouw, de exploitatie, het onderhoud, de sluiting en de follow-up van de sluiting van de afvalvoorziening de noodzakelijke elementen zijn opgenomen om dergelijke ongevallen te voorkomen en de nadelige gevolgen ervan te beperken voor de gezondheid van de mens of voor het milieu, met inbegrip van grensoverschrijdende gevolgen.

§ 2

Met behoud van de toepassing van § 1 moet elke exploitant, voor de exploitatie begint, een preventiebeleid voor zware ongevallen met betrekking tot het beheer van winningsafval vaststellen en een veiligheidsbeheersysteem invoeren dat overeenkomstig de elementen, vermeld in punt 1 van bijlage 5.2.6.2, wordt uitgevoerd. Tevens voert hij een intern noodplan in met de maatregelen die moeten worden genomen op het terrein, als zich een ongeval voordoet. In het kader van dat beleid stelt de exploitant een veiligheidsmanager aan die verantwoordelijk is voor de uitvoering van en het periodieke toezicht op het preventiebeleid voor zware ongevallen.
De interne noodplannen worden ter beschikking gehouden van de [toezichthouder].
Het interne noodplan wordt onmiddellijk door de exploitant uitgevoerd, wanneer er:
zich een zwaar ongeval voordoet, of
zich een onbeheersbare gebeurtenis van zodanige aard voordoet dat redelijkerwijze mag worden aangenomen dat zij tot een zwaar ongeval leidt.

§ 3

Het noodplan, vermeld in § 1, heeft de volgende doelstellingen:
zware ongevallen en andere incidenten zo veel mogelijk te vermijden en te beheersen om de effecten ervan tot een minimum te beperken, en in het bijzonder schade aan de gezondheid van de mens en het milieu te beperken;
de maatregelen uit te voeren die noodzakelijk zijn om de gezondheid van de mens en het milieu te beschermen tegen de effecten van zware ongevallen en andere incidenten;
de nodige informatie te verstrekken aan het betrokken publiek [(publiek dat gevolgen ondervindt of waarschijnlijk ondervindt van de besluitvorming over de afgifte van een vergunning of de wijziging of aanvulling van vergunningsvoorwaarden of er belanghebbende bij is. Voor de toepassing van die definitie worden niet-gouvernementele organisaties die zich voor milieubescherming inzetten en aan de eisen van het nationale recht voldoen, geacht belanghebbende te zijn.)] en aan de betrokken diensten of autoriteiten in het gebied;
zorgen voor de rehabilitatie, het herstel en de sanering van het milieu na een zwaar ongeval.

§ 4

De exploitant moet bij een zwaar ongeval aan de bevoegde burgemeester, aan de betrokken nooddiensten, aan de door de federale overheid aangewezen instantie bevoegd voor civiele veiligheid en aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, onmiddellijk alle informatie verstrekken die nodig is om de gevolgen van het ongeval voor de gezondheid van de mens tot een minimum te beperken en om de omvang van de feitelijke en potentiële milieuschade te beoordelen en tot een minimum te beperken.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3, 3° gewijzigd bij art. 126 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.2.6.4 Uitgegraven ruimten
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.4.1
Als met het oog op rehabilitatie- en bouwdoeleinden winningsafval wordt teruggeplaatst in de door bovengrondse of ondergrondse winning ontstane uitgegraven ruimten, moeten passende maatregelen genomen te worden om:
de stabiliteit van het winningsafval veilig te stellen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.5.1, § 1 en § 2;
de verontreiniging van bodem, oppervlaktewater en grondwater te voorkomen overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.7.1, § 1 en § 3;
te zorgen voor de monitoring van het winningsafval en de uitgegraven ruimte overeenkomstig, mutatis mutandis, artikel 5.2.6.6.1, § 3.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Subafdeling 5.2.6.5 Bouw en beheer van afvalvoorzieningen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.5.1

§ 1

De exploitant moet bij de bouw van een nieuwe afvalvoorziening of de aanpassing van een bestaande afvalvoorziening ervoor zorgen dat:
de afvalvoorziening geschikt gelegen is, in het bijzonder gelet op de verplichtingen voorzien in Europees of intern recht ten aanzien van beschermde gebieden en geologische, hydrologische, seismische en geotechnische factoren, en zo is ontworpen dat wordt voldaan aan de noodzakelijke voorwaarden om, op korte en lange termijn, verontreiniging van de bodem, de lucht, het grondwater of het oppervlaktewater, rekening houdende in het bijzonder met de bepalingen van dit besluit en de bepalingen van [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018] en de uitvoeringsbesluiten ervan, te voorkomen, te verzekeren dat verontreinigd water en percolaat op doelmatige wijze worden verzameld zoals en als dat volgens de vergunning wordt verlangd, en om erosie door water of wind tegen te gaan voor zover dat technisch mogelijk en economisch haalbaar is;
de afvalvoorziening passend is gebouwd, wordt beheerd en onderhouden, om op korte en lange termijn haar fysische stabiliteit te verzekeren en verontreiniging of besmetting van de bodem, de lucht, het oppervlaktewater of het grondwater te voorkomen en schade aan het landschap zo veel mogelijk te beperken;
er passende plannen en regelingen zijn voor de periodieke monitoring en de inspectie van de afvalvoorziening door competente personen en voor het ondernemen van actie als de resultaten wijzen op instabiliteit of verontreiniging van het water of de bodem;
passende regelingen zijn getroffen voor de rehabilitatie van het terrein en de sluiting van de afvalvoorziening;
passende regelingen zijn getroffen voor de fase na de sluiting van de afvalvoorziening.

§ 2

De gegevens van de monitoring en de inspecties, vermeld in § 1, 3°, worden, samen met de vergunningsdocumentatie, bijgehouden.

§ 3

De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, zonder onnodig uitstel en in elk geval binnen 48 uur op de hoogte van alle gebeurtenissen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van de voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de controle- en monitoringsprocedures van de afvalvoorziening aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de toezichthoudende overheid voor de te treffen correctieve maatregelen.
De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.
De exploitant brengt jaarlijks op basis van verzamelde gegevens aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en ook aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, verslag uit van alle monitoringsresultaten om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning, en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorziening te vergroten. Op basis van dat rapport kan de bevoegde autoriteit besluiten dat validering door een onafhankelijke deskundige noodzakelijk is.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 23 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
Subafdeling 5.2.6.6 Procedures voor de sluiting van de afvalvoorzieningen en de fase na de sluiting
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.6.1

§ 1

De sluitingsprocedure mag pas aanvangen als voldaan is aan één van de volgende voorwaarden:
de toepasselijke voorwaarden, vermeld in de vergunning, zijn vervuld;
zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, heeft op verzoek van de exploitant toestemming verleend;
zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, heeft daartoe een gemotiveerd besluit genomen.

§ 2

Een afvalvoorziening mag pas als definitief gesloten worden beschouwd nadat zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling bevoegd, voor natuurlijke rijkdommen, zonder onnodig uitstel een eindinspectie heeft uitgevoerd op het terrein dat door de afvalvoorziening wordt aangetast, alle rapporten heeft beoordeeld die door de exploitant zijn ingediend, officieel heeft verklaard dat het terrein is gerehabiliteerd en aan de exploitant heeft medegedeeld dat ze de sluiting goedkeurt.
Die goedkeuring doet niets af aan de verplichtingen van de exploitant die volgen uit de vergunningsvoorwaarden of andere wettelijke bepalingen.

§ 3

De exploitant is verantwoordelijk voor het onderhoud, de monitoring, de controle en corrigerende maatregelen van de afvalvoorziening in de fase na de sluiting. Die periode bedraagt ten minste dertig jaar.
Om te voldoen aan de relevante milieuvoorwaarden, vermeld in dit besluit en [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018] en de uitvoeringsbesluiten ervan, zal de exploitant onder meer de fysische en chemische stabiliteit van de voorziening onder controle houden en eventuele negatieve milieueffecten tot een minimum beperken, in het bijzonder met betrekking tot het oppervlaktewater en grondwater, door te verzekeren dat:
alle structuren die deel uitmaken van de voorziening, worden gemonitord en in stand gehouden, met controle en meetapparatuur die altijd gebruiksklaar is;
als dat van toepassing is, overloopkanalen en afvoerkanalen schoon en vrij worden gehouden.

§ 4

Na de sluiting van de afvalvoorziening brengt de exploitant zowel de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, onmiddellijk op de hoogte van alle gebeurtenissen of ontwikkelingen die van invloed kunnen zijn op de stabiliteit van een voorziening, alsook van alle belangrijke nadelige milieueffecten die bij de relevante controle- en monitoringsprocedures aan het licht komen. De exploitant voert het interne noodplan, indien van toepassing, uit en volgt alle overige instructies van de toezichthoudende overheid voor de te treffen correctieve maatregelen.
De exploitant betaalt de kosten van de te treffen maatregelen.
Alle monitoringsresultaten die zijn opgesteld op basis van verzamelde gegevens, moeten met een frequentie die is opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], gerapporteerd worden aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, dit om aan te tonen dat wordt voldaan aan de voorschriften van de vergunning en om de kennis van het gedrag van afval en afvalvoorzieningen te vergroten.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 3, lid 2, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 24 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
§ 4 gewijzigd bij art. 317 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.2.6.7 Preventie van de verslechtering van de toestand van het water, van lucht- en bodemverontreiniging
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.7.1

§ 1

De exploitant neemt de noodzakelijke maatregelen, waarvan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, zich vergewist, om communautaire milieunormen na te leven, met name om, overeenkomstig dit besluit en [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018] en de uitvoeringsbesluiten ervan, de verslechtering van de huidige toestand van het water te voorkomen, onder meer door:
de potentiële percolaatvorming te evalueren, met inbegrip van de verontreinigde bestanddelen van het percolaat, vanuit het gestorte afval, zowel tijdens de exploitatiefase als tijdens de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, en de waterbalans van de afvalvoorziening te bepalen;
te voorkomen, of zo veel mogelijk te voorkomen, dat percolaat wordt gegenereerd en oppervlaktewater en grondwater of de bodem door het afval worden verontreinigd;
het verontreinigde water en percolaat van de afvalvoorziening te verzamelen en te behandelen totdat wordt voldaan aan de van toepassing zijnde normen voor de lozing ervan.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden afgeweken van de bepalingen, vermeld in het eerste lid, 2° en 3°, als de vergunningverlenende overheid op basis van een beoordeling van de milieurisico's en rekening houdend met in het bijzonder dit besluit en [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018] en de uitvoeringsbesluiten ervan, voor zover van toepassing, heeft besloten dat het verzamelen en behandelen van percolaat niet nodig is, of als is vastgesteld dat de afvalvoorziening geen potentieel gevaar voor de bodem, het grondwater of het oppervlaktewater vormt.

§ 2

De exploitant moet de noodzakelijke maatregelen nemen om stof- en gasemissies te voorkomen of te beperken.

§ 3

Als winningsafval opnieuw in uitgegraven ruimten wordt geplaatst, ontstaan door bovengrondse of ondergrondse winning, die na de sluiting mogen volstromen, neemt de exploitant de noodzakelijke maatregelen om de verslechtering van de waterstatus en bodemverontreiniging te voorkomen of tot een minimum te beperken, overeenkomstig § 1. De exploitant voorziet de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van de informatie die noodzakelijk is om te verzekeren dat voldaan is aan [het decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid, gecoördineerd op 15 juni 2018] en de uitvoeringsbesluiten ervan.

§ 4

Bij een bekken waarin cyanide aanwezig is, verzekert de exploitant dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide in het bekken met behulp van de best beschikbare technieken wordt beperkt tot het laagst mogelijke niveau en, in elk geval, bij voorzieningen waaraan al een vergunning is verleend of die al in bedrijf zijn vóór de inwerkingtreding van deze afdeling dat de concentratie van in zwak zuur scheidbaar cyanide op het punt van lozing van de tailings uit de verwerkende inrichting in het bekken in elk geval niet meer bedragen dan 50 ppm vanaf de inwerkingtreding van deze afdeling, 25 ppm vanaf 1 mei 2013, 10 ppm vanaf 1 mei 2018 en 10 ppm bij voorzieningen waaraan een vergunning is verleend na de inwerkingtreding van deze afdeling.
Op verzoek van de afdeling bevoegd voor milieuhandhaving, toont de exploitant aan, door middel van een risicobeoordeling waarin rekening wordt gehouden met de specifieke omstandigheden van het terrein, dat die concentratiegrenzen niet verder hoeven te worden verlaagd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 25 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
§ 1, lid 2 gewijzigd bij art. 318 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 25 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
§ 3 gewijzigd bij art. 25 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).
Subafdeling 5.2.6.8 Financiële zekerheid
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.8.1

§ 1

Voor wordt begonnen met werkzaamheden waarbij afval in een afvalvoorziening wordt opgestapeld of gestort, wordt verlangd dat ten voordele van de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij een financiële zekerheid wordt gesteld zoals als vermeld in artikel 5.2.4.7.1, zodat:
alle verplichtingen die voortvloeien uit de vergunning, inclusief bepalingen voor na de sluiting, worden nagekomen;
op elk moment middelen beschikbaar zijn voor de rehabilitatie van het terrein dat door de afvalvoorziening is aangetast, zoals beschreven in het afvalbeheersplan, opgesteld conform subafdeling 5.2.6.2 en vereist volgens de vergunning.

§ 2

De Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij kan overeenkomstig artikel 5.2.4.7.2 aanspraak maken op de financiële zekerheid, vermeld in § 1.

§ 3

De berekening van de financiële zekerheid, vermeld in § 1, wordt gemaakt op basis van:
de waarschijnlijke invloed van de afvalvoorziening op het milieu. Daarbij wordt in het bijzonder rekening gehouden met de categorie van de voorziening, de kenmerken van het afval en het toekomstige gebruik van het gerehabiliteerde terrein;
de veronderstelling dat onafhankelijke en deugdelijk gekwalificeerde derde partijen de noodzakelijke rehabilitatiewerkzaamheden zullen beoordelen en uitvoeren.

§ 4

De omvang van de garantie wordt periodiek aangepast, afhankelijk van elke rehabilitatiewerkzaamheid die op het door de afvalvoorziening aangetaste terrein moet worden uitgevoerd, zoals beschreven in het afvalbeheersplan, opgesteld conform subafdeling 5.2.6.2 en vereist door de vergunning.

§ 5

Als de in artikel 5.2.6.6.1, § 2, vermelde instanties instemmen met de sluiting, dan verstrekken ze aan de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij een schriftelijke verklaring die de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij moet toelaten de exploitant te ontslaan van de verplichting tot financiële zekerheid, vermeld in § 1, met uitzondering van de verplichtingen die betrekking hebben op de fase na de sluiting van de afvalvoorziening, overeenkomstig artikel 5.2.6.6.1, § 3.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Subafdeling 5.2.6.9 Inspecties door de bevoegde autoriteit
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.9.1

§ 1

Voorafgaand aan de aanvang van de stortactiviteiten en vervolgens jaarlijks, ook in de fase na de sluiting, inspecteren de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, elke afvalvoorziening waarop rubriek 2.3.11 van toepassing is, om te verzekeren dat de voorziening voldoet aan de relevante voorschriften van de vergunning. Een positief resultaat doet niets af aan de verantwoordelijkheid van de exploitant die voorvloeit uit de vergunningsvoorschriften.

§ 2

De exploitant moet van alle afvalbeheersactiviteiten actuele dossiers beschikbaar en gereed houden voor inspectie door de toezichthoudende overheid. In geval van wijziging van exploitant tijdens het beheer van een afvalvoorziening moeten de relevante actuele informatie en dossiers over de voorziening op passende wijze worden overgedragen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Subafdeling 5.2.6.10 Overgangsbepalingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).
Artikel 5.2.6.10.1

§ 1

Een afvalvoorziening waaraan een vergunning is verleend of die al in bedrijf is op 1 mei 2008, moet uiterlijk op 1 mei 2012 aan de bepalingen van deze afdeling voldoen, behalve de afvalvoorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.8.1, § 1, die uiterlijk op 1 mei 2014 aan de bepalingen van deze afdeling moeten voldoen, en de voorzieningen, vermeld in artikel 5.2.6.7.1, § 4, die binnen de daar aangegeven termijnen aan de bepalingen van deze afdeling moeten voldoen.

§ 2

§ 1 is niet van toepassing op afvalvoorzieningen die op 1 mei 2008 gesloten zijn.

§ 3

Artikel 5.2.6.2.1, artikel 5.2.6.3.2, § 2, § 3 en § 4, artikel 5.2.6.6.1, § 1, en artikel 5.2.6.8, § 1, § 3 en § 4, zijn niet van toepassing op afvalvoorzieningen die voor 1 mei 2006 zijn gestopt met het aanvaarden van afval of die de sluitingsprocedures afronden in overeenstemming met de toepasselijke communautaire of nationale wetgeving of met door de Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij goedgekeurde programma's, en die uiterlijk op 31 december 2010 daadwerkelijk gesloten zijn.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 6 juni 2008 (B.S., 25 augustus 2008), met ingang van 25 augustus 2008 (art. 16).

Afdeling 5.2.7 Dierenbegraafplaatsen

Wetshistoriek
Afdeling 5.2.7 (art. 5.2.7.1 tot 5.2.7.3) ingevoegd bij art. 64 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.2.7.1
Met behoud van de toepassing van Verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende Verordening (EG) nr. 142/2011, is [deze afdeling] van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 2.3.12 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 64 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 127 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.2.7.2
Het bodemmateriaal mag het proces van de krengvertering niet in ongunstige zin beïnvloeden. Kleigronden en zware kleigronden, zeer droge gronden, uiterst natte gronden en zuurstofarme gronden zijn niet geschikt voor dierenbegraafplaatsen.
Een kreng van een gezelschapsdier wordt ten minste zestig centimeter boven het niveau van de gemiddeld hoogste grondwaterstand begraven.
Een dierenbegraafplaats wordt niet gevestigd in een beschermingszone van een grondwaterwinningsgebied.
In afwijking van de algemeen geldende voorwaarden voor inrichtingen voor de verwerking van afvalstoffen, is geen weegbrug vereist. Ook artikel 5.2.1.5, § 1 en § 2, zijn niet van toepassing op dierenbegraafplaatsen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 64 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.2.7.3
Krengen die een implantaat dragen dat werkt op een batterij, worden niet begraven voor de batterij verwijderd is.
Krengen die gebalsemd zijn of het voorwerp hebben uitgemaakt van thanatopraxie, worden niet begraven.
Als krengen worden begraven in een krengomhulsel, voldoet dat krengomhulsel aan de voorwaarden, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 21 oktober 2005 tot bepaling van de voorwaarden waaraan een doodskist of een ander lijkomhulsel moet beantwoorden.
Bij het begraven van krengen worden geen toxische of niet biologisch afbreekbare stoffen mee begraven.
Krengen worden niet dichter dan op 60 cm afstand naast elkaar begraven.
Er worden ten hoogste drie krengen boven elkaar begraven op voorwaarde dat boven ieder kreng minstens een laag grond van ten minste 30 cm dikte wordt aangebracht. Boven het bovenste kreng bevindt zich een laag grond van ten minste 65 cm.
Een kreng wordt begraven voor minstens tien jaar. De exploitant is verantwoordelijk voor de verwijdering of verwerking van de opgegraven en onverteerde resten.
Dierenbegraafplaatsen waar niet langer dieren begraven worden, worden in de staat gelaten waarin ze zich bevinden, gedurende ten minste tien jaar na de laatste begraving.
De stopzetting van de activiteit wordt door de exploitant meegedeeld aan de vergunningverlenende overheid.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 64 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Hoofdstuk 5.3 Het lozen van afvalwater en koelwater

Artikel 5.3.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 3 van de indelingslijst.

Afdeling 5.3.1 Stedelijk afvalwater

Artikel 5.3.1.1
Onverminderd de algemene lozingsvoorwaarden voor lozing van afvalwater in de openbare riolering en kunstmatige afvoerwegen voor hemelwater, bepaald in de hoofdstukken 4.2. en 7.2., zijn voor de lozingen van stedelijk afvalwater via een opvangsysteem dat niet is aangesloten op een afvalwaterbehandelingsinstallatie, geen specifieke emissiegrenswaarden van toepassing.

Artikel 5.3.1.2
Een afvalwaterbehandelingsinstallatie als bedoeld in subrubrieknummer 3.6. van de indelingslijst moet zodanig worden ontworpen, aangepast, gebouwd, geëxploiteerd en onderhouden:
dat zij onder alle normale plaatselijke weersomstandigheden op bevredigende wijze kan blijven functioneren; bij het ontwerpen van de installaties dient met seizoenschommelingen in de belasting rekening te worden gehouden;
dat representatieve monsters kunnen worden verkregen van het inkomende afvalwater en van het effluent van het behandelde afvalwater voordat dit in het ontvangende oppervlaktewater wordt geloosd.

Artikel 5.3.1.3

§ 1

In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vastgesteld in hoofdstuk 4.2. gelden voor de effluentwaters van de afvalwaterbehandelingsinstallaties, bedoeld in subrubriek 3.6.4. van de indelingslijst, de emissiegrenswaarden zoals nader bepaald in § 2.
Voor de niet in deze § 2 vermelde parameters zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing. Nochtans blijven de lozingsvoorwaarden opgelegd in de lopende lozingsvergunning onverminderd van kracht in zoverre deze lozingsvoorwaarden hetzij strenger zijn dan de in de § 2 vermelde emissiegrenswaarden hetzij deze emissiegrenswaarden aanvullen.

§ 2

Het stedelijk afvalwater dat in een afvalwaterbehandelingssysteem wordt behandeld dient vooraleer het geloosd wordt in oppervlaktewater te voldoen aan volgende voorwaarden:
voor lozingen van agglomeraties met meer dan 10.000 I.E. tegen uiterlijk 31 december 1998:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.a.
voor lozingen van agglomeraties met 2000 tot 10.000 I.E. tegen uiterlijk 31 december 2005:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.b.
voor lozingen van agglomeraties met minder dan 2000 I.E. en meer dan 500 I.E. tegen uiterlijk 31 december 2005:
de voorwaarden opgenomen in bijlage 5.3.1.c.
lozingen van agglomeraties met minder dan 500 en meer dan 20 I.E. moeten tegen uiterlijk 31 december 2005 aan een toereikende behandeling worden onderworpen; voor deze kleinschalige installaties gelden dezelfde normen als voor installaties vermeld onder 3°, uitgezonderd wanneer de temperatuur lager is dan 5 ° C en de zuivering gebeurt door middel van plantensystemen.
[...]

§ 3

De in § 2 bedoelde afbreekbare organische belasting (uitgedrukt in I.E.) van de stedelijke afvalwaters dient berekend op basis van de maximale dagelijkse belasting van de behandelingsinstallaties in de loop van het jaar, afgezien van ongebruikelijke situaties, bijvoorbeeld als gevolg van zware regenval.

§ 4

Van de in § 2 voorgeschreven minimum vermindering ten opzichte van de influentbelasting (in %) kan slechts worden afgeweken mits uitdrukkelijke toelating in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 5

Het lozen van effluent van stedelijke waterzuiveringsinstallaties in wateren die zijn aangeduid als zwemwater is verboden.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 1 B. Vl. Reg. 3 maart 2000 (B.S., 3 juni 2000 (eerste uitg.)), met ingang van 3 juni 2000 (art. 2).
§ 4 gewijzigd bij art. 319 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 76 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.3.1.4

§ 1

Gezuiverd afvalwater dient indien mogelijk te worden hergebruikt.

§ 2

Het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib wordt indien mogelijk hergebruikt. Onverminderd de bepalingen van het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen] en van zijn uitvoeringsbesluiten, dienen de afvoertrajecten van dien aard te zijn dat de nadelige gevolgen voor het milieu minimaal zijn. De verwerking en verwijdering van het slib dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van de afdelingen 5.2.2.4. of 5.2.2.5. van dit besluit.

§ 3

Het storten en laten uitspoelen van het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib in oppervlaktewater is verboden[.] De afvoer van slib naar oppervlaktewateren door storten vanaf schepen, door lozing via pijpleidingen of op een andere wijze is eveneens verboden.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).
§ 3 gewijzigd bij art. 77 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.3.2 Bedrijfsafvalwaters

Artikel 5.3.2.1

§ 1

De in § 2 vermelde voorschriften zijn van toepassing op de lozingen van bedrijfsafvalwater in oppervlaktewater die afkomstig zijn van installaties van een of meer van de volgende bedrijfstakken die een biologische afbreekbare organische belasting van tenminste 4000 inwonerequivalenten (i.e.) vertegenwoordigen:
bereiding van alcohol en alcoholhoudende dranken;
bereiding en botteling van frisdranken;
brouwerijen;
mouterijen;
vervaardiging van diervoeder uit plantaardige produkten;
vervaardiging van gelatine en lijm op basis van huiden en beenderen;
vervaardiging van produkten op basis van groenten en fruit;
verwerking van aardappelen;
visverwerkingsindustrie;
10°
vleesindustrie;
11°
zuivelindustrie.

§ 2

De biologisch afbreekbare industriële afvalwaters afkomstig van een in het eerste lid bedoelde installatie, dienen uiterlijk op 31 december 2000 [–] vóór de lozing in het ontvangende oppervlaktewater tenminste behandeld in een secundaire afvalwaterbehandelingsinstallatie waarbij de minimumverminderingen ten opzichte van de influentbelasting, voorgeschreven in artikel 5.3.1.3. en bijlage 5.3.1. in acht worden genomen, onverminderd de emissiegrenswaarden die door dit reglement zijn opgelegd.
Het treffen van andere doeltreffende maatregelen dan deze voorgeschreven in het eerste lid is toegelaten, op voorwaarde dat deze een gelijkwaardige of een betere kwaliteit van het geloosde afvalwater waarborgen.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 78 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.3.2.2
Voor de lozingen van bedrijfsafvalwaters in openbare riolering dienen ze vóór de lozing in een opvangsysteem of in een afvalwaterbehandelingsinstallatie voor stedelijk afvalwater tenminste een zodanige voorbehandeling te hebben ondergaan als nodig is om, onverminderd de emissiegrenswaarden die door dit reglement zijn opgelegd:
de gezondheid te beschermen van het personeel dat werkzaam is bij de opvangsystemen en de afvalwaterbehandelingsinstallaties;
ervoor te zorgen dat het opvangsysteem, de afvalwaterbehandelingsinstallatie en de bijhorende apparatuur niet worden beschadigd;
ervoor te zorgen dat de werking van de afvalwaterbehandelingsinstallatie en de zuivering van het slib niet worden gehinderd;
ervoor te zorgen dat lozingen uit de afvalwaterzuiveringsinstallaties geen nadelige invloed op het milieu hebben of verhinderen dat de ontvangende wateren aan de door dit reglement voorgeschreven milieukwaliteitsdoelstellingen voldoen;
ervoor te zorgen dat slib op een uit milieu-oogpunt verantwoorde wijze veilig kan worden afgevoerd.

Artikel 5.3.2.3

§ 1

Gezuiverd afvalwater dient indien mogelijk te worden hergebruikt.

§ 2

Het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib wordt indien mogelijk hergebruikt. Onverminderd de bepalingen van het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen] en van zijn uitvoeringsbesluiten, dienen de afvoertrajecten van dien aard te zijn dat de nadelige gevolgen voor het milieu minimaal zijn. De verwerking en verwijdering van het slib dient te gebeuren overeenkomstig de bepalingen van het hoofdstuk 5.2. van dit reglement.

§ 3

Het storten van het van de zuivering van afvalwater afkomstig slib in oppervlaktewater is verboden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).

Artikel 5.3.2.4

§ 1

[In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vastgesteld in hoofdstuk 4.2, gelden voor de lozingen van bedrijfsafvalwaters in functie van de aard van de bedrijvigheid voor de lozingen:
in openbare riolering [...] in het centrale gebied, een collectief geoptimaliseerde buitengebied of een collectief te optimaliseren buitengebied van een gemeente waarvoor een definitief gemeentelijk zoneringsplan is vastgesteld, de in bijlage 5.3.2 bepaalde emissiegrenswaarden voor lozing in openbare riolering;
in oppervlaktewater [...], respectievelijk een individueel te optimaliseren buitengebied van een gemeente waarvoor een definitief gemeentelijk zoneringsplan is vastgesteld, de in bijlage 5.3.2 bepaalde emissiegrenswaarden voor de lozing in oppervlaktewater.
Bij overschrijding van de temperatuursdrempels, vermeld in artikel 4.2.2.1.1, 4° geldt eveneens de in dat artikel vermelde mogelijkheid om bij wege van uitdrukkelijke vergunning een afwijking toe te staan.]

§ 2

Indien dit nodig is om de voor het ontvangende oppervlaktewater geldende kwaliteitsnormen te kunnen bereiken, worden overeenkomstig het bepaalde in artikel 3.3.0.1. in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] emissiegrenswaarden opgelegd die strenger zijn dan de algemene of sectorale voorwaarden. Voor de parameters die in de sectorale voorwaarden met de nota v.g.t.g. zijn aangeduid worden in de vergunning emissiegrenswaarden opgelegd [...].

§ 3 [

De vergunningverlenende overheid kan op basis van vergaande waterbesparende maatregelen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] voor bepaalde parameters hogere emissiegrenswaarden toestaan dan de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, [zo nodig in combinatie met emissiegrenswaarden uitgedrukt in de vorm van vrachten,] als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
het betreffen parameters die aanleiding geven tot concentratieverhoging;
de exploitant stelt lozingsvoorwaarden voor, rekening houdend met het overeenstemmende debiet (waterbesparing);
de exploitant toont aan dat:
a)
de BBT inzake preventie en waterzuivering wordt toegepast om de lozing van de parameters in kwestie te beperken;
b)
technieken worden toegepast die op een intensieve wijze het waterverbruik beperken;
c)
de milieukwaliteitsdoelstellingen van het ontvangende oppervlaktewater daardoor niet in het gedrang komen door de toepassing van de hogere emissiegrenswaarden;
d)
er geen acute toxiciteit wordt veroorzaakt in het oppervlaktewater door de toepassing van hogere emissiegrenswaarden;
de exploitant maakt een waterbalans op.
]

§ 4

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan het voorwerp van de vergunning worden beperkt door oplegging van de maximum hoeveelheid afvalwater die per uur, per dag, per maand en/of per jaar mag worden geloosd.

§ 5

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen voor parameters, waarvoor voor het ontvangende oppervlaktewater milieukwaliteitsnormen van kracht zijn, maar geen emissiegrenswaarde is bepaald in de algemene of sectoriële voorwaarden, emissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de te bereiken kwaliteitsnormen.

§ 6

[...]

§ 7

[...]

§ 8

In de gevallen waarin de overwogen maatregelen op technische gronden niet overeenstemmen met [de beste beschikbare technieken] dient voorafgaandelijk een toelating tot afwijking van de bepalingen van § 7 overeenkomstig het bepaalde in hoofdstuk 1.2. van dit besluit bekomen. Ongeacht de gekozen methode en voordat de toelating tot afwijking respectievelijk de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt verleend, wordt de rechtvaardiging van deze gronden, via de geëigende kanalen aan de EU-Commissie medegedeeld.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 9 mei 2008 (B.S., 23 juni 2008), met ingang van 1 augustus 2008 (art. 34).
§ 1, lid 1:
1° gewijzigd bij art. 65, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
2° gewijzigd bij art. 65, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 320 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 86 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 vervangen bij art. 65, 3° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 320 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 15 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 320 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 320 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 opgeheven bij art. 65, 4° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 7 opgeheven bij art. 145 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 8 gewijzigd bij art. 79, 2° en 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 320 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 79, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§§ 3 en 6 gewijzigd bij art. 79, 2° en 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 7, eerste lid, 1° tot 3° gewijzigd bij art. 79, 3° en 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Hoofdstuk 5.4 Bedekkingsmiddelen (verven, vernissen, inkten, emails, metaalpoeders en analoge produkten, afbijt- en beitsmiddelen), kleurstoffen en pigmenten

Afdeling 5.4.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.4.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubrieken 4 en 21 van de indelingslijst, zoals nader gepreciseerd in de hierna volgende afdelingen. De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de drooginstallaties die een integrerend deel uitmaken van de spuitcabine met als enig doel het drogingsproces te activeren en waarvan de objecttemperatuur de 100 ° C niet overschrijdt.

Artikel 5.4.1.2

§ 1

Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.4.1.1. te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is:
in een waterwingebied of in een beschermingszone type I, II of III;
in een gebied ander dan een industriegebied.

§ 2

Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.4.1.1. te exploiteren waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 50 m afstand van:
een woongebied;
een parkgebied;
een recreatiegebied.

§ 3

De verbodsbepalingen van §§ 1 en 2 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

§ 4

De verbodsbepalingen van §§ 1 en 2 gelden evenmin voor de in de derde klasse ingedeelde inrichtingen bedoeld in subrubriek 4.3. van de indelingslijst.

[§ 5

De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1 en 2, gelden niet voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.4 van de indelingslijst, die uitsluitend bestemd zijn voor didactische en recreatieve doeleinden.
]

[§ 6

De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2°, en paragraaf 2, gelden niet voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 4.4 van de indelingslijst, die bestemd zijn voor het uitharden van poederlakken in moffelovens.
]
Wetshistoriek
§ 5 ingevoegd bij art. 66 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 6 ingevoegd bij art. 44 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.4.1.3

§ 1

De produktie en het gebruik van loodhoudende email is verboden.

§ 2

Loodwit, loodsulfaat en andere witte loodhoudende pigmenten welke in de droge stof meer dan 2 % in gewicht berekend in metaaltoestand bevatten, alsmede verven of andere bedekkingsmiddelen die voormelde stoffen bevatten mogen:
niet worden geproduceerd, opgeslagen noch gebruikt in een inrichting ingedeeld in de 3de klasse;
in een inrichting ingedeeld in 1ste of 2de klasse slechts worden geproduceerd, opgeslagen en/of gebruikt mits uitdrukkelijk toegelaten in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 3

De produktie en het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten, lakken, verven en andere bedekkingsmiddelen is verboden.
Wetshistoriek
§ 2, enig lid, 2° gewijzigd bij art. 321 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.1.4

§ 1

De exploitant van een inrichting waarin de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2 worden geproduceerd, gebruikt en/of opgeslagen, dient een register bij te houden waarin tenminste de volgende gegevens zijn vermeld:
gegevens omtrent de vervaardigde, respectievelijk in de inrichting binnengekomen produkten:
per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2, de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, die in de inrichting wordt geproduceerd, respectievelijk binnengebracht;
gegevens omtrent de opslag:
per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2, de aanduiding van de plaats samen met de hoeveelheid, uitgedrukt in kg of ton, waar deze produkten in de inrichting zijn opgeslagen;
gegevens omtrent de afvoer uit de inrichting:
per soort van de pigmenten, verven of andere bedekkingsmiddelen zoals bedoeld in artikel 5.4.1.3., § 2:
a)
de in de inrichting zelf verwerkte hoeveelheid;
b)
[de naam van degene aan wie] het produkt werd geleverd, de leveringsdatum, het nummer van de factuur en de geleverde hoeveelheid.

§ 2

Het in § 1 bedoelde register wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de [toezichthouder] en dit gedurende een periode van tenminste 3 jaar.
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 3°, b) gewijzigd bij art. 80 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.4.1.5
Onverminderd de voorschriften inzake gevaarlijke [producten], [worden] met betrekking tot de opslag in de inrichting van grondstoffen, tussenprodukten, produkten en reststoffen, de volgende voorschriften in acht genomen:
de stoffen en produkten mogen niet buiten de daartoe bestemde verwerkings- en opslagruimte worden opgeslagen; de hoeveelheid in de inrichting opgeslagen stoffen en produkten mag niet meer bedragen dan de hoeveelheden overeenstemmend met de produktie en/of het verbruik in de inrichting van één maand tenzij in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wanneer het om een 1ste of 2de klasse-inrichting gaat, grotere hoeveelheden zijn vergund;
[de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, worden binnen de inrichting in een afzonderlijk gebouw, ruimtelijk gescheiden van de andere gebouwen, opslagruimten en installaties, opgesteld; in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen minimumafstanden met betrekking tot voormelde ruimtelijke scheiding worden opgelegd;]
de constructie van de ruimten voor de behandeling en opslag van vloeibare stoffen en produkten is zodanig dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens, waar nodig, via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden; de opslag zelf in die ruimten van de niet inerte vaste stoffen in bulk die uitloogbare gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in afdeling 4.1.7. moet gebeuren volgens de voorschriften van die afdeling; de bovengrondse tanks en/of vaten zelf die gevaarlijke stoffen bevatten, zoals gedefinieerd in afdeling 4.1.7. en die geplaatst worden in die ruimten, moeten voldoen aan de voorschriften van die afdeling;
de nodige voorzorgsmaatregelen dienen getroffen om te vermijden dat stoffen of produkten met elkaar in contact komen waarbij gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden of die met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
bussen, vaten, tanks en recipiënten waarin stoffen of produkten opgeslagen zijn die wegens hun aard en eigenschappen ruimtelijk gescheiden opgeslagen moeten worden, mogen niet in éénzelfde inkuiping worden geplaatst;
de bussen, vaten, tanks en/of recipiënten:
a)
mogen enkel worden geplaatst in de daartoe voorziene compartimenten;
b)
moeten voorzien zijn van een duidelijk zichtbare en goed leesbare identificatie waaruit de aard van de stof of produkt die deze bevatten duidelijk blijkt;
c)
dienen de nodige voorzieningen te hebben om representatieve monsters van de inhoud te kunnen nemen;
d)
dienen dermate beveiligd dat ongevallen en lekken tijdens het overpompen van de stoffen maximaal worden vermeden;
verborgen leidingen en/of verbindingskanalen met andere tanks of houders zijn verboden;
in geval er vastgesteld wordt dat een bus, vat, tank of recipiënt lekt, moet de inhoud hiervan onmiddellijk in een andere geschikte houder worden overgepompt.
de tanks welke gebruikt worden voor het opslaan van stoffen of produkten die aanleiding kunnen geven tot toxische en/of hinderlijke dampen of die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem om zowel bij de opslag als bij het manipuleren elke vorm van luchtverontreiniging te vermijden;
stoffen in bulk mogen enkel worden opgeslagen in de daartoe bestemde compartimenten.
Wetshistoriek
Enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 146, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 146);
1° gewijzigd bij art. 322 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
2° vervangen bij art. 146, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 146) en gewijzigd bij art. 322 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.1.6

§ 1

In de inrichting moeten de nodige interventiemiddelen, zoals absorptiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 2

De installaties voor de produktie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten, voor de bereiding en/of het aanbrengen van bedekkingsmiddelen alsmede voor het thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer van dit lokaal moet voorzien zijn van een opvanggoot en één of meer opvangputten. De vloer, de opvanggoot en de opvangputten moeten uitgevoerd zijn in voor de erop terechtkomende stoffen ondoorlatend en chemisch inert materiaal.

§ 3

[De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor buikafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1, ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 en vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 volgens de CLP-verordening, mogen op geen enkele manier rechtstreeks in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.]

§ 4

De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden.
De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.
Wetshistoriek
§ 3 vervangen bij art. 147 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 147).

Artikel 5.4.1.7
Het is verboden [vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.
Redactionele commentaar
In de wijziging bij art. 148 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) zijn de woorden “ontvlambare stoffen of producten” vervangen, hoewel het wijzigend besluit de woorden “gevaarlijke stoffen of producten” vermeldt.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 148 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 148).

Afdeling 5.4.2 Produktie van lak, verf, drukinkten, kleurstoffen en/of pigmenten

Artikel 5.4.2.1
De voorschriften van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 4.1., 21.1 en 21.2 van de indelingslijst.

Artikel 5.4.2.2

§ 1

De hele installatie dient ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.

§ 2

De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonderheid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.

§ 3

[In geval er vloeistoffen of vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd:]
mag de verwarming van de lokalen, waarin de installaties voor de produktie van lak, verf, drukinkten en/of pigmenten zijn ondergebracht, enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de in sub 1° bedoelde lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
moeten de vluchtdeuren van de sub 1° bedoelde lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
mag in de sub 1° bedoelde lokalen een maximum hoeveelheid van gebruikte grondstoffen en gefabriceerde produkten worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften, respectievelijk de produktie van één dag;
mogen in de sub 1° bedoelde lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
is het verboden te roken in de sub 1° bedoelde lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.
Wetshistoriek
§ 3, inleidende bepaling vervangen bij art. 149 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 149).

Artikel 5.4.2.3

[§ 1

Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§ 2

Als een tank manueel gevuld wordt met vaste stoffen via een vulopening of een mangat, is de tank uitgerust met een extern lokaal afzuigsysteem.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze paragraaf, vanaf 1 januari 2015.

§ 3

[De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:]
Parameter
Emissiegrenswaarde in mg/Nm3
totaal stof
10,0
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
100,0
Sb + Pb + Cr + Cu + Mn + V + Sn
5,0]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 150 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1))
§ 3 gewijzigd bij art. 45 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1bis ingevoegd bij art. 67 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3 gewijzigd bij art. 323 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 167, 10° B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.4.2.3bis

§ 1

De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.

§ 2

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 3

De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.
Wetshistoriek
Art. vernummerd bij art. 81 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 324 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.2.4
Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodwit onderworpen aan de volgende voorwaarden:
het smelten van het lood moet gebeuren in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal; de smeltverrichtingen mogen uitsluitend gebeuren onder een mechanische rookvang die de dampen en nevels naar een filterinstallatie afvoert; tijdens het aftappen van het gesmolten lood moet de opening in deze rookvang beperkt zijn tot het voor de uitvoering van de verrichtingen strikt noodzakelijke; deze opening moet verder maximaal volledig gesloten worden gehouden;
de nodige maatregelen dienen getroffen om te vermijden dat het wegnemen van de roosters, de plaatjes of de mest het minste stof zou veroorzaken; indien nodig zullen deze roosters, plaatjes of elk mestbed hiertoe op voldoende wijze bevochtigd worden;
het manueel afkloppen, afbijten en zeven is verboden; vanaf het afbijten van de roosters tot na het einde van het verbrijzelen met water, moet het loodwit volledig machinaal worden gemanipuleerd;
de loodwitbroodjes moeten machinaal verbrijzeld worden en de verbrijzel-, maal- en builtoestellen dienen derwijze opgesteld dat het loodwit automatisch van het een in het ander toestel komt; deze toestellen dienen eveneens in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal opgesteld; de niet in het water gedompelde machinale bijt- of verbrijzeltoestellen alsmede de maal- en builtoestellen moeten voorzien zijn van goed dichtgesloten metalen bekledingen welke verbonden zijn met een voldoende krachtige stofafzuigingsinstallatie, derwijze geplaatst dat de emissies van loodhoudend stof naar een filterinstallatie worden afgevoerd; voormelde toestellen mogen slechts geopend worden na volledige neerslag van het poederachtige stof;
het verpakken van droog loodwit mag uitsluitend machinaal gebeuren en moet derwijze geschieden dat hoegenaamd geen stof kan ontsnappen;
het loodwitpoeder mag enkel machinaal in de laadtrechter van de pletmachine met olie gebracht worden, derwijze dat er hoegenaamd geen stof kan ontstaan; deze trechter dient voorzien van een bekleding verbonden met een stofafzuigingsinstallatie aangesloten op een filterinstallatie;
het mengen van het droog lood met de olie alsook de eerste verbrijzelverrichtingen moeten in een volkomen dicht gesloten toestel geschieden; vanuit dit toestel moet de loodwitdeeg automatisch naar de verschillende pletrollen worden gevoerd;

Artikel 5.4.2.5

§ 1

Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodoxyden (massicot, loodglit, menie) onderworpen aan de volgende voorwaarden:
de nodige voorzorgen worden getroffen opdat tijdens het roeren en het uit de oven halen geen dampen of stoffen vrijkomen in de omgeving; inzonderheid dienen daartoe boven de ovendeuren kunstmatige rookvangen geplaatst die de verontreinigende stoffen naar een filterinstallatie afvoeren;
het tot poeder stampen en builen dient te gebeuren in luchtdicht gesloten toestellen die slechts na volledige neerslag van de poederachtige stof mogen worden geopend;
bij het overgieten, het in vaten doen, het samendrukken en elke andere behandeling, dienen de nodige voorzorgen genomen om het opjagen van stof volkomen te verhinderen;

§ 2

Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het bereiden van loodchromaat en van verven die loodchromaat bevatten onderworpen aan de volgende voorwaarden:
het tot poeder stampen, builen, samendrukken en verpakken dient te gebeuren in luchtdicht gesloten toestellen die slechts na volledige neerslag van de poederachtige stof mogen worden geopend;

§ 3

Onverminderd de verbodsbepalingen van artikel 5.4.1.3., § 2 is het [bereiden van loodarsenaat] onderworpen aan de volgende voorwaarden:
de invretende vloeistoffen dienen mechanisch te worden vervoerd en overgegoten;
de vaten en recipiënten die voor de reacties en de behandelingen dienen, moeten uit materiaal zijn vervaardigd dat door de aangewende stoffen niet kan worden aangetast;
het tot poeder stampen, het builen, het samendrukken, het inpakken en alle andere behandelingen van de grondstoffen of van het bereid produkt moeten derwijze geschieden dat er zich in de omgeving geen stof kan verspreiden.
Wetshistoriek
§ 3, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 82 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.4.3 Aanbrengen van bedekkingsmiddelen

Subafdeling 5.4.3.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Opschrift ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.4.3.1.1

§ 1

De bepalingen van deze [subafdeling] zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 4.2. en 4.3. van de indelingslijst.

§ 2

De bepalingen van deze [subafdeling] zijn niet van toepassing op het aanbrengen van bedekkingsmiddelen op romp, boven- en onderbouw en interne delen van vaartuigen voor zee- en binnenvaart, met uitzondering van de pleziervaartuigjes, wanneer dat aanbrengen gebeurt in de inrichtingen zoals bedoeld in rubriek 42 van de indelingslijst.

§ 3

Voor wat het aanbrengen van bedekkingsmiddelen op volumineuze metalen constructies betreft, kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] van de bepalingen van deze [subafdeling] afwijkende voorwaarden worden opgelegd.
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.4.3.1.vernummerd tot art. 5.4.3.1.1 bij art. 5 en gewijzigd bij art. 6 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
§ 3 gewijzigd bij art. 325 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.3.1.2
Tenzij anders in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vermeld:
dienen mechanische, thermische en chemische voorbehandeling van voorwerpen, te geschieden in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal dat door brandvrije muren van de opslagruimten voor stoffen, produkten, tussenprodukten en reststoffen alsmede van de lokalen waarin de bedekkingsmiddelen op de voorwerpen worden aangebracht is gescheiden;
dienen pneumatisch, warm, airless en electrostatisch spuiten, alsook emailleren en elektroforetisch lakken te geschieden in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal dat door brandvrije muren van de opslagruimten voor stoffen, produkten, tussenprodukten en reststoffen alsmede van de lokalen waarin de voorbehandeling van voorwerpen gebeurt, is gescheiden;
de bepalingen van sub 1° en 2° zijn niet van toepassing op inrichtingen welke werken met het “in lijn”- of “lopende band”-principe.
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.4.3.2.vernummerd tot art. 5.4.3.1.2 bij art. 5 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 326 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.3.1.3

§ 1

Dampen, nevels die bij het verstuiven gevormd worden, moeten op de plaats zelf van hun ontstaan worden opgezogen, verwijderd, verdicht, opgeslorpt of te niet gedaan zodat zij niet kunnen:
in het lokaal blijven hangen of zich in de belendende lokalen verspreiden;
het gebuurte hinderen;
bij toeval ontbranden zowel binnen als buiten het verstuivingslokaal.

§ 2

De leidingen en buizen voor de ontruiming van de dampen en nevels die vrijkomen bij verstuiving worden zó aangelegd dat de neerslag, die er in ontstaat, gemakkelijk kan ontruimd worden. Zij worden regelmatig gereinigd met procédé's die alle veiligheidswaarborgen bieden. Het is verboden ze met vlam of met elk ander procédé dat vonken kan verwekken, te reinigen, wanneer in de bestuivingsinstallatie ontvlambare stoffen worden gebruikt.
Alle metalen delen ervan dienen geaard [te zijn].

§ 3

In geval er ontvlambare produkten worden gebruikt:
mag de verwarming van de lokalen waarin de installaties voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen zijn ondergebracht, enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de sub 1° bedoelde lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
moeten de vluchtdeuren van de sub 1° bedoelde lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
mag in de sub 1° bedoelde lokalen een maximum hoeveelheid van gebruikte grondstoffen en bedekkingsmiddelen worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften van één dag; van deze beperking mag om procestechnische redenen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gemotiveerd worden afgeweken;
mogen in de sub 1° bedoelde lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
is het verboden te roken in de sub 1° bedoelde lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
dienen de cabines voor verstuiving alsmede de dompelbakken en sproeitunnels met de aarde verbonden; deze cabines en tunnels alsmede de afvoerinstallaties van de dampen en nevels mogen geen dode ruimte vertonen in dewelke zich ontplofbare mengsels of ophopingen zouden kunnen vormen;
dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbaar materiaal te zijn.
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.4.3.3. vernummerd tot art. 5.4.3.1.3 bij art. 5 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
§ 2 gewijzigd bij art. 68 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 327 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.3.1.4

§ 1

[Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]

§ 2

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de respectieve geloosde afgassen. Als verschillende van die afgassen door dezelfde schoorsteen in de open lucht worden geloosd, gelden alle emissiegrenswaarden voor elke respectieve emissie:
emissies van ventilatielucht:
Parameter
emissiegrenswaarde
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof, voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5°
75,0 mg/Nm3
emissies van dampen en nevels uit de voorbehandelingszone:
a)
bij mechanische voorbehandeling:
Parameter
emissiegrenswaarde
totaal stof bij een massastroom van:
 
 –  ≤ 500 g/h
150 mg/Nm3
 –  > 500 g/h
50 mg/Nm3
b)
bij thermische voorbehandeling:
Parameter
emissiegrenswaarde
totaal stof bij een massastroom van:
 
 –  ≤ 500 g/h
150 mg/Nm3
 –  500g/h
50 mg/Nm3
CO
100,0 mg/Nm3
zwaveldioxide (SO2)
100,0 mg/Nm3
stikstofoxiden (NOX), uitgedrukt als NO2
100,0 mg/Nm3
c)
bij chemische voorbehandeling:
Parameter
emissiegrenswaarde
totaal stof bij een massastroom van:
 –  ≤ 500 g/h
150 mg/Nm3
 –  > 500g/h
50 mg/Nm3
som 1,1,1-trichloorethaan, per-, tri- en tetrachloorethyleen bij een massastroom van 2 kg/h of meer
100,0 mg/Nm3
methyleenchloride bij een massastroom van 3 kg/h of meer
150,0 mg/Nm3
emissies van dampen en nevels uit de spuitzone of uit het spuitlokaal:
Parameter
emissiegrenswaarde
totaal stof:
 
tot en met 30 juni 2017, bij een massastroom van:
 
 –  ≤ 500 g/h
150mg/Nm3
 –  > 500g/h
50 mg/Nm3
Vanaf 1 juli 2017
10 mg/Nm3
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof voor andere installaties dan de installaties, vermeld in punt 4° en 5°
75,0 mg/Nm3
voor installaties voor het in serie spuiten van carrosserieën van personenwagens gelden met betrekking tot de emissie van organische oplosmiddelen de volgende emissiegrenswaarden voor het afgas van de gehele installatie, met inbegrip van het conserveren, uitgedrukt in g per m2 ruwbouwcarrosserie:
spuiten in een toplaag
60,0 g/m2
basislak + vernisspuiten
120,0 g/m2
voor installaties voor het spuiten van vrachtwagens, vrachtwagencabines, bestelwagens, autobussen, autocars, aanhangwagens, opleggers [zoals gedefinieerd in het koninklijk besluit van 15 maart 1968 houdende algemeen reglement op de technische eisen waaraan de auto's, hun aanhangwagens en hun veiligheidstoebehoren moeten voldoen,] en industriële carrosserieën worden de emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen in het afgas van de gehele installatie vastgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]. Deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen gelden evenmin voor de onder rubriek 4.3 vallende activiteit “aanbrengen van een laklaag op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek”, als de exploitant kan aantonen dat alleen producten worden gebruikt die voldoen aan de productnormen als vastgesteld door het koninklijk besluit van 7 oktober 2005 inzake de reductie van het gehalte aan vluchtige organische stoffen in bepaalde verven en vernissen en in producten voor het overspuiten van voertuigen.
Voor inrichtingen als vermeld in subafdeling 5.4.3.2, gelden deze emissiegrenswaarden voor vluchtige organische stoffen niet, als aangetoond kan worden dat de totale emissie van vluchtige organische stoffen niet meer bedraagt dan de beoogde emissie, vermeld in bijlage 5.59.2.]

[§ 2bis

De emissiegrenswaarden voor organische oplosmiddelen zijn niet van toepassing voor inrichtingen die tevens onder de subrubriek 59.7.1° of 2° vallen, indien de exploitant voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59. Voor inrichtingen voor het coaten van hout die gebruik maken van minder dan 15 ton/jaar solventhoudende bedekkingsmiddelen, kan de exploitant ofwel voldoen aan de emissiegrenswaarden geldig voor de inrichtingen bedoeld in subrubriek 59.7.1°, van de indelingslijst, ofwel naar keuze op één van de volgende vereenvoudigde manieren aantonen dat voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma:
a)
de exploitant toont ten alle tijde aan dat alleen gebruik gemaakt wordt van bedekkingsmiddelen met een solventgehalte < 150 g/l;
b)
de exploitant toont aan dat het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden lager ligt dan 560 g/l;
c)
de exploitant toont, met een vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding, jaarlijks aan dat in het voorbije jaar voldaan wordt aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma.
Voor het bepalen van het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen van alle ingezette producten bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen [als vermeld in het eerste lid, b)], voor een bepaalde periode, gaat de exploitant als volgt tewerk:
opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l;
noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van onderhavig lid; dit gebeurt door voor elk product:
de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren;
hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid;
in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
het resultaat uit te drukken in liter;
voor elk voor het aanbrengen van bedekkingsmiddelen ingezette product, de hoeveelheid ingezette VOS in g bepalen door het VOS-gehalte, bepaald onder 1° van dit lid, en de ingezette hoeveelheid, bepaald onder 2° van dit lid, met elkaar te vermenigvuldigen;
het gewogen gemiddelde gehalte aan organische oplosmiddelen te bepalen door het onder 3° van dit lid bepaalde getal te delen door de som, in liter, van alle van aangekochte en in het proces ingezette producten zoals bepaald onder 2° van dit lid.
Voor het opstellen van de vereenvoudigde oplosmiddelenboekhouding [als vermeld in het eerste lid, c)], voor een bepaalde periode gaat de exploitant als volgt te werk:
opstellen van een lijst van alle producten, zijnde bedekkingsmiddelen, reinigingsproducten, verdunners, die bij het aanbrengen van bedekkingsmiddelen gebruikt worden; voor elk product wordt het gehalte oplosmiddelen en het gehalte aan deklaagmateriaal (uitgedrukt als droge stof) genoteerd; bij het opstellen van deze lijst worden de solventarme of solventvrije bedekkingsmiddelen mee opgenomen; de gehaltes worden genoteerd als g VOS/l of in kg/kg (gewichts-%);
noteren van de hoeveelheden van aangekochte en in het proces ingezette producten en dit voor alle producten op de lijst onder 1° van dit lid; dit gebeurt door voor elk product:
de in de beschouwde periode aangekochte hoeveelheden te sommeren; hiervan de terug doorverkochte of op een andere manier afgevoerde niet gebruikte producten van af te trekken;
bij het begin en einde van deze periode een inventaris te maken van de hoeveelheid in voorraad en de toename in voorraad af te trekken respectievelijk de afname in voorraad bij te tellen;
per product de hoeveelheid oplosmiddelen en de hoeveelheid deklaagmateriaal bepalen die met de aangekochte en in het proces ingezette producten zijn ingezet;
het totaal van de in de periode in het proces ingezette oplosmiddelen bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren;
noteren van de hoeveelheden solventhoudende afvalstoffen die in de periode zijn afgehaald door [een geregistreerde inzamelaar, afvalstoffenhandelaar of -makelaar]; op basis van het solventgehalte bepaald met een representatief staal van deze solventhoudende afvalstoffen, de hoeveelheid oplosmiddel berekenen dat via deze afvalstoffen is afgevoerd;
bepalen van de hoeveelheid oplosmiddel waarvan aangenomen wordt dat ze geëmitteerd werd in de voorbije periode, door van de hoeveelheid in het proces ingezette oplosmiddelen zoals bepaald in 4° van dit lid, de hoeveelheid oplosmiddelen die via afvalstoffen is afgevoerd zoals bepaald in 5° van dit lid, af te trekken; deze hoeveelheid wordt uitgedrukt in kg;
het totaal van de in de periode in het proces ingezet deklaagmateriaal bepalen door de hoeveelheden bepaald in 3° van dit lid te sommeren. Dit totaal wordt uitgedrukt in kg;
Er wordt voldaan aan de bepalingen van het equivalent reductieprogramma, indien de hoeveelheid oplosmiddelen waarvan wordt aangenomen dat ze is geëmitteerd zoals bepaald in het derde lid, 6°, kleiner is dan 2,4 maal de hoeveelheid in het proces ingezet deklaagmateriaal, zoals bepaald in het derde lid, 7°.]

§ 3

[...]

§ 4

De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig, afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.

§ 5

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 6

De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.4.3.4. vernummerd tot 5.4.3.1.4 bij art. 5 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
§ 1 vervangen bij art. 151, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 151, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 328 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, lid 1, 5° gewijzigd bij art. 87 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2bis ingevoegd bij art. 87 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 21, 1° en 2° B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)) en bij art. 151, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 opgeheven bij art. 151, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 328 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 83 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 7 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21), bij art. 39 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59), bij art. 174 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 69, 1° en 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Subafdeling 5.4.3.2 Overspuiten van voertuigen
Wetshistoriek
Subafdeling 5.4.3.2 (art. 5.4.3.2.1 tot 5.4.3.2.5) ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.4.3.2.1
[De bepalingen van deze subafdeling gelden met behoud van de toepassing van de bepalingen van subafdeling 5.4.3.1 en hoofdstuk 5.59. Ze zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in subrubriek 59.3, 2°, van de indelingslijst. Ze zijn tevens van toepassing op de inrichtingen, vermeld in subrubriek 4.3, voor zover er de activiteit “aanbrengen van een coating op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek” wordt uitgeoefend. De bepalingen van deze subafdeling gelden niet als de spuitactiviteiten rechtstreeks gekoppeld zijn aan de productie van nieuwe voertuigen binnen dezelfde inrichting.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 7 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 40 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.4.3.2.2

§ 1

Alle werkzaamheden die aanleiding kunnen geven tot emissie van geur, rook of [stof] moeten worden uitgevoerd binnen in een gebouw. Tijdens deze werkzaamheden zijn ramen en deuren van het gebouw gesloten.

§ 2

Alle emissies naar de lucht, met uitzondering van stoom of waterdamp, moeten kleurloos zijn en zonder zichtbare mist of druppels.

§ 3

Alle spuitwerk moet in een spuitcabine uitgevoerd worden. Dat is een volledig gesloten ruimte waarvan de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid en die geconstrueerd is om het spuiten van voertuigen onder gecontroleerde omstandigheden te doen plaatsvinden.

§ 4

[In afwijking van paragraaf 3 mogen grondverven in een voorbehandelingsruimte verspoten worden als de grondlagen nog nageschuurd moeten worden en het spuitwerk zich beperkt tot één onderdeel per voertuig. De voorbehandelingsruimte waar de spuitactiviteiten plaatsvinden, wordt zo ingericht dat de verspreiding van verfdeeltjes en oplosmiddelen wordt vermeden. Dat wordt gerealiseerd met behulp van het volgende, waarbij de afgezogen lucht via stoffilters naar buiten wordt geleid:
afscherming van de rest van de werkruimte, bijvoorbeeld door middel van gordijnen of door een open cabine;
afzuiging binnen de afgeschermde zone, zodat een onderdruk ontstaat die verspreiding van [stof] en oplosmiddelen naar de rest van de werkruimte voorkomt.]

§ 5

Als de spuitcabine uitgerust is met een actief koolfilter, dan:
moeten de afgassen die ontstaan bij het spuiten in de voorbehandelingsruimte naar een actief koolfilter geleid worden;
moet die zo vaak vervangen of geregenereerd worden, dat de goede werking ervan gegarandeerd is.

§ 6

Bij defecten of pannes van installatie of apparatuur die kunnen leiden tot abnormale emissies moeten de werkzaamheden onmiddellijk gestaakt worden. De werkzaamheden worden pas hervat als de normale werking opnieuw kan worden gegarandeerd.

§ 7

Alle personeel dat spuitwerk uitvoert, moet de noodzakelijke opleiding krijgen, alsook alle instructies met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de installatie en van de emissies in de lucht.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 152 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 8 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en gewijzigd bij art. 152 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.4.3.2.3

§ 1

Elektrische of andere gereedschappen die stofemissies kunnen veroorzaken moeten voorzien zijn van afzuiging naar stoffilters. Waar abrasieve straalapparatuur wordt toegepast, moet het extract van zulke installaties worden afgevoerd naar stoffilters.

§ 2

Het mengen van de bedekkingsmiddelen en het reinigen van de apparatuur moet steeds in een ruimte gebeuren, voorzien van een afzuiging naar stoffilters.

§ 3

[De volgende emissiegrenswaarden voor totaal stof zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
 –  spuiten
10 mg/Nm3
 –  reinigen apparatuur
10 mg/Nm3
 –  reinigen apparatuur
10 mg/Nm3
 –  abrasief stralen
50 mg/Nm3
 –  andere bronnen
50 mg/Nm3]

§ 4

[In afwijking van de algemene bepalingen inzake meetstrategie zijn periodieke meetverplichtingen voor het spuiten niet vereist als de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder houdt, waarin aangetoond wordt dat aan de emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 voor het spuiten, vermeld in paragraaf 3, voldaan is.] Dit verslag wordt opgesteld door een [erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL] en bevat minstens de volgende elementen:
het verslag van een meting waaruit blijkt dat de emissiegrenswaarde gehaald wordt;
een beschrijving van de voorwaarden die bij de exploitatie nageleefd moeten worden zodat de emissiegrenswaarde te allen tijde gerespecteerd kan worden.
De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom verzoekt.
In plaats van dit verslag kan ook een verslag aanvaard worden van een identieke spuitcabine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leverancier waarin die bevestigt dat de spuitcabine identiek is aan de cabine waarover het verslag werd opgesteld.

§ 5

[...]

§ 6

Bij de exploitatie van de spuitcabines worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het verslag, vermeld in § 4.

§ 7

De spuitcabine mag niet onder een positieve druk staan die groter is dan 267 Pa. Elke spuitcabine is daarom uitgerust met een drukmeter die telkens aan het begin van een spuitcyclus wordt gecontroleerd. Er moet tevens een geluidsalarm in de spuitinstallatie aanwezig zijn, dat een signaal geeft in geval van een te grote overdruk[, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]].

§ 8

Alle droge, stofferige materialen moeten in gesloten recipiënten worden bewaard.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
§ 3 vervangen bij art. 153, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 153, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 88 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 opgeheven bij art. 153, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 70 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 329 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.4.3.2.4

§ 1

Alle spuitwerk moet worden [uitgevoerd met toestellen die een aanbrengrendement hebben] van ten minste 65 %. Tijdens het spuiten wordt de luchttoevoer ingesteld zodat een druk van 70 kPa aan de luchtkap van het spuitpistool niet overschreden wordt. Elke inrichting beschikt over een meettoestel om die druk te kunnen meten.
Andere spuitapparatuur mag gebruikt worden, als aangetoond kan worden dat bedekkingsmiddelen kunnen worden aangebracht met een spuitrendement van ten minste 65 %.

§ 2

Bij het reinigen van spuitpistolen en -installaties moet steeds een recipiënt aangebracht worden om de spoelvloeistoffen op te vangen. Als hierbij organische oplosmiddelen gebruikt worden, moet de reiniging steeds in een volledig gesloten automatisch reinigingsapparaat gebeuren, of in een andere schoonmaakmachine met gelijke of lagere emissies.

§ 3

Testen van het spuitpistool en proefspuiten na het schoonmaken moet worden uitgevoerd in de schoonmaakmachine die een afzuiging bevat, of in een aparte ruimte die ook voorzien is van een afzuiging. Bovendien moet een recipiënt worden aangebracht om de verspoten bedekkings- of schoonmaakmiddelen op te vangen.

§ 4

Recipiënten die oplosmiddelhoudende producten of afval bevatten, moeten goed gesloten worden bewaard. Schoonmaakdoeken die doordrenkt zijn met organische oplosmiddelen moeten na gebruik in gesloten containers worden bewaard.

§ 5

Washprimers op basis van organische oplosmiddelen mogen enkel worden gebruikt als ze noodzakelijk zijn voor de aanhechting van opeenvolgende lagen op blote metalen, op aluminium, zinkplaat of gegalvaniseerde metalen. Het gebruik van zulke washprimers moet worden beperkt tot ten hoogste 5 volumepercent van alle bedekkingsmiddelen, uitgezonderd wanneer beitsprimer wordt aangebracht als eerste laag op aluminium en uitgezonderd voor voertuigen met een massa die groter is dan 3,5 ton.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 41 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.4.3.2.5
[Voor de activiteit “aanbrengen van een coating op voertuigen of een deel daarvan als onderdeel van de reparatie, de bescherming of de decoratie van voertuigen buiten de fabriek” geldt artikel 5.4.3.2.3, § 4, pas vanaf 1 januari 2010.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Afdeling 5.4.4 Thermisch behandelen van voorwerpen bedekt met bedekkingsmiddelen

Artikel 5.4.4.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 4.4. van de indelingslijst.

Artikel 5.4.4.2

§ 1

Tenzij anders in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vermeld, dienen het emailleren en moffelen van voorwerpen te geschieden in een afzonderlijk uitsluitend daartoe bestemd lokaal dat door brandvrije muren van de opslagruimten voor stoffen, produkten, tussenprodukten en reststoffen alsmede van de lokalen waarin de voorbehandeling van voorwerpen of het aanbrengen van een bedekkingsmiddel gebeurt, is gescheiden.
Voormelde bepaling is niet van toepassing op inrichtingen die werken met het “in lijn”- of “lopende band”-systeem.

§ 2

De verwarmingsinstallatie van de emailleer-, moffel- of droogovens is zodanig geregeld dat een overmatige verwarming onmogelijk is, en brand- en ontploffingsgevaar wordt vermeden.
Het in de oven te behandelen voorwerp mag geen onderdelen of stoffen bevatten die bij verwarming brand of een ontploffing kunnen veroorzaken.
De tunnels alsmede de afvoerinstallaties van de dampen en nevels mogen geen dode ruimte vertonen in dewelke zich ontplofbare mengsels of ophopingen zouden kunnen vormen. De schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn van onbrandbaar materiaal.

§ 3

[Dampen en nevels die bij het emailleren, moffelen of drogen gevormd worden, worden op de plaats van hun ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]

§ 4

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
parameter
emissiegrenswaarde
totaal stof
 
 –  bij pyrolyse-ovens
30,0 mg/Nm3
 –  in de overige gevallen
3,0 mg/Nm3
CO: richtwaarde
100,0 mg/Nm3
zwaveldioxide (SO2)
100,0 mg/Nm3
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
50,0 mg/Nm3
stikstofoxiden (NOX), uitgedrukt als NO2: richtwaarde
100,0 mg/Nm3
In die gevallen waar naverbranding wordt toegepast als behandelingstechnologie, wordt de concentratie van de stikstofoxiden, organische stoffen en koolstofmonoxide bepaald tijdens een meetcampagne als functie van de temperatuur in de naverbrander.
Op basis van de interpretatie van die metingen wordt de optimale temperatuur gekozen waarbij voldaan is aan de vermelde emissiegrenswaarde met betrekking tot de emissie aan organische stoffen.
De naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en wordt continu geregistreerd.]

§ 5

[...]

§ 6

De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig, afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.

§ 7

Onverminderd [de bepalingen van hoofdstuk 4.5] zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 8

De exploitant is er toe gehouden een voldoende verzekering inzake burgerlijke aansprakelijkheid aan te gaan.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 330 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 vervangen bij art. 154, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 154, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 330 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 opgeheven bij art. 154, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 84, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 330 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798)..
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 84, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Hoofdstuk 5.5 Pesticiden

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.5 (art. 5.5.0.1 – 5.5.0.7) vervangen door hoofdstuk 5.5 (art. 5.5.1.1 – 5.5.2.5) bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.5.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.5.1.1

[§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 5 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.5.1.2

[§ 1

Tenzij het anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is het verboden inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn:
in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
in een ander gebied dan een industriegebied
op minder dan 100 meter afstand van:
a)
een woongebied;
b)
een parkgebied;
c)
een recreatiegebied.

§ 2

De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 1, 2° en 3°, gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 331 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.5.1.3

[§ 1

Tenzij het anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt bij de ingang van inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van ten minste 1 m² aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen:
“PESTICIDEN”;
naam, adres en telefoonnummer van de exploitant.

§ 2

De inrichtingen als vermeld in rubriek 5.1, 5.2, 5.3, 5.4 en 5.5 van de indelingslijst, zijn omheind met een stevige afsluiting die ten minste 2 m hoog is, of bevinden zich in een volledig afgesloten lokaal, zodat de inrichting niet toegankelijk is voor onbevoegden. De toegangspoorten zijn buiten de openingsuren gesloten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 332 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.5.1.4

[§ 1

De exploitant is verantwoordelijk voor het aanvaarden, formuleren, verpakken of afvoeren van de pesticiden.

§ 2

Tenzij het anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is het produceren, formuleren, opslaan of verpakken verboden van:
methylbromide;
dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
organische cyaanverbindingen (nitrillen).

§ 3

De exploitant van een inrichting waar pesticiden geformuleerd worden, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, tenzij het anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], ten minste de volgende gegevens worden vermeld:
de hoeveelheid actieve stoffen, uitgedrukt in kilogram of ton 100 % actief, die in de inrichting wordt geproduceerd of verwerkt;
gegevens over de afvoer uit de inrichting:
a)
de hoeveelheid die als afval wordt verwijderd;
b)
de hoeveelheid die als product of grondstof aan derden is geleverd.
Die gegevens worden zo opgeslagen dat het op elk ogenblik mogelijk is om de hoeveelheden pesticiden die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.

§ 4

Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 3, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste twee jaar.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 2, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 333 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 333 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.5.1.5

[§ 1

Met behoud van de toepassing van de bepalingen van hoofdstuk [5.17] en tenzij het anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt methylbromide opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat. De methylbromidevaten worden verticaal opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde. Vaten met methylbromide worden tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld. Gedurende de opslag worden de afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging beschermd door afsluitdoppen. Lege vaten worden op dezelfde manier opgeslagen als volle vaten.

§ 2

De personen die tewerkgesteld zijn in de inrichting, zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de geformuleerde en verpakte pesticiden, en van de maatregelen die moeten genomen worden bij onregelmatigheden. Daartoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste eenmaal per jaar worden die instructies door de exploitant geëvalueerd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 155 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 155) en bij art. 334 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.5.1.6

[§ 1

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de afgassen die geloosd worden door de inrichtingen, vermeld in rubriek 5.1 en 5.4 van de indelingslijst:
Parameter
Emissiegrenswaarde
chloor vanaf een massastroom van 50 g/h of meer
5,0 mg/Nm3
totaal stof:
installaties voor de productie van pesticiden of werkzame stoffen ervan en installaties waarin pesticiden of werkzame stoffen ervan worden gemalen of machinaal gemengd, verpakt of overgegoten, bij een massastroom van 25 g/h of meer
 •  voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden
5,0 mg/Nm3
 •  voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening, of persistente, bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening
20,0 mg/Nm3
 •  voor de overige pesticiden
100,0 mg/Nm3
]

§ 2

[...]]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 335 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 opgeheven bij art. 156, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 156, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 156).

Artikel 5.5.1.7

[§ 1

Het is verboden [producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 2

De lokalen worden alleen verwarmd door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. In de lokalen geldt een rookverbod en worden geen werken verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat daarvoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen. Het rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen in de lokalen aangeplakt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 157 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 157).

Afdeling 5.5.2 Inrichtingen voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen, en inrichtingen voor het schoonmaken van apparatuur, met uitzondering van hand- en rugspuitapparatuur, voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen, die behoren bij een inrichting voor de opslag en het behandelen van restvloeistoffen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.5.2.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 2.3.2, f), 2.3.3, b) en 5.6. van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.5.2.2
Op de inrichting kan alleen apparatuur voor de toepassing van gewasbeschermingsmiddelen worden toegelaten, nadat ze op de meest doeltreffende manier werd gereinigd in het veld volgens een code van goede praktijk.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.5.2.3

§ 1

De plaatsen op het terrein waar restvloeistoffen op de bodem kunnen terecht komen, worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer of opvang, zodat die restvloeistoffen noch de bodem, noch het grond- of oppervlaktewater kunnen verontreinigen. De vloer of opvang wordt aangelegd met een lekdicht afwateringssysteem.

§ 2

De behandelings- en opslagruimten voor restvloeistoffen en gezuiverde vloeistof worden lekdicht geconstrueerd.

§ 3

De gebruikte constructiematerialen zijn chemisch inert ten overstaan van de restvloeistoffen die ermee in contact kunnen komen.

§ 4

De schoonmaakplaatsen worden ingericht zodat de reiniging op zorgvuldige wijze kan gebeuren en het ontstaan van nevels tot een minimum wordt beperkt of afwezig is.

§ 5

Na ieder gebruik wordt de schoonmaakplaats gereinigd zodat er geen verontreinigd hemelwater ontstaat. Niet-verontreinigd hemelwater wordt via een controleput, waarin gemakkelijk een schepstaal kan worden genomen, afzonderlijk afgevoerd.

§ 6

Uitgezonderd voor niet-verontreinigd hemelwater zijn verboden: overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of directe of indirecte lozing naar het grondwater.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.5.2.4

§ 1

Als de restvloeistoffen op de inrichting biologisch gezuiverd worden, worden de gezuiverde vloeistoffen opgevangen voor hergebruik en worden ze niet geloosd.
Als de restvloeistoffen of de gezuiverde vloeistoffen, niet op de inrichting hergebruikt kunnen worden, worden ze op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.

§ 2

Bij een fysicochemische zuivering worden de vaste restanten op reglementaire wijze afgevoerd en behandeld.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.5.2.5
De exploitant houdt een gebruiksregister bij (afzonderlijk of in combinatie met een ander register) waarin de gegevens kunnen worden gekoppeld aan de uitgevoerde bespuitingen en gebruikte gewasbeschermingsmiddelen. In dat register worden de volgende gegevens genoteerd, met de vermelding van datum:
de hoeveelheid te behandelen restvloeistoffen;
de hoeveelheid opgeslagen en hergebruikte gezuiverde vloeistoffen en hun bestemming;
bij biologische behandeling, de hoeveelheid en de afvoerwijze van het substraat;
bij fysico-chemische zuivering, de hoeveelheid en de afvoerwijze van de vaste restanten;
de vaststelling en omschrijving van een onregelmatigheid en de genomen herstelmaatregelen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 128 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.6 Brandstoffen en brandbare vloeistoffen

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.6 (art. 5.6.1.1.1 - art. 5.6.2.3.8) ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Voorgeschiedenis
Hoofdstuk 5.6 (art. 5.6.1.1 - art. 5.6.3.1) opgeheven bij art. 7 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Afdeling 5.6.1 Brandbare vloeistoffen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Subafdeling 5.6.1.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.1.1.1

§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen zoals ingedeeld in rubriek 6.4 van de indelingslijst.

§ 2

De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
Wanneer de vloeistoffen, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke vloeistoffen kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.2
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de exploitatie van een tankenpark verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 336 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.1.3

§ 1

De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie beschermd.

§ 2

De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.
Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem dient te worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 337 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.1.4

§ 1

Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen, worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij:
gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

§ 2

Als in de inrichting naast brandbare vloeistoffen ook gevaarlijke producten ingedeeld in rubriek 17 worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.6.1.
Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

§ 3

Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor de opslag van brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.6.1.

§ 4

De afstanden, vermeld in paragraaf 3, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.6.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 3.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m.

§ 5

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen brandbare vloeistoffen en gevaarlijke producten onderling:
ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;
ofwel en inzonderheid steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld dooreen VR-deskundige.

§ 6

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op:
de producten opgeslagen in laboratoria;
de producten waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in rubriek 6.4.1;
opslagplaatsen voor maximaal 5000 liter brandbare vloeistoffen in verpakkingen met een inhoudsvermogen van maximaal 30 liter binnen de inrichting.

§ 7

In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of veiligheidsschermen, vermeld in bijlage 5.6.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.

§ 8

De producten mogen niet buiten de opslagruimte, die daartoe bestemd is, worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een plaats, die hiervoor voorbehouden is en die duidelijk is aangegeven.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§§ 5 en 6 gewijzigd bij art. 338 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.1.5

§ 1

De verwarming van de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brandrisico te voorkomen.

§ 2

In de lokalen waar brandbare vloeistoffen worden opgeslagen:
mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies, opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant;
is het verboden te roken; dit rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram “rookverbod” is niet van toepassing als dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en als dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;
zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen.

§ 3

Het is verboden:
te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties;
op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven.

§ 4

De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 3, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voor zover zij beschikbaar zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.6

§ 1

De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

§ 2

Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen, worden de elektrische installaties in zones waar gevaar bestaat voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.

§ 3

Voor installaties waarop het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties nog niet van toepassing is, geschiedt de zone-indeling overeenkomstig artikel 105 van dit Algemeen Reglement.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.7

§ 1

De exploitant van een inrichting, die ingedeeld is in klasse 1, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin ten minste de aard en de hoeveelheden van de opgeslagen brandbare vloeistoffen worden vermeld.
Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de in het bedrijf aanwezige hoeveelheden brandbare vloeistoffen te bepalen.

§ 2

Het register of de alternatieve informatiedrager, vermeld in paragraaf 1, wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.8
De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen brandbare vloeistoffen en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
Ten minste éénmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.9

§ 1

Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 89 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.6.1.1.10
Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels:
de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van brandbare vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;
de soepele slang, die dient voor het bevoorraden, wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden;
elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen;
om overvulling te voorkomen wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde:
a)
ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
b)
ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
bij opslagplaatsen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in b), worden voorzien;
elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;
de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting en zijn:
a)
voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht;
b)
voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;
Dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen.
Dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die in klasse 3 zijn ingedeeld;
afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk;
Het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;
het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.11
De overvulbeveiliging zoals beschreven in bijlage 5.17.7 moet worden vervaardigd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest dat door de constructeur is ondertekend. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.12
De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven, over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.1.13
Met behoud van de toepassing van dit hoofdstuk, gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Subafdeling 5.6.1.2 Opslag van brandbare vloeistoffen in ondergrondse houders
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.1.2.1

§ 1

De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.

§ 2

De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 meter. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 meter.
De afstand tussen de houder voor brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste 1 meter.

§ 3

Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.2.2

§ 1

Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.2.

§ 2

Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen duidelijk en leesbaar aangebracht:
het nummer van de houder;
de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;
het waterinhoudsvermogen van de houder.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.2.3

§ 1

De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste drie meter hoogte boven het maaiveld en op minstens drie meter van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.

§ 2

Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.2.4

§ 1

De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders.
Dit opslagsysteem moet worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].

§ 2

Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.
Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.

§ 3

Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l, en de leidingen die erbij horen:
binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn, wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als “weinig corrosief”, “matig corrosief”, “corrosief of “sterk corrosief”.
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van deze paragraaf mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

§ 4

Kathodische bescherming:
als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “corrosief” of “sterk corrosief” is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “matig corrosief” is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval dient een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd te worden; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “weinig corrosief” is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.

§ 5

De houders worden met een laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal van ten minste 50 cm dik, bedekt.
Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 339 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.2.5

§ 1

De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:
enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.2;
houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].

§ 2

Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 l bedraagt.
Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.

§ 3

De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.

§ 4

In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.

§ 5

Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Enkel de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.

§ 6

Als de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.

§ 7

Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van voertuigen of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.

§ 8

Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 340 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.2.6

§ 1

De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of dooreen bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

§ 2

De exploitant beschikt voor elke houder over een “verklaring van conformiteit van de houder”, die ondertekend is door door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2. De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.2.7
Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkend technicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.2.8

§ 1

Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
[de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;]
de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4),voor zover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, conform artikel 5.6.1.2.8, § 2, 5°, uitgevoerd;
een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4);
een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
een dichtheidsbeproeving conform punt 5° van paragraaf 2 van dit artikel op de houders, vermeld in artikel [5.6.1.2.11, § 5];
[een onderzoek op de goede staat van de koolwaterstofafscheider].

§ 2

Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de tien jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de vijftien jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voor zover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
de staat van de buitenbekleding, voor zover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.6.1.2.4, § 3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond [ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste 1 uur bij een overdruk van minstens 30 kPa] of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden indien de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, die aanvaard is door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], is eveneens toegelaten.

§ 3

Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning,] en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

§ 4

De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, door een erkende stookolietechnicus.
De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1:
1° vervangen bij art. 90, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
8° gewijzigd bij art. 90, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
9° ingevoegd bij art. 90, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 341, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 90, 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 341, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.2.9
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.2.7, [bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.2.8], stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Zij brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
[De klever of plaat heeft de volgende kleur:
groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 46, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 3 vervangen bij art. 91 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Lid 3, 3° vervangen bij art. 46, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.6.1.2.10
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
[Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.]
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen of te laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering].
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.2.9, te vullen ofte laten vullen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 47 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 4 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).

Artikel 5.6.1.2.11

§ 1

Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:
houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 2

De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.

§ 3

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.2.8, § 2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging en de klasse.
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
binnen
buiten
 
 
Brandbare vloeistoffen
1,2
1 augustus 1997
1 augustus 1999
Brandbare vloeistoffen
3
1 augustus 1998
1 augustus 2000
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in werking worden gehouden.
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek overeenkomstig artikel 5.6.1.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
enkelwandige houders;
dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.6.1.2.8 en 5.6.1.2.9.

§ 4

Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn opgelegd, zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:
een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7;
een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3;
een kathodische bescherming die voldoet aan deze afdeling;
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
binnen
buiten
 
 
Brandbare vloeistoffen
1,2
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Brandbare vloeistoffen
3
1 augustus 1999
1 augustus 2001

§ 5

Voor bestaande houders voor opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.

§ 6

Bij vervanging van houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de [scheidingsafstanden].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§§ 1 en 4 gewijzigd bij art. 342 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 gewijzigd bij art. 92 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.6.1.2.12

§ 1

Voor ondergrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.
Het algemeen onderzoek als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, § 2 wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.6.1.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
enkelwandige houders;
dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.2.8. en 5.6.1.2.9.

§ 2

De houders, vermeld in paragraaf 1, zijn uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust met:
het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.7;
de lekdetectie die voldoet aan de bepalingen, vermeld in bijlage 5.17.3;
de kathodische bescherming die voldoet aan subafdeling 5.6.1.2.

§ 3

Voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 10.000 liter bedraagt.

§ 4

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§ 5

De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.6.1.2.11, § 1, tweede lid.

§ 6

Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was vóór 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4, en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van bijzondere voorwaarden, die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden, dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders, vermeld in paragraaf 1.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§§ 5 en 6 gewijzigd bij art. 26 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.6.1.2.13

§ 1

Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§ 2

Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving, als vermeld in artikel 5.6.1.2.8, heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§ 3

Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. Hierbij worden de nodige maatregelen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van grondwaterverontreiniging getroffen.
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Subafdeling 5.6.1.3 Opslag van brandbare vloeistoffen in bovengrondse houders
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.1.3.1
De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden toegelaten.
Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 343 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.3.2
De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.3

§ 1

De controle op de bouw van vaste houders gebeurt overeenkomstig de bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

§ 2

De exploitant beschikt voor elke houder over een “verklaring van conformiteit van de houder”, die ondertekend is door de constructeur en opgemaakt is overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders zijn voorzien van de kenplaat die door de constructeur is aangebracht.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.4
Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Voormelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.5

§ 1

Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, overeenkomstig bijlage 5.17.2.

§ 2

Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht:
het nummer van de houder;
de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen brandbare vloeistof;
het waterinhoudsvermogen van de houder.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor brandbare vloeistoffen die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.6

§ 1

De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 l worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.

§ 2

Vaste houders dienen op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst te worden om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voor de opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.

§ 3

De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

§ 4

In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren van maximum 1 m hoogte, opgetrokken worden.

§ 5

Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.

§ 6

Als de inkuiping breder is dan 30 meter worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 meter om een reddingsladder of -trap te bereiken.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.7

§ 1

Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.

§ 2

Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone dient de minimale capaciteit van de inkuiping het waterinhoudsvermogen van de grootste houder te kunnen bevatten. Dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht.
Als uit een risicoanalyse van de exploitant blijkt dat producten in opgeslagen toestand over een voldoende hoge dynamische viscositeit (zoals bijvoorbeeld extra zware stookolie) beschikken, volstaat echter een opstaande rand.
Bij opslag van brandbare vloeistoffen samen met gevaarlijke vloeistoffen ingedeeld in rubriek 17 in één inkuiping worden de strengste voorschriften nageleefd.

§ 3

Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van brandbare vloeistoffen in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval is de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.8
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt:
bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
bij opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C of extra zware stookolie, ongeacht het vlampunt, en een voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 27 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.6.1.3.9

§ 1

De constructie van alle ruimten voor de behandeling van brandbare vloeistoffen is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of lekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.

§ 2

De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 3

De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.10
Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Als het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.11

§ 1

In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij of een [MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL], waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht overeenkomstig bijlage 5.17.3, aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.

§ 2

Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
[Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. De goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.]
[De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode, vermeld in het tweede lid, verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 344 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 93, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 93, 2° en 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.6.1.3.12
De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel;
de voertuigen waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad- losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.13

§ 1

De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer met ten minste de volgende gegevens:
een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met indien van toepassing de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;
het waterinhoudsvermogen van de houders;
de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.1.3.14

§ 1

Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken 40 maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant:
[de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;]
de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende:
a)
het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b)
het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c)
het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d)
het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e)
het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
f)
het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g)
het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h)
het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping.
Bovendien wordt voor verticale houders:
a)
waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b)
op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten;
i)
[]het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken;
j)
[een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.
]

§ 2

Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek wordt de houder inwendig gereinigd.
Dit onderzoek omvat:
het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
het onderzoek op de staat van de binnenwand;
voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
a)
het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b)
het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c)
het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt tot 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor houders, bestemd voor de opslag van brandbare vloeistoffen met een vlampunt van meer dan 100 °C, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 50.000 liter alsook voor in klasse 2 ingedeelde opslag van brandbare vloeistoffen die bij omgevingstemperatuur vast zijn, wordt enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, uitgevoerd.
Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 3

De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen dooreen erkende stookolietechnicus.

§ 4

Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning,] en bijkomend wordt aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, lid 2:
1° vervangen bij art. 94, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, h) (feitelijk tweede) vernummerd tot 4°, i) bij art. 94, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, j) ingevoegd bij art. 94, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 345 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.3.15
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.6.1.3.4, [bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.6.1.3.14], stelt de deskundigen of de erkende stookolietechnicus, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit besluit. Het voormelde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen zij op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
[De klever of plaat heeft de volgende kleur:
groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 48, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 3 vervangen bij art. 91 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Lid 3, 3° vervangen bij art. 48, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.6.1.3.16
Alleen houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, mogen nog worden gevuld of bijgevuld tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn.
[Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.
In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.]
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen ofte laten vullen. De exploitant dient alle nodige maatregelen te treffen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering].
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.6.1.3.15, te vullen ofte laten vullen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 49 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 4 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).

Artikel 5.6.1.3.17

§ 1

Als bestaande houders voor de opslag van brandbare vloeistoffen worden beschouwd:
houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 2

De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt gelden niet voor bestaande houders.

§ 3

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, § 2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging.
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
 
 
binnen
buiten
Brandbare vloeistoffen
1, 2, 3
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.

§ 4

Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:
de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan wordt aan paragraaf 3;
de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
 
 
binnen
buiten
Brandbare vloeistoffen
1, 2, 3
1 augustus 1999
1 augustus 2001

§ 5

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de [scheidingsafstanden].

§ 6

In afwijking van paragraaf 4, voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8.

§ 7

In bestaande tankenparken voor de opslag van brandbare vloeistoffen die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§ 8

In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1, 1° en lid 2 gewijzigd bij art. 346 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 346 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 92 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.6.1.3.18

§ 1

Voor bovengrondse houders waarin brandbare vloeistoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 6.4 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden, alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing.
Aan de overige bepalingen van deze afdeling wordt voldaan uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en, 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.6.1.3.14, § 2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden. Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.6.1.3.14 en 5.6.1.3.15.

§ 2

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoen de nieuwe houders aan alle voorschriften van deze afdeling, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§ 3

De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geacht bestaande houders te zijn, zoals vermeld in artikel 5.6.1.3.17, § 1, tweede lid.

§ 4

In afwijking van paragraaf 1, voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.6.1.3.1, 5.6.1.3.6, 5.6.1.3.7 en 5.6.1.3.8.

§ 5

In tankenparken met houders, vermeld in paragraaf 1, die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§ 6

In tankenparken met bestaande houders, vermeld in paragraaf 1, die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.6.1.3.11.

§ 7

Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor vóór 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van brandbare vloeistoffen vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in rubriek 6.4 en vanaf deze datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§§ 3, 4 en 7 gewijzigd bij art. 347 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.1.3.19

§ 1

Als lekken worden vastgesteld treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§ 2

Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§ 3

Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid om de houder te verwijderen, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van brandbare vloeistoffen bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd en gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Afdeling 5.6.2 Brandstofverdeelinstallaties voor motorvoertuigen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Subafdeling 5.6.2.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.2.1.1

§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 6.5 van de indelingslijst.

§ 2

Het is verboden een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen voor de verdeling van benzine rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.

§ 3

De exploitatie van een verdeelinstallatie voor benzine die rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan is gelegen, is verboden, tenzij voor de verdeelstations met een doorzet van 100 m3/jaar of minder waarvan de geldende vergunningstermijn nog niet verlopen is.

§ 4

Paragraaf 2 en 3 zijn niet van toepassing op brandstofverdeelinstallaties behorend tot het “in lijn”- of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde benzineauto's voor de eerste maal getankt worden.

[§ 5

Gedurende de periode, vermeld in artikel 14, § 2, 1°, 5, en artikel 15, § 2, van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, zoals gewijzigd bij het Samenwerkingsakkoord van 9 februari 2007 tot wijziging van het samenwerkingsakkoord van 13 december 2002 tussen de Federale Staat, het Vlaams Gewest, het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest betreffende de uitvoering en financiering van bodemsanering van tankstations, mag geen enkele omgevingsvergunning voor de exploitatie van een tankstation verleend worden op een terrein waarvoor een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, bij het Fonds, vermeld in artikel 2, 13°, van het voormelde samenwerkingsakkoord, is ingediend. Dat verbod geldt evenwel niet als het mandaat van het voormelde Fonds eindigt alvorens de bodemsanering beëindigd is of als de erkenning van het Fonds opgeheven wordt.
De periode, vermeld in het eerste lid, waarin geen omgevingsvergunning voor de exploitatie afgeleverd mag worden, zal blijken uit het Bofas-attest, vermeld in addendum R6.5 van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 oktober 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Als uit het Bofas-attest, vermeld in addendum R6.5 van de addenda-bibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 30 oktober 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, blijkt dat voor het terrein bij het voormelde Fonds een ontvankelijke aanvraag tot tussenkomst in het kader van sluiting, al dan niet bij wijze van overgangsmaatregel, is ingediend waarbij de uitbating van het tankstation is stopgezet vóór 1 januari 1993, mag geen omgevingsvergunning voor de exploitatie afgeleverd worden, tenzij als bijlage bij het attest een document is bezorgd dat opgesteld is door de OVAM, waaruit blijkt dat de uitvoering van de bodemsanering niet wordt gehinderd door de nieuwe uitbating van het tankstation.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 5 ingevoegd bij art. 348 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.6.2.1.2
Met behoud van de toepassing van de voorschriften van dit besluit, worden de nodige maatregelen getroffen om het morsen van vloeibare brandstoffen, verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen.
In geval van een incident worden onmiddellijk doeltreffende maatregelen getroffen om de verspreiding van vloeibare brandstoffen te voorkomen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.1.3

§ 1

De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan. Deze installaties kunnen vanuit een veilige en steeds gemakkelijk te bereiken plaats manueel worden stilgelegd.

§ 2

Als op minder dan drie meter van benzinepompen en gasoliepompen en benzinezuilen en gasoliezuilen zich een verdeelzuil voor lpg bevindt, voldoen de elektrische installaties van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.

§ 3

Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder te vullen en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.1.4
Het bevoorraden van eender welk voertuig gebeurt slechts na het stilleggen van de motoren van dit voertuig.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.1.5

§ 1

De bevoorradingsstandplaats van de motorvoertuigen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevindt zich steeds in de open lucht en op het terrein van de inrichting. De vloer van de voormelde standplaats is vloeistofdicht en voldoende draagkrachtig. Deze vloer is voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeibare brandstoffen afvloeien naar een collector en overeenkomstig de reglementaire bepalingen worden verwijderd.
Onder de voormelde standplaats mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht.

§ 2

Paragraaf 1 is niet van toepassing op het “in lijn”' of “lopende band”-systeem van autoassemblagebedrijven waar de nieuwe geassembleerde auto's voor de eerste maal getankt worden. Met behoud van de toepassing van de andere wettelijke of reglementaire bepalingen ter zake treft de exploitant de vereiste beschermingsmaatregelen tegen de risico's van brand, ontploffing en verontreiniging. De brandstofbevoorrading van de motorvoertuigen gebeurt boven een inkuiping teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.1.6
Elke vaste houder die deel uitmaakt van een verdeelinstallatie voor de bevoorrading van motorvoertuigen wordt voorzien van een eigen vulleiding.
Het vulpunt voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1:
bevindt zich in horizontale projectie op ten minste 2 m afstand van de rand van de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
bevindt zich niet in een gesloten of open gebouw;
is gelegen op ten minste 3 m van elke kelderruimte en van de grenzen van de percelen van derden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Subafdeling 5.6.2.2 Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de verdeling van benzine
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.2.2.1

§ 1

Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit, beantwoorden de verdeelinstallaties voor benzine aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4.

§ 2

Dit artikel is niet van toepassing op verdeelinstallaties met een doorzet van minder dan 100 m3 per jaar.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.2.2
De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Subafdeling 5.6.2.3 Damprecuperatie fase II
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Artikel 5.6.2.3.1
Deze subafdeling voorziet in de omzetting van Richtlijn 2009/126/EG van het Europees Parlement en de Raad van 21 oktober 2009 inzake fase II-benzinedampterugwinning tijdens het bijtanken van motorvoertuigen in benzinestations.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.3.2

§ 1

Deze subafdeling is van toepassing op de benzinestations van de inrichtingen, vermeld in subrubriek 6.5 van de indelingslijst.

§ 2

Als het feitelijke of voorziene benzinedebiet maximaal 100 m3/jaar bedraagt, houdt de exploitant een bewijs daarvan ter beschikking van de toezichthouder.

§ 3

Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn van toepassing als het feitelijke of voorziene benzinedebiet meer dan 100 m3/jaar bedraagt.

§ 4

Artikel 5.6.2.3.3 tot en met 5.6.2.3.8 zijn niet van toepassing op de benzinestations van inrichtingen die uitsluitend in verband met de vervaardiging en aflevering van nieuwe motorvoertuigen worden gebruikt.
Voor de benzinestations vermeld in het eerste lid, geldt dat de totale emissie die bij het tanken in de atmosfeer vrijkomt, maximaal 5 g C per liter getankte benzine bedraagt. De exploitant toont aan dat die emissiegrenswaarde niet wordt overschreden.
Als nabehandelingsapparatuur wordt ingezet om die emissiegrenswaarde te behalen, zal uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikstelling en vervolgens minstens eenmaal per jaar een erkend laboratorium in de discipline lucht, een verslag opstellen waarin de resultaten van de metingen die uitgevoerd zijn om de gemiddelde koolstofuitstoot van dampen te bepalen, worden besproken en worden getoetst aan de voormelde emissiegrenswaarde. Tussen twee controlemetingen verloopt maximaal een termijn van vijftien maanden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.3.3

§ 1

Benzine wordt afgeleverd aan motorvoertuigen via een fase II-benzinedampterugwinningssysteem.

§ 2

Een actief fase II-benzinedampterugwinningssysteem, als vermeld in bijlage 5.6.2, wordt toegepast, of een ander gelijkwaardig systeem, als dat in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten.

§ 3

Het benzinedampafvangrendement bedraagt ten minste 85 %.
In afwijking van het eerste lid geldt een minimum rendement van 75 % voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations waarvan de vacuümpomp of het regelventiel niet vervangen is op of na 1 januari 2012. Voor bestaande inrichtingen met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m3/jaar geldt die afwijking tot en met 30 december 2018. De afwijking geldt niet voor bestaande benzinestations die op of na 1 januari 2012 uitgebreid gerenoveerd zijn.

§ 4

De damp-benzineverhouding bedraagt ten minste 0,95 en niet meer dan 1,05.

§ 5

De dampretourleidingen voldoen aan artikel 5.6.1.1.3. Ze hellen voldoende af opdat het gevormde condensaat naar de houder loopt.

§ 6

De vulpistolen vangen de dampen uit de brandstoftank zo goed mogelijk op.
Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is vrij van scheuren, gaten en andere gebreken.

§ 7

De onderdelen die in het systeem worden gebruikt, geven geen aanleiding tot het optreden van brand of explosie van de gerecupereerde benzinedampen.
De dampretour fase II en de daaropvolgende dampretour fase I bevatten op de juiste plaatsen doelmatige, vlamkerende voorzieningen.

§ 8

Het ontluchtingssysteem voor de benzinehouders is fysiek gescheiden van het ontluchtingssysteem voor de dieselhouders.
Maatregelen worden genomen om te vermijden dat bij de bevoorrading van de benzinehouders emissies optreden door de werking van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem.

§ 9

In een benzinestation dat uitgerust is met een fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt op de benzinepomp of in de buurt van de benzinepomp een uithangbord, een zelfklever of een andere melding aangebracht om de consumenten daarvan op de hoogte te brengen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 28 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.6.2.3.4

§ 1

[Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem is door de producent gecertificeerd conform de norm EN 16321-1:2013.]
[In afwijking van het eerste lid is het fase II-benzinedampterugwinningssysteem door de producent gecertificeerd conform de TÜV-keuringsmethode voor benzinedampterugwinningssystemen of conform andere relevante Europese technische normen of typegoedkeuringsprocedures voor benzinedampterugwinningssystemen van bestaande benzinetankstations die gecertificeerd zijn voor 1 september 2015.]
Het certificaat van elk benzinedampterugwinningssysteem vermeldt expliciet het minimale rendement, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, § 3.
[In afwijking van het derde lid] is de expliciete vermelding van het rendement niet vereist voor benzinedampterugwinningssystemen met een minimaal benzineafvangrendement van 75 % als vermeld in artikel 5.6.2.3.3, § 3, tweede lid, als de erkend deskundige dat percentage kan afleiden uit de informatie op het certificaat. Als het certificaat geen expliciet rendement bevat, noteert de erkend deskundige het minimale rendement van het benzinedampterugwinningssysteem in een attest, als vermeld in artikel 5.6.2.3.6, § 3, uiterlijk tegen het eerstvolgende beperkte onderzoek.

§ 2

Voor de eerste ingebruikname en bij elke wezenlijke verandering van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden de technische voorschriften, vermeld in artikel 5.6.2.3.3 gecontroleerd. Bij die initiële controle wordt geverifieerd of het systeem op goede wijze geplaatst is.

§ 3

[Eenmaal per kalenderjaar wordt, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende metingen vijftien maanden mag overschrijden, de overeenstemming van de damp-benzineverhouding van het fase IIbenzinedampterugwinningssysteem met de damp-benzineverhouding, vermeld in artikel 5.6.2.3.3, §4, gemeten conform de norm EN 16321-2 :2013.] De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012.
In afwijking van het eerste lid mag voor tankstations met een debiet van minder dan 500 m3/jaar de meting van de damp-benzineverhouding, om de twee jaar vervangen worden door de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk twee jaar na de vorige meting.
In afwijking van het eerste lid wordt de damp-benzineverhouding om de drie jaar gemeten, als het benzinedampterugwinningssysteem uitgerust is met een automatisch bewakingssysteem. De eerste meting wordt uiterlijk uitgevoerd op 31 december 2012 of uiterlijk drie jaar na de vorige meting.

§ 4

In aanvulling op de meting, vermeld in paragraaf 3, wordt bij tankstations met een feitelijk of voorzien debiet van meer dan 3000 m3 de activiteit van alle pompen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem tweemaal per jaar getest, overeenkomstig de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6. Tussen twee controletesten verloopt minimaal een termijn van twee maanden. De eerste test wordt uiterlijk op 31 augustus 2012 uitgevoerd.
Van de testfrequentie, vermeld in het eerste lid, kan afgeweken worden, overeenkomstig bijlage 5.6.3, punt 6.

§ 5

Het resultaat van de testen, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, alsook de datum waarop die testen uitgevoerd zijn, worden genoteerd in het verslag van de milieucoördinator, vermeld in artikel 4.1.9.1.3, § 3.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1 vervangen bij art. 50, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 1, lid 2 ingevoegd bij art. 50, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 1, lid 4 gewijzigd bij art. 50, 3° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 3, lid 1 gewijzigd bij art. 50, 4° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.6.2.3.5
Het fase II-benzinedampterugwinningssysteem wordt gelijktijdig met de houders waarop dat systeem aangesloten is, periodiek onderworpen aan een beperkt en een algemeen onderzoek. Fase II-benzinedampterugwinningssystemen die aangesloten zijn op gewapende thermohardende kunststof houders worden ten minste om de vijftien jaar aan een algemeen onderzoek onderworpen.
Het beperkte onderzoek omvat, als dat relevant is:
de inzage van de meest recente attesten, vermeld in artikel 5.6.2.3.6, § 3;
een onderzoek van de goede staat van de installatie en van de uitwendige zichtbare delen van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem;
de inzage van het verslag, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, § 5;
de controle van de conformiteit van het systeem en zijn houders met het certificaat, volgens de procedure, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 1.
Het algemene onderzoek omvat de onderzoeken van het beperkte onderzoek, vermeld in het tweede lid, alsook de dichtheidsbeproeving van de niet-toegankelijke enkelwandige dampretourleidingen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.3.6

§ 1

De initiële controle, de algemene en de beperkte onderzoeken, de metingen en de testen, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 tot en met 5 en in artikel 5.6.2.3.5, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of dooreen bevoegd deskundige.
In afwijking van het eerste lid kan de test, vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, uitgevoerd worden door de milieucoördinator of door de exploitant in aanwezigheid van de milieucoördinator.

§ 2

Gebreken of disfuncties in het fase II-benzinedampterugwinningssysteem worden door of onder toezicht van de erkend of bevoegd deskundige binnen vijf werkdagen na de vaststelling hersteld. Bij een overschrijding van deze termijn wordt de pomp stilgelegd tot de herstellingen zijn uitgevoerd.

§ 3

De deskundige stelt van elke controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, paragraaf 2 en 3 en in artikel 5.6.2.3.5, [in voorkomend geval met inbegrip van de test], vermeld in bijlage 5.6.3, punt 6, een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt of het fase II-benzinedampterugwinningssysteem voldoet aan de voorschriften van het reglement.
De attesten, vermeld in het eerste lid, bevatten de volgende gegevens:
de bevindingen van de uitgevoerde onderzoeken en metingen;
het erkenningsnummer van de deskundige die het attest heeft opgesteld;
de naam en de handtekening van de deskundige die het attest heeft opgesteld.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 3, lid 1 gewijzigd bij art. 51 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.6.2.3.7
Het is verboden om een benzinestation te exploiteren dat rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie van een gebouw ligt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).

Artikel 5.6.2.3.8

§ 1

De exploitant geeft uiterlijk drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase II-benzinedampterugwinningssysteem de volgende gegevens door aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning]:
naam en adres van de exploitant;
referentie(s) van de lopende vergunning(en);
aantal verdeelzuilen, pompen en vulpistolen voor benzine;
type fase ll-benzinedampterugwinningssysteem;
datum van ingebruikname van het systeem;
kopie van het certificaat van het systeem, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, § 1;
attest van de initiële controle, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, § 2;
orde van de grootte van het debiet.

§ 2

De exploitant houdt een kopie van de gegevens, vermeld in paragraaf 1, en het bewijs van de melding ervan aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], ter inzage van de toezichthouder.
De exploitant houdt vanaf drie maanden na de datum van de ingebruikname van het fase ll-benzinedampterugwinningssysteem, de volgende gegevens ter inzage van de toezichthouder:
het gemeten debiet en de orde van grootte van het voorziene debiet;
de attesten vermeld in artikel 5.6.2.3.6, § 3;
de verslagen van de milieucoördinator, vermeld in artikel 5.6.2.3.4, § 5.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 158 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 158).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, inleidende bepaling en § 2, lid 1 gewijzigd bij art. 349 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.7 Chemicaliën

Afdeling 5.7.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.7.1.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 7 van de indelingslijst.

§ 2

De stoffen die onder de toepassing vallen van de reglementering inzake gevaarlijke stoffen, inzonderheid de bepalingen van hoofdstuk 5.17., mogen uitsluitend in de inrichting worden binnengebracht, opgeslagen, gebruikt en uit de inrichting worden afgevoerd mits stipte naleving van de bepalingen van voormelde reglementeringen.

§ 3

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder “produktiecapaciteit” verstaan: de totale capaciteit tijdens een ononderbroken werking van 24 uur, vermenigvuldigd met het gemiddelde aantal dagen per jaar gedurende dewelke de installaties in staat zijn te werken onder normale onderhouds- en veiligheidsvoorwaarden. Deze capaciteit wordt uitgedrukt in ton.

Artikel 5.7.1.2

§ 1

De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding, fabricatie, produktie, bereiding, verwerking, behandeling, formuleren, verpakken en/of de afvoer van de stoffen en produkten.

§ 2

[Tenzij met in achtneming van de [Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen] anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de productie en het gebruik verboden van:
1)
[chloorfluorkoolstoffen;]
2)
andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;
3)
halonen;
4)
tetrachloorkoolstof;
5)
1,1,1-trichloorethaan;
6)
[broomfluorkoolwaterstoffen];
7)
broomchloormethaan.]

§ 3

[...]

§ 4

[...]

§ 5

De [productie] van de volgende stoffen is verboden behoudens wanneer de [productie] van een of meer ervan uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is toegelaten:
methylbromide;
dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (cyaniden);
organische cyaanverbindingen (nitrillen).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 87, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 73, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 350 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1) vervangen bij art. 73, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
6) vervangen bij art. 73, 3° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§§ 3 en 4 opgeheven bij art. 87, 2° en 3° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 5, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 94 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 350 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 174 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.7.1.3

§ 1

Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 7 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, eveneens voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. “Gevaarlijke stoffen” van dit besluit, mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.

§ 2

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] moet methylbromide] zijn opgeslagen in drukvaten met een inhoud van maximaal 100 kg methylbromide per vat; de methylbromidevaten moeten vertikaal worden opgesteld met de afsluiter van het vat aan de bovenzijde; vaten met methylbromide moeten tegen weersinvloeden zoals zonnestraling en regen zijn beschermd en mogen niet op elkaar zijn gestapeld; gedurende de opslag dienen de afsluiters van de methylbromidevaten tegen mechanische beschadiging te zijn beschermd door afsluitdoppen; lege vaten moeten als volle vaten worden bewaard;

§ 3

[De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen opgevangen kunnen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen moeten alle ruimten voor de behandeling van [ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening] zo geconstrueerd worden dat toevallig gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De bedoelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks, noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.
De opvanginrichting en de opvangputten moeten regelmatig, en ten minste na elke calamiteit geledigd worden. De verkregen afvalstroom [wordt] op een aangepaste manier verwijderd [...].]

§ 4

[...]

§ 5

[...]

[§ 6

De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de geproduceerde stoffen en producten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Tenminste éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd.]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 351 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 95, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 351 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 vervangen bij art. 95, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 159 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§§ 4 en 5 opgeheven bij art. 129 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 95, 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Voorgeschiedenis
§§ 4 en 5 vervangen bij art. 95, 3° en 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.7.1.4

[§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen. In afwijking van artikel 4.4.3.3, §1, hebben de emissiegrenswaarden betrekking op nat gas bij gebruik van stoominjectoren:
parameter
emissiegrenswaarde
1° acrylonitril:
in het afgas van de verbrandingsinstallaties voor de productie van acrylonitril, ongeacht de massastroom
0,2 mg/Nm3
overige bij een massastroom van 25 g/h of meer
5,0 mg/Nm3
2° de volgende organische stof, bij een massastroom per stof van 100 g/h of meer: 1,2-dichloorethaan
bij de productie ervan
5,0 mg/Nm3
in andere gevallen
20,0 mg/Nm3
3° totaal stof: installaties voor de productie van bestrijdingsmiddelen of werkzame stoffen ervan, bij een massastroom van 25 g/h of meer :
voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 1 volgens de CLP-verordening of zeer persistente, zeer bioaccumuleerbare pesticiden
5,0 mg/Nm3
voor acuut toxische pesticiden van gevarencategorie 2, 3 en 4 volgens de CLP-verordening of persistente, zeer bioaccumulerende pesticiden, of pesticiden gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 volgens de CLP-verordening
20,0 mg/Nm3
voor de overige pesticiden
100,0 mg/Nm3

§ 2

De afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de emissie- en immissievoorschriften, die van toepassing zijn, in de omgevingslucht geloosd via een schoorsteen. De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 160 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 352 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 96 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.7.2 Productie van titaandioxide

Wetshistoriek
Afdeling 5.7.2 (art. 5.7.2.1 – 5.7.2.5) vervangen bij art. 130 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.7.2.1
[Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen die titaandioxide produceren, vermeld in rubriek 7.11.2°, e), van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 130 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.7.2.2

[§ 1

Het is verboden de volgende afvalstoffen te lozen:
vaste afvalstoffen;
moederlogen, afkomstig uit de filtratiefase na de hydrolyse van de oplossing van titanylsulfaat van installaties die het sulfaatproces toepassen, inclusief zure afvalstoffen die met die logen zijn gecombineerd en die gemiddeld meer dan 0,5 % vrij zwavelzuur en verschillende zware metalen bevatten en, inclusief die moederlogen welke zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zwavelzuur bevatten;
afvalstoffen afkomstig van installaties die het chlorideproces toepassen en die meer dan 0,5 % vrij zoutzuur en verschillende zware metalen bevatten, inclusief afvalstoffen die zijn verdund tot ze 0,5 % of minder vrij zoutzuur bevatten;
filterzouten en slibvormige en vloeibare afvalstoffen die vrijkomen bij de behandeling (concentratie of neutralisatie) van de afvalstoffen, vermeld in punt 2° en 3°, en die verschillende zware metalen bevatten, maar met uitsluiting van geneutraliseerde en gefilterde of gedecanteerde afvalstoffen die alleen sporen van zware metalen bevatten en die, vóór verdunning van welke aard ook, een pH-waarde van meer dan 5,5 hebben.

§ 2

Emissies in water mogen de onderstaande emissiegrenswaarden niet overschrijden:
installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde):
550 kg sulfaat per geproduceerde ton titaandioxide;
installaties die van het chlorideproces gebruikmaken (jaarlijks gemiddelde):
a)
130 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van natuurlijk rutiel;
b)
228 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van synthetisch rutiel;
c)
330 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken. Voor installaties die in zout water (in estuaria, langs de kust, in volle zee) lozen mag een emissiegrenswaarde gelden van 450 kg chloride per geproduceerde ton titaandioxide bij gebruik van slakken;
installaties die van het chlorideproces gebruikmaken en die meer dan één soort erts gebruiken: de waarden, vermeld in punt 2°, evenredig met de hoeveelheden waarin die ertsen worden gebruikt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 130 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.7.2.3

[§ 1

De emissie van zuurdruppels in de lucht uit installaties wordt voorkomen.

§ 2

[De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:]
voor stof: een uurgemiddelde van 50 mg/Nm3 uit de voornaamste bronnen en een uurgemiddelde van 150 mg/Nm3 uit andere bronnen;
voor lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting, met inbegrip van zuurdruppels, berekend als SO2-equivalent:
a)
[1)
als er van het sulfaatproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 6 kg per geproduceerde ton titaandioxide;
2)
als er van het chlorideproces gebruikgemaakt wordt: een jaargemiddelde van 1,7 kg per geproduceerde ton titaandioxide;]
b)
een uurgemiddelde van 500 mg/Nm3[voor installaties] voor de concentratie van afvalzuren;
voor chloor in het geval van installaties die gebruikmaken van het chlorideproces:
a)
een dagelijkse gemiddelde van 5 mg/Nm3;
b)
tot een momentane waarde van 40 mg/Nm3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 130 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 2, enig lid:
inleidende zin vervangen bij art. 161, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2°, a) vervangen bij art. 161, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2°, b) gewijzigd bij art. 161, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.7.2.4
[De monitoring van emissie in de lucht omvat ten minste een continue meting van:
lozingen van gasvormig zwaveldioxide en zwaveltrioxide, afkomstig van ontsluiting en roosting uit inrichtingen voor de concentratie van afvalzuren in installaties die van het sulfaatproces gebruikmaken;
chloor dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen in installaties die gebruikmaken van het chlorideproces;
stof dat afkomstig is uit de voornaamste bronnen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 130 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.7.2.5
[De monitoring van emissies in lucht wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2. De monitoring van emissies in water wordt verricht overeenkomstig de meetmethoden, vermeld in [artikel 4, § 1, van]bijlage 4.2.5.2.
Als er geen meetmethoden worden vermeld, worden de CEN-normen gevolgd.
Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, de nationale normen of andere internationale normen toegepast die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit [opleveren].]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 130 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 95, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 162 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.7.3 Produktie van zwaveldioxyde, zwaveltrioxyde, zwavelzuur of oleum

Artikel 5.7.3.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in [rubriek 7] van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van zwaveldioxyde, zwaveltrioxyde, zwavelzuur of oleum.

§ 2

Voor de toepassing van deze bepalingen wordt “omzettingsgraad van SO2 naar SO3 ” gedefinieerd als volgt:omzettingsgraad =
SO2 in  − SO2 uit
SO2 in
 × 100 (%)
[In deze formule zijn SO2in en SO2uit de SO2-vrachten in respectievelijk de gasstroom voor conversie en na conversie.]

[§ 3

De omzettingsgraad houdt rekening met het effect van eventuele nageschakelde technieken om de SO2-emissies te beperken.]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 10 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 2 gewijzigd bij art. 11 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 3 ingevoegd bij art. 12 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Artikel 5.7.3.2

§ 1

Indien, in functie van de als grondstof aangewende gassen, het vanuit het oogpunt van de [beste beschikbare technieken] technisch mogelijk is, dient het dubbel-contactprocédé aangewend voor de omzetting SO2 naar SO3.[...] Elk ander procédé is toegelaten mits dit vanuit milieuhygiënisch oogpunt tenminste gelijkwaardig is en inzonderheid dezelfde of een hogere omzettingsgraad waarborgt.

§ 2

Het enkel-contactprocédé (geen tussenabsorptie) is enkel toegelaten wanneer als grondstof gassen worden aangewend met een SO2-concentratie lager dan 10 % [...]. [Voor installaties die een eerste keer vergund zijn op 1 januari 2010 of later is dat alleen toegestaan als de SO2-concentratie in de als grondstof gebruikte gassen lager is dan 5 %.]

§ 3

Het natte katalyseprocédé is enkel toegelaten bij het roosten van molybdeensulfide en voor [afgasontzwaveling].

§ 4

[Voor installaties die vergund zijn voor 1 januari 2010, bedraagt de omzettingsgraad, als daggemiddelde, tot 31 december 2011 ten minste]
[1°
[...]
[[De omzettingsgraad bedraagt, als jaargemiddelde, ten minste:]
a)
drooggasprocedés:
1)
bij toepassing van het enkelcontactprocedé:
a.
bij variërende gasomstandigheden: 99,1 %;
b.
bij constante gasomstandigheden: 99,7 %;
2)
bij toepassing van het dubbelcontactprocedé:
a.
bij variërende gasomstandigheden: 99,7 %;
b.
bij constante gasomstandigheden:
voor installaties vergund voor 1 januari 2010: 99,8 %;
voor installaties vergund op 1 januari 2010 of later: 99,9 %;
b)
natgasprocedés : bij de toepassing van het nattekatalyseprocedé moet een omzettingsgraad van ten minste 98,0 % worden bereikt. Voor installaties die een eerste keer vergund zijn op 1 januari 2010 of later, bedraagt de minimale omzettingsgraad 99,0 %.
De omzettingsgraad als daggemiddelde bedraagt ten minste:
a)
de minimale omzettingsgraad als jaargemiddelde, verminderd met 0,6 procentpunt, bij de toepassing van het enkelcontactprocedé of het nattekatalyseprocedé;
b)
de minimale omzettingsgraad als jaargemiddelde, verminderd met 0,2 procentpunt, bij de toepassing van het dubbelcontactprocedé.]

§ 5

[De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
zwaveldioxide: 1700 mg/Nm3 met behoud van de toepassing van de omzettingsgraad, vermeld in [paragraaf 4];
zwaveltrioxide:
a)
bij constante gasomstandigheden: 60 mg/Nm3;
b)
in de overige gevallen: 120 mg/Nm3.]

§ 6

[...]

§ 7

De omzettingsgraden vermeld in § 4 van dit artikel zijn niet van toepassing op SO3-generatoren van klasse 3 die dienen om de afscheiding van vliegassen te bevorderen door SO3-injectie in de [afgassen] van stookinstallaties. Voor de aldus behandelde [afgassen] gelden de SO3-[emissiegrenswaarden] van de overeenkomstige stookinstallatie.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 99 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 14, 1° en 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 3 gewijzigd bij art. 163, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 15, 1° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3));
1° genummerd bij art. 15, 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en opgeheven bij art. 163, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° ingevoegd bij art. 15, 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en gewijzigd bij art. 163, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 vervangen bij art. 163, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 96 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 6 opgeheven bij art. 16 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 7 gewijzigd bij art. 131 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 163, 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.7.3.3
Om een abnormale toename van de emissies van zwaveldioxide zo snel mogelijk vast te stellen, wordt een continue monitoring van geschikte procesparameters uitgevoerd op initiatief en kosten van de exploitant. De gegevens worden voor minstens drie jaar bijgehouden en ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 17 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Afdeling 5.7.4 Produktie van salpeterzuur

Artikel 5.7.4.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.1. van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van salpeterzuur.

§ 2

[Voor stikstofoxiden in de geloosde afgassen, uitgedrukt als NO2, geldt een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 190 mg/Nm3 voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie voor 1 januari 2014 is verleend, en een emissiegrenswaarde, als maandgemiddelde, van 160 mg/Nm3 voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie op of na 1 januari 2014 is verleend.
Daarenboven mogen de afgassen alleen kleurloos in de omgevingslucht worden geloosd.]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 9 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Afdeling 5.7.5 Produktie van chloor

Artikel 5.7.5.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.5. van de indelingslijst bedoelde inrichtingen.

§ 2

[De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:]
chloor:
a)
bij installaties voor de produktie van chloor met volledig vloeibaar maken: 6 mg/Nm3;
b)
in de andere gevallen: 1 mg/Nm3;
kwik en zijn verbindingen:
a)
bij een massastroom van [1 g/h] of meer: 0,2 mg/Nm3
b)
bij alkalichloride-elektrolyse [volgens het amalgaamprocédé] mogen de emissies aan kwik in de uit de cellenzaal afgevoerde lucht, als jaargemiddelde, niet meer bedragen dan:
i)
1,5 g per ton chloorproduktie, voor nieuwe installaties;
ii)
2 g per ton chloorproduktie, voor bestaande installaties;
iii)
de kwik in de waterstof, geloosd in de atmosfeer of verbrand, is begrepen in deze [emissiegrenswaarde].

§ 3

De bouw van nieuwe installaties voor de produktie van chloor [volgens het kwikcelprocédé] zullen niet meer vergund worden. [Het kwikcelprocedé mag na het jaar 2010 niet meer toegepast worden, behoudens wanneer het gaat om een procédé dat gebruik maakt van kaliumchloride (KCl) in welk geval de toepassing nog wordt toegelaten tot en met het jaar 2015.]
[De toelating tot verdere toepassing van het “kaliumchloride (KCl)”-procédé na 2010 is afhankelijk van de naleving van de volgende voorwaarden:
de inrichting is behoorlijk vergund voor de verlengde periode waarin het procedé wordt toegepast;
de exploitant brengt de overheid die bevoegd is voor de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], er vóór 1 januari 2011 schriftelijk van op de hoogte dat het “kaliumchloride (KCl)”-procedé na 2010 verder zal worden toegepast met vermelding van de beoogde definitieve stopzettingsdatum die vóór 1 januari 2016 moet vallen. De bevoegde overheid bezorgt onmiddellijk een kopie van de voormelde schriftelijke kennisgeving aan:
a)
de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning];
b)
de afdeling, bevoegd voor milieu-inspectie;
de exploitant bezorgt samen met de schriftelijke kennisgeving, vermeld in punt 2°, aan de overheid die bevoegd is voor de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], een plan voor de definitieve stopzetting van de kwikcelinstallaties. Dat plan bevat inzonderheid:
a)
een verbintenis tot definitieve stopzetting uiterlijk op 31 december 2015 van de vermelde kwikcelinstallaties;
b)
een stappenplan met de maatregelen die zullen worden getroffen voor:
1)
de definitieve stopzetting op de vooropgestelde datum;
2
de reconversie van de installaties;
3)
de beoogde kwikemissiereducties;
4)
de veilige opslag en afvoer van het kwik.
]
[Het plan, vermeld in het tweede lid, 3°, is niet vereist als de betrokken bedrijfsorganisaties vóór 1 januari 2011 met het Vlaamse Gewest een definitief goedgekeurde milieubeleidsovereenkomst als vermeld in het decreet van 15 juni 1994 betreffende de milieubeleidsovereenkomsten, hebben gesloten die alle aangelegenheden, vermeld in het tweede lid, 3°, a) en b), voor de beschouwde sector tot voorwerp heeft.
Om de emissies van kwik te beperken en om het ontstaan van met kwik vervuild afval tijdens de buitengebruikstelling of ombouw van kwikcelleninstallaties te beperken, is op 1 september 2016 een buitengebruikstellingsplan beschikbaar en wordt dat uitgevoerd. Al de volgende kenmerken zijn in het buitengebruikstellingsplan verwerkt:
het betrekken van een deel van het personeel dat ervaring heeft met het beheer van de voormalige installatie, bij alle fasen van uitwerking en uitvoering;
het voorzien in procedures en instructies voor alle uitvoeringsfasen;
het voorzien in een gedetailleerd trainings- en toezichtprogramma voor personeel zonder ervaring met het werken met kwik;
het bepalen van de hoeveelheid metallisch kwik dat moet worden teruggewonnen en het schatten van de hoeveelheid afval die moet worden afgevoerd, en van de kwikvervuiling die zich daarin bevindt;
het voorzien in werkzones die:
a)
zijn voorzien van een overdakking;
b)
zijn uitgerust met een gladde, aflopende en ondoordringbare vloer om gemorste kwik naar een opvangbak te leiden;
c)
goed verlicht zijn;
d)
vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
e)
zijn uitgerust met een watertoevoer voor wassen;
f)
zijn aangesloten op een afvalwaterbehandelingssysteem;
het legen van de cellen en overbrengen van metallisch kwik naar houders door:
a)
het systeem gesloten te houden als dat mogelijk is;
b)
het kwik te wassen;
c)
kwik over te brengen onder invloed van de zwaartekracht als dat mogelijk is;
d)
vaste onzuiverheden te verwijderen uit het kwik, als dat noodzakelijk is;
e)
de houders te vullen tot ≤ 80 % van hun volumetrische inhoud;
f)
de houders hermetisch af te dichten na het vullen;
g)
de lege cellen te wassen en vervolgens te vullen met water;
het uitvoeren van alle ontmantelings- en sloopactiviteiten door:
a)
hete methoden om uitrusting te slopen, te vervangen door koude methoden, als dat mogelijk is;
b)
vervuilde uitrusting op te slaan in daarvoor geschikte zones;
c)
de vloer in het werkgebied regelmatig te wassen;
d)
gemorst kwik snel op te ruimen door middel van ademhalingsuitrusting met actievekoolfilters;
e)
afvalstromen te registreren;
f)
afval dat met kwik is vervuild, te scheiden van afval dat niet met kwik is vervuild;
g)
afval dat met kwik vervuild is geraakt, te decontamineren door mechanische en fysieke behandelingstechnieken, chemische behandelingstechnieken of thermische behandelingstechnieken te gebruiken;
h)
gedecontamineerde uitrusting te hergebruiken of te recyclen, als dat mogelijk is;
i)
het gebouw waarin de cellenzaal zich bevindt, te reinigen, door de muren en de vloer schoon te maken, en vervolgens te coaten of te verven, zodat ze een ondoordringbaar oppervlak hebben als het gebouw opnieuw zal worden gebruikt;
j)
de afvalwateropvangsystemen in of rond de installatie te reinigen of te vervangen;
k)
het werkgebied af te sluiten en ventilatielucht te zuiveren als er hoge concentraties kwik worden verwacht. Zuiveringstechnieken voor ventilatielucht zijn onder meer adsorptie op jodium- of zwavelhoudende actieve kool, gasreinigen met hypochloriet of gechloreerd pekel, of het toevoegen van chloor om vast dikwikdichloride te vormen;
l)
kwikhoudend afvalwater, waaronder waswater dat afkomstig is van het reinigen van beschermende uitrusting, te behandelen;
m)
kwik in lucht, water en afval te monitoren, onder meer gedurende een gepaste tijd na de afronding van de buitengebruikstelling of ombouw;
indien nodig, tussentijdse opslag van metallisch kwik op de locatie in opslagruimtes die:
a)
goed verlicht en weerbestendig zijn;
b)
zijn uitgerust met een geschikte secondaire insluiting die 110 % van het vloeistofvolume van een afzonderlijke houder kan vasthouden;
c)
vrij zijn van obstakels en puin dat kwik kan opnemen;
d)
zijn uitgerust met ademhalingsuitrusting met actievekoolfilters;
e)
periodiek worden geïnspecteerd, zowel visueel als met kwikbewakingsapparatuur;
indien nodig, het transport, mogelijke verdere behandeling en afvoer van afval.
]
Wetshistoriek
§ 2, enig lid:
inleidende zin vervangen bij art. 165, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
1°, a) gewijzigd bij art. 165, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2°, b) gewijzigd bij art. 100, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 165, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 100, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 89, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), bij art. 52, 1° en 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 2 en 29 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Afdeling 5.7.6 Produktie van zwavel

Artikel 5.7.6.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.1. van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van zwavel.

§ 2

[Bij Claus-installaties moet de volgende zwavelomzettingsgraad worden bereikt:
bij een productiecapaciteit tot en met 20 ton zwavel per dag: 97 %;
bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton tot en met 50 ton zwavel per dag: 98 %;
bij een productiecapaciteit van meer dan 50 ton zwavel per dag:
a)
99,5 % bij Claus-installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2004;
b)
99 % bij andere Claus-installaties dan die welke bedoeld worden onder a).]

§ 3

[Er geldt een emissiegrenswaarde voor waterstofsulfide in de geloosde afgassen, die daarvoor vooraf worden behandeld in een naverbrandingsinstallatie, van 10 mg/Nm3.]

§ 4

[De SO2-emissieconcentraties en de zwavelomzettingsgraad van Claus-eenheden die deel uitmaken van een petroleumraffinaderij worden geregeld door artikel 5.20.2.2 en 5.20.2.7 (“Petroleumraffinaderijen”) van hoofdstuk 5.20.]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 10 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
§ 3 vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 11 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Afdeling 5.7.7 Produktie van organische chemicaliën of oplosmiddelen

Artikel 5.7.7.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van organische chemicaliën of oplosmiddelen.

§ 2

[De afgassen van installaties voor de productie van 1,2-dichloorethaan en van vinylchloride worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Daarbij moet aan de volgende voorwaarden voldaan zijn:
er geldt voor 1,2-dichloorethaan in de geloosde afgassen, een emissiegrenswaarde van 5 mg/Nm3;
voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De massaconcentratie van dioxinen en furanen moet op initiatief van en op kosten van de exploitant ten minste eenmaal per jaar gemeten worden volgens de voorschriften van de norm NBN EN 1948 door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiegrenswaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van de voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, zijn binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verplicht.]

§ 3

[De afgassen die uit het reactorsysteem en de absorber komen van een installatie voor de productie van acrylonitril, worden naar een verbrandingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in de geloosde afgassen een emissiegrenswaarde van 0,2 mg/Nm3. De afgassen die vrijkomen bij de zuivering van de reactieproducten (destillatie) en bij het afvullen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 167, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 167, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 vervangen bij art. 90 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.7.8 Produktie van koolwaterstoffen in petrochemische installaties niet behorend tot een petroleumraffinaderij

Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 101 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.7.8.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7.3 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van koolwaterstoffen.

§ 2

[Afgassen] die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals [[afgassen] die bij het regenereren van katalysatoren], bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, moeten naar een verbrandingsinstallatie worden geleid of gelijkwaardige maatregelen tot emissievermindering moeten worden toegepast.

§ 3

[Afgassen] die bij het opstarten of stilleggen van de installatie vrijkomen, moeten zoveel mogelijk via een opvangsysteem voor [afgassen] worden teruggeleid of in processtookinstallaties worden verbrand. Wanneer dit niet mogelijk is moeten de [afgassen] naar een fakkel worden geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte, niet mag worden overschreden.

§ 4

[Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of andere bronnen met een volumegehalte aan waterstofsulfide van meer dan 0,4 % en een massastroom aan waterstofsulfide van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.
Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.
Er geldt voor waterstofsulfide in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3.
Waterstofsulfidehoudend water mag pas zo worden verwerkt als daarbij geen afgas in de atmosfeer kan terechtkomen.]

§ 5

Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindprodukten moeten de emissies aan organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 ° C door passende maatregelen worden verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afvalgaszuiveringsinrichting.

§ 6

[...]

§ 7

Proceswater mag pas na ontgassen in een open systeem worden geleid. De hierbij opgevangen [afgassen] moeten door wassen of verbranden worden gereinigd.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 102, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 168, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 168, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 168, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 opgeheven bij art. 102, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 7 gewijzigd bij art. 168, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.7.9 Produktie van koolstof

Artikel 5.7.9.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in subrubriek 7.1 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de produktie van koolstof (harde bruinkool) of elektrografiet voor bv. elektroden, stroomafnemers of apparaatonderdelen.

§ 2

[De volgende emissiegrenswaarden voor organische stoffen, uitgedrukt in mg/Nm3, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
bij mengen en vormen, van meng- en vormgevingsinstallaties waarin pek, teer of andere vluchtige bind- en vloeimiddelen bij verhoogde temperatuur worden verwerkt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 100 mg/Nm3;
bij branden, van ovens met één kamer, ovens met gecombineerde kamers en tunnelovens, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 500 mg/Nm3;
bij branden, van ringovens voor grafietelektroden en koolstofstenen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 200 mg/Nm3;
bij impregneren, van impregneerinstallaties waarin impregneermiddelen op teerbasis worden gebruikt, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm3.]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 169 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.7.10 Fabrikatie van peroxyden

Artikel 5.7.10.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 7.6 van de indelingslijst.

§ 2

De organische peroxyden mogen enkel worden gefabriceerd mits hiervoor in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] uitdrukkelijk toelating is verleend;
De organische peroxyden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen en/of kunnen detoneren dienen in de inrichting bewaard op een temperatuur lager dan de in functie van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur; voor de hierna aangegeven stoffen bedraagt deze maximum temperatuur respectievelijk:
 –  acetylcyclohexaansulfonylperoxyde:
− 10° C;
 –  barnsteenzuurperoxyde:
+ 10° C;
 –  ter-butylperoxyisopropylcarbonaat:
kamertemperatuur;
 –  tert-butylperoxypivalaat:
− 10° C;
 –  dibenzoylperoxyde:
kamertemperatuur;
 –  dicyclohexylperoxydicarbonaat:
+ 5° C;
 –  diisopropylperoxydicarbonaat:
− 15° C.

§ 3

De in § 2 bedoelde peroxyden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting dienen bewaard, moeten worden opgeslagen:
ofwel in koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard;
ofwel in koel- of diepvrieskasten, opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxyden worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard;
ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxyden mag worden bewaard.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 353 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 30 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Afdeling 5.7.11 Produktie van polyvinylchloride

Artikel 5.7.11.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van polyvinylchloride.

§ 2

Op de overgangsplaats van het gesloten systeem voor het opwerken of drogen naar het open systeem moet het restgehalte aan vinylchloride (VC) in het polymerizaat zo laag mogelijk worden gehouden. Daarbij mogen de volgende maximumwaarden van het maandgemiddelde niet worden overschreden:
 –  massa-PVC
10 mg VC/kg PVC;
 –  suspensie-homopolymerizaten
0,10 g VC/kg PVC;
 –  suspensie-copolymerizaten
0,40 g VC/kg PVC;
 –  micro-suspensie-PVC en emulsie-PVC
1,5 g VC/kg PVC.

§ 3

Ter verdere vermindering van de massaconcentratie aan vinylchloride in het [afgas] moet voor zover mogelijk het afgewerkte [afgas] van de drooginstallatie worden gebruikt als verbrandingsgas in stookinstallaties.
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 170 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 103 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.7.12 Productie van caprolactam

Artikel 5.7.12.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van caprolactam.

§ 2

Bij de productie van caprolactam volgens het Raschigprocédé mag de emissie van NO2 maximaal 15 kg NO2/ton geproduceerd caprolactam bedragen.

Afdeling 5.7.13 Productie van polyacrylonitril-kunststoffen

Artikel 5.7.13.1

[§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek  7 van de indelingslijst, voor de productie van polyacrylonitril-kunststoffen.

§ 2

Productie en verwerking van acrylonitril-polymerizaten voor vezels.
Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallaties een emissiegrenswaarde van 20 mg/Nm3.
De acrylonitrilhoudende afgassen die afkomstig zijn uit de reactieketels, uit de intensieve afgassing, uit de suspensieverzamelbak en uit de wasfilter worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid. Er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3.
Bij het tot vezels verspinnen van het polymeer worden de stromen afgas met een acrylonitril-gehalte van meer dan 5 mg/m3 naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§ 3

Productie van ABS-kunststoffen.
Emulsiepolymerisatie:
de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de polymerisatie, bij het neerslaan en bij het reinigen van de reactor worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor acrylonitril in het geloosde afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 25 mg/Nm3 als maandgemiddelde;
Gecombineerde oplossing-/emulsiepolymerisatie:
de acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de reactoren, bij de tussenopslag, bij het neerslaan, bij het ontwateren, bij het terugwinnen van oplosmiddelen en bij de mengers worden naar een verbrandingsinstallatie geleid; er geldt voor de vrijkomende emissies van acrylonitril in de buurt van de mengerafvoer een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 als maandgemiddelde.

§ 4

Productie van NBR-rubber.
De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen bij de butadieenterugwinning, bij de latex-tussenopslag en bij het wassen van de vaste rubber worden naar een verbrandingsinstallatie geleid.
De afgassen die bij de acrylonitrilterugwinning vrijkomen, worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Er geldt voor acrylonitril in het afgas van de drooginstallatie een emissiegrenswaarde van 15 mg/Nm3.

§ 5

Productie van dispersies door emulsiepolymerisatie van acrylonitril.
De acrylonitrilhoudende afgassen die vrijkomen uit de monomeerontvangers, uit de reactoren, uit de tussenopslagtanks en uit de condensatoren worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid als het acrylonitrilgehalte meer dan 5 mg/m3 bedraagt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 171 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.7.14 Productie en verwerking van viskose

Artikel 5.7.14.1

[§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 7, voor de productie van viscose.

§ 2

De afgassen van de viscoseproductie, van het opwerken van het spinbad en van de nabehandeling bij de productie van textielrayon worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas: 1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde; 2° voor koolstofdisulfide: 0,10 g/Nm3 als daggemiddelde.

§ 3

Bij de productie van celwol en cellofaan worden de afgassen van de spinmachines en van de nabehandeling naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas: 1° voor waterstofsulfide: 5 mg/Nm3 als daggemiddelde; 2° voor koolstofdisulfide: 0,15 g/Nm3 als daggemiddelde.

§ 4

De beste beschikbare technieken worden toegepast om de emissies van waterstofsulfide en koolstofdisulfide maximaal te beperken en zo mogelijk te voorkomen.
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op het geloosde afgas: 1° voor waterstofsulfide : 50 mg/Nm3 als daggemiddelde; 2° voor koolstofdisulfide naargelang het viscoseproduct:
a)
celwol: 150 mg/Nm3;
b)
cellofaan: 150 mg/Nm3;
c)
rayon (textiel): 150 mg/Nm3;
d)
kunstdarm: 400 mg/Nm3;
e)
kunstzeem: 400 mg/Nm3;
f)
rayon (technisch): 600 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 172 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 4 vervangen bij art. 104 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.7.15 Productie van email

Wetshistoriek
Afdeling 5.7.15 (art. 5.7.15.1 tot 5.7.15.2) ingevoegd bij art. 105 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.7.15.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de in rubriek 7 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen voor de productie van email.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 105 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.7.15.2

[§ 1

De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de emailproductie:
voor gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als waterstoffluoride: 15 mg/Nm3 met als richtwaarde 5 mg/Nm3;
voor stikstofoxiden (NOX), uitgedrukt als NO2: 15 kg per ton geproduceerd email als maandgemiddelde met een maximale concentratie van 2200 mg/Nm3 met als richtwaarde 500 mg/Nm3.

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden de emissiewaarden van de stoffen, vermeld in paragraaf 1, continu gemeten.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 105 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 173 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 354 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.7.16 Batchprocessen in de fijnchemie en de farmacie

Wetshistoriek
Afdeling 5.7.16 (art. 5.7.16.1) ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.7.16.1
Voor processen in de fijnchemie en de farmacie worden de voorwaarden voor de emissiegrenswaarde in mg/Nm3 voor batchprocessen die niet groter zijn dan 500 kg zuiver eindproduct per batch, vervangen door de volgende regelgeving:
het proces moet voldoen aan een maximale totale emissie van maximum 15 % van de solventinput.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.7.17 Productie van soda

Wetshistoriek
Afdeling 5.7.17 (art. 5.7.17.1 en art. 5.7.17.2) ingevoegd bij art. 174 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.7.17.1
Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor de productie van soda, vermeld in rubriek 7.9 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 174 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.7.17.2
Er geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 175 mg/Nm3 voor de geloosde afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda.
De concentratie CO in de afgassen van de stookinstallaties voor de productie van soda wordt continu gemeten.
De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarde, vermeld in het eerste lid, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar blijkt dat geen gevalideerd maandgemiddelde hoger is dan de toepasselijke emissiegrenswaarde en geen gevalideerd daggemiddelde hoger is dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarde.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 174 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.8 Diamantbewerking

Artikel 5.8.0.1

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 17 april 1970 betreffende de aanneming van de werkplaatsen van de diamantnijverheid dienen de inrichtingen bedoeld in rubriek 8 van de indelingslijst te voldoen aan de volgende voorwaarden:
de bij de diamantbewerking ontstane stofemissies dienen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en geloosd via een schoorsteen die tenminste één meter hoger is [dan de daknok] van de inrichting;
volgende emissiegrenswaarden gelden voor stofdeeltjes totaal met betrekking tot de langs de in sub 1° bedoelde schoorsteen geloosde afvalgassen:
a)
bij een massastroom van ≤ [500 g/h]: 150,0 mg/Nm3;
b)
bij een massastroom van >  [500 g/h]: 50,0 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Enig lid:
1° gewijzigd bij art. 107 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
2° gewijzigd bij art. 175 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.9 Dieren

Afdeling 5.9.1 Toepassingsgebied

Artikel 5.9.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken [9.1, 9.2,] 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7, 9.8 en 9.9 van de indelingslijst alsmede op de opslagplaatsen van dierlijke mest bedoeld in subrubriek 28.2 van de indelingslijst die zijn gehecht aan voormelde inrichtingen.
Wetshistoriek
Nummering § 1 opgeheven en gewijzigd bij art. 16, 1° en 2° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Artikel 5.9.1.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 91 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.9.2 Bijkomende voorwaarden voor de beperking van ammoniakemissie

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 53 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Opschrift vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en gewijzigd bij art. 132 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.9.2.1 Stallen

§ 1

Een stal dient gebouwd uit duurzame en degelijke materialen overeenkomstig een code van goede praktijk, of bij ontstentenis daarvan volgens de regels van goed vakmanschap, onder het toezicht van een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde of een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur derwijze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.

§ 2

De volle vloeren van een stal zijn uitgevoerd in verhard materiaal. Ze moeten mestdicht zijn. Indien nodig dient de mestdichtheid verzekerd te worden door een mestbestendige afdichtingslaag. Deze vloeren hellen af teneinde een gemakkelijke afvoer van mest, mengmest of spoelwaters te verzekeren.

§ 3

Het is verboden vloeren van stallen, mestkanalen en mestkelders te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.

Artikel 5.9.2.1bis Bijkomende constructie- en gebruiksvoorwaarden voor stallen met betrekking tot de beperking van ammoniakemissie

§ 1

Voor alle pluimvee- en varkensinrichtingen waarvoor een [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt verleend voor:
de exploitatie van een nieuwe inrichting, al dan niet in combinatie met de volledige stopzetting van een bestaande veeteeltinrichting
de verandering van een bestaande veeteeltinrichting waarbij een of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd
de verandering van een bestaande veeteeltinrichting door samenvoeging van veeteeltinrichtingen waarbij tevens één of meerdere nieuwe stallen worden gebouwd
dienen de nieuw te bouwen stallen ammoniakemissiearm te worden gebouwd indien er voor de betreffende diercategorie een techniek is opgenomen in de lijst van ammoniakemissiearme stallen [...]. [Deze verplichting geldt niet voor:
een pluimvee-inrichting met in totaal minder dan 500 stuks pluimvee;
een varkensinrichting met in totaal minder dan 50 varkens (inclusief biggen).]

[§ 1/1

De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de lijst van ammoniakemissiearme stallen vast, alsook de nadere regels voor de aanvraag tot wijziging van de lijst.]

§ 2

Na afwerking van de bouw van een ammoniakemissiearme stal en de uitvoering van de verschillende daarin verwerkte amoniakemissiearme stalsystemen dient door de toezichthoudende architect, ingenieur-architect, burgerlijk bouwkundig ingenieur, industrieel ingenieur bouwkunde, landbouwkundig ingenieur of bio-ingenieur, een attest afgeleverd te worden dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de ammoniakemissiearme staltechnieken zoals beschreven in de lijst vastgesteld bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.

§ 3

Stallen die gebouwd werden volgens staltechnieken die als ammoniakemissiearm werden beschouwd bij besluit van de Vlaamse minister bevoegd voor leefmilieu, behouden hun statuut van ammoniakemissiearme stal, zelfs indien de techniek bij volgende ministeriële besluiten tot vaststelling van de ammoniakemissiearme staltechnieken niet langer wordt weerhouden. Bij verbouwingen van deze stal waarbij de verbouwing een negatieve impact heeft op de ammoniakemissie, moet voldaan worden aan de eisen voor ammoniakemissiearme stallen zoals opgenomen in de meest recente versie van de lijst.]

[§ 4

De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt nadere regels vast voor de uitvoering en het gebruik van de ammoniakemissiearme stallen die op de lijst opgenomen zijn met het oog op het behoud van de ammoniakemissieverminderende aspecten van die stallen.]
[Voorwaarden met betrekking tot de elektronische monitoring van ammoniakemissiearme stallen, waaronder luchtwassystemen, worden beschouwd als regels voor de uitvoering en het gebruik en worden nageleefd volgens de meest recente versie van de lijst, vermeld in paragraaf 1/1.]

[§ 5

De inlaat en de uitlaat van een luchtwassysteem is bereikbaar en toegankelijk met het oog op de veilige en praktische uitvoering van controlemetingen conform een code van goede praktijk. Voor installaties die voor 1 juli 2016 vergund zijn, geldt deze verplichting, vanaf 1 september 2018.
]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 7 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Opschrift gewijzigd bij art. 133, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 133, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 176 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 355 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 1/1 ingevoegd bij art. 133, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 133, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 1 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 6 oktober 2023).
§ 5 ingevoegd bij art. 54 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 3 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 6 oktober 2023).

Artikel 5.9.2.2 Opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest buiten de stal

§ 1

Permanente opslagplaatsen van vaste dierlijke mest buiten de stal dienen voorzien te zijn van een vloer uitgevoerd in verhard materiaal. De vloer moet mestdicht zijn. Indien nodig dient mestdichtheid verzekerd te worden door een mestbestendige afdichtingslaag.
Deze opslagplaatsen moeten langs drie zijden omgeven zijn door mestdichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als deze gesteld aan de vloer. De vierde zijde moet dermate aangelegd zijn dat afspoeling van het drain- en regenwater uit deze permanente opslagplaats niet mogelijk is.

§ 2

De vloer is zodanig uitgevoerd dat dunne mest en afvloeiwater worden opgevangen en verzameld in mestdichte, gesloten opslagruimten (aalputten).
[De plaatsing wordt zo gekozen dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt de helling en de afvloeirichting van de vloer van de mestopslagplaats niet in de richting van oppervlaktewater georiënteerd. Die verplichting geldt alleen voor mestopslagplaatsen die na 1 juli 2016 vergund zijn.]

§ 3

De inplanting wordt zodanig gekozen dat geurhinder voor de omgeving wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.

§ 4

Het is verboden opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest en de bijhorende aalputten te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.

[§ 5

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] dient de inrichting, ingeval op de inrichting vaste dierlijke mest geproduceerd wordt, te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen voor vaste dierlijke mest met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid vaste dierlijke mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan.
In afwijking van voorgaande bepalingen bedraagt voor stalmest de periode ten minste 3 maanden.]
Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in [bijlage 5.28], hoofdstuk 7.
Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.]
Wetshistoriek
§ 2, lid 2 ingevoegd bij art. 55 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 31 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 5 ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)), gewijzigd bij art. 92 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), bij art. 356 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 97 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.2.3 Opslagplaatsen voor mengmest

§ 1

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], dient de inrichting met mengmest te beschikken over één of meer mestopslagplaatsen met een totale capaciteit die voldoende is om ten minste de hoeveelheid mest te stockeren die gedurende een periode van 6 maanden wordt geproduceerd door de dieren die op basis van het aantal dierplaatsen in de stal(len) kunnen worden gehouden.
Ten laatste op 31 december 2011 wordt deze capaciteit op een hoeveelheid overeenstemmend met 9 maanden gebracht voor dieren die steeds op stal staan. Het benodigde volume dient berekend op basis van de richtlijnen voor opslagcapaciteit voor mest vermeld in [bijlage 5.28], hoofdstuk 7.
Aan deze bepalingen wordt eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de voormelde mesthoeveelheid of een gedeelte ervan op cultuurgrond wordt opgebracht.]

§ 2

De bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met stallen of andere opslagruimten dienen gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap zoals vermeld in [bijlage 5.28], hoofdstuk 1 of 2 bij dit besluit, onder de controle van een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur derwijze dat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.
In afwijking van voorgaande bepaling, is het voor bestaande inrichtingen [...] ook toegelaten dat de bij de inrichting opgerichte opslagplaatsen van mengmest voldoen aan de voorwaarden, vermeld in [bijlage 5.28], hoofdstuk 3 (foliebassins en mestzakken).
Opslagplaatsen voor mengmest kunnen ondergronds of gelijk aan of boven de belendende grond worden gebouwd.

§ 3

Het is verboden opslagplaatsen voor mengmest te voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater; een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een verliesput.

§ 4

Opslagplaatsen gelegen buiten de stallen zijn, de noodzakelijke ontluchtingspijpen uitgezonderd, afgesloten van de buitenlucht. [Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkomstig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]

§ 5

1°)
Ingeval van een mestkelder dienen de zuig- en vulleidingen voor het ledigen en (eventueel) vullen van de mengmestkelder evenals de noodzakelijke openingen voor het mengen van de inhoud van de mengmestkelder buiten de stal gelegen te zijn. Er moet een mestdichte voorziening zijn om gemorste mengmest op te vangen tijdens het vullen en/of lossen. Een mengmestkelder moet zodanig zijn uitgevoerd dat er geen ruimten boven de mest kunnen ontstaan die volledig van de buitenlucht zijn afgesloten.
2°)
Ingeval van een ander type van mengmestopslagplaats dient ter plaatse van de vul- en zuigleiding een mestdichte morsput van tenminste 125 l. aanwezig te zijn; leidingen en afsluiters die niet op een vorstvrije diepte zijn aangelegd, moeten tegen bevriezen worden beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats moeten tenminste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in de leidingen waarin hevelwerking kan optreden moeten afsluiters en ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht.

§ 6

Binnen een waterwingebied en/of de beschermingszones type I, II of III mogen enkel mengmestkelders met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische en/of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. In geval van het gebruik van andere materialen dient de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie te worden aangetoond. Deze studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthoudende overheid.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 93 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 357 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 98 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 108 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 98 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 9 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en bij art. 357 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.9.2.4 Plaatsen voorzien voor mestbewerkings- of mestverwerkingsinstallaties

§ 1

Bij het gebruik van een installatie voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest worden de nodige voorzieningen getroffen opdat eventueel gemorste mest kan worden opgevangen en terug in de bestaande mestopslag terecht komt.
De exploitant neemt alle noodzakelijke maatregelen teneinde te voorkomen dat reinigingswater, percolaat of mest kan terecht komen op de bodem en zeker niet kan terechtkomen in de afvoeren die bestemd zijn voor de afvoer van hemelwater.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Afdeling 5.9.3 Algemene voorwaarden met betrekking tot de ligging van stallen

Artikel 5.9.3.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 94 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 109 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.9.4 Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkensstallen

Artikel 5.9.4.1 Waarderingspunten
In functie van de conceptie van de stal enerzijds en van de wijze van inrichting van de mestopslag anderzijds wordt aan elke varkensstal en/of mestopslag behorende tot de inrichting een waardering toegekend uitgedrukt in punten als volgt:
Omschrijving
Punten
 1)  Stalsystemen:
 
 a)  stal uitgerust met een systeem voor mestafvoer meerdere malen per dag (cfr. spoelmestsysteem)
80
 b)  diepstrooiselstal (enzymen – compost)
80
 c)  potstal, waaronder verstaan een stal waarin de dieren op geregelde tijdstippen voldoende bijgestrooid worden en waarbij de volledige strooisellaag slechts wordt verwijderd na een volledige stalperiode, dit is nadat de dieren de stal hebben verlaten;
60
 d)  stal met volle vloer, ingestrooid (inbegrepen betonplaten met conische openingen, de zgn. “strorooster”);
30
 e)  stalvloer met een roosteroppervlakte van meer dan 50 %;Noot: onder stalvloer wordt verstaan de ruimte waar dieren kunnen aanwezig zijn.
20
 f)  stalvloer met een roosteroppervlakte van 50 % of minder;
10
 g)  stal met volle vloeren, niet ingestrooid;
10
 [h)  ammoniakemissie-arme stal
110]
 2)  Stalverluchtingssystemen:
 
 a)  Mechanische verluchtingssystemen aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder;
110
 b)  Mechanische verluchtingssystemen niet aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder;
 
 1°  Met verticale uitstoot:
 
 a)  uitlaatopening 0,5 m of meer boven de nok:
 
 –  zonder pet
50
 –  met pet
30
 b)  uitlaatopening minder dan 0,5 m boven de nok:
 
 –  zonder pet
40
 –  met pet
20
 2°  Met zijdelingse uitstoot
10
 c)  Natuurlijke verluchtingssystemen:
 
 1°  zonder afdekking (open nok-trekschouw)
20
 2°  met afdekking
10
 3)  Opslag van vaste dierlijke mest:
 
 a)  driezijdig omsloten mestvaalt;
50
 b)  transportwagen;
50
 c)  potstal, waaronder verstaan een stal waarin de dieren op geregelde tijdstippen voldoende bijgestrooid worden en waarbij de volledige strooisellaag slechts wordt verwijderd na een volledige stalperiode, dit is nadat de dieren de stal hebben verlaten.
0
 4)  Opslag mengmest:
 
 a)  opslag in het stalgebouw:
 
 –  mestkelder onder stalvloer, zonder geurafsnijder;
20
 –  mestkelder onder rooster; zonder geurafsnijder;
20
 –  mestkelder onder rooster, met geurafsnijder, met beperkte opslag (max. 3 weken)
50
 b)  opslag buiten de stal:
 
 –  gesloten opslag;
50
 –  eenvoudige afdekking;
30
 –  open opslag.
0
Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voorkomen, kan de aanvrager, steunend op een gelijkwaardige benadering als deze van voormelde tabel, een gemotiveerd voorstel doen van bepaling van het aantal punten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij [de aanvraag voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], hetzij bij een afwijkingsaanvraag op bepalingen van dit reglement.
Wetshistoriek
Lid 1, 1), h) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Lid 2 gewijzigd bij art. 358 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.4.2 Waarderingspunten per inrichting
Het voor de inrichting in aanmerking te nemen aantal waarderingspunten wordt berekend op de wijze als hierna bepaald.
1°-
Varkensstallen:
a)
Per varkensstal:
Aan elke varkensstal behorende tot de inrichting wordt een aantal waarderingspunten “Wst” toegekend als de som van het aantal punten dat overeenkomstig artikel 5.9.4.1. voor het stalsysteem (sub 1) van artikel 5.9.4.1.) en voor het stalverluchtingssysteem (sub 2) van artikel 5.9.4.1.) met betrekking tot de stal dient toegekend.
b)
Voor alle stallen behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere varkensstallen omvat, wordt aan alle varkensstallen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten “Wv” toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
Wv =
Σ (Wstn × Vstn)
Σ Vstn
waarin:
Wv = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle varkensstallen behorende tot de inrichting;
Σ (Wstn × Vstn) = de som van de produkten van het aantal waarderingspunten per varkensplaatsen van de overeenstemmende varkensstal;
Σ Vstn = de som van het aantal varkensplaatsen van alle varkensstallen behorende tot de inrichting.
2°-
Opslagplaatsen van vaste dierlijke mest en van mengmest:
a)
Per mestopslag:
Aan elke opslag van vaste dierlijke mest (sub 3) van artikel 5.9.4.1. alsmede aan elke opslag van mengmest (sub 4) van artikel 5.9.4.1. behorende tot de inrichting wordt overeenkomstig artikel 5.9.4.1. een aantal waarderingspunten toegekend.
b)
Voor alle opslagplaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere mestopslagplaatsen omvat, dienen aan alle mestopslagplaatsen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten “Wm” toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
Wm  =
Σ (WMon  × A)
Σ A
waarin:
Wm  = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle opslagplaatsen van vaste dierlijke mest en van mengmest behorende tot de inrichting;
Σ (WMon  × A) = de som van de produkten van het aantal waarderingspunten per opslagplaats van vaste dierlijke mest en/of van mengmest met het aantal dieren waarvan de mest opgevangen wordt in de betrokken opslagplaats;
Σ A = de som van het aantal dieren waarvan de mest wordt opgevangen in de betrokken opslagplaats.
3°-
De inrichting:
Het aantal waarderingspunten dat aan de inrichting wordt toegekend is gelijk aan de som van het aantal waarderingspunten overeenkomstig sub 1° en sub 2° respectievelijk toegekend aan alle varkensstallen behorende tot de inrichting gezamenlijk en de verschillende mestopslagplaatsen behorende tot de inrichting gezamenlijk.

Artikel 5.9.4.3
[Het is verboden varkenshouderijen te exploiteren, indien zij gelegen zijn:
geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III;
geheel of gedeeltelijk in een gebied ander dan agrarische gebieden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 95 B.Vl.Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Enig lid:
1° gewijzigd bij art. 12, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.));
2° gewijzigd bij art. 12, 2° en 3° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.4.4
[Tussen elke stal en/of opslag van vaste dierlijke mest of mengmest van de inrichting gelegen in agrarisch gebied enerzijds en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan een woongebied met een landelijk karakter en ten opzichte van elk in het bosdecreet van 13 juni 1990 aangegeven bosreservaat anderzijds, moet in functie van het aantal varkens dat in de inrichting wordt gehouden, uitgedrukt in varkenseenheden, en van het overeenkomstig artikel 5.9.4.2 voor de inrichting berekend aantal waarderingspunten, ten minste de volgende afstand bestaan:
Waarderingspunten, toegekend aan de inrichting
Minimale afstand in meter bij volgend aantal varkenseenheden
van 100 tot 500
van 501 tot 1050
van 1051 tot 1575
van 1576 tot 2100
van 2101 tot 2625
meer dan 2625
< 50
250
300
350
verbod
verbod
verbod
50 – 100
200
225
250
300
350
400
101 – 150
100
150
200
250
300
350
151 – 200
50
100
150
200
250
300
> 200
50
50
100
150
200
300
voor de toepassing van voormelde bepalingen wordt:
één zeug inclusief biggen gelijkgesteld aan 2,5 varkenseenheden;
een ander varken > 10 weken gelijkgesteld aan 1 varkenseenheid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 19 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 13 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en gewijzigd bij art. 96 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Enig lid, 2° gewijzigd bij art. 110 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.9.4.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 97 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 14 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.4.6

§ 1

[...]

§ 2

[...]
Wetshistoriek
§ 1 opgeheven bij art. 98 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2 opgeheven bij art. 20 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 111 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 111 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.9.5 Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van pluimveestallen

Artikel 5.9.5.1 Waarderingspunten

§ 1

In functie van de conceptie van de stal enerzijds en van de wijze van inrichting van de mestopslag anderzijds wordt aan elke pluimveestal en/of mestopslag behorende tot de inrichting een waardering toegekend uitgedrukt in punten als volgt:
Omschrijving
Punten
 1)  Stalsystemen:
 
 a)  strooiselvloer (droge mest);
60
 b)  roostervloer (dunne mest);
20
 c)  batterij zonder geforceerde mestdrogerij:
 
 –  open mestopslag onder de batterij;
20
 –  regelmatige mestafvoer naar een afgesloten put;
40
 –  dagelijkse mestafvoer naar een afgesloten put.
80
 d)  batterij met geforceerde mestdroging door middel van ventilatoren, plafondwaaiers of een vergelijkbaar systeem (bv. deeppit- of highrisestal, kanalenstal, mestbandbatterij met mestdroging).
110
 [e)  ammoniakemissie-arme stal
110]
 2)  Stalverluchtingssystemen:
 
 a)  Mechanische verluchtingssystemen aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder;
110
 b)  Mechanische verluchtingssystemen niet aangesloten op een installatie ter bestrijding van geurhinder;
 
 1°  Met verticale uitstoot:
 
 a)  uitlaatopening 0,5 m of meer boven de nok:
 
 –  zonder pet
50
 –  met pet
30
 b)  uitlaatopening minder dan 0,5 m boven de nok:
 
 –  zonder pet
40
 –  met pet
20
 2°  Met zijdelingse uitstoot
10
 c)  Natuurlijke verluchtingssystemen:
 
 1°  zonder afdekking (open nok-trekschouw)
20
 2°  met afdekking
10
 3)  Opslag van vaste dierlijke mest:
 
 –  geen opslag van mest (onmiddellijke afvoer)
50
 –  gesloten opslag;
40
 –  eenvoudige afdekking;
30
 –  open opslag, open mestgoten.
0
Voor nieuwe systemen, die niet in deze tabel voorkomen, kan de aanvrager, steunend op een gelijkwaardige benadering als deze van voormelde tabel, een gemotiveerd voorstel doen van bepaling van het aantal punten. Dit voorstel kan gevoegd worden, hetzij bij het [dossier voor een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], hetzij bij een afwijkingsaanvraag op bepalingen van dit reglement.
Wetshistoriek
Lid 1, 1), e) ingevoegd bij art. 15 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Lid 2 gewijzigd bij art. 359 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.5.2 Waarderingspunten per inrichting
Het voor de inrichting in aanmerking te nemen aantal waarderingspunten wordt berekend op de wijze als hierna bepaald.
Pluimveestallen:
a)
Per pluimveestal:
Aan elke pluimveestal behorende tot de inrichting wordt een aantal waarderingspunten “Wst” toegekend als de som van het aantal punten dat overeenkomstig artikel 5.9.5.1. voor het stalsysteem (sub 1) van artikel 5.9.5.1.) en voor het stalverluchtingssysteem (sub 2) van artikel 5.9.5.1.) met betrekking tot de stal dient toegekend.
b)
Voor alle stallen behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere pluimveestallen omvat, wordt aan alle pluimveestallen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten “Wp” toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
Wp =
Σ (Wstn × Pstn)
Σ Pstn
waarin:
Wp = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle pluimveestallen behorende tot de inrichting;
Σ (Wstn × Pstn) = de som van de [producten] van het aantal waarderingspunten per pluimveestal met het aantal stuks [pluimvee] dat in de overeenstemmende pluimveestal kan gehouden worden;
Σ Pstn = de som van het aantal stuks [pluimvee] dat in alle pluimveestallen behorende tot de inrichting kan worden gehouden.
Opslagplaatsen van dierlijke mest:
a)
Per opslag dierlijke mest:
Met betrekking tot de opslag van dierlijke mest (sub 3) van artikel 5.9.5.1.) behorende tot de inrichting wordt overeenkomstig artikel 5.9.5.1. een aantal waarderingspunten toegekend.
b)
Voor alle opslagplaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting:
In geval de inrichting meerdere opslagplaatsen van dierlijke mest omvat, dienen aan alle opslagplaatsen behorende tot de inrichting gezamenlijk een aantal waarderingspunten “Wm3 ” toegekend als het gewogen gemiddelde, berekend als volgt:
Wm  =
Σ (WMon  × A)
Σ A
waarin:
Wm  = het aantal waarderingspunten toegekend aan alle opslagplaatsen van dierlijke mest behorende tot de inrichting;
Σ (WMon  × QMon) = de som van de [producten] van het aantal waarderingspunten per opslagplaats van dierlijke mest met het aantal dieren waarvan de mest opgevangen wordt in de betrokken opslagplaats;
Σ A = de som van het aantal dieren waarvan de mest wordt opgevangen in de betrokken opslagplaats.
De inrichting:
Het aantal waarderingspunten dat aan de inrichting wordt toegekend is gelijk aan de som van het aantal waarderingspunten overeenkomstig sub 1° en sub 2° respectievelijk toegekend aan alle pluimveestallen behorende tot de inrichting gezamenlijk en de verschillende soorten van opslag van dierlijke mest behorende tot de inrichting gezamenlijk.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 99 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.5.3 Verbods- en afstandsregels

§ 1

Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer pluimveestallen met mengmest, ongeacht het aantal stuks [pluimvee] dat in de inrichting wordt gehouden, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een waterwingebied en/of een beschermingszone type I, II of III.

§ 2

Het is verboden inrichtingen omvattende één of meer pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 2000 stuks [pluimvee] te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan woongebieden met landelijk karakter of agrarische gebieden [...].

§ 3

Het is verboden pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 10.000 stuks [pluimvee] te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan agrarische gebieden [...].

§ 4

Tussen elke stal en/of opslag van dierlijke mest van een inrichting, gelegen in een woongebied met landelijk karakter enerzijds, en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, bosreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan een woongebied met een landelijk karakter anderzijds, dient in functie van het aantal stuks gevogelte dat in de inrichting wordt gehouden en van het overeenkomstig artikel 5.9.5.2. berekend aantal waarderingspunten, tenminste de volgende afstand te bestaan:
Vereiste minimumafstand in m bij aantal stuks [pluimvee]
Waarderingspunten toegekend aan de inrichting
≤ 5000
van 5001 tot 10.000
< 75
100
150
75-150
75
100
151 of meer
50
75
Het is verboden in een inrichting, omvattende één of meer pluimveestallen, die geheel gelegen is in een woongebied met landelijk karakter, meer [...] stuks [pluimvee] te houden dan het aantal dat in functie van voormelde criteria en de afstandsregels is toegelaten.

§ 5

Tussen elke stal en/of opslag van dierlijke mest of mengmest van een inrichting, gelegen in een agrarisch gebied enerzijds en elk op het gewestplan aangegeven woonuitbreidingsgebied, natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, bosreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie en woongebied ander dan woongebieden met een landelijk karakter anderzijds, dient in functie van het aantal stuks [pluimvee] dat in de inrichting wordt gehouden en van het overeenkomstig artikel 5.9.5.2. berekend aantal waarderingspunten, tenminste de volgende afstand te bestaan:
[
waarderingspunten toegekend aan de inrichting
vereiste minimumafstand in meter bij aantal stuks pluimvee
≤ 5000
5001 - 10.000
10.001 -20.000
20.001 -40.000
40.001 -60.000
> 60.000
< 75
100
150
200
300
400
verbod
75 - 150
75
100
150
225
300
verbod
151 - 200
50
75
100
150
200
1000
> 200
50
75
100
150
200
500
]
Het is verboden in een inrichting, omvattende een of meer pluimveestallen, die geheel gelegen is in een agrarisch gebied, meer [...] stuks [pluimvee] te houden dan het aantal dat in functie van voormelde criteria en de afstandsregels is toegelaten.

§ 6

[...]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 100, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 99, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 100, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 99, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 100, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 100, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 gewijzigd bij art. 100, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 6 oktober 2023).
§ 6 opgeheven bij art. 21 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).
Voorgeschiedenis
§ 5 gewijzigd bij art. 99, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.9.6 Bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen

Artikel 5.9.6.1

§ 1

Voor gemengde inrichtingen die varkens- en/of pluimveestallen omvatten, zijn de voorschriften van dit hoofdstuk, met inbegrip van de verbods- en afstandsregels, onverminderd van toepassing op de varkensstallen respectievelijk de pluimveestallen behorende tot de gemengde inrichting.

§ 2

Onverminderd de bijzondere [milieuvoorwaarden die in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen worden opgelegd, gelden voor de stallen andere dan varkens- en pluimveestallen de volgende verbodsregels:
het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen, ongeacht het aantal dieren dat in de inrichting wordt gehouden, te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in een waterwingebied en/of beschermingszone type I, II of III;
het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 200 gespeende [...] grote zoogdieren (rubrieken 9.4.2., 9.4.3. en 9.5. van de indelingslijst), meer dan 2000 gespeende [...] kleine herkauwers (rubriek 9.6. van de indelingslijst) of meer dan 10.000 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d. (rubriek 9.7 van de indelingslijst) te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan woongebieden met een landelijk karakter of agrarische gebieden [...].
Deze aantallen gelden ook bij cumulatie van deze categorieën op grond van volgende omrekeningsfactor:
1 gespeend [...] groot zoogdier = 10 gespeende [...] herkauwers = 50 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d.
het is verboden inrichtingen omvattende één of meer stallen, andere dan varkens- en pluimveestallen met gezamenlijk meer dan 500 gespeende [...] grote zoogdieren (rubrieken 9.4.2., 9.4.3. en 9.5. van de indelingslijst), meer dan 5000 gespeende [...] kleine herkauwers (rubriek 9.6 van de indelingslijst) of meer dan 25.000 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d. (rubriek 9.7 van de indelingslijst) te exploiteren die geheel gelegen zijn in een gebied ander dan agrarische gebieden [...].
Deze aantallen gelden ook bij cumulatie van deze categorieën op grond van volgende omrekeningsfactor:
1 gespeend [...] groot zoogdier = 10 gespeende [...] kleine herkauwers = 50 gespeende konijnen, knaagdieren, e.d.

[§ 3

De verbod- en afstandsregels vermeld in § 1 en § 2 zijn niet van toepassing op proefdierinrichtingen. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder proefdierinrichtingen verstaan: inrichtingen waar levende gewervelde dieren, met inbegrip van vrij levende en/of tot voortplanting in staat zijnde larvale vormen, met uitsluiting van andere foetale of embryonale vormen, worden gehouden die worden gebruikt in proeven, of voor proefdoeleinden zijn bestemd, met uitzondering van inrichtingen waar vee voor praktijkonderzoek wordt ingezet.]
Wetshistoriek
§ 2, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 360 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
2° gewijzigd bij art. 100, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), bij art. 177 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 101 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
3° gewijzigd bij art. 100, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 101 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 ingevoegd bij art. 100, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.9.7 Voorwaarden met betrekking tot controle-inrichtingen

Artikel 5.9.7.1

§ 1

In de inrichtingen met mengmest waarin ofwel meer dan 2500 varkens, ofwel meer dan 1500 [...] grote zoogdieren andere dan varkens, ofwel meer dan 40.000 stuks [pluimvee] kunnen worden gehouden, of in de inrichtingen die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze aangebracht.
De waarnemingsbuizen bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast. Ze worden uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap zoals weergegeven in [bijlage 5.28] bij dit besluit of volgens een andere evenwaardige code van goede praktijk.
Het aantal en de aard van de inplanting, alsook de uitvoering en de lengte worden bepaald in overleg met [een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010,] en, in voorkomend geval, met de exploitant van de te beschermen waterwinning.

§ 2

In overleg met [de toezichthoudende overheid] en, in voorkomend geval, met de exploitant van de te beschermen waterwinning mogen de onder § 1 bedoelde waarnemingsbuizen echter vervangen worden door gelijkwaardige controlevoorzieningen die rekening houden met de hydrogeologische gegevens van de bodem.

§ 3

De uitvoeringsplannen en de boorverslagen van de onder vorige §§ 1 en 2 bedoelde waarnemingsbuizen of controle-inrichtingen worden ter beschikking gesteld van [de toezichthoudende overheid].
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 102, 1° tot 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 16 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024), van toepassing op waarnemingsbuizen of peilputten die aangebracht worden na 6 oktober 2024 (art. 62).
§§ 2 en 3 gewijzigd bij art. 74 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 174 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 74 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 174 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 3 gewijzigd bij art. 174 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Afdeling 5.9.8 Voorwaarden met betrekking tot de beperking van de milieuhinder

Artikel 5.9.8.1 Voorkoming van geurhinder bij verluchting van stallen

§ 1

De ventilatie van stallen, mechanisch of natuurlijk, is zodanig uitgevoerd dat de verontreiniging van de omgevingslucht wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast.

§ 2

Ramen blijven gesloten voor zover zij geen functie hebben bij de luchtverversing. Buitendeuren die conceptueel geen functie hebben bij de luchtverversing zijn enkel open voor doorgang van personen, dieren of goederen of in geval van overmacht.

Artikel 5.9.8.2 Voorkoming van stofhinder afkomstig van droogvoeder
Droogvoeder, dat aanleiding kan geven tot stofhinder, wordt opgeslagen in silo's of in verpakte vorm.
Maatregelen worden getroffen om hinderlijke stofverspreiding bij het vullen van voedersilo's te voorkomen of tot een vanuit ecologisch oogpunt aanvaardbare grenswaarde te beperken.

Artikel 5.9.8.3 Dierlijke mest

§ 1

Het uitspreiden of opslaan van vaste dierlijke mest of mengmest binnen de inrichting buiten de daartoe speciaal voorziene opslagruimten is verboden.

§ 2

[...]

§ 3

De geproduceerde dierlijke mest dient overeenkomstig [het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen] en zijn uitvoeringsbesluiten afgezet op een ecologisch verantwoorde wijze.
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 16 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
§ 3 gewijzigd bij art. 101 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.8.4 Algemene milieuhygiënische maatregelen

§ 1

[De inrichting, de dieren en de naaste, eigen omgeving worden in een goede hygiënisch verantwoorde toestand gehouden. Bij reinigingsactiviteiten worden tenminste de volgende of gelijkwaardige maatregelen getroffen:
grof vuil droog verwijderen;
hogedrukreinigers na elke productiecyclus gebruiken;
maatregelen ter voorkoming van vloerbevuiling toepassen;
leidingen en ventilatoren in mechanisch geventileerde stallen regelmatig reinigen;
in een degelijke watertoevoer voorzien.]
[...]

§ 2

Het maximum aantal dieren in elke stal is volgens landbouwtechnische normen begrensd door het type en de grootte van de stal.
Het maximum aantal dieren vermeld in de vergunning of in de melding mag niet overschreden worden.

§ 3

Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten.

§ 4

Onverminderd de ter zake van toepassing zijnde reglementaire bepalingen mogen krengen niet op het terrein van de inrichting worden begraven.
De exploitant treft de nodige schikkingen om de krengen onmiddellijk af te zonderen van de gezonde dieren en opdat zij zo spoedig mogelijk worden opgehaald door een inrichting bedoeld in [rubriek 2.2.4] van de indelingslijst. In afwachting en ter voorkoming van verdere besmettingen worden:
lichaamsdelen, organen en krengen van kleine dieren (pluimvee, konijnen, biggen tot ca. 20 kg, e.d.) bewaard in gesloten kadavertonnen;
krengen van middelgrote dieren (varkens, kalveren, schapen, e.d.) bewaard op een gemakkelijke te reinigen en te ontsmetten krengenplaats, uitgevoerd in harde materialen, onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal; deze krengenplaats moet gemakkelijk herkenbaar en bereikbaar zijn voor de ophaalwagen van de inrichting bedoeld in [rubriek 2.2.4] van de indelingslijst;
krengen van grote dieren (runderen, paarden, e.d.) bewaard onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal;
alle andere schikkingen getroffen om kontakten met derden te vermijden.
De sub 2° en sub 3° bedoelde afdekking moet derwijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insecten zich geen toegang kunnen verschaffen tot de krengen.

§ 5

[Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]
Wetshistoriek
§ 1, lid 1 vervangen bij art. 75, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 1, lid 2 ingevoegd bij art. 56 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en opgeheven bij art. 103 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4, lid 2, inleidende bepaling en 2° gewijzigd bij art. 75, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 5 vervangen bij art. 178 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 361 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.9.8.5 Afvalwaters

§ 1

Elke lozing van dierlijke mest onder de vorm van gier, mengmest of onder om het even welke andere vorm, in de openbare riolering, in een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of in een oppervlaktewater is verboden. [Dit verbod geldt niet voor het lozen van het effluent na bewerking of verwerking van dierlijke mest, indien hiervoor de nodige vergunning (rubriek 3) is verleend.]

§ 2

Alle dierlijke mest in vloeibare vorm alsmede het percolaat van [vaste] dierlijke mest [wordt] opgevangen en verzameld [binnen] een mestdichte opslagruimte of opslagplaats [binnen] of buiten de stal.

§ 3

De lozing van terrein- [of] afvalwaters afkomstig van het reinigen van de inrichting is onderworpen aan de voorschriften van toepassing op de in de rubrieken 3 en 52 van de indelingslijst bedoelde inrichtingen.

[§ 4

In de [veeteelt] worden doeltreffende maatregelen genomen om de vervuiling te beperken van het hemelwater dat afvloeit van de kuilplaat.]

[§ 5

In de [veeteelt] worden de [silosappen] van de kuilplaat opgevangen en uitgereden op het land of verwijderd op een gelijkwaardige wijze.]
[Deze verplichting geldt alleen voor inrichtingen die na 1 juli 2016 vergund zijn.]

[§ 6

De kuilplaat wordt zo geplaatst dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt de helling en de afvloeirichting van de vloer van de kuilplaat niet in de richting van oppervlaktewater georiënteerd.
Deze verplichting geldt alleen voor kuilplaten die na 1 juli 2016 vergund zijn.
]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 17 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
§ 2 gewijzigd bij art. 57, 1° en 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 57, 3° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 76 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 57, 4° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 5 ingevoegd bij art. 76 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 57, 4° tot 6° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 57, 7° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 32 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Afdeling 5.9.9 Voorwaarden met betrekking tot het toezicht

Artikel 5.9.9.1
De exploitant zorgt voor de goede staat van de inrichting inzonderheid van de stallen, opslagplaatsen voor dierlijke mest en mengmest en toebehoren, door een regelmatig onderhoud en controle.

Artikel 5.9.9.2

§ 1

De exploitant van een inrichting zoals bedoeld in art. 5.9.7.1. § 1 controleert ten minste om de 3 maanden het grondwater op aanwezigheid van mengmest afkomstig van lekken.

§ 2

Bovendien dient in § 1 bedoelde exploitant op zijn kosten ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek te laten uitvoeren door [een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°,a), van het VLAREL].
De exploitant zendt een afschrift van de analyseresultaten aan de Afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving] en in voorkomend geval aan de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting, gelegen in een beschermingszone, moet bovendien de controle van de peilputten door de betrokken waterleidingsmaatschappij toelaten wanneer deze hierom verzoekt.

§ 3

In geval uit het onderzoek van de in § 1 bedoelde waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de stallen of mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om deze mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. In afwachting van herstelling mogen geen jonge of bijkomende dieren worden aangebracht. De uitvoering van de herstelling dient geattesteerd door een architekt, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 175 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 179 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.9.9.3
Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats dient deze volledig leeggemaakt.
Hierbij worden de nodige maatregelen getroffen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging.

Artikel 5.9.9.4

§ 1

[...]

§ 2

In geval de exploitant, inzonderheid op basis van de in de artikelen 5.9.9.1. en/of 5.9.9.2. bedoelde controles, kennis heeft van enige ernstige verontreiniging bij de exploitatie van de inrichting, [dient hij dit onmiddellijk te melden aan de in § 1 vermelde afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving]].
Wetshistoriek
§ 1 opgeheven bij art. 134 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 112 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 175 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 175 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Afdeling 5.9.10 Voorwaarden met betrekking tot bestaande stallen en mestopslagplaatsen

Artikel 5.9.10.1
Onverminderd de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] opgelegde voorwaarden dienen de bestaande stallen en mestopslagplaatsen binnen een termijn van 1 jaar vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit te voldoen aan de voorwaarden bepaald in artikel 5.9.2.1., § 3, 5.9.2.2. § 1, 2 en 4 en 5.9.2.3., § 1 [en in de afdelingen 5.9.7. tot en met 5.9.9. van dit besluit].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 18 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en bij art. 362 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.9.11 Bijkomende voorwaarden met betrekking tot mestbewerking en/of mestverwerking bij stallen

Wetshistoriek
Afdeling 5.9.11 (art. 5.9.11.1 en 5.9.11.2) ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Artikel 5.9.11.1
[De exploitant houdt een register bij van de mestbewerking en/of mestverwerking.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 102 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.11.2
De uitbating van de mestverwerkings- en mestbewerkingsinstallaties dient te voldoen aan de bepalingen vermeld onder artikel 5.28.3.4.2, 5.28.3.5.1, 5.28.3.5.2 en 5.28.3.5.3.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.9.11.3
Het gebruik van bedrijfseigen kippenmest als brandstof is toegestaan als aan de bepalingen uit de EU-Verordening nr. 592/2014 is voldaan en de vrijkomende energie steeds nuttig kan worden toegepast. [In afwijking van artikel 5.9.11.2 dient niet voldaan te worden aan de bepalingen vermeld in artikel 5.28.3.5.1.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 105 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en gewijzigd bij art. 17 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Afdeling 5.9.12 Milieuvoorwaarden met betrekking tot inrichtingen waarin honden worden gehouden

Wetshistoriek
Afdeling 5.9.12 (art. 5.9.12.1 en 5.9.12.2) ingevoegd bij art. 103 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.9.12.1
[De voorwaarden van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.9 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen voor het africhten van honden.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 103 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 180 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 22 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).

Artikel 5.9.12.2
[De inrichting is voorzien van een omheining die de dieren belet te ontsnappen. Aan de zijkanten die uitgeven op andermans woning en op de openbare weg, moet die omheining uit ondoorzichtige elementen met een minimale hoogte van twee meter bestaan. Er moet in een afsluitpoort voorzien worden zodat onbevoegden geen toegang hebben.
De hokken moeten een afdoende geluidsisolatie hebben en rond de hokken en de speelweiden moet er een beplanting worden aangebracht zodat de dieren niet gestoord worden door de omgeving.
[Het is verboden inrichtingen waarin meer dan tien honden worden gehouden te exploiteren die geheel gelegen zijn in een woongebied, ander dan een woongebied met een landelijk karakter, of in een woonuitbreidingsgebied.]
Alle rustverstorende activiteiten zijn verboden tussen 22 en 7 uur.
De honden worden tussen 22 en 7 uur binnengehouden, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Kadavers van honden moeten door een destructiebedrijf verwijderd worden. In afwachting van ophaling worden ze in een gesloten recipiënt bewaard.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 103 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 181 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 363 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.9.13 Milieuvoorwaarden voor publiek toegankelijke inrichtingen waar dieren worden gehouden

Wetshistoriek
Afdeling 5.9.13 (art. 5.9.13.1 - art. 5.9.13.13) ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.9.13.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.1 van de indelingslijst, met uitzondering van kinderboerderijen gekoppeld aan een land- of tuinbouwbedrijf.
Artikelen 5.9.13.7 tot en met 5.9.13.13 zijn alleen van toepassing op inrichtingen die zijn ingedeeld in rubriek 9.1 en die publiek toegankelijk zijn gedurende zeven dagen of meer per jaar.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.2
De inrichting is voorzien van een voldoende hoge, stevige en beveiligde omheining die de dieren belet te ontsnappen en die de veiligheid van de bezoekers kan garanderen. Er wordt voorzien in een afsluitpoort zodat onbevoegden geen toegang hebben tot de inrichting.
Rondom het terrein wordt een afscherming aangebracht zodat de dieren visueel niet gestoord worden door de omgeving, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Kadavers van de dieren worden zo snel mogelijk verwijderd. In afwachting van ophaling worden kadavers van kleine dieren in een gesloten recipiënt bewaard. Kadavers van grotere dieren worden bewaard onder een passende, gesloten afdekking uit duurzaam en goed onderhoudbaar materiaal. De afdekking moet derwijze zijn dat katten, honden, andere dieren en insecten zich geen toegang kunnen verschaffen tot de kadavers.
De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel, dat aanwezig is op een vaste plaats.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.3
Er geldt een algemeen rookverbod in de gebouwen die behoren tot de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.4
De hokken worden in stevig materiaal gebouwd en worden goed geventileerd. Ze worden regelmatig gereinigd.
De volledige inrichting wordt altijd in een propere en goed onderhouden staat gehouden. Doeltreffende bestrijdingsmaatregelen worden getroffen ter voorkoming van ongedierte zoals ratten, muizen en insecten.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.5
De vaste dierlijke mest wordt buiten de stallen, hokken en andere dierenverblijven opgeslagen in opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest conform artikel 5.9.2.2, § 1 tot en met § 4.
De opgeslagen mest wordt regelmatig afgevoerd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.6
Reststromen, bestemd voor de voeding van de dieren, worden in gesloten en gemakkelijk te reinigen recipiënten bewaard, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.7
De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximum aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.
Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2022.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.8
De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, als dat van toepassing is, minstens de volgende documenten:
de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie, vermeld in artikel 5.9.13.9;
het goedgekeurde noodplan, vermeld in artikel 5.9.13.10;
de evacuatieplannen en het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal, vermeld in artikel 5.9.13.11;
de samenstelling van de eerste interventieploeg, vermeld in artikel 5.9.13.12.
Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage voor de toezichthouder.
Voor inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 oktober 2022.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.9
De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd conform het AREI, worden door de exploitant bij het veiligheidsdossier gevoegd.
Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van de onderstaande installaties, als die aanwezig zijn in de publiek toegankelijke delen, gedurende minimaal één uur:
de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;
de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
de installaties voor rook- en warmteafvoer;
andere installaties of toestellen die bij brand in dienst moeten blijven.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.10
De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit, zoals de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer en de politie. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.
De volgende specifieke maatregelen worden genomen bij de ontsnapping van al dan niet gevaarlijke dieren, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit:
er is één oproepnummer dat permanent in verbinding staat met een interne centrale;
de noodzakelijke plannen en afspraken bij ontsnapping van gevaarlijke dieren worden vastgelegd en bestaan minstens uit:
a)
gedocumenteerde noodplannen in samenwerking met de politiediensten met als doel het dier te immobiliseren;
b)
evacuatieplannen voor de bezoekers;
de dierenverblijven zijn zo ontworpen en onderhouden dat de dieren in geen enkele omstandigheid kunnen ontsnappen en dat de veiligheid van de dieren, het publiek, de omwonenden en het personeel gewaarborgd is.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.11
Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke lokalen.
Elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen.
Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren. Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.
De noodzakelijke brandpreventie- en brandbestrijdingsmiddelen worden bepaald en aangebracht in overleg met en volgens de richtlijnen van de plaatselijke brandweer. In aansluiting met art. 4.1.12.1 dient de exploitant binnen de twee maanden na het bekomen van de vergunning overleg te vragen aan de brandweer. Deze aanvraag en alle navolgende communicatie (overleg, richtlijnen,...) worden bijgehouden in het veiligheidsdossier.
Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een instantie die daarvoor bevoegd is. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.12
Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uit twee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De exploitant raadpleegt de bevoegde brandweer om die dienst samen te stellen en goed te laten functioneren. De lijst van het personeel waaruit die dienst bestaat, wordt bij het veiligheidsdossier gevoegd. De interventieploeg houdt minstens één keer per jaar een oefening.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.13.13
Op het terrein van de inrichting zijn informatieborden aangebracht die de bezoekers wijzen op de gevaren van de aanwezige dieren, met duidelijke vermelding van de verbodsbepalingen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Afdeling 5.9.14 Milieuvoorwaarden voor inrichtingen waarin amfibieën, reptielen of ongewervelden worden gehouden

Wetshistoriek
Afdeling 5.9.14 (art. 5.9.14.1 - art. 5.9.14.4) ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.9.14.1
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is deze afdeling van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 9.2 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.14.2
In deze afdeling wordt verstaan onder terrarium: een kunstmatige leefomgeving van een in gevangenschap gehouden diersoort die bestaat uit een voldoende afsluiting van de omgeving zodat de dieren niet kunnen ontsnappen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.14.3
De dieren worden gehouden in een terrarium dat is aangepast aan de specifieke behoeften van de diersoort.
Het terrarium wordt gebouwd uit slagvaste materialen. Het gebruikte glas is minimaal 6 mm dik. Kieren ter hoogte van schuiframen of ventilatie-openingen worden tot een minimum beperkt en worden vermeden als dat mogelijk is.
Het terrarium is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan:
de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;
het aantal individuen in het terrarium, uitgezonderd de ongewervelden;
als dat van toepassing is: een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in zitten.
De terraria staan opgesteld in een afgesloten ruimte die altijd vrij is van obstakels en andere hindernissen. Die afgesloten ruimte is volledig naad- en kierdicht.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.9.14.4
Bij de inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, kan de afgesloten ruimte waarin de terraria zijn opgesteld, alleen betreden worden via een afgesloten sas. Dat sas is voorzien van twee deuren waarin een glaspartij is aangebracht. De glaspartij in beide deuren laat toe om eventueel ontsnapte dieren te detecteren in het sas voor de deur wordt geopend. De buitendeur die toegang geeft tot de afgesloten ruimte is voorzien van een informatiebord waar minstens de volgende gegevens op vermeld staan:
de soortnaam van het dier, zowel de Nederlandse als de wetenschappelijke benaming;
het aantal terraria en het aantal individuen in elk terrarium;
een waarschuwing dat er agressieve, giftige of gevaarlijke dieren in een of meerdere van de terraria zitten;
een lijst met belangrijke telefoonnummers die gebeld kunnen worden in geval van calamiteiten, zoals een ontsnapping of een ongeval.
In de afgesloten ruimte van inrichtingen, ingedeeld in rubriek 9.2.1, zijn een brandmelder en brandblusser aanwezig.
Voor de inrichtingen die vóór 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.9.14.3 en 5.9.14.4, vanaf 1 oktober 2022.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Hoofdstuk 5.10 Dranken

Artikel 5.10.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 10 van de indelingslijst.

Artikel 5.10.0.2

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 8 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.10.0.3

§ 1

[...]

§ 2

[...]

§ 3

[Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]

§ 4

De nodige maatregelen dienen getroffen om stofexplosies te vermijden. Inzonderheid dienen daartoe, naast de maatregelen voorgeschreven in § 3, de nodige voorzorgen genomen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Met dit doel dienen alle metalen delen van de installaties, van de stofzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen met de aarde verbonden.
Wetshistoriek
§§ 1 en 2 opgeheven bij art. 10 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).
§ 3 vervangen bij art. 182 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 9 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.10.0.4

§ 1

De verwarming van de lokalen waarin [distilleerinstallaties] zijn ondergebracht mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.

§ 2

Met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat dienen in de in § 1 bedoelde lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst.

§ 3

[...]

§ 4

[...]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 113 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§§ 3 en 4 opgeheven bij art. 135 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.10.0.5

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 364 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.11 Drukkerijen en fotografische industrieën

Artikel 5.11.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de rubriek 11 van de indelingslijst.

§ 2

Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.

§ 3

De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.11.0.2

§ 1

Het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten of andere produkten is verboden.

§ 2

Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 11 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. “Gevaarlijke stoffen” van dit besluit mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 365 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.11.0.3

§ 1

De machines en installaties waarin gevaarlijke stoffen behandeld worden, met name een fysische of chemische verandering ondergaan, moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. [De vloer is uitgevoerd in een materiaal dat ondoorlatend en chemisch inert is voor de stoffen die erop terechtkomen.]

§ 2

De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor stoffen en produkten met buitengewone risico's mogen op geen enkele manier in verbinding staan met een openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.

§ 3

De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden. De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.

§ 4

De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen respectievelijk geproduceerde stoffen en produkten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. Hiertoe dient een schriftelijke instructie verstrekt.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 58 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.11.0.4

§ 1

De machines en installaties dienen ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.

§ 2

De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonderheid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.

§ 3

[Als er producten, gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, worden gebruikt of geproduceerd:]
mag de verwarming van de lokalen enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen;
dienen met droog zand gevulde emmers of blustoestellen in goede staat in de lokalen dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst;
moeten de vluchtdeuren van de lokalen langs buiten opendraaien en dienen de doorgangen van elke hindernis vrijgehouden;
mag in de lokalen andere dan opslagruimten een maximum hoeveelheid van gebruikte en gefabriceerde produkten worden gestockeerd die overeenstemt met de behoeften, respectievelijk de produktie van één dag; de verpakkingen die in gebruik zijn aan de machines, zoals o.a. een verpakking solvent aan elke drukpers, wordt hierbij niet in aanmerking genomen;
mogen in de lokalen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
is het verboden te roken in de lokalen; dit rookverbod dient in goed leesbare letters op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.

§ 4

Het is verboden [producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 5

[...]

§ 6

[...]
Wetshistoriek
§ 3, inleidende bepaling vervangen bij art. 59 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 183 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 183).
§§ 5 en 6 opgeheven bij art. 136 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.11.0.5

§ 1

[Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]

§ 2

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
parameter
emissiegrenswaarde
1° organische stoffen: voor installaties voor het bedrukken van baan- of plaatvormige materialen met rotatiedrukmachines met inbegrip van de bijbehorende drooginstallaties
 a)  [...]
[...]
 b)  bij gebruik van oplosmiddelen of harshoudende drukinkten op rotatiedrukpersen (andere dan typo en coldsetoffset-rotatie) met een nominaal verbruik van meer dan 5 kg organische oplosmiddelen per uur, wordt de emissie aan totaal organisch koolstof beperkt tot:
 
 –  bij thermische naverbranding:
50,0 mg/Nm3
 –  bij katalytische naverbranding:
100,0 mg/Nm3
 –  bij solventrecuperatie door condensatie of met een actief-koolfilter:
150,0 mg/Nm3
2° [...]
3° [...]
4° de volgende stofvormige anorganische stoffen, bij een massastroom per stof van 25 g/h of meer:
 –  lood en zijn verbindingen uitgedrukt in Pb
5,0 mg/Nm3
 –  chroom en zijn verbindingen uitgedrukt in Cr
5,0 mg/Nm3
]

[§ 2bis

[1°
De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in § 2, en in de rubrieken 10°, 11° van bijlage 4.4.2, gelden niet voor de activiteiten 1, 2 en 3 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteiten voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.
[...]
De regeling van lid 1° geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddelverbruik van de betrokken activiteiten kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor de betrokken activiteit opgenomen in bijlage 5.59.1.]]

[§ 2ter

De emissie aan VOS die op jaarbasis vrijkomt bij de drukactiviteit flexografie op papier en karton, mag vanaf 1 januari 2010 maximaal 30 % van de referentie-emissie bedragen. De referentie-emissie wordt berekend volgens de richtlijnen van bijlage 5.59.2. De exploitant bezorgt de gegevens die nodig zijn om de toetsing aan die grenswaarde te maken, aan de toezichthoudende overheid of de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], als die daarom verzoekt.]

§ 3

[...]

§ 4

[...]

§ 5

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 184, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 184, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 366, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 60 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2bis ingevoegd bij art. 8 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17), vervangen bij art. 21 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 184,3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2ter ingevoegd bij art. 18 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en gewijzigd bij art. 366, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§§ 3 en 4 opgeheven bij art. 184, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 366, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798)
Voorgeschiedenis
§§ 2, 3 en 4 gewijzigd bij art. 114, 1° tot 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Hoofdstuk 5.12 Elektriciteit

Artikel 5.12.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 12 van de indelingslijst.
De elektrische installaties en toestellen in de inrichting beantwoorden aan de bepalingen van de codex over het welzijn op het werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 107 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.12.0.2 Transformatoren en shuntreactoren

§ 1

Onverminderd de bepalingen van het koninklijk besluit van 9 juli 1986 tot reglementering van de stoffen en preparaten die polychloorbifenylen en polychloorterfenylen bevatten, [worden] met betrekking tot de transformatoren [en shuntreactoren] de volgende voorschriften nageleefd:
transformatoren die polychloorbifenylen (PCB's) of polychloorterfenylen (PCT's) bevatten, zoals askareltransformatoren, zijn verboden;
[de transformatoren en shuntreactoren zijn] beschermd tegen het binnendringen van regenwater of grondwater;
[de bouwelementen van het lokaal waarin de transformator is geplaatst, voldoen aan al de volgende eisen:
a)
de wanden hebben een brandwerendheid van EI 60, behalve de scheidingswanden die aan de buitenlucht grenzen, de vloeren en de plafonds of daken;
b)
de binnendeuren en vensters hebben een brandwerendheid van EI1 30 en zijn voorzien van een automatisch sluitingsmechanisme waarbij ze niet geblokkeerd mogen worden in open stand.
]
de nodige maatregelen zijn getroffen om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen; daartoe [wordt] onder de [transformatoren en shuntreactoren] een vloeistofdichte inkuiping voorzien die bij lek de diëlektrische vloeistof opvangt; [wanneer het gaat om een bestaande transformator dient voormelde inkuiping aangebracht bij een eerste vernieuwing, wijziging, vervanging of verplaatsing van de transformator.]
[De verplichting, vermeld in het eerste lid, 3°, is niet van toepassing op transformatoren die in de openlucht of in gesloten metalen kasten opgesteld zijn.]

§ 2

[De verbodsbepaling, vermeld in § 1, 1°, is alleen niet van toepassing op pcb's of pct's bevattende transformatoren die conform artikel 5.2.8.5, § 2, van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen, verder mogen worden gebruikt. Met behoud van de toepassing van de voorschriften vermeld in paragraaf 1, worden met betrekking tot deze pcb's of pct's bevattende transformatoren bijkomend de volgende voorwaarden nageleefd:
[de transformatoren worden uitsluitend opgesteld in de openlucht of in een brandvrij lokaal dat daarvoor bestemd is. In dat lokaal worden geen transformatoren opgesteld die geen pcb’s of pct’s bevatten, tenzij in een brandweerstandbiedende scheiding tussen de verschillende transformatoren met een brandwerendheid EI1 30 is voorzien. Op de buitenwand van de toegangsdeur(en) tot het voormelde lokaal en in dat lokaal zelf wordt met letters van ten minste acht centimeter hoogte duidelijk leesbaar de volgende tekst aangebracht: “Opgelet: pcb-houdende transfo”. De voormelde tekst mag worden vervangen door de reglementaire pictogrammen, die ter zake gelden. Het voormelde lokaal wordt verlucht via een verluchtingsrooster met een brandwerendheid EI60. In de gesloten elektriciteitslokalen mogen alternatieve maatregelen worden getroffen op voorwaarde dat die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;]
de transformatoren worden regelmatig op lekken gecontroleerd; eventuele lekken worden onmiddellijk gedicht; de toezichthouder wordt in kennis gesteld van elk vastgesteld lek en van de getroffen maatregelen;
alle met pcb's of pct's verontreinigde materialen, met inbegrip van poetsvodden, werkkledij, en dergelijke, worden afgevoerd naar een inrichting voor de verwijdering van gevaarlijke afvalstoffen;
het aflaten van olie met pcb's en pct's of het wegnemen van de buitenplaten (zogenaamde ontkuiping) mag uitsluitend gebeuren [door een] firma die daartoe vergund is; wegens mogelijke residuele pcb's of pct's mag het hervullen niet gebeuren met gewone (brandbare) olie maar wel met bijvoorbeeld siliconenolie;
met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot pcb's gelden met betrekking tot de bestaande tranformatoren die pcb's bevatten bijkomend de volgende voorwaarden:
het bijvullen van transformatoren met pcb's is verboden;
het onderhoud van transformatoren die pcb's bevatten, mag, totdat ze conform het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen met betrekking tot PCB's gereinigd worden, buiten gebruik worden gesteld of verwijderd worden, uitsluitend worden voortgezet indien het doel daarvan is ervoor te zorgen dat de PCB's die deze apparaten bevatten, voldoen aan de technische normen of specificaties inzake diëlektrische kwaliteit, mits de transformatoren in goede staat zijn en geen lekken vertonen.]
Wetshistoriek
§ 1, lid 1:
opschrift gewijzigd bij art. 19, 1° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022));
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 19, 2° en 3° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022));
2° gewijzigd bij art. 19, 4° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022));
3° vervangen bij art. 19, 5° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022));
4° gewijzigd bij art. 17 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38) en bij art. 19, 6° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
§ 1, lid 2 ingevoegd bij art. 19, 7° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
§ 2 vervangen bij art. 185 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, enig lid:
1° vervangen bij art. 19, 8° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022));
4° gewijzigd bij art. 19, 9° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
Voorgeschiedenis
§ 2, enig lid, 2° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2, enig lid, 5° ingevoegd bij art. 17 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38), gewijzigd bij art. 10.1.16 B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1) en bij art. 10.2.8 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).

Artikel 5.12.0.3

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 20 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 186 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.12.0.4

De lokalen waarin de vast opgestelde transformatoren zijn ondergebracht, worden alleen verwarmd met toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.
Draagbare en mobiele blustoestellen zijn aanwezig naar rato van minimaal één bluseenheid per 150 m2, met minstens twee bluseenheden per constructieniveau. Ten minste de helft van de mobiele blustoestellen heeft een capaciteit van 1 of 1,5 bluseenheid.
De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in het eerste lid, draaien open naar buiten en de doorgangen zijn van elke hindernis vrijgehouden.
In de lokalen, vermeld in het eerste lid, gelden de volgende verplichtingen:
met behoud van de toepassing van de bepalingen uit het Algemeen Reglement voor de Arbeidsbescherming (ARAB) en de codex over het welzijn op het werk mogen werkzaamheden met gereedschappen die vonken, gensters, een blanke vlam of een hittepunt met een temperatuur van boven de 400 °C opwekken, alleen uitgevoerd worden met een vuurvergunning. Een vuurvergunning is een voorafgaandelijk geschreven machtiging die de werkgever of zijn aangestelde verleent, waarin alle afspraken en voorwaarden opgenomen zijn om een bepaald werk veilig uit te voeren;
het is verboden te roken. Dat rookverbod wordt in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenkant van de toegangsdeuren en in de lokalen aangeplakt;
de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels zijn opgetrokken uit materialen die ingedeeld zijn in brandklasse A1.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 21 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).

Artikel 5.12.0.5

§ 1

Het is verboden [producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 2

[...]

§ 3

[...]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 187 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 187).
§§ 2 en 3 opgeheven bij art. 137 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.13 Farmaceutische stoffen

Artikel 5.13.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 13 van de indelingslijst.

§ 2

Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.

§ 3

De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.13.0.2

Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 13 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. “Gevaarlijke stoffen” van dit besluit mits onder de aldaar ingedeelde opslaghoeveelheden te vallen.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 367 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.13.0.3

§ 1

De machines en installaties dienen ontworpen en in goede staat onderhouden dermate dat lekkages van stoffen en produkten alsmede de emissies van verontreinigende stoffen in de omgevingslucht maximaal worden voorkomen.
De machines en installaties waarin gevaarlijke stoffen behandeld worden, met name een fysische of chemische verandering ondergaan, moeten opgesteld worden in een volledig van de opslagruimten door brandvrije muren afgescheiden lokaal. De vloer van dit lokaal moet voorzien zijn van een opvanggoot en één of meer opvangputten. De vloer, de opvanggoot en de opvangputten moeten uitgevoerd zijn in voor de erop terechtkomende stoffen ondoorlatend en chemisch inert materiaal.

§ 2

De globale opvanginrichting van de volledige installatie, de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag, de inkuipingen, de compartimenten voor bulkafvalstoffen, de overlopen of veiligheidsuitlaten van de tanks, alsmede het opslaggebouw voor stoffen en produkten met buitengewone risico's mogen op geen enkele manier in verbinding staan met openbare riolering, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een verzamelbekken voor oppervlaktewater.

§ 3

De opvangputten en de afzonderlijke opvanginrichtingen van de gecompartimenteerde opslag moeten regelmatig, en tenminste na elke kalamiteit, geledigd worden. De bekomen afvalstroom moet op een aangepaste manier verwijderd worden.

§ 4

De personen en het personeel tewerkgesteld in de inrichting moeten op de hoogte zijn van de aard en de gevaarsaspecten van de opgeslagen respectievelijk geproduceerde stoffen en produkten alsmede van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden. [Hiertoe verstrekt de exploitant de nodige actuele instructies. Ten minste éénmaal per jaar moeten deze instructies door de exploitant worden geëvalueerd.]
Wetshistoriek
§ 4 gewijzigd bij art. 115 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.13.0.4

§ 1

Het is verboden [producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 ° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 2

De nodige maatregelen dienen getroffen om de vorming van elektro-statische ladingen te voorkomen. Inzonderheid dienen daartoe alle metalen delen van de installaties, van de stofopzuiginstallatie en van de opslagtanks alsmede van de laad- en losinrichtingen geaard.

§ 3

[De verwarming van de lokalen waarin producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening worden gebruikt of geproduceerd,] mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen.

§ 4

[...]

§ 5

[...]

§ 6

In de in § 3 bedoelde lokalen:
mogen geen werken worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken;
is het verboden te roken; dit rookverbod dient [in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen] op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt;
dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en nevels van onbrandbare materialen te zijn.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 188 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 188).
§ 3 gewijzigd bij art. 61 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§§ 4 en 5 opgeheven bij art. 138 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6, enig lid, 2° gewijzigd bij art. 116, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Voorgeschiedenis
§§ 4 en 5 vervangen bij art. 116, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.13.0.5

§ 1

[Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]

§ 2

[...]

§ 3

De vloer, de werkplaatsen en de toestellen moeten regelmatig zorgvuldig met veel water grondig gereinigd worden. Het afvalwater afkomstig van deze reinigingen dient opgevangen en zo nodig afgevoerd naar een afvalwaterzuiveringsinstallatie.

§ 4

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 189, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 opgeheven bij art. 189, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 368 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.14 Fotografische produkten

Artikel 5.14.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 14 van de indelingslijst.

§ 2

Het is verboden een inrichting als bedoeld in § 1 te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II of III.

§ 3

De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

§ 4

Het gebruik van polychloorbifenylen- (PCB's) en polychloorterfenylen- (PCT's) houdende pigmenten of andere produkten is verboden.

§ 5

Indien een inrichting vergunningsplichtig is wegens indeling in de rubriek 14 van de indelingslijst moet iedere opslag van gevaarlijke stoffen, ongeacht of deze volgens de indelingslijst al of niet is ingedeeld, voldoen aan de voorwaarden van hoofdstuk 5.17. “Gevaarlijke stoffen” van dit besluit.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan voor de scheidingsafstanden tussen twee groepen en/of subgroepen met niet-ingedeelde opslaghoeveelheden evenwel een gemotiveerde afwijking verleend worden.

§ 6

[Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]

§ 7

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Wetshistoriek
§ 5 gewijzigd bij art. 369 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 vervangen bij art. 190 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 369 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.15 Garages, parkeerplaatsen en herstellingswerkplaatsen voor motorvoertuigen

Artikel 5.15.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 15 van de indelingslijst.

Artikel 5.15.0.2

[§ 1

De vloer van de garages en herstellingswerkplaatsen is effen, ondoordringbaar en onbrandbaar.

§ 2

De bewoonde lokalen beschikken over ten minste één toegang die van de garage, herstellingswerkplaats en aanhorigheden onafhankelijk is.

§ 3

De inrijgangen die van de garages en herstellingswerkplaatsen gescheiden zijn door een openluchtkoer van ten minste 3 m diepte, worden niet beschouwd als aanhorigheden voor de toepassing van paragraaf 2.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 191 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1))

Artikel 5.15.0.3

[De garages en herstellingswerkplaatsen worden doeltreffend verlucht zodat de atmosfeer er nooit giftig of ontplofbaar kan worden. De nodige maatregelen worden getroffen als er brandstofdampen kunnen vrijkomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 77 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.15.0.4

[§ 1

De verwarming van de parkeerruimten voor [motorvoertuigen] en aanhangwagens, andere dan personenwagens[, bromfietsen en motorfietsen], de garages en de herstellingswerkplaatsen mag alleen geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om elk brand- en ontploffingsgevaarte voorkomen.

§ 2

Blustoestellen in goede staat worden in de lokalen, vermeld in paragraaf 1, dicht bij de werkposten en de uitgangen geplaatst.

§ 3

De vluchtdeuren van de lokalen, vermeld in paragraaf 1, draaien naar buiten open en de doorgangen worden van elke hindernis vrijgehouden.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 192 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 108, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.15.0.5

§ 1

[...]

§ 2

Het is verboden in de parkeerruimten voor [motorvoertuigen], in de garages en herstellingswerkplaatsen:
[gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening, met uitzondering van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, op te stapelen;]
bussen met [benzine] of waarin [benzine] geweest is te plaatsen.

§ 3

[...]

§ 4

[...]
Wetshistoriek
§ 1 opgeheven bij art. 22 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 2, enig lid,
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 109 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
1° vervangen bij art. 62 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 117 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§§ 3 en 4 opgeheven bij art. 139 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 193 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 193).

Artikel 5.15.0.6

§ 1

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden verboden op werkdagen tussen 19 uur en 7 uur alsmede op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 2

De nodige maatregelen dienen getroffen om de buurt niet te hinderen door geluid en trillingen veroorzaakt door:
het verkeer van [motorvoertuigen] van, naar en op de parkeerplaatsen;
de [luchtconditioneringsapparaten], ventilatoren enz. aangewend om de parkeerruimten, garages en herstellingswerkplaatsen te verluchten of te ventileren;
het warmdraaien van motoren of de werking van koelinstallaties op geparkeerde [motorvoertuigen]; hiertoe dient inzonderheid tussen een niet in een gesloten lokaal ingerichte parkeerplaats en elke naburige woning een ruimtelijke scheiding te bestaan van tenminste 50 m; bij werking van koelinstallaties op geparkeerde [motorvoertuigen] dient daarenboven tussen de parkeerplaats en de naburige woningen gelegen binnen een straal van 100 m een geluidsdempend bufferscherm voorzien;
Andere maatregelen die gelijkwaardige waarborgen om de buurt te vrijwaren van geluid- en trillingshinder bieden, zijn eveneens toegelaten.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 370 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, lid 1:
1° gewijzigd bij art. 110 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2° gewijzigd bij art. 118 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
3° gewijzigd bij art. 110 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.15.0.7

[De volgende plaatsen zijn uitgerust met een vloeistofdichte vloer:
de plaatsen waar voertuigwrakken worden gestald waarvan de opslag niet is ingedeeld in de rubriek 2.2.2, d);
de plaatsen waar geaccidenteerde voertuigen worden gestald.
]
[Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de vloeistofdichte vloer aangesloten op een lekdicht afwateringssysteem dat voorzien is van een koolwaterstofafscheider en slibvangput, zodat gelekte vloeistoffen noch de bodem noch het grondwater noch het oppervlaktewater kunnen verontreinigen.]
[De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.]
]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 23 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Lid 1 vervangen bij art. 111, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Lid 2 ingevoegd bij art. 111, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Lid 3 vervangen bij art. 111, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 19 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en gewijzigd bij art. 371 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.15.0.8

De terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen uit klimaatregelingsapparatuur in motorvoertuigen die onder het toepassingsgebied, vermeld in artikel 1 van verordening (EG) nr. 307/2008 van de Commissie van 2 april 2008 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen voor opleidingsprogramma's en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning van opleidingsgetuigschriften voor personeel op het gebied van bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevattende klimaatregelingssystemen in bepaalde motorvoertuigen, vallen, mag alleen uitgevoerd worden door een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen als vermeld in artikel 17/5, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de terugwinning uitvoert onder toezicht van een erkende technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal één jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als technicus voor klimaatregelingsapparatuur in bepaalde motorvoertuigen als vermeld in artikel 6, 2°, i), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B. Vl. Reg. 4 september 2009 (BS 27 oktober 2009) en vervangen bij art. 63 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.15.0.9

[§ 1

Waterverbruik
Voor een automatische bus- of truckwash met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m3 per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage unit die minstens 70 % van het totale debiet was- en spoelwater hergebruikt in de wasinstallatie.
Voor een automatische carwashinstallatie, in de vorm van een roll-over of een wasstraat, met een bruto waterverbruik van meer dan 1500 m3 per jaar: de wasinstallatie is voorzien van een zuiverings- of recyclage-unit die de toevoer van vers water, in de vorm van leiding-, grond- of regenwater, beperkt tot maximaal 80 liter per voertuig dat gewassen wordt.

§ 2

In de mate van het mogelijke wordt er maximaal gebruikgemaakt van regenwater als vers water.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 78 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en vervangen bij art. 194 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.15.0.10

Afvalwater van inrichtingen, vermeld in rubriek 15.4 van de indelingslijst.
Alle verontreinigde afvalwaters worden, voor ze geloosd worden, verzameld en afgevoerd naar een bezink- en koolwaterstofverwijderingsinstallatie. Wanneer wordt geloosd in oppervlaktewater wordt deze bijkomend uitgerust met een coalescentiefilter. [De koolwaterstofafscheider werkt en wordt onderhouden conform afdeling 4.2.3bis.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 78 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 112 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 195 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.15.0.11

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in artikel 5.15.0.9 en 5.15.0.10, vanaf 1 januari [2017].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 78 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 196 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.16 Behandelen van gassen

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 197 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 197).

Afdeling 5.16.1 Gemeenschappelijke bepalingen

Artikel 5.16.1.1

[§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 16 van de indelingslijst.

§ 2

[Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3 als vermeld in paragraaf 4:]
de vaste reservoirs op de in de melding of vergunningsaanvraag aangeduide plaats;
[de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.]

§ 3

De volgende voorschriften moeten met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen worden:
de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
[de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
a)
gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
b)
gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
c)
gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.]

§ 4

[Voor de toepassing van dit hoofdstuk worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;
Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;
Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
Groep 4: de andere niet in groep 1 tot en met groep 3 bedoelde gassen.]]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 104 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2, enig lid:
inleidende zin vervangen bij art. 198, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° ingevoegd bij art. 79 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3, enig lid, 2° vervangen bij art. 198, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 198, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 198).
Voorgeschiedenis
§ 4 vervangen bij art. 23 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).

Artikel 5.16.1.2

[§ 1

In de lokalen of op de plaatsen waar [gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] geproduceerd, opgeslagen [...] of behandeld worden, moeten de nodige maatregelen worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.

§ 2

De verwarming van de lokalen of van de plaatsen bedoeld in § 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

§ 3

In de lokalen of de op de plaatsen vermeld in § 1:
is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. [Als ontvlambare gassen volgens de CLP-verordening effectief aanwezig zijn, wordt het gehalte aan ontvlambaar gas in de werkzone onder de grens van een vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens gehouden. Dat gehalte wordt tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd;]
is het verboden te roken; dit rookverbod dient op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
dienen de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen te zijn;
is het verboden met [motorvoertuigen] binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud en/of constructie én op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen;
is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de [...] gassen [gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening];
zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste [...] gassen [gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.
De aanwezigheid van ontvlambare stoffen, het verbod tot roken en het verbod vuur te maken dienen aangegeven via duidelijk zichtbare, door de bij koninklijk besluit van 17 juni 1997 vastgestelde pictogrammen.

§ 4

Het is verboden [gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 105 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 1 gewijzigd bij art. 199, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 199).
§ 3, lid 1:
1° gewijzigd bij art. 64 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 113 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
5° gewijzigd bij art. 199, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 199);
6° gewijzigd bij art. 199, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 199).
§ 4 gewijzigd bij art. 199, 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 199).
Voorgeschiedenis
§ 3, lid 1, 1° gewijzigd bij art. 199, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 199).
§ 9, enig lid, 2° gewijzigd bij art. 119 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.1.3
De in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming dienen de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd te blijven.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.16.1.4

§ 1

De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig dient het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats te worden geëvacueerd.

§ 2

De evacuatieleiding van een veiligheidsklep:
moet zo zijn gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
moet uitgevoerd zijn in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
moet tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd zijn.

§ 3

Wanneer gassen [gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing:
indien er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- en/of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrischmaterieel);
de uitmonding moet ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
de uitmonding moet zich bevinden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
Een andere configuratie, die volgens een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 200, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 200, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 200).

Artikel 5.16.1.5

§ 1

De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen moeten beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het AREI (Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

§ 2

[De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.]

§ 3

[...]
Bij installaties met [gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] moeten de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en al de metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal bevinden. [Daartoe] zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door [een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen].

§ 4

De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie [en, indien van toepassing, het zoneringsplan] ter inzage van de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] en van [de toezichthouder] en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2 vervangen bij art. 201, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 201, 2° en 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 201, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 201).
§ 4 gewijzigd bij art. 201, 4° tot 6° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.1.6

§ 1

Voor de installatieleidingen voor samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen gelden de volgende voorschriften:
de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen:
a)
[voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase en/of gasvormige fase), met uitzondering voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;]
b)
voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen:
a)
ofwel dienen ze zo te zijn ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van:
1)
4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
2)
3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
dergelijke slangen dienen ten minste vijf jaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
b)
ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
c)
ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd wordt; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
d)
ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt.
de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
mits akkoord van de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen], kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft;
De [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.

§ 2

Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.

§ 3

Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en de bepalingen van artikel 5.16.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen.

§ 4

De bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 1:
lid 1, 2°, a) vervangen bij art. 202, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
lid 1, 3° en 4° gewijzigd bij art. 202, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
lid 2 gewijzigd bij art. 202, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.1.7
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en opgeheven bij art. 203 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 203).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.16.1.8

[§ 1

De onderzoeken, vermeld in dit hoofdstuk voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;
hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van dit hoofdstuk, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie wordt deze test evenwel niet uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;
Voor een station tot bevoorrading van motorvoertuigen met lpg wordt een lekdichtheidstest uitgevoerd op de ondergrondse leidingen met een periodiciteit van:
a)
vijf jaar voor de ondergrondse leidingen die niet voorzien zijn van een kathodische bescherming;
b)
twintig jaar voor de ondergrondse leidingen die voorzien zijn van een kathodische bescherming;
de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
a) Onderzoeken bij (her)ingebruikname
Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder. Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
1)
de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;
2)
de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden;
3)
de constructeur of zijn aangestelde persoon conform het Koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
4)
de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;
5)
bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
1)
de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
2)
de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard. Voor lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter mag in plaats van een inert gas, propaan gebruikt worden;
3)
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
4)
de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
5)
bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
b) Periodieke onderzoeken
1) Vacuümgeïsoleerde reservoirs
Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek:
a.
het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,
b.
de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium
c.
als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
2) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter:
Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.
3) lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:
Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.
[4) Voor houders met samengeperste lucht waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3000 bar.liter, als de toelaatbare druk (PS) meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar, is altijd een inwendig onderzoek vereist.]
5) Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):
Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.
Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:
Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.
Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek: Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.
Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:
Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen.
Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:
zonder kathodische bescherming
In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procédé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.
met kathodische bescherming
Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen door een maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;
alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht, maar nooit bij ingebruikname als voor het desbetreffende onderdeel of als voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden:
a)
de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
b)
de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen. De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.16.1.9, op.

§ 2

De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald conform paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijf jaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.
Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, vermeld in het attest.]]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 204 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1, 4° gewijzigd bij art. 372 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 65 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.16.1.9

§ 1

Het attest, vermeld in artikel 5.16.1.8, bevat:
de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
het ondubbelzinnige besluit dat:
a)
de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.16 van titel II van het Vlarem, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
b)
de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in dit hoofdstuk.

§ 2

De exploitant houdt elk door dit hoofdstuk voorgeschreven attest van de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] ter inzage van de [toezichthouders] en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

§ 3

Wanneer volgens dit hoofdstuk onderzoeken door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.

§ 4

Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens dit hoofdstuk aan onderzoeken door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen]. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.

§ 5

Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk geen attest van een onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] vereist was, moet het door dit hoofdstuk voorgeschreven onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] een eerste maal zijn uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in dit hoofdstuk opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in dit hoofdstuk vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 106 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 1, lid 1, 1° gewijzigd bij art. 205, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 205, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§§ 3, 4 en 5 gewijzigd bij art. 205, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.16.2 Productie of omzetting van gassen

Wetshistoriek
Afdeling 5.16.2 (art. 5.16.2.1 en art. 5.16.2.2) vervangen door afdeling 5.16.2 (art. 5.16.2.1.1 tot en met art. 5.16.2.2.7) bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.16.2.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.16.2.1.1
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 16.1, 16.2 en 16.6 van de indelingslijst.
Tenzij het met inachtneming van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaagafbrekende stoffen anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de productie en het gebruik van de volgende stoffen verboden:
chloorfluorkoolstoffen;
andere volledig gehalogeneerde chloorfluorkoolstoffen;
halonen;
tetrachloorkoolstof;
1,1,1-trichloorethaan;
broomfluorkoolwaterstoffen;
broomchloormethaan.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Lid 2, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 373 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.2.1.2
Dampen, nevels en afgassen, met uitzondering van zuurstofgas, worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.16.2.2 Productie van biogas door vergisting
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.16.2.2.1
Deze subafdeling is van toepassing op de productie van biogas met een of meer vergisters.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.2.2.2
De inrichting is ontoegankelijk voor onbevoegden.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], geldt voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 100 Nm3/h bedraagt, het volgende:
de inrichting wordt omheind met een stevige en voldoende hoge (minimaal 2 meter) afsluiting; alle toegangswegen tot de inrichting worden met een poort afgesloten;
de in- en uitrit voor vrachtwagens zijn voldoende breed zodat er geen gevaarlijke verkeerssituaties op het terrein of op de openbare weg ontstaan;
de poorten worden alleen open gehouden onder toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde;
buiten de normale openingsuren worden de poorten op slot gehouden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Lid 2, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 374 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.2.2.3

§ 1

De biogasopslag is voorzien van een overdrukbeveiliging (met een overdrukventiel, een waterslot of evenwaardige techniek).

§ 2

Voor de vergister of vergisters, waarbij de totale productiecapaciteit van biogas meer dan 50 Nm3/h bedraagt, wordt de vergister uitgerust met een fakkel of een evenwaardige installatie.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juni 2017.

§ 3

De exploitant controleert op regelmatige basis de werking van de overdrukbeveiliging. Bij een waterslot vult de exploitant wanneer nodig het water bij om doorslag van het waterslot te voorkomen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.2.2.4
Elke aanwezige vergister wordt gebouwd volgens de regels van goed vakmanschap onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect of een burgerlijk ingenieur architect of een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde of een persoon met een gelijkwaardig diploma. Voor installaties vergund vanaf 1 juli 2014, wordt na afwerking van de bouw, door de voormelde deskundige een attest afgeleverd dat aantoont dat de bouwwerken werden uitgevoerd conform de regels van goed vakmanschap. Dat attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.2.2.5
De exploitant beschikt bij de aanvang van de activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], omvat:
een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;
de organisatie van de aanvoer en afvoer van onbewerkte of onverwerkte te vergisten stromen;
de organisatie van de bewerking of de verwerking van de aangevoerde te vergisten stromen;
een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse te vergisten stromen;
de maatregelen om ervoor te zorgen dat open bekkens maximaal gevuld worden tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat de bekkens overlopen;
de organisatie van de afvoer van de afgewerkte producten;
de bewerkings- of verwerkingswijze van de te vergisten stromen als de inrichting (tijdelijk) buiten gebruik is;
het afwateringsplan, dat het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen voor de afwatering van de inrichting of het terrein bevat;
de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.
In het werkplan wordt melding gemaakt van het volgende:
als het ammoniakgehalte in het gevormde biogas te hoog wordt: de maatregelen die genomen worden om een verstoring van de goede werking te voorkomen;
als de zwavelverbindingen in het gevormde biogas in een te hoog gehalte voorkomen: de maatregelen die worden getroffen om ze verregaand te verwijderen;
de verblijftijd, die voldoende lang is om een maximaal resultaat te behalen ten aanzien van gasproductie, kiemdoding en vermindering van vluchtige vetzuren en geur;
de maatregelen om schuimvorming te voorkomen en de voorzieningen die aanwezig zijn als er zich toch schuimvorming voordoet.
Het werkplan draagt de goedkeuring van de toezichthouder. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de toezichthouder.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 375 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.2.2.6
Om geurhinder te voorkomen, worden de volgende maatregelen getroffen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]:
alle geur- of stofveroorzakende processen ter hoogte van de vergistingsinstallatie en de opslag- en behandelingsruimten worden uitgevoerd in een gesloten ruimte die altijd in onderdruk staat (ook bij geopende poorten);
de afgezogen ventilatielucht wordt behandeld met een zure wasser gevolgd door een biobed;
op het waswater van de zure wasser wordt een halfjaarlijkse analyse uitgevoerd, die in overeenstemming is met het monsternameprotocol dat opgenomen is in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2 en artikel 5.9.2.1bis;
zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, uitgevoerd, conform de onderhoudsvoorschriften.
Die controle is van toepassing voor de inrichtingen, vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;
zowel voor de zure wasser als voor het biobed wordt een logboek bijgehouden, met daarin minimaal de bevindingen van de wekelijkse controle, de analyseresultaten van het waswater, de meetresultaten van de ammoniakmetingen, eventuele storingen of calamiteiten en de daaruit volgende acties;
in de zure wasser wordt er voorzien in een geautomatiseerd besturingssysteem voor de zuurdosering;
er gebeurt een continue registratie van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van het waswater in de zure wasser;
gedurende het eerste jaar na ingebruikname wordt het volledige luchtwassysteem opgevolgd door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 16.1, b), 3°, van de indelingslijst;
de wekelijkse controle van de goede werking van de zure wasser moet minstens omvatten: het noteren van het aantal draaiuren van de circulatiepomp van de luchtwasser, een pH-meting (ter controle van de automatische pH-meting), een nazicht van de verdeling van het waswater over het volledige filterpakket, een nazicht of het filterpakket volledig gevuld is met pakkingsmateriaal.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen vermeld in dit artikel vanaf 1 juli 2017.
De verplichtingen vermeld in dit artikel zijn niet van toepassing op slibvergisters horende bij een rioolwaterzuiveringsinstallatie.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 376 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.2.2.7
De volgende emissiegrenswaarden voor ammoniak zijn van toepassing op de geloosde afgassen afkomstig van inrichtingen voor de productie van biogas door vergisting:
bij een massastroom van minder dan 150 g/h: 20 mg/Nm3;
bij een massastroom van 150 g/h of meer: 10 mg/Nm3.
De concentratie ammoniak wordt halfjaarlijks gemeten.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 206 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 1 B.Vl.Reg. 19 juni 2020 (BS 5 oktober 2020).

Afdeling 5.16.3 Installaties voor het fysisch behandelen van gassen

Artikel 5.16.3.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 16.3 van de indelingslijst.

Artikel 5.16.3.2 Luchtcompressoren

§ 1

De bepalingen van dit artikel gelden voor luchtcompressoren, als samenstel of als ter plaatse geassembleerd geheel, die een drukvat omvatten, waarvan het product van de toelaatbare druk (PS) en het volume (V) groter is dan 3000 bar.liter, voor zover [de toelaatbare druk (PS)] meer dan 4 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar), of waarvan PS groter is dan 3000 bar.

§ 2

[De luchtcompressoren voldoen aan de volgende voorwaarden:
de bouw van het drukvat, de veiligheidsappendages en de onder druk staande appendages horende bij het drukvat beantwoorden aan een door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen aanvaarde code van goede praktijk;
elk drukvat heeft een hydrostatische druktest ondergaan; de test moet zo zijn uitgevoerd en geattesteerd dat de uitgevoerde test als evenwaardig aan de test, vermeld in artikel 5.16.1.8, § 1, 6°, kan beschouwd worden;
elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.]

§ 3

De drukvaten zijn voorzien van de hieronder opgesomde veiligheidsvoorzieningen:
een of meer veiligheidskleppen die in werking treden bij een druk lager dan of gelijk aan de PS en die verhinderen dat de druk in het drukvat met meer dan 10 % deze PS kan overschrijden;
een goed zichtbaar geplaatste manometer, waarvan de schaal een goed merkbaar teken draagt, dat de PS aanwijst;
een manostaat die de motor van de compressor stillegt, zodra deze druk bereikt is, tenzij de installatie zo is gebouwd dat de druk in het reservoir niet hoger kan opgevoerd worden dan PS;
een purgeerkraan;
een inspectieopening volgens het minimum aan inspectie-openingen voor cilindrische houders aangegeven in de volgende tabel:
inwendige diameter (Di)in mm
lengte van het cilindrisch gedeelte L in mm
aard, schikking en aantal inspectie-openingen
Di ≤ 300
 
1 klein kijkgat in iedere bodem.
Bij L > 1000 mm is een bijkomend groot kijkgat te voorzien (1) .
300< Di ≤ 450
L ≤ 1500
2 grote kijkgaten, kort bij of in de bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische sectie.
 
L > 1500
een handgat kort bij iedere bodem of in de bodems. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1) .
450< Di ≤ 800
L ≤ 1500
2 grote kijkgaten, kort bij of in de bodem of 1 handgat (1) in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische sectie.
 
1500 < L ≤ 3000
1 kopgat in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat kort bij elke bodem of in elke bodem. Is de afstand tussen 2 handgaten groter dan 1500 mm is een bijkomend handgat te voorzien (1) .
 
L > 3000
Het aantal inspectie-openingen zal vermeerderd worden zodat de afstand tussen 2 kopgaten niet groter wordt dan 3000 mm en deze tussen 2 handgaten niet groter dan 2000 mm;
Handgaten zullen gelokaliseerd worden in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of in elke bodem en in het centrale 3de gedeelte van het cilindrisch lichaam.
800 < Di ≤ 1200
L ≤ 2000
1 kopgat in het centrale 3de gedeelte van de cilindrische lichaam of een handgat in het cilindrisch gedeelte kort bij elke bodem of een handgat in elke bodem of 1 mangat.
 
L > 2000
Dezelfde inspectie-openingen als in het geval Di < 800 en L > 3000, ofwel 1 mangat
Di> 1200
-
1 mangat
(1)
kijkgaten moeten zo opgesteld staan dat zij zicht geven op de langsnaad(naden).
Voor de begrippen gehanteerd in voorgaande tabel gelden de volgende definities:
kijkgat
klein kijkgat: opening met inwendige diameter ≥ 30 mm en opstaande rand ≤ inwendige diameter;
groot kijkgat: opening met inwendige diameter ≥ 50 mm en opstaande rand ≤ inwendige diameter
handgat: opening waardoor een hand en een lamp kan ingebracht worden
afmetingen: minimum 80 × 100 mm (inwendig)
opstaande rand ≤ 65 mm
opstaande rand ≤ 100 mm wanneer conisch.
kopgat: opening waardoor een hoofd, een arm en een lamp kan ingebracht worden.
afmetingen: minimum 220 × 320 mm of diameter 320 mm (inwendig)
opstaande rand ≤ 65 mm
opstaande rand ≤ 100 mm wanneer conisch.
mangat: opening waardoor een persoon kan binnendringen.
afmetingen: minimum 320 × 420 mm of diameter 420 mm (inwendig)
opstaande rand ≤ 150 mm
opstaande rand ≤ 100 mm wanneer conisch.

§ 4

Een luchtcompressor moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen]. De luchtcompressoren worden verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 107 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 1 gewijzigd bij art. 66 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 207, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 207, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid, 1° en 3°, inleidende bepaling en a) gewijzigd bij art. 120, 1° tot 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2, enig lid:
4°, enig lid, c) gewijzigd bij art. 120, 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
5°, enig lid, b) gewijzigd bij art. 120, 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
6° en 7° gewijzigd bij art. 120, 6° en 7° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.3.3 Koelinstallaties en warmtepompen

§ 1

Het aanwenden van chloorfluorkoolstoffen en halonen in of voorhanden houden ervan ten behoeve van koelinstallaties [en warmtepompen] is verboden. Dit verbod geldt niet voor chloorfluorkoolstoffen aanwezig in hermetisch gesloten koelsystemen met een geïnstalleerde drijfkracht van 500W of minder.

[§ 1bis

De volgende werkzaamheden aan stationaire [koelinstallaties of warmtepompen] met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen mogen alleen uitgevoerd worden door een erkende koeltechnicus als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL, die in het bezit is van een certificaat van de overeenkomstige categorie:
installatie, onderhoud, reparatie en buitendienststelling;
controles op lekkage van [koelinstallaties of warmtepompen] als vermeld in artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van Verordening (EG) nr. 842/2006 en artikel 23 van verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen;
terugwinning van gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen.
Voor de installatie, het onderhoud, de reparatie of de buitendienststelling van stationaire [koelinstallaties of warmtepompen] met gefluoreerde broeikasgassen of ozonlaagafbrekende stoffen is het bedrijf waar de koeltechnicus werkt, erkend als koeltechnisch bedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, b), van het VLAREL.
Het eerste lid is niet van toepassing, wat stationaire [koelinstallaties of warmtepompen] met gefluoreerde broeikasgassen betreft, op een persoon die in het bezit is van een inschrijvingsbewijs voor een opleiding om het certificaat te behalen voor de betreffende categorie, vermeld in artikel 17/1, 2°, van het VLAREL, op voorwaarde dat hij de werkzaamheden uitvoert onder toezicht van een erkende koeltechnicus die houder is van een certificaat van de betreffende categorie en die de volledige verantwoordelijkheid draagt voor de correcte uitvoering van de werkzaamheden. Deze vrijstelling van erkenningsverplichting is gedurende maximaal twee jaar, te rekenen vanaf de datum van inschrijving voor de opleiding, toegestaan en vervalt indien de persoon een erkenning als koeltechnicus voor de desbetreffende categorie als vermeld in artikel 6, 2°, e), van het VLAREL behaalt. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs van inschrijving voor.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die de werkzaamheden uitvoert aan [koelinstallaties of warmtepompen] die gefluoreerde broeikasgassen maar geen ozonlaagafbrekende stoffen bevatten en die voldoet aan de voorwaarde, vermeld in artikel 3, lid 3, van de uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067 van de Commissie van 17 november 2015 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad, van minimumeisen en de voorwaarden voor wederzijdse erkenning voor de certificering van natuurlijke personen betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur en koeleenheden op koelwagens en koelaanhangwagens die gefluoreerde broeikasgassen bevatten, en voor de certificering van bedrijven betreffende stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die gefluoreerde broeikasgassen bevat.
Het eerste lid is niet van toepassing op een persoon die ozonlaagafbrekende stoffen maar geen gefluoreerde broeikasgassen terugwint uit [koelinstallaties of warmtepompen] met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan drie kilogram, op voorwaarde dat de persoon een gepaste opleiding heeft gevolgd en dat kan bewijzen met een diploma of getuigschrift. De opleiding behandelt ten minste de onderwerpen, vermeld in de bijlage bij uitvoeringsverordening (EU) 2015/2067, over de terugwinning van ozonlaagafbrekende stoffen. De betrokkene legt op verzoek van de bevoegde toezichthouder een bewijs daarvan voor.
Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op fabricage- en reparatieactiviteiten op vestigingsplaatsen van de fabrikant voor stationaire [koelinstallaties of warmtepompen] met gefluoreerde broeikasgassen.
]

§ 2 [De bouw en opstelling van koelinstallaties en warmtepompen:]

De exploitant houdt een attest ter beschikking van de [toezichthouder] dat is opgesteld door de constructeur of een [milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen], waaruit blijkt dat:
a)
iedere installatie die werkt onder een absolute gasdruk van meer dan 100 kPa met goed gevolg de volgende beproevingen heeft ondergaan:
aard van de beproeving
beproevingsdruk
op mechanische sterkte van:
 
 –  gegoten onderdelen
≥ 1,5 × p
 –  andere dan gegoten onderdelen
≥ 1,3 × p
op het gehele systeem na installatie:
≥ 1,0 × p
Onder p moet hierbij verstaan worden de maximale werkdruk, namelijk de druk die niet mag worden overschreden, noch in werking, noch bij stilstand van de installatie, rekening houdend met de hoeveelheid niet-condenseerbare gassen, de ontdooimethode, de hoogst mogelijke temperatuur die in het systeem kan optreden zowel bij werking als bij stilstand of mogelijke andere factoren;
b)
de constructie van de druktoestellen beantwoordt aan een erkende norm zoals CEN, ASME, CODAP, AD merkblatt BS5500, Kema of elke andere gelijkwaardige norm;
c)
de installaties, met inbegrip van de leidingen, koppelingen, en alle andere onderdelen die koelmiddel bevatten zijn gebouwd volgens een erkende code van goede praktijk zoals bijvoorbeeld de EN-378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk;
d)
voor de samengestelde delen van de installatie die voorgemonteerd werden bij de fabrikant (monobloc-systemen) wordt een attest opgemaakt door bevoegde deskundigen, in opdracht van de fabrikant, waaruit blijkt dat die delen aan de hierboven vermelde voorwaarden voldoen of dat ze voldoen aan een, in een van de landen van de Europese Gemeenschap, erkende code of norm.
Het in het eerste lid bedoelde attest is niet vereist voor de kleine installaties, namelijk installaties waarvan de nominale koelmiddelinhoud minder bedraagt dan:
a)
voor installaties met een koelmiddel dat geen [gevarenpictogram GHS02, GHS06 of GHS07] draagt:
1)
met een thermostatisch of elektronisch expansieventiel: 10 kg;
2)
met een capillair expansiesysteem: 3 kg;
b)
voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ernstige lekkage in het koelsysteem schade voor de gezondheid ([gevarenpictogram GHS07]) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens van 3,5 % (V/V) of hoger is, zoals dichlooretheen, ethylchloride, methylchloride, methyleenchloride en methylformiaat: 2,5 kg;
c)
voor installaties met een koelmiddel dat in geval van ernstige lekkage in het koelmiddelsysteem gevaar voor ernstige vergiftiging ([gevarenpictogram GHS06]) kan opleveren of dat, vermengd met lucht, brandbaar of explosief met een onderste explosiegrens lager dan 3,5 % (V/V) is, zoals butaan, ethaan, etheen, isobutaan, propaan, propeen en zwaveldioxyde: 1 kg.
[het attest, vermeld in het eerste lid, is niet vereist voor installaties die beantwoorden aan de voorwaarden, vermeld in de volgende besluiten:
a)
het koninklijk besluit van 21 april 2016 betreffende het op de markt brengen van elektrisch materiaal;
b)
het koninklijk besluit van 12 augustus 2008 betreffende het op de markt brengen van machines;
c)
het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur of het koninklijk besluit van 11 juli 2016 betreffende het op de markt aanbieden van drukapparatuur;
]
De handelingen, voorafgaand aan de ingebruikname van een koelinstallatie [of een warmtepomp], moeten gebeuren conform de bepalingen van de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk.

§ 3 Onderhoud

De bewerkingen die verband houden met koelinstallaties [of warmtepompen] en waarbij de mogelijkheid tot het ontsnappen van koelmiddel bestaat, moeten worden uitgevoerd door bevoegde koeltechnici.
De nodige voorzorgen zijn getroffen opdat bij een herstelling, een lek, een ontsnapping via veiligheidsklep e.d., het ontsnappende koelmiddel de buurt niet kan hinderen, noch het milieu kan bezoedelen. Om de eventuele lekken tot het strikte minimum te beperken worden de koelinstallaties[, de warmtepompen] en toebehoren onderhouden [volgens de norm EN 378 of een gelijkwaardige code van goede praktijk] en afhankelijk van de gebruikswijze, regelmatig onderzocht door een bevoegd koeltechnicus. Bij vaststellen van lekkage moeten onmiddellijk de nodige herstellingen worden uitgevoerd om die lekkage te verhelpen en moet een nieuwe controle op lekdichtheid worden uitgevoerd. De resultaten van deze onderzoeken worden ingeschreven in een register dat ter inzage is van de [toezichthouder].
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen modaliteiten en de frequentie van die onderzoeken nader worden bepaald.
[[Dit punt voorziet in de gedeeltelijke omzetting van richtlijn 2010/31/EU van het Europees Parlement en de Raad van 19 mei 2010 betreffende de energieprestatie van gebouwen. De toegankelijke delen van een airconditioningsysteem of een gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW worden iedere vijf jaar gekeurd door een erkende airco-energiedeskundige als vermeld in artikel 6, 1°, f), van het VLAREL. Een nieuw airconditioningsysteem of gecombineerd airconditioning- en ventilatiesysteem met een nominaal vermogen van meer dan 12 kW wordt binnen twaalf maanden na de inbedrijfstelling een eerste keer gekeurd. De keuring omvat een beoordeling van het rendement en de dimensionering van het airconditioningsysteem vergeleken met de koelingsbehoeften van het gebouw en, in voorkomend geval, rekening houdend met het vermogen van het airconditioningsysteem om zijn prestaties onder gemiddelde werkingsomstandigheden te optimaliseren. De elementen waaruit de keuring bestaat zijn opgenomen in bijlage 5.16.8. De Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, kan bijlage 5.16.8 aanvullen of wijzigen. Het keuringsverslag bevat minstens het resultaat van de keuring, en ook aanbevelingen voor een kostenefficiënte verbetering van de energieprestatie van het gekeurde systeem. De exploitant bezorgt een duplicaat van het keuringsverslag aan de eigenaar van het gebouw. De exploitant en de eigenaar van het gebouw houden het keuringsverslag ten minste vijf jaar ter beschikking van de toezichthouder. De keuring is niet verplicht voor:
a)
airconditioningsystemen die onder een overeengekomen energieprestatiecriterium of een contractuele regeling vallen waarin een niveau van energie-efficiëntieverbetering is vermeld;
b)
airconditioningsystemen die worden beheerd door een nutsbedrijf- of netwerkexploitant en daarom aan prestatiemonitoringsmaatregelen aan de systeemzijde zijn onderworpen;
c)
niet-residentiële gebouwen met een of meer airconditioningsystemen of gecombineerde airconditioning- en ventilatiesystemen die voorzien zijn van gebouwautomatiserings- en controlesystemen als vermeld in artikel 11.1/1.2 van het Energiedecreet van 8 mei 2009.
]]
[In de gevallen, vermeld in het eerste lid, 4°, a) en b), moet de aanpak hetzelfde globale resultaat opleveren als de keuring. De airconditioningsystemen moeten worden onderworpen aan een regelmatige beoordeling. De Vlaamse minister, bevoegd voor de energie, kan de nadere regels vaststellen om na te gaan of aan deze voorwaarde is voldaan.]

§ 4 Terugwinning van koelmiddelen

Bij definitieve buitenbedrijfstelling moet het koelmiddel binnen de maand worden verwijderd. Bij buitenbedrijfstelling of bij herstellingen waarbij het koelmiddel moet worden afgetapt, moet het koelmiddel met doelmatige apparatuur door bevoegde koeltechnici worden opgevangen in speciaal daarvoor bestemde en gemarkeerde recipiënten.

§ 5

De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn van toepassing op [koelinstallaties of warmtepompen] met een nominale koelmiddelinhoud van 3 kg of meer die gebruik maken van [ozonlaagafbrekende stoffen][en op [koelinstallaties of warmtepompen] die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van 5 ton CO2-equivalent of meer]. [De bepalingen van de hiernavolgende paragrafen van dit artikel zijn niet van toepassing op hermetisch afgesloten [koelinstallaties of warmtepompen] die gefluoreerde broeikasgassen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan 10 ton CO2-equivalent of ozonlaagafbrekende stoffen bevatten met een nominale koelmiddelinhoud van minder dan 6 kg mits dergelijke installaties als hermetisch afgesloten zijn geëtiketteerd.] [...]

§ 6 [Relatief lekverlies

Alle maatregelen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, worden genomen om het relatief lekverlies zoveel mogelijk en in elk geval tot maximaal 5 % per kalenderjaar te beperken. Het relatief lekverlies wordt na elke bijvulling van een koelinstallatie [of warmtepomp] berekend en genoteerd in het installatiegebonden logboek.
Bij vaststelling van lekkage worden zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de veertien dagen na de vaststelling de nodige maatregelen genomen die overeenkomstig de beste beschikbare technieken haalbaar zijn, om het lek op te sporen en te dichten. Nieuw koelmiddel mag pas bijgevuld worden nadat het defect verholpen is en een bevoegde koeltechnicus een controle op lekdichtheid heeft uitgevoerd. Een nieuwe controle op lekdichtheid wordt uitgevoerd binnen een maand na de herstelling maar niet op de dag van de herstelling zelf.
Als het relatief lekverlies gedurende twee opeenvolgende kalenderjaren telkens meer dan 10 % bedraagt, wordt de installatie binnen twaalf maanden na de vaststelling buiten bedrijf gesteld en wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving. Op basis van een gemotiveerde aanvraag kan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, een afwijking op de buitenbedrijfstelling van de koelinstallatie [of de warmtepomp] goedkeuren. Die aanvraag bevat minstens een rapport van een bevoegde koeltechnicus waaruit blijkt dat de lekkage niet te wijten is aan de ouderdom of aan een verkeerde werking van de installatie. In het voormelde rapport worden de maatregelen beschreven die genomen werden om de lekken op te sporen en te dichten. Als om redenen van technische complexiteit die vervanging binnen twaalf maanden niet mogelijk is, wordt de termijn voor vervanging zo kort mogelijk gehouden. De eventuele verlenging van de termijn moet goedgekeurd worden door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.
Als aan koelinstallaties [of warmtepompen] met een nominale koelmiddelinhoud van meer dan 30 kg het relatief lekverlies meer dan 100 % bedraagt, wordt dat binnen de veertien dagen na de vaststelling schriftelijk per brief of per e-mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving.]

§ 7 [

De periodieke lekdichtheidscontrole moet voldoen aan de volgende vereisten:
als bij de controles, vermeld in artikel 23 van Verordening (EG) nr. 1005/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 betreffende de ozonlaag afbrekende stoffen en in [artikel 4 van verordening (EU) nr. 517/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 betreffende gefluoreerde broeikasgassen en tot intrekking van verordening (EG) nr. 842/2006] en Verordening (EG) nr. 1516/2007 van de Commissie van 19 december 2007 tot vaststelling, ingevolge Verordening (EG) nr. 842/2006 van het Europees Parlement en de Raad, van basisvoorschriften inzake controle op lekkage van stationaire koel-, klimaatregelings- en warmtepompapparatuur die bepaalde gefluoreerde broeikasgassen bevat, het vermoeden van lekkage bestaat, moet de controle uitgevoerd worden met lekdetectieapparatuur die geschikt is voor het betreffende koelmiddel en met een detectiegrens van ten minste 5 g per jaar, onder een lichte overdruk ten opzichte van de normale bedrijfsdruk;
zowel een gedetailleerde beschrijving als de resultaten en bevindingen van die controles moeten met vermelding van de datum in het logboek worden geregistreerd.
]

§ 8 Documentatie

De exploitant moet bij een koelinstallatie [of een warmtepomp] op een goed toegankelijke plaats een instructiekaart beschikbaar hebben. Die instructiekaart moet ten minste vermelden:
a)
indien van toepassing, de naam, het adres en het telefoonnummer van de installateur en van de onderhoudsdienst;
b)
het type koelmiddel dat wordt gebruikt;
c)
de maximaal toelaatbare werkdrukken (hoge- en lagedrukzijde);
d)
instructies over de wijze waarop een koelsysteem in of buiten bedrijf kan worden gesteld;
e)
instructies over de wijze waarop het koelsysteem in geval van nood buiten werking kan worden gesteld.
De beheerder van een koelinstallatie [of een warmtepomp] moet een installatiegebonden logboek bijhouden dat zich[in de nabijheid van de installatie bevindt]. Dat logboek kan ook geheel of gedeeltelijk uit een computerbestand bestaan. In dat logboek wordt, onder vermelding van datum, ten minste bijgehouden:
a)
de datum van ingebruikname van de [installatie] met vermelding van type koelmiddel en de nominale koelmiddelinhoud. [Indien de installatie gefluoreerde broeikasgassen als koelmiddel bevat, dan wordt de nominale koelmiddelinhoud zowel in metrische eenheid als in ton CO2-equivalent uitgedrukt. Indien bij de installatie gerecycleerde of geregenereerde gefluoreerde broeikasgassen gebruikt worden, moet dit vermeld worden in het logboek met de naam en het adres van het recyclage- of regeneratiebedrijf];
b)
de aard van controle-, onderhouds-, herstel- en installatiewerkzaamheden die aan een [installatie] worden verricht;
c)
alle storingen en alarmeringen met betrekking tot de [installatie] die mogelijk aanleiding kunnen geven tot lekverliezen;
d)
[de hoeveelheid koelmiddel dat aan een [installatie] wordt toegevoegd en het relatief lekverlies na elke bijvulling;]
e)
de hoeveelheid koelmiddel die uit een [installatie] wordt afgetapt en de hoeveelheid koelmiddel die is afgevoerd, met vermelding van datum, vervoerder en bestemming;
f)
een beschrijving en de resultaten van de lekdichtheidscontroles;
g)
[significante periodes van buitenbedrijfstelling;]
h)
[indien de installatie buiten dienst is gesteld: de maatregelen die genomen zijn om het koelmiddel terug te winnen en te verwijderen;]
i)
[de voor- en achternaam en, indien van toepassing, het [erkenningsnummer] van de persoon die werkzaamheden en waarnemingen heeft verricht als genoemd onder a) tot en met h) en, indien van toepassing, de naam en het [erkenningsnummer] van de onderneming waarbij de persoon in dienst is;]
j)
[indien van toepassing, een attest dat is afgegeven door de onder i) bedoelde persoon met betrekking tot de door hem verrichte handelingen.]
Om controle over de toegevoegde en afgetapte koelmiddelen mogelijk te maken, moet de exploitant de volgende documenten ter beschikking van de [toezichthouder] houden:
a)
de facturen met betrekking tot de aangekochte hoeveelheden koelmiddelen;
b)
het in sub 2° bedoelde logboek.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 4 B. Vl. Reg. 14 maart 2003 (B.S., 14 april 2003).
Opschrift vervangen bij art. 22, 1° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 22, 2° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 1bis ingevoegd bij art. 67, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 22, 3° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 2:
opschrift vervangen bij art. 22, 4° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
1° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 208, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 208, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 208) en bij art. 67, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
3° vervangen bij art. 114, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4° gewijzigd bij art. 22, 5° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 3, lid 1:
1° gewijzigd bij art. 22, 6° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 22, 7° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 377 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
4° ingevoegd bij art. 20 B. Vl. Reg. 8 december 2006 (B.S., 14 februari 2007), met ingang van 1 april 2007 (art. 23) en vervangen bij art. 3, 1° B.Vl.Reg. 8 januari 2021 (BS 25 februari 2021).
§ 3, lid 2 ingevoegd bij art. 3, 2° B.Vl.Reg. 8 januari 2021 (BS 25 februari 2021).
§ 4 gewijzigd bij art. 5, 2° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 20, 1° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)), bij art. 2 en 67, 3° en 4° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 22, 8° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 6 vervangen bij art. 208, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 22, 9° tot 11° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 7 vervangen bij art. 5, 5° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).
§ 7, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 67, 5° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 8, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 22, 12° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 22, 13° en 14° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, a) gewijzigd bij art. 67, 6°, a) B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 22, 15° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, b) gewijzigd bij art. 22, 15° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, c) gewijzigd bij art. 22, 15° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, d) vervangen bij art. 67, 6°, b) B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 22, 15° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, e) gewijzigd bij art. 22, 15° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
2°, g) tot h) vervangen bij art. 67, 6°, c) B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
2°, i) vervangen bij art. 67, 6°, c) B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1) en gewijzigd bij art. 114, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2°, j) ingevoegd bij art. 67, 6°, d) B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2, 1°, enig lid, c) gewijzigd bij art. 121, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3, lid 1, 2° gewijzigd bij art. 121, 2° en 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3, lid 1, 4° vervangen bij art. 5, 1° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1))
§ 6, enig lid,:
2° gewijzigd bij art. 20, 2° en 3° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3));
3° gewijzigd bij art. 20, 4° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en vervangen bij art. 5, 3° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 175 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417), bij art. 20, 5° tot 7° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en opgeheven bij art. 5, 4° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1));
5° gewijzigd bij art. 20, 8° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en opgeheven bij art. 5, 4° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).
§ 7, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 20, 9° tot 11° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en bij art. 34 B.Vl.Reg. 4 september 2009 (BS 22 oktober 2009 (ed. 2));
2° gewijzigd bij art. 20, 12° en 13° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Artikel 5.16.3.4 Installaties voor het fysisch behandelen van gassen andere dan luchtcompressoren, koelinstallaties en warmtepompen

§ 1

De bepalingen van dit artikel gelden voor de volgende installaties voor zover de dampdruk bij de maximaal toelaatbare temperatuur meer dan 0,5 bar hoger is dan de normale atmosferische druk (1013 mbar):
installaties met drukvaten, boven de volgende grenzen:
a)
bij drukvaten voor [gassen van groep 2 of groep 4], wanneer de maximaal toelaatbare druk PS groter is dan 1000 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 1000 bar.l;
b)
bij drukvaten voor andere gassen wanneer PS groter is dan 200 bar of wanneer het product van PS en V groter is dan 200 bar.l;
installaties met installatieleidingen, boven de volgende grenzen:
a)
voor [gassen van groep 2 of groep 4], wanneer de nominale maat DN groter is dan 250 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 5000 bar;
b)
voor andere gassen wanneer DN groter is dan 100 en tezelfdertijd het product van PS en DN groter is dan 3500 bar of wanneer DN groter is dan 350.

§ 2

De installaties dienen te voldoen aan de volgende voorwaarden:
de bouw van de drukapparaten beantwoordt aan een door de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] aanvaarde code van goede praktijk;
ofwel is de controle op de bouw toevertrouwd aan de [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen]. Ofwel wordt de controle op de bouw geattesteerd door een aangemelde instantie;
elk drukvat draagt een plaat waarop de naam van de constructeur, het nummer van het drukvat, het fabricagejaar, de maximaal toelaatbare druk (PS), het volume (V) en de beproevingsdruk voorkomt.

§ 3

De volgende veiligheidsvoorzieningen moeten worden voorzien:
wanneer de toelaatbare grenzen van een drukapparaat onder redelijkerwijs te voorziene omstandigheden kunnen worden overschreden, moet het drukapparaat zijn uitgerust met passende veiligheidstoestellen, tenzij de beveiliging wordt gegarandeerd door andere in de installatie ingebouwde veiligheidsvoorzieningen. De beveiligingsvoorzieningen en de combinaties daarvan omvatten:
a)
de veiligheidsappendages;
b)
naar gelang het geval passende controlevoorzieningen, zoals aanwijsinstrumenten en/of alarmeringsapparatuur, waarmee automatisch of manueel toereikende maatregelen kunnen worden genomen om de drukapparaten binnen de toelaatbare grenzen te houden;
zo nodig zijn de drukapparaten voorzien van toereikende aftap- en ontluchtingsmiddelen teneinde:
a)
schadelijke effecten, zoals waterslag, inzakken ten gevolge van het vacuüm, corrosie en onbeheerste chemische reacties te voorkomen; alle fasen van het gebruik en de beproeving, met name de drukbeproeving, dienen in aanmerking te worden genomen;
b)
reiniging, inspectie en onderhoud onder volledig veilige omstandigheden mogelijk te maken.
Indien dit ter verzekering van de voortdurende veiligheid van de drukapparaten noodzakelijk is, moeten er inspectieopeningen volgens artikel 5.16.3.2, § 3, 5°, aanwezig zijn. Andere middelen om te mogen stellen dat de drukapparaten zich in veilige staat bevinden mogen worden toegepast:
a)
wanneer het apparaat te klein is om fysieke toegang tot het inwendige gedeelte te verlenen;
b)
of wanneer het openen van het drukapparaat nadelige gevolgen zou hebben voor het inwendige gedeelte;
c)
of wanneer is aangetoond dat de stof die in het apparaat aanwezig is, niet schadelijk is voor het materiaal waaruit het apparaat is vervaardigd en een ander proces van inwendige degradatie redelijkerwijs niet verwacht mag worden.

§ 4

Een installatie moet bij de ingebruikname onderworpen worden aan een onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen]. De installatie wordt verder overeenkomstig het artikel 5.16.1.8, § 2, onderworpen aan een periodiek onderzoek door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen] zodat een maximale beveiliging voor de buurt wordt verzekerd.
Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn, geldt de overgangsregeling voorzien in artikel 5.16.1.9, § 5.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 108 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Opschrift vervangen bij art. 23 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 68 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§§ 2 en 4 gewijzigd bij art. 209 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.16.4 Niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 210 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Opschrift gewijzigd bij art. 122 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 24 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).
Subafdeling 5.16.4.1 Algemene bepalingen
Artikel 5.16.4.1.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichting bedoeld in subrubriek 16.4 van de indelingslijst.
Deze bepalingen zijn niet van toepassing op het laden en lossen van tankwagens, tankwagons en laadketels.

Artikel 5.16.4.1.2
Artikel 5.16.4.1.3 is niet van toepassing op inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 81 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.4.1.3 Sproei-installatie

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit][wordt] een vaste installatie voor het besproeien met water aangebracht:
boven en bij de bovengrondse opslagtanks van vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die [gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening] bevatten;
boven de oppervlakte waar de toestellen en installaties voor de vulling van verplaatsbare recipiënten die [gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GSH02 volgens de CLP-verordening] bevatten, zich bevinden alsmede de zone binnen een straal van 1,5 m rond voormelde toestellen en installaties. [...]
Elk systeem dat evenwaardige veiligheidswaarborgen biedt, is eveneens aanvaardbaar.

§ 2

De in § 1 bedoelde sproei-installatie heeft tenminste de volgende eigenschappen:
[de capaciteit is zodanig dat, in geval van brand in de nabijheid van het vulcentrum, de temperatuur van de opgeslagen vloeibaar gemaakte gassen niet boven 50°C kan stijgen. Het minimumdebiet bedraagt 10 liter/min/m2, waarbij m2 als volgt wordt bepaald:
a)
voor cilindrische opslagtanks: lengte x diameter;
b)
voor bolvormige opslagtanks: 1/4 × π × diameter × diameter;
c)
voor de andere inrichtingen: de oppervlakte en zone, vermeld in paragraaf 1, 2°;
]
er is voldoende hoeveelheid water opgeslagen om de volledige sproei-installatie ten minste gedurende 1 uur in werking te kunnen houden, tenzij een aansluiting op een openbaar waterdistributienet dezelfde waarborgen biedt; indien een vergunning voorhanden is voor waterafname uit een openbare waterloop met een voldoende debiet is er ook aan deze voorwaarde voldaan;
de sproei-installatie moet bediend kunnen worden vanaf tenminste twee oordeelkundig gekozen plaatsen die in alle omstandigheden gemakkelijk kunnen bereikt worden en voldoende verwijderd zijn van de te beveiligen installaties;
de sproei-installatie start automatisch bij het ontstaan van brand aan de te beveiligen installaties; het branddetectiesysteem wordt daartoe volgens een code van goede praktijk opgesteld;
indien de sproei-installatie niet gevoed wordt door het openbaar waterdistributienet, is deze zodanig uitgerust dat bij het uitvallen van de normaal voorziene voedings- of bevoorradingsmiddelen de werking automatisch en volledig overgenomen wordt met handhaving van de sub 1° voorgeschreven minimumcapaciteit door een enkel hiervoor dienstige:
a)
ofwel een noodgroep;
b)
ofwel een aansluiting op het openbaar laagspanningsnet, wanneer de stroomvoorziening van de inrichting gebeurt via een eigen statische transformator die aangesloten is op het hoogspanningsnet en die in de inrichting is opgesteld;
de sproei-installatie met haar toebehoren wordt goed onderhouden, zij is steeds bedrijfsklaar en is op afdoende wijze beschermd tegen corrosie, verstopping of vorstschade.
[Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, 1°, vanaf 1 januari 2015.]

§ 3 Controle en periodiek onderzoek

De in § 1 bedoelde sproei-installatie met haar toebehoren wordt tenminste om de maand op de goede werking getest door de exploitant of een door hem aangestelde deskundige. De testresultaten worden genoteerd in een notitieboek dat ter beschikking wordt gehouden van de [toezichthouder] alsmede van de erkende milieudeskundige belast met de in sub 2° vermelde controles.
De goede werking van de sproei-installatie met haar toebehoren wordt vóór de ingebruikname en vervolgens tenminste jaarlijks gecontroleerd door een [milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk].
De erkende milieudeskundige stelt met betrekking tot elke uitgevoerde controle een verslag op waarin hij tenminste vermeldt:
a)
de gedetailleerde opgave van de gedane nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hijzelf uitgevoerd heeft alsmede van de hierbij gedane vaststellingen;
b)
het ondubbelzinnige besluit dat de [sproei-installatie] al of niet:
voldoet aan onderhavige voorschriften alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige [werking van de [sproei-installatie] moeten waarborgen];
[een conceptiefout] of enig ander zichtbaar gebrek vertoont dat de goede werking van de [sproei-installatie] zou kunnen schaden.
Het voormelde controleverslag wordt ter inzage gehouden van de [toezichthouder].
[Het vulcentrum] mag slechts worden in gebruik genomen, respectievelijk verder worden geëxploiteerd, indien:
a)
uit de sub 1° en sub 2° bedoelde onderzoeks- en controleresultaten blijkt dat de goede en veilige werking van de [sproei-installatie] is gewaarborgd;
b)
de nodige maatregelen zijn getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het controleverslag gestelde termijn te verhelpen en mits de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen dezelfde veiligheidseisen verder te waarborgen.
Wetshistoriek
§ 1, lid 1,
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 211, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 378 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1° gewijzigd bij art. 211, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 211);
2° gewijzigd bij art. 82, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 211, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 211).
§ 2, lid 1, 1° vervangen bij art. 82, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2, lid 2 ingevoegd bij art. 82, 3° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3, 1° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3, 2° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3, 2°, lid 1 gewijzigd bij art. 211, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3, 2°, lid 2, b) gewijzigd bij art. 123 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 82, 4° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3, 3°, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 82, 5° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
a) gewijzigd bij art. 82, 4° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Voorgeschiedenis
§ 3, 2°, lid 1 gewijzigd bij art. 82, 4° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Subafdeling 5.16.4.2 Verplaatsbare recipiënten
Artikel 5.16.4.2.1
Het is verboden verplaatsbare recipiënten gevuld of bestemd om gevuld te worden met samengeperste, vloeibaar gemaakte of in oplossing gehouden gassen:
boven de toegelaten lading te vullen;
te vullen die niet beantwoorden aan de op deze recipiënten toepasselijke produktvoorschriften.

Artikel 5.16.4.2.2
[Met behoud van de toepassing van subafdeling 5.17.3.2 worden de acetyleengasflessen in de periode onmiddellijk volgend op het vullen, geplaatst onder een luifel of afdak teneinde ze te vrijwaren van de inwerking van zonnestralen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 212 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 212).
Subafdeling 5.16.4.3 Vulcentra voor verplaatsbare recipiënten die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 83 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.16.4.3.1 Vulpost

§ 1

Voor de toepassing van de hierna volgende voorwaarden wordt aangenomen dat de vulpost begrensd is door de ruimte, bepaald door het geheel der punten die op minder dan 3 m van het uiteinde van de buisleidingen of de vulslangen, in al hun mogelijke standen, gelegen zijn.

§ 2

Het gedeelte van de in § 1 bepaalde ruimte, dat van de rest van deze ruimte, welke de vulinstallaties omvat, gescheiden is door een volle muur van 2,50 m hoogte, maakt geen deel uit van de vulpost.

§ 3

Indien de vulinstallatie is ondergebracht onder een afdak, al of niet met een muur aan een enkele zijde, dan wordt deze vulinstallatie beschouwd als een vulpost in open lucht.

§ 4

De plaatsen voor het ontgassen van de recipiënten en andere bijzondere werken waardoor gassen kunnen vrijkomen, vergroot met een veiligheidszone van 3 m breedte, zijn aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze betreffende de vulposten.
In geval deze werken in een lokaal worden uitgevoerd dan is het geheel van het lokaal aan dezelfde voorwaarden onderworpen als de vulposten.

§ 5

De plaatsen waar de pompen, compresssoren, verschillende toestellen en onderdelen zijn opgesteld, zijn aan dezelfde voorwaarden onderworpen als deze betreffende de vulposten.
In geval deze elementen in een lokaal zijn ingericht, dan is het geheel van het lokaal aan dezelfde voorwaarden onderworpen als de vulposten.
Indien deze elementen in open lucht zijn opgesteld, dan zijn deze voorschriften van toepassing in de ruimte begrensd door het geheel van punten gelegen op 1,50 m van deze elementen en van ieder punt waar een ontsnapping van gas te vrezen is.

§ 6

Boven de vulpost bestaat er geen enkele verdieping. Het dak van het vullokaal bestaat uit lichte materialen.

§ 7

Indien de vulpost in een lokaal is ingericht dan dient dit lokaal doelmatig verlucht. In geval van natuurlijke verluchting zijn tegen de grond, in de open lucht uitmondende openingen aangebracht.
In geval van gedwongen verluchting mogen de vuloperaties slechts uitgevoerd worden wanneer het mechanisch verluchtingssysteem in werking is.

§ 8

De vulpost mag [voor geen ander doel gebruikt worden]. Alleen de voor de goede werking van de installatie onontbeerlijke verrichtingen zijn er toegelaten.

§ 9

Het permanent opslaan van verplaatsbare recipiënten in de vulpost is verboden.
Wetshistoriek
§ 8 gewijzigd bij art. 124 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.4.3.2 Afstandsregels

§ 1

De ligging en de inrichting van de vulpost en van de vulinstallatie beletten dat het gas, zelfs plaatselijk, blijft hangen.

§ 2

Tussen de vulpost enerzijds en de openbare weg en de naburige eigendommen anderzijds, dient een afstand, gemeten in horizontale projectie, te bestaan van tenminste 5 m. Deze afstand mag tot 3 m worden beperkt wanneer tussen de vulpost en de openbare weg, respectievelijk de naburige eigendom, een volle, gasdichte en onbrandbare muur van tenminste 2,5 m hoogte is geplaatst, derwijze dat de afstand tussen voornoemde elementen, in horizontale projectie omheen deze muur gemeten, tenminste 5 m bedraagt.

§ 3

De vulpost dient daarenboven te zijn gelegen op minimum 3 m van alle plaatsen die niet onderworpen zijn aan het open vuurverbod.

Artikel 5.16.4.3.3 Omheining

§ 1

De vulposten en andere ruimten bedoeld in artikel 5.16.4.3.1., dienen omringd door een stevige en onbrandbare omheining van ten minste 2,50 m hoogte. In de zone binnen deze omheining is het verboden te roken en met gloeiende voorwerpen binnen te dringen, vuur te maken, er hout, schaafkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen gedroogd gras inbegrepen te laten liggen.

§ 2

Aan al de toegangen tot de in § 1 bedoelde zone zijn op zichtbare wijze berichten aangeplakt betreffende het verbod te roken of vuur te maken en het verbod er binnen te treden zonder dienstredenen. Voormelde toegangen zijn voorzien van deuren die buiten de exploitatie-uren op slot zijn.

§ 3

Alle gebouwen binnen de in § 1 bedoelde zone zijn opgetrokken in onbrandbare materialen of ten minste in materialen die het vuur niet verspreiden.

§ 4

De houders, de metalen steunen, de verschillende gedeelten van buisleidingen en al de metalen onderdelen bevinden zich voortdurend onder hetzelfde elektrisch potentiaal. Te dien einde zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders.

§ 5

In de in § 1 bedoelde omheinde zone mogen slechts de voertuigen nodig voor de bevoorrading, voor het laden en het lossen van de verplaatsbare recipiënten of voor de onontbeerlijke werken, binnendringen.

Artikel 5.16.4.3.4 Vullingsvloer

§ 1

De bodem van de vulpost bestaat uit een onbrandbaar en voor de vulstof inert materiaal en is zo aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten er verzekerd is.

§ 2

De vullingsvloer mag enkel de toestellen die voor de vul- en/of overtappingsoperaties en aanverwante operaties strikt noodzakelijk zijn bevatten. Slechts de voedingsrecipiënten mogen er verblijven. Wanneer het een installatie betreft voor de vulling van recipiënten met een waterinhoudsvermogen kleiner dan, of gelijk aan 1 liter mag het totaal volume van deze recipiënten in geen geval 500 l overschrijden.

§ 3

De vullingsvloer dient geheel horizontaal te zijn en mag geen verbindingen met een lager gelegen lokaal hebben. De openingen van de mangaten en van de rioleringsputten zijn voorzien van goed passende volle deksels. Iedere rioolopening en iedere verbinding van het vulcentrum met de riolering erbuiten zijn voorzien van doeltreffende luchtafsnijders.

§ 4

De vullingsvloer dient in voortdurende staat van reinheid gehouden en dient volkomen ontdaan van overblijfsels van lompen, papier, hout, droog gras of andere brandbare elementen.

Artikel 5.16.4.3.5 Installaties

§ 1

De vulinstallatie met bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, is gebouwd volgens een code van goede praktijk en moet kunnen weerstaan aan de mechanische, thermische of chemische invloeden die zij bij het gebruik kunnen ondergaan, derwijze dat het gevaar voor gasemissies, brand en ontploffingen tot een strikt minimum wordt beperkt.
Inzonderheid dienen:
alle elementen van de vaste buisleidingen die in aanraking komen of kunnen komen met de vloeibare en/of de niet ontspannen gasvormige fase, derwijze zijn opgevat en verwezenlijkt dat ze kunnen weerstaan aan een druk die ten minste gelijk is aan de dienstdruk van de houder, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
de sub 1° bedoelde buisleidingen en hun verbindingsstukken van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; andere materialen mogen eveneens worden gebruikt op voorwaarde dat deze een evenwaardige hoedanigheid waarborgen;
de buigbare slangen voorzien van hun verbindingsstukken derwijze te zijn opgevat en verwezenlijkt dat ze kunnen weerstaan aan een druk gaande tot:
a)
4 maal de maximumdienstdruk voor de buisleidingen waarvan de nominale diameter kleiner is dan 65 mm;
b)
3 maal de maximumdienstdruk voor de buisleidingen waarvan de nominale diameter gelijk is aan of groter is dan 65 mm;
de ingegraven buisleidingen zijn beschermd door een bekleding gevormd door ten minste twee lagen henneplinnen doordrenkt met asfalt en een laag warm aangebrachte asfalt of door gelijk welk andere bekleding die gelijkwaardige hoedanigheden bezit wat betreft de bescherming tegen corrosie.

§ 2

Alle nodige maatregelen worden getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen, die meer dan 20 % de maximumdienstdruk van de leidingen overtreffen, zouden kunnen ontstaan.

§ 3

Al de buizen, kruis- of andere verbindingen dienen vervaardigd in voldoende taai en voor de vulstof inerte materialen.

§ 4

Het vast buizenstel dient gemakkelijk bereikbaar te zijn.
Het dient derwijze geplaatst of beschermd dat het beschut is tegen elke toevallige schok.

§ 5

Onverminderd het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties [...] moet het aantal elektrische apparaten in de zone op minder dan 1,5 m van een vulinstallatie voor [gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 volgens de CLP-verordening] beperkt zijn tot het strikte minimum. De in deze zone geplaatste elektrische apparaten en installaties:
mogen geen vonken kunnen verwekken;
moeten een beschermingsgraad hebben van tenminste I.P. 44 volgens de norm NBN-C20-001; dit voorschrift is echter niet van toepassing op het materieel voor ontploffingsgevaarlijke ruimten;
moeten met laagspanning gevoed worden;
moeten door middel van een algemene alpolige schakelaar, die steeds bereikbaar is en buiten de bedoelde zone is geplaatst, volledig van de tankzuil kunnen afgezonderd worden;

§ 6

Stroomaansluitingen en looplampen [mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden] op de vulplaats.

§ 7

Alle metalen delen van de installatie alsook de massa's van het elektrisch materieel ander dan van klasse II, [zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I.].

§ 8 [

Een vulplaats is uitgerust met een aantal oordeelkundig opgestelde gasdetectoren.
Bij ballonvaarttanks, die gevuld worden op volume, zonder gasterugvoer, is het niet verplicht om de vulplaats met gasdetectoren uit te rusten.
]

§ 9 [

De vulinstallatie is zo opgevat dat het vullen automatisch stopt als een vooraf ingesteld gewicht overschreden wordt.
Het is ook toegelaten om ballonvaarttanks te vullen op volume zonder gasterugvoer als aan de volgende voorwaarden wordt voldaan:
de ballonvaarttanks worden minstens jaarlijks geïnspecteerd door een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;
de ballonvaarttanks worden gevuld op volume in openlucht;
de ballonvaarttanks worden niet in de ballonmand gevuld;
de ballonvaarttanks worden gevuld volgens de richtlijnen van het vluchthandboek van de ballon waar de ballonvaarttank bij hoort;
de ballonvaarttanks worden niet gevuld op volume bij ongunstige weersomstandigheden zoals mist, waarbij er een verhoogde kans op lokale ophoping van gas is;
in het vulstation is er een inrichting, zoals een overmaatse lege fles, aanwezig waarmee de ballonvaarttanks kunnen worden leeggemaakt, zonder dat daarbij gas in de atmosfeer wordt afgeblazen;
de exploitant bezorgt beschadigde flessen aan een door het Directoraat-generaal Luchtvaart erkende werkplaats van het type M, support F, volgens het European Aviation Safety Agency;
de ballonvaarttanks kunnen alleen gevuld worden op volume met een dodemansknop;
er is een noodstopsysteem aanwezig dat vanaf minstens twee plaatsen op het terrein in werking kan worden gebracht. De plaatsen met een noodknop zijn goed bereikbaar, duidelijk aangeduid en bevinden zich aan de vluchtroutes;
10°
als een noodknop in werking wordt gesteld, sluit automatisch de gestuurde afsluiter, die vanop afstand gestuurd wordt als vermeld in paragraaf 11.
]

§ 10

Een installatie die de lekdichtheid van elke fles controleert overeenkomstig de voorschriften voorzien in artikel 5.16.4.3.7, § 8[, moet aanwezig zijn].

§ 11

Minstens de vloeistofafname van de opslagtanks dient voorzien te zijn van op afstand gestuurde afsluiters.
Wetshistoriek
§ 5 gewijzigd bij art. 213, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 213).
§ 6 gewijzigd bij art. 125, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 7 gewijzigd bij art. 213, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 8 vervangen bij art. 115, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 9 vervangen bij art. 115, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 10 gewijzigd bij art. 125, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.4.3.6 Controles

§ 1

De installatie met inbegrip van de bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, moet, vóór ze in dienst wordt gesteld, worden gecontroleerd door een [milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen]. Inzonderheid dient na montage, het hele buizenstel een drukproef te ondergaan op een drukking van tenminste 1,5 × de dienstdruk.
Voor bestaande installaties dient de in het eerste lid bedoelde controle te worden uitgevoerd uiterlijk binnen een termijn van 12 kalendermaanden na de datum van inwerkingtreding van dit besluit.

§ 2

De installatie met inbegrip van de bijhorende veiligheidstoestellen, leidingen en dichtingen, dient volgens een code van goede praktijk periodiek en tenminste jaarlijks gecontroleerd op gasdichtheid bij normale dienstdruk en op de bescherming tegen corrosie van bovengrondse leidingen door een [milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen].

§ 3

De erkende milieudeskundige maakt met betrekking tot de in de §§ 1 en 2 bedoelde controles verslagen op die ter inzage worden gehouden van de [toezichthouder]. De inrichting mag slechts worden in gebruik genomen, respectievelijk verder worden geëxploiteerd, indien uit deze controleverslagen blijkt dat de voorschriften van dit reglement zijn nageleefd en de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd.
Wetshistoriek
§§ 1 en 2 gewijzigd bij art. 214 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.16.4.3.7 Vuloperaties

§ 1

Iedere toegang tot de in artikel 5.16.4.3.3. bedoelde omheinde zone, iedere beweging, ieder laden en lossen van voertuigen gebeurt onder toelating of onder het toezicht van de exploitant of een bevoegde persoon daartoe schriftelijk aangewezen door de exploitant. Deze bevoegde persoon is volledig op de hoogte van de maatregelen die in geval van brand of ander incident moeten getroffen worden en is tijdens alle vul-, laad- en losoperaties voortdurend aanwezig, om alle verrichtingen in de inrichting te leiden.

§ 2

De recipiënten welke een dichtheidsdefect, een vervorming of welke beschadiging ook vertonen die een risico inhouden mogen niet worden gevuld.

§ 3

Het vullen of het ledigen van de reservoirs dient te gebeuren op een gepaste wijze en met geschikt gereedschap.

§ 4

Schikkingen dienen getroffen om het omverwerpen of kantelen van de recipiënten te vermijden.

§ 5

Een aangepast blustoestel met poeder of koolzuuranhydride dient geplaatst in de omgeving van de vulinstallatie.

§ 6

Het is verboden te roken of onbeschermd vuur te maken op minder dan 5 m afstand van de vulinstallatie. Dit verbod dient op in 't oog springende wijze en goed leesbaar of met reglementaire pictogrammen aangebracht aan de buitenwand van elke toegangsdeur tot de in artikel 5.16.4.3.3. bedoelde omheinde zone.

§ 7

De recipiënten waarvan de keuringsdatum verstreken is mogen niet worden gevuld.

§ 8

Na het vullen moet iedere fles gecontroleerd worden op lekdichtheid van zowel de kraanuitlaat als de verbinding kraan-flessenhals om iedere fles te verwijderen die een lek zou vertonen.
Subafdeling 5.16.4.4 Bevoorradingsstations van motorvoertuigen met lpg
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 215 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.16.4.4.0
Voor niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten en bevoorrading van motorvoertuigen met lpg, gelden de volgende algemene voorwaarden:
de exploitant houdt de installatie in goede staat;
op ten minste één meter afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaaldraadvlechtwerk met een minimumhoogte van twee meter aangebracht; het is verboden binnen die omheining [motorvoertuigen] binnen te laten;
als de houder definitief buiten dienst gesteld wordt, is de exploitant verplicht de houder te verwijderen, of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft en er voor te zorgen dat de stabiliteit van de houder gewaarborgd blijft;
lpg-stations die na 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen wat de bouw van het station betreft onmiddellijk aan de voorwaarden, vermeld in bijlage 5.16.6.2;
de lpg-stations die voor 1 juli 2014 vergund zijn, voldoen aan de voorwaarden vermeld in bijlage 5.16.6.2, tegen uiterlijk 1 januari 2019;
in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen voor het bevoorraden van [motorvoertuigen] die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met lpg worden bevoorraad, voorwaarden worden opgelegd die afwijken van deze subafdeling.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 216 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Enig lid:
2° gewijzigd bij art. 116 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
6° gewijzigd bij art. 379 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 116 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.4.4.1 Afstandsregels

§ 1

De ligging en de inrichting van de [verdeelzuilen] en van de vulplaats beletten dat het gas, zelfs plaatselijk, blijft hangen.

§ 2

Tussen de [verdeelzuilen] en de vulplaats enerzijds en de openbare weg en de naburige eigendommen anderzijds, dient een afstand, gemeten in horizontale projectie, te bestaan van tenminste 3 m. Deze afstand mag tot 1 m worden beperkt wanneer tussen de [verdeelzuilen] en de vulplaats enerzijds en de openbare weg, respectievelijk de naburige eigendom anderzijds, een volle, dichte en onbrandbare muur van tenminste 2,5 m hoogte is geplaatst, derwijze dat de afstand tussen voornoemde elementen, in horizontale projectie omheen deze muur gemeten, tenminste 3 m bedraagt.

§ 3

De [verdeelzuil] en vulplaats dienen daarenboven op minimum 3 m van alle vensters, deuren, en alle andere openingen van lokalen bestemd tot werkhuis, bureel, magazijn of woning alsmede van iedere plaats die niet onderworpen is aan het open vuurverbod, te zijn gelegen.

§ 4

Het is verboden tankwagens te gebruiken als bewarings-of bevoorradingsreservoir.

§ 5

De voeding van de LPG-pomp mag enkel geschieden vanuit een vaste gashouder.

[§ 6

De houder en de bijhorende leidingen zijn zo opgesteld dat ze ofwel niet direct kunnen aangereden worden door een motorvoertuig ofwel zodanig beschermd tegen aanrijding van een motorvoertuig dat een lek van de houder of bijhorende leidingen wordt voorkomen.]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 217, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 217, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 217, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 217, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.4.4.2 Vulplaats

§ 1

De vulplaats, zijnde de plaats waar het [motorvoertuig] moet stationeren tijdens de bevoorrading, dient de vorm te hebben van een rechthoek met een lengte van tenminste 5 m en een breedte van tenminste 2 m.
Deze vulplaats moet duidelijk worden afgebakend en aangeduid, bv. door een markering op de grond.

§ 2

[Het is verboden [...] motorvoertuigen met LPG te bevoorraden waarvan het vulpunt zich niet binnen de overeenkomstig § 1 aangeduide vulplaats bevindt.]

§ 3

De vulplaats bevindt zich in open lucht. Ze mag nochtans met een afdak overdekt zijn.

§ 4

Op de vulplaats zelf, of in de zone van 3 m die vulplaats en [verdeelzuilen] omringt, zijn rioleringsopeningen en geulen verboden, behalve wanneer zij voorzien zijn van een luchtafsnijder waarvan de werking gewaarborgd is in alle omstandigheden.
De eventuele bezinkput van de [verdeelzuilen] moet met droog zand worden opgevuld.

§ 5

De vulplaats dient voldoende verlicht.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 117, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 vervangen bij art. 109 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 117, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 218 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 69 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1))..

Artikel 5.16.4.4.3 Zone van open vuurverbod

§ 1

De zone van open vuurverbod omvat de vulplaats en een strook van 3 m gelegen omheen de vulplaats en de [verdeelzuilen]. Deze zone strekt zich uit tot minstens 1 m boven het hoogst gelegen punt van de leidingen en van de installatie-onderdelen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten, zonder dat bedoelde hoogte kleiner mag zijn dan 2,50 m.

§ 2

In de in § 1 bedoelde zone is het verboden te roken en vuur te maken. De motor van de [motorvoertuigen] dient tijdens de bevoorrading stilgelegd.

§ 3

Het in § 2 vermelde rookverbod alsmede de verplichting de motors van de [motorvoertuigen] tijdens de bevoorrading te stoppen moeten duidelijk zichtbaar worden uitgehangen.

§ 4

In de in § 1 bedoelde zone van open vuurverbod is het verboden over te gaan tot om het even welk herstellings- of onderhoudswerk aan een voertuig.

§ 5

De in § 1 bedoelde zone van open vuurverbod moet zindelijk gehouden worden, en vrij van lompen, papier, hout, droog gras en ander brandbaar materiaal.

§ 6

De vulplaatsen voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen en deze voor andere motorbrandstoffen mogen over een gemeenschappelijke zone van open vuurverbod beschikken.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 219 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§§ 2 en 3 gewijzigd bij art. 118 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.4.4.4 Verdeelzuilen

§ 1

De [verdeelzuilen] moeten zowel wat opvatting als wat verwezenlijking betreft, geschikt zijn voor de verdeling van vloeibaar gemaakte petroleumgassen. Zij zijn opgesteld in open lucht. Ze mogen nochtans overdekt zijn met een afdak.

§ 2

[De [verdeelzuilen] moeten worden geplaatst:
langs en op een afstand van maximum 2 m van de grote as van de rechthoek welke de vulplaats afbakent;
op een voldoende stevig eilandje waaraan ze worden verankerd zodat de breekveiligheid, bedoeld in § 5, kan werken en beschermd door palen van ten minste 70 cm hoogte; deze schikkingen gelden niet voor tankzuilen van het hangende type.]

§ 3

In de [verdeelzuil] moet de gasaanvoerleiding voorzien zijn van een handkraan en een [gestuurde afsluiter] (9)] van het normaal gesloten type. Deze kranen bevinden zich stroomopwaarts van de meter.

§ 4

[Een doorstroombegrenzer is geplaatst tussen voormelde meter en de tankslang. De lengte van de tankslang mag niet meer bedragen dan 7 m.]

§ 5

De tankslang is voorzien van een veiligheidsinrichting (bv. een [breekkoppeling]) die doorbreekt [wanneer een te sterke tractie] wordt uitgeoefend op de slang. Deze inrichting bevindt zich tussen de in § 4 bedoelde doorstroombegrenzer en het vulpistool. Voormelde veiligheidsinrichting moet voorzien zijn van een afsluitklep, welke na breuk op haar plaats blijft en in werking treedt. [De nodige voorzorgen worden genomen om te vermijden dat de verdeelslang rond de palen wordt gewikkeld, waardoor de breekkoppeling niet kan functioneren.]

§ 6

[Het inhoudsvermogen van het gedeelte van de buisleiding, stroomafwaarts van de kraan die zich op het einde van de slang bevindt, mag niet groter zijn dan 20 cm3.]

§ 7

Het vulpistool moet kunnen afgegrendeld worden bij zijn ophangpunt.

§ 8

De slangen van de [verdeelzuil] moeten kunnen weerstaan aan een druk van tenminste viermaal de hoogste werkingsdruk. Deze slangen moeten bovendien in goede staat worden gehouden, en vervangen worden bij vervorming of om het even welk defect.

§ 9

[Als de verdeelzuil zich op minder dan drie meter van een verdeelzuil voor benzine of gasolie bevindt, moet de elektrische installatie van de benzine- en gasoliepompen en -zuilen voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 5.16.4.4.5.]

§ 10 [

De bevoorradingsstations beantwoorden bovendien aan al de volgende eisen:
een gestuurde afsluiter is stroomopwaarts van de handkraan van de aanvoerleiding van de zuil geplaatst. Die gestuurde afsluiter is van het normaal gesloten type. De afsluiter kan in alle omstandigheden gesloten worden of in gesloten toestand gehouden worden vanuit de controlecabine. Niet-publiek toegankelijke bevoorradingsstations voldoen ook aan die voorwaarden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is dan niet verplicht;
de verdeelzuil wordt in werking gesteld door middel van een drukknop of om het even welk ander vergelijkbaar systeem, waarop de gebruiker doorlopend druk moet uitoefenen met zijn hand om de pomp in werking te stellen en de gestuurde afsluiter te openen. Zodra er geen druk meer wordt uitgeoefend, valt de pomp stil en gaat de gestuurde afsluiter dicht;
de eindkraan van het vulpistool is uitgerust met een automatische inrichting die de doorstroom belet als het pistool niet op de vulmond is aangesloten of ervan losraakt.
]

[§ 11

De nummers tussen haakjes in dit artikel verwijzen naar figuur 1 en 2 van bijlage 5.16.6.2.]
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 220, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 220, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 110, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 220, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 220, 2° en 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 119, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 vervangen bij art. 110, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 5 gewijzigd bij art. 126, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 220, 4° en 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 vervangen bij art. 110, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 8 gewijzigd bij art. 220, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 9 vervangen bij art. 220, 6° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 10 vervangen bij art. 119, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 11 ingevoegd bij art. 220, 7° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 9 vervangen bij art. 110, 4° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 10, enig lid:
1° gewijzigd bij art. 126, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
2° gewijzigd bij art. 220, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.4.4.5 Elektrische installatie
Onverminderd de bepalingen van artikel 5.16.1.2. zijn de volgende bepalingen van toepassing op de elektrische installatie in de inrichting:
het aantal elektrische apparaten in de zone van open vuurverbod moet beperkt zijn tot het strikte minimum; de beschermingsgraad van het elektrisch materieel is ten minste I.P. 44 [volgens het A.R.E.I.]; dit voorschrift is echter niet van toepassing op het materieel voor ontploffingsgevaarlijke ruimten;
de elektrische installatie moet met laagspanning gevoed worden;
een algemene alpolige schakelaar, steeds bereikbaar en buiten de open vuurverbodzone geplaatst, moet toelaten de elektrische installatie volledig van de [verdeelzuil] af te zonderen met uitzondering van een intrinsiek veilig circuit 12 of 24 volt, gebruikt voor sturingen;
stroomaansluitingen en looplampen [mogen noch geplaatst, noch gebruikt worden] op de vulplaats;
de elektrische uitrusting van de [verdeelzuil] is uitgevoerd volgens een van de beschermingswijzen vermeld in [artikels 106 en 107] van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties (AREI), [...]; het gedeelte van de [verdeelzuil] dat het telwerk bevat mag nochtans uitgevoerd zijn met gewoon materieel met een beschermingsgraad van tenminste I.P. 44 wanneer bedoeld gedeelte hermetisch gescheiden is van het onderste gedeelte van de zuil waar de toevoer- en tankleidingen van de brandstof zijn ondergebracht;
alle metalen delen van de installatie alsook de massa's van het elektrisch materieel ander dan van klasse II, [zijn geaard volgens de voorwaarden voorzien in het A.R.E.I.];
tijdens de vulling moet een [antistatische] verbinding tot stand gebracht worden tussen de [verdeelzuil] en het [motorvoertuig].
Wetshistoriek
Art. gewijzigd bij art. 127 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 221, 1° tot 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Enig lid, 7° gewijzigd bij art. 120 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.4.4.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 140 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 128 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.4.4.7 Vuloperaties

§ 1

[Het is verboden de LPG-tank te vullen van een [motorvoertuig] ingeschreven in België, zo de montage van de LPG-installatie van dit [motorvoertuig] niet voldoet aan de voorschriften van het koninklijk besluit van 9 mei 2001 betreffende het gebruik van vloeibaar gemaakte petroleumgassen (LPG) voor de aandrijving van [motorvoertuigen]. Voor de naleving van deze bepalingen, kan de exploitant of zijn aangestelde vragen hem het bij het [motorvoertuig] horende getuigschrift, bedoeld in artikel 10 van voormeld koninklijk besluit, voor te leggen.
In het geval van [bevoorradingsstations] met selfservice moet dit verbod, duidelijk zichtbaar uitgehangen worden op het niveau van de [verdeelzuil].]

§ 2

Uitsluitend LPG-recipiënten welke zich aan boord van motorvoertuigen bevinden en dienstig zijn als brandstoftank mogen worden gevuld.
[LPG-recipiënten met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 120 liter] mogen evenwel worden gevuld mits naleving van de volgende voorwaarden:
de tanks zijn voorzien van voetsteunen, een vulaansluiting met dubbele terugslagklep, een gasfase-afname, een vloeistofstandaanwijzer, een veiligheidsklep en een proefkraan ter controle van de maximale vulling;
de tanks mogen niet worden gevuld door zelfbediening; ze mogen slechts worden gevuld door de exploitant of door een behoorlijk op de hoogte gebrachte aangestelde nadat deze er zich heeft van vergewist dat bedoelde tanks zijn [voorzien van hogervermelde uitrustingen,] dat de tanks de beproevingsdatum en ijkstempel voorgeschreven in artikel 5.16.4.2.1. dragen[, dat de termijn van herbeproeving niet overschreden is en dat het niet gaat om tanks, die duidelijk een dichtheidsdefect of een andere abnormaliteit die een aanduiding vormt voor een risicoverhoging vertonen].

§ 3 [

De exploitant van het bevoorradingsstation moet een bevoegd persoon zijn, volledig op de hoogte van de exploitatie van het bevoorradingsstation en van de maatregelen die te nemen zijn, in geval er zich een incident voordoet. De exploitant moet zich ervan verzekeren dat zijn aangestelde eveneens aan deze eisen beantwoordt.
Bij een lpg-station moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren in het bevoorradingsstation bestendig aanwezig zijn en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht houden vanuit de controlecabine.
Bij een niet publiek toegankelijk bevoorradingsstation moet de exploitant of zijn aangestelde tijdens de bedrijfsuren van het bevoorradingsstation aanwezig zijn in de ingedeelde inrichting of activiteit en zelf de vuloperaties verrichten of toezicht hierop houden, maar de aanwezigheid van een controlecabine is niet verplicht. Toezicht tijdens de vuloperaties is niet vereist als werknemers een gepaste opleiding hebben genoten.
]

§ 4

De nodige maatregelen worden getroffen opdat de [motorvoertuigen] niet kunnen bevoorraad worden bij afwezigheid van de exploitant van het [bevoorradingsstation] of zijn aangestelde.
Wanneer het [bevoorradingsstation] niet in dienst is, moet de schakelaar waarvan sprake onder artikel 5.16.4.4.5., 3° zich in de stand “open” bevinden.

§ 5 [

Bij lpg-stations met selfservice mag de verdeelzuil alleen vanuit de controlecabine in dienst gesteld worden. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations mag de verdeelzuil alleen in dienst gesteld worden door de exploitant of zijn aangestelde.
Het gebruik van de verdeelzuil in een lpg-station wordt automatisch in de controlecabine gemeld, en moet van daaruit op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de verdeelzuil op elk ogenblik onderbroken kunnen worden door de gestuurde afsluiter te sluiten, vermeld in artikel 5.16.4.4.4, § 10, 1°.
Als er zich benzine- of dieselpompen bevinden op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil van een lpg-station, moet hun werking ook onderbroken kunnen worden vanuit de controlecabine. Voor niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations moet de werking van benzine- of dieselpompen die zich op minder dan drie meter van de lpg-verdeelzuil bevinden, vanop een veilige afstand onderbroken kunnen worden.
]

§ [6 ][

Bij lpg-stations met selfservice worden duidelijke instructies, met verklarende tekeningen, goed zichtbaar voor de verbruiker, aan de verdeelzuil en ook in de controlecabine opgehangen. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations is die verplichting alleen van toepassing op de verdeelzuil.
]

§ [7 ][

Duidelijke en nauwkeurige veiligheids- en ingreepinstructies hangen op in de controlecabine van het bevoorradingsstation. Bij niet publiek toegankelijke bevoorradingsstations hangen die instructies op in de nabijheid van de bediening van het bevoorradingsstation.
]

§ [8 ]

Geen enkele bedrijfsbewerking mag worden uitgevoerd zo de installatie niet in volmaakte staat van werking is.

[§ 9

Het is verboden op hetzelfde moment een lpg-houder en een gasoliehouder of benzinehouder van hetzelfde bevoorradingsstation te vullen.]
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 111, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 222, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 121, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2, tweede lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 111, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227);
2° gewijzigd bij art. 129, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 111, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3 vervangen bij art. 121, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 121, 4° en 5° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 vervangen bij art. 121, 6° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Oorspronkelijke § 7 vernummerd tot § 6 bij art. 129, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 121, 7° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Oorspronkelijke § 8 vernummerd tot § 7 bij art. 129, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 121, 7° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Oorspronkelijke § 9 vernummerd tot § 8 bij art. 129, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 9 ingevoegd bij art. 222, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 111, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 70 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 222, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.4.4.8 Herstellings- en onderhoudswerken

§ 1

Elke beschadiging moet binnen de kortst mogelijke tijd worden hersteld.

[§ 1bis

Werkzaamheden worden binnen de gezoneerde gebieden uitgevoerd in overeenstemming met de veiligheidseisen en -voorwaarden in het explosieveiligheidsdocument en de zoneringsplannen. Zodra afgeweken wordt van voormelde veiligheidseisen en -voorwaarden, worden de werkzaamheden vooraf onderworpen aan een risicoanalyse en worden de maatregelen die daaruit afgeleid zijn, opgenomen in schriftelijke instructies voor de uitvoerders, bijvoorbeeld in een werkvergunning voor gevaarlijk werk.]

§ 2

In de zone van open vuurverbod mogen herstellings- en onderhoudswerken van de installatie van het [bevoorradingsstation], waarbij open vuur gebruikt wordt of waarbij vonken kunnen veroorzaakt worden, slechts uitgevoerd worden nadat de installatie is stilgelegd, en voor zover het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone minder bedraagt dan een vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens.
Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden.
Wetshistoriek
§ 1bis ingevoegd bij art. 223 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 122 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.4.4.9 Controles

§ 1

Het [bevoorradingsstation] mag niet in dienst genomen worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag afgeleverd door een [milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen], waaruit blijkt dat het [bevoorradingsstation] voldoet aan de voorschriften van dit reglement. De erkende milieudeskundige stelt dit verslag op aan de hand van onderzoekingen die hij zelf uitvoert of aan de hand van [relevante], [door een deskundige opgestelde attesten], die de exploitant kan voorleggen.

§ 2

De controle op de naleving van onderhavige voorschriften door een erkend milieudeskundige [wordt ten minste vijfjaarlijks hernieuwd]. Er dient eveneens een controle plaats te vinden na elke belangrijke wijziging van de betrokken installaties.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 130 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 224 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 123, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 112 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.16.4.4.10 Ondergrondse houder of ondergrondse leidingen

§ 1

[Met behoud van de toepassing van [subafdeling 5.17.3.3] beantwoorden de ingegraven houders of ondergrondse leidingen die vloeibaar gemaakte petroleumgassen bevatten en aangewend worden in [bevoorradingsstations] voor motorbrandstof aan de volgende voorwaarden:]
de installatie, de bekleding, de kathodische bescherming en de uitrusting van ingegraven houders worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
[de minimumafstand in horizontale projectie gemeten, die de houders, de kranen, de kleppen, de pompen en de vulopeningen [van die houders] moet scheiden van elke opening van een woonlokaal, van elke opening van een werklokaal dat niet onderworpen is aan het open vuurverbod, van elke openbare weg, van elke naburige eigendom en van riolen, bedraagt 5 m;]
de nodige voorzieningen worden getroffen om de houder en de ondergrondse leidingen, tegen corrosie te beschermen; de aard en de omvang van [deze voorzieningen worden bepaald door de exploitant in overleg met en op basis van het advies van] een bevoegd deskundige of van een milieudeskundige erkend in de discipline bodemcorrosie; dit advies steunt ondermeer op een onderzoek van de bodemgesteldheid, dat tenminste betrekking heeft op de soortgelijke weerstand en de zuurtegraad (pH) van de bodem, alsook het al dan niet aanwezig zijn van zwerfstromen en sulfaatreducerende bacteriën; in elk geval dient de houder voorzien van een bekleding en van een kathodische bescherming;
de sub 3° bedoelde kathodische beschermingen dienen tenminste aan volgende regels te voldoen:
a)
de bekleding van de houder en de ondergrondse leidingen heeft een diëlektrische weerstand van tenminste 3 kV/mm;
b)
de kathodische bescherming is zodanig dat het te beschermen oppervlak een polarisatiepotentiaal heeft van –850 mV of een meer negatieve waarde, gemeten ten opzichte van een Cu/Cu SO4-referentieëlektrode; het potentiaal bedraagt –950 mV of een meer negatieve waarde, wanneer sulfaatreducerende bacteriën in de bodem aanwezig zijn;
de houder wordt verankerd in een onvervormbare fundering aangebracht op de bodem van de uitgraving; nadat [de houder in de uitgraving is geplaatst] en alvorens hij wordt bedekt gaat een erkend milieudeskundige na of de bekleding van de houder nog in goede staat verkeert en de diëlektrische weerstand tenminste gelijk is aan deze die door de bevoegde deskundige goedgekeurd is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw gemeten wordt, de houder wordt bedekt met een 50 cm dikke laag inerte en onbrandbare gezeefde materialen; indien andere methoden van verankering een gelijkwaardige waarborg verzekeren zijn deze eveneens toegelaten;
de houder is elektrisch geïsoleerd van het bovengrondse deel van de installatie; het geheel van de bovengrondse leidingen wordt stroomopwaarts van deze isolatie elektrisch geaard;
het attest van goedkeuring dat de erkende milieudeskundige aflevert na kennis genomen te hebben van het onderzoek van de bodemgesteldheid vermeldt eveneens:
a)
de goedkeuring van de bekleding van de houder en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
b)
de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming;
c)
het resultaat van de sub 5° vermelde meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding;
d)
de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte [van de Cu/CuSO4] referentieëlektrode;
de erkende milieudeskundige gaat tenminste eenmaal per jaar na of de kathodische bescherming nog aan de in sub 4° gestelde eisen voldoet; indien de milieudeskundige vaststelt dat de kathodische bescherming niet meer voldoet aan de bepalingen van sub 4° of [indien hij twijfels heeft over de goede werking] van de kathodische bescherming, gaat hij na of de diëlektrische weerstand van de bekleding nog voldoet aan de in sub 4° gestelde eisen; bij vaststelling van beschadiging van de bekleding [wordt de houder ultrasoon onderzocht] om na te gaan of er geen uitwendige corrosie is opgetreden; in voorkomend geval dienen passende maatregelen getroffen;
de exploitant houdt de installatie in goede staat;
10°
op tenminste 1 m afstand van de houder wordt een hekwerk uit metaaldraadvlechtwerk met een miniumhoogte van 2 m aangebracht; het is verboden binnen deze omheining [motorvoertuigen] binnen te laten;
11°
de exploitant is verplicht de houder te verwijderen, wanneer deze definitief buiten dienst gesteld wordt of de nodige maatregelen te nemen om te voorkomen dat gas in de houder aanwezig blijft, bijvoorbeeld door de houder op te vullen met zand.

§ 2

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen voor het bevoorraden van [motorvoertuigen] die binnen het bedrijf blijven en die ter plaatse met LPG worden bevoorraad, voorwaarden worden opgelegd die afwijken van de bepalingen van onderhavige afdeling.
Wetshistoriek
Opschrift ingevoegd bij art. 225, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling vervangen bij art. 225, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 225, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 225) en bij art. 124, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2° vervangen bij art. 113, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 225, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 113, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227);
5° gewijzigd bij art. 131, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
7°, enig lid, d) gewijzigd bij art. 131, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
8° gewijzigd bij art. 131, 3° en 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
10° gewijzigd bij art. 124, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 380 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 124, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.4.4.11 Risico-afstandsregels

§ 1

Met behoud van de toepassing van artikel 4.1.12.1 en 5.16.4.4.1 worden de nodige minimale risicoafstanden in acht genomen om de buurt te beschermen tegen de risico's voor de gevolgen van accidentele gebeurtenissen die eigen zijn aan de aanwezigheid of de uitbating van het lpg-station.
De afstand tussen de slanghaspel van de tankwagen en de perceelgrens bedraagt minimaal vijf meter.
Voor de lpg-stations die zowel aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, als aan de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden met toepassing van het eerste lid de minimale risicoafstandsregels, vermeld in bijlage 5.16.6.3.
Voor het bepalen van de risicoafstandregels wordt de volgende werkwijze gevolgd:
voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud tussen 3000 en 40.000 liter wordt de risicoafstand bepaald door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-opslagtanks, met de dichtstbijgelegen waterinhouden;
voor de lpg-stations, die niet aan de standaardcriteria, vermeld in bijlage 5.16.6.1, en de minimale technische eisen, vermeld in bijlage 5.16.6.2, beantwoorden, gelden de geïndividualiseerde minimale risicoafstanden die nodig zijn volgens de bij de [aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkend VR-deskundige als vermeld in artikel 6, 1 °, e), van het VLAREL.
De risicoafstanden, vermeld in de individuele veiligheidsstudie, kunnen nooit minder zijn dan:
voor lpg-houders met een waterinhoud kleiner dan of gelijk aan 3000 liter: de risicoafstanden voor lpg-opslagtanks met een waterinhoud van 3000 liter
voor lpg-houders met een waterinhoud tussen 3000 en 40.000 liter: de minimale risicoafstand die bepaald wordt door lineaire interpolatie tussen de waarden die verkregen zijn uit de tabellen van de lpg-houders, met de dichtstbijgelegen volumes en doorzetten
voor lpg-houders met een waterinhoud gelijk aan of groter dan 40.000: de risicoafstanden voor lpg-houders met een waterinhoud van 40.000 liter
voor lpg-stations met een jaaromzet die kleiner is dan 50 m3/jaar: de risicoafstanden die corresponderen met een jaaromzet van 50 m3/jaar.

§ 2

In afwijking van artikel 3.2.1.1 voldoen [lpg-stations] die de eerste maal voor 1 januari 2009 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019 aan de risicoafstandsregels van dit artikel.]]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 114 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 226 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1, lid 4, 2° gewijzigd bij art. 381 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 125 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 25 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).

Artikel 5.16.4.4.12 Koppeling van de noodstopsystemen van tankwagens en van het lpg-station
Het lpg-station wordt voorzien van een koppeling tussen het noodstopsysteem van het lpg-station en de noodstopsystemen van de tankwagen. De vulling van de houder kan pas plaatsvinden als beide systemen gekoppeld zijn. Bij gebruik van de noodstop van de tankwagen wordt ook het noodstopsysteem voor het [lpg-station] geactiveerd, en omgekeerd.
In afwijking van artikel 3.2.1.1, voldoen [lpg-stations] die de eerste maal voor 1 juli 2014 zijn vergund, uiterlijk op 1 januari 2019, aan de verplichtingen, vermeld in het eerste lid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 227 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 126, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Afdeling 5.16.5

Wetshistoriek
Afdeling 5.16.5 (art. 5.16.5.1 – 5.16.5.12) opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Artikel 5.16.5.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 2 opgeheven bij art. 115 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.16.5.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 132 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.5.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 133 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 84 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 84 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.5.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 84 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.5.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 84 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.5.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 116 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.16.5.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 134 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.5.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).

Artikel 5.16.5.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).

Artikel 5.16.5.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).
Voorgeschiedenis
§§ 1 en 2 gewijzigd bij art. 135, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3 gewijzigd bij art. 229 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.5.11
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).

Artikel 5.16.5.12
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 228 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 228).

Afdeling 5.16.6

Wetshistoriek
Afdeling 5.16.6 (art. 5.16.6.1 – art. 5.16.6.17) opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Artikel 5.16.6.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 136, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3, tweede lid gewijzigd bij art. 136, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), en opgeheven bij art. 117 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.16.6.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§§ 1 en 2 gewijzigd bij art. 137, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 85 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.6.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 85 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.6.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 138, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.6.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 139 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 231 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.6.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 232 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.6.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 140 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 233 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.6.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 118 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 234 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 86, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 141 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3 gewijzigd bij art. 86, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.16.6.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 2, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 142, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3 gewijzigd bij art. 142, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 4 gewijzigd bij art. 142, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 235 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.6.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid:
3° gewijzigd bij art. 143, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
7°, e) ingevoegd bij art. 119 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 236 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 143, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.6.11
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 120 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 7 gewijzigd bij art. 144 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 9 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 237 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.6.12
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 145, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 6 gewijzigd bij art. 145, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.6.13
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 121 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.16.6.14
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 146, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 122 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3 gewijzigd bij art. 146, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.6.15
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).

Artikel 5.16.6.16
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 238 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.6.17
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 230 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 230).
Voorgeschiedenis
Enig lid:
1° gewijzigd bij art. 147 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 239, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° vervangen bij art. 239, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.16.7 Niet voor publiek toegankelijke aardgasaflevereenheden (?home compressors?) met een totale capaciteit tot en met 20 Nm3/uur aanzuigzijdig debiet

Wetshistoriek
Afdeling 5.16.7 (art. 5.16.7.1 tot 5.16.7.8) ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Opschrift gewijzigd bij art. 240 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.16.7.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 16.9, c) van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.7.2
De aflevereenheid moet zo zijn geïnstalleerd dat:
geen hinder wordt veroorzaakt aan het gasleverende bedrijf of andere gebruikers van aardgas;
geen schade aan de binnenleiding wordt veroorzaakt;
de goede werking van andere toestellen, die op de binnenleiding zijn aangesloten, niet nadelig wordt beïnvloed;
geen geluiden of trillingen in de binnenleiding ontstaan;
deze inlaat zijdig is voorzien van een inrichting, die automatisch de eenheid uitschakelt en vergrendelt, zodra de druk in het leidinggedeelte voor de eenheid beneden een aanvaardbaar minimum daalt.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.16.7.3
Het uitlaatzijdig koppelen van aflevereenheden is [niet toegelaten].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 242 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.7.4
Het watergehalte van het aardgas geleverd aan het [motorvoertuig] mag niet hoger zijn dan 30 [mg/Nm3]. Indien hieraan niet wordt voldaan, moet een geschikte gasdroger zijn toegepast. De droger mag het odorant niet noemenswaardig uit het aardgas verwijderen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 243 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 127 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.7.5

§ 1

Een aflevereenheid moet:
zijn opgesteld op een gefundeerd oppervlak voor het vermijden van te hoge spanningen in leidingen en aansluitingen;
toegankelijk zijn voor onderhoud en bediening.

§ 2

Opstelling van een aflevereenheid in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.
[...]

§ 3

Opstelling van een aflevereenheid in een omsloten ruimte is toegelaten, mits de afblaasveiligheden van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7, zijn voorzien.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.
[Wanneer het toestel of het afleverpunt aan het [motorvoertuig] zich in een besloten ruimte bevindt, dan wordt deze ruimte afdoende geventileerd en voorzien van een geschikte gasdetectie. In geval van detectie van gas, wordt de volledige installatie spanningsloos geplaatst, het vullen gestopt en treedt het waarschuwingssysteem in werking. De gasdetectie wordt onderhouden volgens de voorschriften van de fabrikant.]

§ 4

Indien een aflevereenheid en/of het afleverpunt van een overkapping is voorzien, moet deze zo zijn uitgevoerd dat onder de overkapping geen ophoping van aardgas mogelijk is.

§ 5

De aflevereenheid moet zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze is gevrijwaard tegen mechanische beschadiging.
Een bescherming kan zijn het plaatsen van stalen/betonnen palen (schamppaal, vangrail), die in de grond zijn ingebracht en ongeveer 100 cm boven de grond uitsteken.

§ 6

De referentietemperatuur moet op een dusdanige plaats worden gemeten, dat geen grote temperatuurverschillen kunnen optreden tussen de plaats waar de referentietemperatuur wordt gemeten en de plaats van het aangesloten voertuig.
Aan de hand van de referentietemperatuur wordt de afleverdruk aan het [motorvoertuig] bepaald, zo dat de druk in het brandstofreservoir van het [motorvoertuig] bij een temperatuur van 15 °C gelijk is aan 20 MPa (200 bar). De referentietemperatuur wordt meestal bij de aflevereenheid gemeten. Indien het [motorvoertuig] gedurende het vullen op een zeer koude plaats staat en de aflevereenheid niet, ontstaat er een groot temperatuurverschil tussen beide plaatsen. Het aardgas wordt dan gevuld in een koude tank (en warm gemeten). Indien het [motorvoertuig] wordt verwarmd (zon) kan de druk in de tank hoog oplopen en de maximale waarde worden overschreden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 243, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 243, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 128 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 6 gewijzigd bij art. 128 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.7.6

§ 1

Tijdens het afleveren van aardgas aan een motorvoertuig is het niet toegelaten dat wordt gerookt of op enigerlei andere wijze open vuur aanwezig is. De motor van het [motorvoertuig] mag niet draaien. Op of nabij de aflevereenheid moeten dienovereenkomstig veiligheidstekens duidelijk zichtbaar zijn aangebracht.

§ 2

Het afleveren van aardgas aan het [motorvoertuig] (de vulhandeling) is alleen toegelaten mits:
het [motorvoertuig], de aflevereenheid en de afleverslang zich op één perceel bevinden,
en
op een plaats die meer dan 3 m van de erfscheiding van het perceel is verwijderd.

§ 3

Het vullen in de buitenlucht is toegelaten op plaatsen die ten minste 1 m zijn verwijderd van een deur of ventilatieopening in een gevel.

§ 4

Het vullen in omsloten ruimten is toegelaten:
in ruimten met een inhoud van meer dan 60 m3;
waarbij de afblaasveiligheden zijn voorzien van een afblaasleiding, bedoeld in artikel 5.16.7.7, § 7.
Voor het bepalen van de gevarenzones wordt van een secundaire gevarenbron uitgegaan. Maatgevend voor het lekdebiet is de maximaal mogelijke massastroom door een slang of leiding waardoor, binnen de betreffende ruimte, gecomprimeerd aardgas wordt getransporteerd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§§ 1 en 2 gewijzigd bij art. 129 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.7.7

§ 1

[Het uitlaatzijdig aanbrengen van leidingen, elektrische schakelingen of appendages, is alleen toegelaten volgens de voorschriften van de fabrikant.]

§ 2

De leidingmaterialen en verbindingstechnieken/-systemen, die in de [aardgasaflevereenheid] worden toegepast, moeten geschikt zijn voor het doel waarvoor ze worden toegepast en voor de omstandigheden (druk, temperatuur, milieu, enz.) waaronder ze worden gebruikt.

§ 3

Een afleverzuil moet:
zo zijn opgesteld en beschermd, dat deze tegen mechanische beschadiging is gevrijwaard;
zo zijn geïnstalleerd dat er, indien een [motorvoertuig] wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld, geen schade aan de afleverzuil of het leidingwerk ontstaat; hierbij wordt er van uitgegaan dat de breekveiligheid naar behoren functioneert.

§ 4

Een afleverslang moet:
geschikt zijn voor het transporteren van aardgas onder een druk van nominaal 20 MPa (200 bar) (PN 250 of hoger);
een voorziening hebben die de aardgasstroom automatisch onderbreekt indien een [motorvoertuig] wegrijdt terwijl de afleverslang nog is aangekoppeld (losbreekkoppeling of breekveiligheid). De trekkracht om de aardgasstroom te stoppen mag maximaal 200 N zijn, gemeten onder de ongunstigste hoek waaronder deze kracht op de slang werkt en terwijl de slang onder de afleverdruk wordt belast;
zo zijn aangebracht dat de afleverslang niet op de grond ligt.

§ 5

De afleverslang moet voorzien zijn van een vulaansluiting, die pas na het aankoppelen aan het brandstofreservoir de brandstofstroom vrijgeeft. Bij het ontkoppelen van de slang moet de aansluiting drukloos zijn voordat deze kan worden ontkoppeld en moet de gastoevoer automatisch en onmiddellijk sluiten.

§ 6

De uitstroom van aardgas uit afblaasveiligheden van de aflevereenheid moet op een veilige plaats in de buitenlucht gebeuren en aan de volgende voorwaarden voldoen:
indien er zich binnen een straal van 5 m van de afblaasveiligheid een ventilatie en/of luchttoevoeropeningen bevinden van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de afblaasveiligheid uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
ten minste 1 m zijn verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet explosieveilig elektrisch materieel);
ten minste 1 m zijn verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein.

§ 7

Indien een afblaasveiligheid van een afblaasleiding moet voorzien zijn, moet deze afblaasleiding:
zo zijn gedimensioneerd dat de capaciteit van de afblaasveiligheid niet méér wordt beperkt dan volgens de fabrikant is toegelaten;
zijn vervaardigd van mechanisch weerstandbiedend en onbrandbaar materiaal;
niet afsluitbaar zijn;
zijn beschermd tegen verstopping en inwatering;
uitmonden op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 244, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 244, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§§ 3 en 4 gewijzigd bij art. 129 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.7.8

§ 1

[De exploitant houdt de resultaten van de keuring bij ingebruikname ter inzage van de toezichthouder en dit tot na verwijdering van de aflevereenheid. De exploitant houdt de resultaten van de periodiek voorgeschreven metingen, keuringen en controles bij ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot de resultaten van de eerstvolgende meting, keuring of controle van de aflevereenheid beschikbaar zijn.]

§ 2

De gehele installatie moet zo vaak als volgens opgave van de fabrikant nodig is, en ten minste éénmaal voor de ingebruikname en vervolgens ten minste éénmaal per twee jaar, volgens de specificaties van de fabricant, worden gecontroleerd door een [milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen]. Indien bij de controle gebreken worden geconstateerd, moet voor reparatie of vernieuwing worden gezorgd.

§ 3

De afleverslang(en) moet(en) ten minste [...] éénmaal per twee jaar, worden afgeperst [...] op een effectieve druk van 25 MPa (250 bar). Indien bij deze proef geen gebreken worden vastgesteld en ook visueel geen ernstige beschadiging wordt vastgesteld, kunnen de beproefde afleverslangen opnieuw worden ingezet.
Indien een aflevereenheid beschikt over een automatische lekproefinrichting hoeft de sterktebeproeving slechts éénmaal per [...] vier jaar, te worden uitgevoerd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 245, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 245, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1))
§ 3 gewijzigd bij art. 245, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.7.9
De aflevereenheid wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 246 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.16.8 Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd samengeperst biogas, andere dan deze vermeld in afdeling 5.16.7

Wetshistoriek
Afdeling 5.16.8 (art. 5.16.18.1 tot 5.16.8.9) ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Opschrift gewijzigd bij art. 248 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.16.8.1
Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in [rubrieken 16.9.d en 16.9.e] van de indelingslijst.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], geldt deze afdeling ook voor de [aardgasafleverinstallatie] die niet voor publiek toegankelijk zijn [voor de verdeling van samengeperst aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd samengeperst biogas].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 247 en art. 250 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 382 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.8.2

§ 1

[De aardgasafleverinstallatie] wordt geconstrueerd overeenkomstig een code van goede praktijk, in overleg met een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen [...]. Voor de constructie van [de aardgasafleverinstallatie] mag alleen gebruikgemaakt worden van producten en onderdelen die voldoen aan de toepasselijke codes van goede praktijk.

[§ 1/1

Deze paragraaf voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.
Connectoren en aansluitpunten van publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met CNG die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de technische specificaties van de norm NBN EN ISO 14469:2017, delen I en II.
]

§ 2

[De aardgasafleverinstallatie] wordt alleen bevoorraad vanuit het openbaar aardgasleidingnet of een leidingnet voor tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas.

§ 3

De exploitant treft de nodige maatregelen om schade aan de compressor en de aardgasopslag door aanrijding of vandalisme te voorkomen. De compressor en de aardgasopslag zijn ontoegankelijk voor onbevoegden.

§ 4

De in openlucht opgestelde installatieonderdelen zijn op doelmatige wijze beschermd tegen de schadelijke gevolgen van weersinvloeden.

§ 5

[Als de compressor of aardgasopslag geplaatst is in een gesloten lokaal, is het lokaal]:
[...] uitsluitend voor dat doel bestemd;
[...] zo ingericht dat er geen ophoping van gas kan ontstaan;
[...] doeltreffend en voldoende geventileerd;
[...] uitgerust met een doeltreffende installatie die zowel bij gasdetectie als bij branddetectie in het lokaal [de aardgasafleverinstallatie] stillegt;
[...] volledig opgebouwd uit daartoe geschikte materialen inzake brandveiligheid en scherfwerking;
tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], [...] voorzien van doelmatige explosieluiken of is de bovenzijde of zijwand van [...] uitgevoerd als zwakke wand, waarbij deze gericht zijn in een richting waar er geen personen te verwachten zijn, zodat de gevolgen van een interne explosie worden beperkt.

§ 6

De elektromagnetische afsluiters van [de aardgasafleverinstallatie] zijn zo uitgevoerd dat ze bij het wegvallen van de elektrische voeding automatisch de veilige positie innemen.

§ 7

De exploitant stelt een zoneringsplan op. De elektrische installatie wordt uitgevoerd volgens de bepalingen van het [Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties] en het zoneringsplan.
Binnen een gezoneerd gebied is:
het verboden te roken;
de aanwezigheid van open vuur verboden;
de aanwezigheid van voorwerpen met een oppervlaktetemperatuur van meer dan 300°C (573 K) verboden;
de aanwezigheid van verbrandingsmotoren, machines en andere toestellen verboden, tenzij de uitvoering van deze apparaten voldoet aan de Europese wetgeving voor toepassing in explosieve gebieden en geschikt is voor de desbetreffende zone.
Tijdelijk werken met deze apparaten is toegestaan als de gebruiker specifieke regels volgt volgens ATEX 137.
De verboden worden door middel van genormeerde veiligheidssignalering aangegeven.
De exploitant voorziet één of meer schakelaars in het niet-gevaarlijke gebied, die de elektrische installatie binnen het explosiegevaarlijke gebied in alle polen en fasen tegelijkertijd kan uitschakelen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 249 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 249).
§ 1/1 ingevoegd bij art. 130 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 251, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 383 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 251, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.8.3 De vulplaats
De vulplaats, dat is de plaats om het [motorvoertuig] te stationeren tijdens de bevoorrading, bevindt zich volledig op het terrein van de inrichting.
De vulplaats bevindt zich in openlucht. De eventuele overkapping ervan is zo uitgevoerd dat ophoping van het afgeleverde gas niet mogelijk is.
De vulplaats is voldoende verlicht.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 131 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.8.4 De tankzuil

§ 1

De tankzuil wordt:
voldoende stevig verankerd, zodat de losbreekkoppeling van de verdeelslang kan werken;
voldoende beschermd tegen aanrijding;
doeltreffend geventileerd;
voorzien van een debietbegrenzer die de aardgasstroom automatisch onderbreekt in geval van breuk van de verdeelslang;
voorzien van een beveiliging die de gastoevoer onderbreekt, mocht de tankzuil uit positie gebracht worden door externe invloeden.

§ 2

De tankzuil is uitgerust met:
een drukknop of een gelijkwaardig systeem, die zodanig is ingericht dat de aflevering van het gas alleen kan plaatsvinden door het met de hand indrukken van deze knop. Bij het wegvallen van de druk op de knop stopt de aflevering van het gas automatisch en onmiddellijk, of
met een start- en stopknop. De startknop start de vulcyclus; de stopknop beëindigt onmiddellijk de vulcyclus.

§ 3

De tankzuil is uitgerust met een totaal afleversysteem, dat op basis van een continue massameting, continue druk- en temperatuurmeting tijdens het tanken de afleverhoeveelheid voor de ontvangende voertuigtanks automatisch berekent en regelt. Bij het bereiken van de door de maximale vulhoeveelheid regeling berekende tankhoeveelheid, wordt de vulcyclus beëindigd. De volgende beveiligingen worden door de regeling geactiveerd:
noodstop afschakeling bij slangbreuk (te hoge flow);
noodstop afschakeling bij te hoge drukval;
noodstop afschakeling bij te hoge flow naar [motorvoertuig] (instelbaar);
overschrijden van de tanktijd (instelbaar);
noodstop afschakeling op grond van een signaal van de drukmeting.
Op de tankzuil is daarenboven een onafhankelijk werkende overdrukbeveiliging aangebracht, die zodanig is afgesteld dat de verdeeldruk aan het motorvoertuig niet meer bedraagt dan:
250 bar voor installaties met temperatuurcompensatie;
210 bar voor installaties zonder temperatuurcompensatie.

§ 4

De tankzuil van een onbemand [aardgasafleverinstallatie] is uitgerust met een temperatuurgevoelig element, dat bij stijging van de temperatuur boven de 343K (70°C) binnenin de tankzuil, alle spanningsvoerende delen van de tankzuil definitief buiten werking stelt en de gastoevoer afsluit.

§ 5

De tankzuil is zodanig opgevat dat de verdeelslang niet kan afslijten of geen knikken kan vertonen. Er wordt ook voorkomen dat de verdeelslang op de grond ligt.

§ 6

De tankzuil is uitgerust met een verdeelslang die:
een losbreekkoppeling heeft;
niet langer is dan 5 m en waarvan het buigzame deel bestaat uit één stuk;
een barstdruk heeft van minimaal 800 bar;
indien noodzakelijk voorzien is van een corrosiebestendige bewapening;
uitgerust is met een vulpistool dat:
a)
pas na het aankoppelen aan de vulaansluiting van het motorvoertuig geopend kan worden;
b)
bij het loskoppelen onmiddellijk en automatisch sluit;
c)
alleen ontkoppeld kan worden als de overdruk in de koppeling volledig gereduceerd is. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt het gas daarvoor automatisch afgelaten naar een aflaatreservoir om het bij een volgende tankbeurt te recupereren. Het aflaatreservoir wordt op onderdruk gebracht voor het tanken start. Als de elektrische voeding uitvalt, wordt het gas automatisch afgelaten naar het aflaatreservoir, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 3, lid 1, 3° gewijzigd bij art. 131 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6, enig lid, 5°, c) gewijzigd bij art. 384 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.8.5 Afstandsregels

§ 1

Tussen enerzijds de compressor en de tankzuil en anderzijds de openbare weg en de naburige eigendommen, geldt een minimale afstand, gemeten in horizontale projectie, van ten minste 3 m.

§ 2

De compressor en de tankzuil liggen op minimaal 3 m van alle vensters, deuren, en alle andere openingen van lokalen die bestemd zijn als werkhuis, kantoor, magazijn of woning, alsook van iedere plaats die niet onderworpen is aan het openvuurverbod.

§ 3

De minimale afstand tussen de tankzuil enerzijds en de compressor en aardgasopslag anderzijds bedraagt 1,5 m, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 4

Tussen de compressor en aardgasopslag enerzijds, en de vulpunten, de mondingen van de ontluchtingsleidingen, de tankzuilen, de bovengrondse houders voor vloeibare motorbrandstoffen en lpg en de vulplaatsen voor lpg anderzijds, geldt onverminderd de bepalingen van artikel [5.17.3.3.3] een minimale afstand van 5 m.

§ 5

De in paragraaf 1 tot en met 4 vermelde minimale veiligheidsafstanden mogen verminderd worden tot minimaal 1 m door de constructie van een voorziening met een brandwerendheid van ten minste 60 minuten bepaald in overeenstemming met NBN-EN 13501 op voorwaarde dat de horizontaal omheen de voorziening gemeten afstand tussen de beschouwde installaties en de aangegeven elementen gelijk is aan of meer bedraagt dan de in deze paragrafen voorgeschreven minimale veiligheidsafstanden. De voorziening, die bestaat uit een muur, wand, scherm of behuizing, moet in ieder geval de hoogte van de beschouwde installaties hebben met een minimum hoogte van 2 m en moet minstens langs de hele lengte van deze installaties gelegen zijn.
De gevaarlijke zone volgens het zoneringsplan mag niet voorbij de bedoelde voorziening reiken.

§ 6

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], gelden voor [aardgasafleverinstallaties] de strengste van de volgende afstandsregels tussen enerzijds:
de meest nabijgelegen bestaande of potentiële woning, die niet behoort tot de te vergunnen inrichting;
andere gebouwen dan woningen die niet behoren tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
kwetsbare locaties,
en anderzijds:
de compressor: 10 m;
de aardgasopslag met een waterinhoudsvermogen van:
a)
[tot en met 3000 l]: 10 m;
b)
[meer dan 3000 l tot en met 5000 l]: 15 m;
c)
[meer dan 5000 l tot en met 10.000 l]: 20 m;
de tankzuil: 15 m.

§ 7

Voor [aardgasafleverinstallaties] met een aardgasopslag met een waterinhoudsvermogen van meer dan 10.000 l gelden voor de bij de [aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gevoegde individuele veiligheidsstudie, uitgevoerd door een erkende VR-deskundige [...], de volgende risicocriteria:
de plaatsgebonden risicocontour van 10-5 overschrijdt de grenzen van de inrichting niet;
de plaatsgebonden risicocontour van 10-6 overschrijdt geen bestaande of potentiële woning, niet behorend tot de te vergunnen inrichting of geen gebouwen andere dan woningen, niet behorend tot de te vergunnen inrichting, met regelmatige bezetting door mensen;
de plaatsgebonden risicocontour van 10-7 overschrijdt geen kwetsbare locaties
het groepsrisico is aanvaardbaar.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 385, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 252 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 252).
§ 6 gewijzigd bij art. 247 en art. 253, 1° tot 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 385, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 7 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), bij art. 249 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 249) en bij art. 385, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.16.8.6 Veiligheidsvoorzieningen

§ 1

In de gastoevoerleiding naar de compressor is op een afstand van minimaal 10 m van de compressor een handbediende afsluiter aangebracht. De plaats van de afsluiter wordt duidelijk aangegeven. De afsluiter is goed bereikbaar en wordt doeltreffend beschermd tegen gevaar van beschadiging door het verkeer.

§ 2

De installatie wordt zo uitgevoerd dat het binnendringen van lucht in gasvoerende delen niet mogelijk is. Aan de compressor is een voorziening aangebracht die de compressor uitschakelt zodra de druk aan de zuigzijde daalt beneden 50 % van de door de fabrikant voorgeschreven druk.
Deze bepaling is van toepassing voor de bevoorrading van de compressorinstallatie vanuit een aardgas- of tot aardgas opgewaardeerd biogasnetwerk met zeer lage druk (<100 mbar).

§ 3

[De aardgasafleverinstallatie] wordt uitgerust met overdrukbeveiligingen op de installatieonderdelen waarin een gasdruk kan ontstaan die hoger is dan de maximale bedrijfsdruk. Daarvoor wordt gebruikgemaakt van een afblaasveiligheid met een gecontroleerde en veilige afvoer van het gecomprimeerde gas. De gecontroleerde afvoer is met behoud van de toepassing van artikel 5.16.1.4 verticaal naar omhoog gericht.
De compressor is uitgerust met een pressostaat die het volledig [aardgasafleverinstallatie] stillegt en de overdruk afvoert.

§ 4

Indien de compressor niet is uitgerust met een terugstroombeveiliging, is de toevoerleiding van het gas naar het tankstation voorzien van een elektromagnetische afsluiter die alleen geopend is als de compressor in werking is.

§ 5

Indien in [de aardgasafleverinstallatie] condensatie van het gas zich kan voordoen, is [de aardgasafleverinstallatie] uitgerust met drooginstallaties voor het gas zodat het dauwpunt van het water in het gas voldoende laag is om condensatie te vermijden.

§ 6

[De aardgasafleverinstallatie] is uitgerust met minimaal twee noodstopknoppen in de nabijheid van de tankzuil in de twee voor de hand liggende vluchtrichtingen. De noodstopknoppen zijn voldoende zichtbaar en zodanig opgesteld dat ze altijd goed bereikbaar zijn.
De noodstop zorgt ervoor dat [de aardgasafleverinstallatie] op een veilige wijze tot stilstand komt, waarbij de gastoevoer automatisch wordt afgesloten. Als er in de inrichting ook andere brandstofverdeelinstallaties aanwezig zijn, legt de noodstop ook die brandstofverdeelinstallaties stil.

§ 7

Als de elektrische voedingsspanning wegvalt, komt de installatie automatisch in een veilige toestand waarbij de elektromagnetische afsluiters op de gastoevoer automatisch worden gesloten. In voorkomend geval stopt de tankbeurt die aan de gang is en wordt, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], het gas in de verdeelslang afgelaten naar het aflaatreservoir. Als de spanning weer opkomt, blijft [de aardgasafleverinstallatie] in de veilige positie en wordt het niet automatisch opnieuw opgestart.

§ 8

De exploitant of zijn aangestelde wordt bij gebruik van een noodstop, technische alarmen in de installatie of het automatisch stilleggen van de installatie door een beveiligingssysteem onmiddellijk en automatisch op de hoogte gebracht.

§ 9

Als [de aardgasafleverinstallatie] via een noodstop of beveiliging in een veilige toestand komt, verloopt de opstart overeenkomstig een procedure, die voor de in dienst name van [de aardgasafleverinstallatie] of bij grote veranderingen aan [de aardgasafleverinstallatie][is goedgekeurd] door een erkende milieudeskundige, in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen [...].

§ 10

Met behoud van de toepassing van artikelen [4.1.12.1] en 5.16.1.2 wordt in overleg met de plaatselijke brandweer voorzien in brandblusmiddelen die aangepast zijn aan de lokale risico's.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 7 gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 33 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 9 gewijzigd bij art. 141 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 249 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 249).
§ 10 gewijzigd bij art. 254 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.16.8.7 Exploitatie van de aardgasafleverinstallatie
Uitsluitend recipiënten die conform de vigerende wetgeving dienstig zijn als brandstoftank voor de aandrijfmotor van motorvoertuigen op aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, mogen worden gevuld in [de aardgasafleverinstallatie].
In [de aardgasafleverinstallatie] worden duidelijke instructies met pictogrammen, inbegrepen de aanduiding dat de tankzuil alleen bestemd is voor de bevoorrading van geschikte [motorvoertuigen] op aardgas of tot aardgaskwaliteit opgewaardeerd biogas, goed zichtbaar opgehangen voor de verbruiker.
Een [motorvoertuig] wordt pas bevoorraad als zijn motor stilgelegd is. De bepalingen van deze paragraaf worden duidelijk zichtbaar opgehangen.
De exploitant voorziet in een noodplan dat wordt afgestemd met de gemeentelijke veiligheidscel. Op [de aardgasafleverinstallatie] worden duidelijk de instructies van het noodplan voor de gebruiker opgehangen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 132, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.8.8 Controles
[De aardgasafleverinstallatie] mag niet in dienst genomen worden voor de exploitant in het bezit is van een attest dat afgeleverd is door een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen [...], waaruit op ondubbelzinnige wijze blijkt dat [de aardgasafleverinstallatie] voldoet aan de voorschriften van dit hoofdstuk. De erkende milieudeskundige stelt het attest op aan de hand van onderzoeken die hij zelf uitvoert, of op basis van attesten die door andere erkende milieudeskundigen opgesteld zijn en die de exploitant kan voorleggen.
[De aardgasafleverinstallatie] wordt overeenkomstig artikel 5.16.1.8, § 2, periodiek onderzocht door een erkende milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, [...].
In geval van een onbemand [aardgasafleverinstallatie] wordt minstens wekelijks een visuele inspectie uitgevoerd door de exploitant of zijn aangestelde.
Om de twaalf maanden worden de verdeelslangen onderworpen aan een druktest bij een druk van minimaal 375 bar door een milieudeskundige erkend in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. De verdeelslangen worden daarvoor van de verdeelzuil verwijderd en mogen alleen opnieuw in dienst genomen worden als bij die beproeving geen gebreken optreden.
Onverminderd de overige bepalingen aangaande de periodieke onderzoeken opgenomen in hoofdstuk 5.16, wordt [de aardgasafleverinstallatie] onderworpen aan het keuringsschema zoals opgenomen in bijlage 5.16.7. De drooginstallaties worden jaarlijks aan een controle onderworpen door de exploitant of zijn aangestelde.
Van de controles en keuringen, vermeld in het eerste tot en met zesde lid, wordt door de vermelde uitvoerder van de keuring een attest opgesteld. De exploitant houdt die attesten ter beschikking van de toezichthoudende overheid.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 247 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 249 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 249).

Artikel 5.16.8.9 Overgangsbepalingen
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.16.9 Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof

Wetshistoriek
Afdeling 5.16.9 (art. 5.16.9.1 - art. 5.16.9.2) ingevoegd bij art. 133 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.16.9.1
Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen, ingedeeld in rubriek 16.4, 1° van de indelingslijst voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, geldt deze afdeling ook voor de waterstofafleverinstallaties die niet voor publiek toegankelijk zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 133 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.16.9.2
Dit artikel voorziet in de gedeeltelijke omzetting van de richtlijn 2014/94/EU van het Europees Parlement en de Raad van 22 oktober 2014 betreffende de uitrol van infrastructuur voor alternatieve brandstoffen.
Publiek toegankelijke inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof die met ingang van 18 november 2017 in gebruik worden genomen of worden vernieuwd, voldoen aan de volgende technische specificaties:
Inrichtingen in de open lucht waar gasvormige waterstof kan worden getankt voor gebruik in motorvoertuigen, dienen te voldoen aan de technische voorschriften van de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;
De zuiverheid van de waterstof die bij inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof kan worden getankt, dient te voldoen aan de technische specificaties van de ISO 14687-2-norm;
Inrichtingen voor de bevoorrading van motorvoertuigen met waterstof dienen gebruik te maken van algoritmen en apparatuur die voldoen aan de ISO/TS 19880-1 specificatie voor de brandstofvoorziening met gasvormige waterstof;
Connectoren voor motorvoertuigen voor het tanken van gasvormige waterstof moeten voldoen aan de norm EN ISO 17268 voor “Vulaansluitingen voor wegvoertuigen met gasvormige waterstof als motorbrandstof” vanaf het moment dat de certificering van connectoren die voldoen aan de norm EN ISO 17268 is afgerond. Connectoren die geïnstalleerd worden voor deze datum, voldoen alleen aan de norm ISO 17268.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 133 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Hoofdstuk 5.17 Opslag van gevaarlijke producten

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.17 (art. 5.17.1.1 tot 5.17.5.7) vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Voorgeschiedenis

Artikel 5.17.2.3.1

§ 8 ingevoegd bij art. 11, 1° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.2.3.7

Lid 1, 2° gewijzigd bij art. 11, 2° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.2.3.8

§ 1, enig lid, 2° vervangen bij art. 11, 3° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.2.3.12

§ 5 ingevoegd bij art. 11, 4° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.2.6.12

§ 3 ingevoegd bij art. 11, 5° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.2.6.19

§ 1, lid 1, 2° vervangen bij art. 11, 6° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.2.6.20

§ 1, 1° gewijzigd bij art. 11, 7° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Subafdeling 5.17.2.8

Subafdeling 5.7.2.8 (art. 5.17.2.8.1. - 5.17.2.8.6) ingevoegd bij art. 11, 8° B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Artikel 5.17.4.6

Gewijzigd bij art. 12 B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16).

Afdeling 5.17.1 Gemeenschappelijke bepalingen

Wetshistoriek
Afdeling 5.17.1 (art. 5.17.1.1 – art. 5.17.1.21) vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 255, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Artikel 5.17.1.1
[

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt bij de ingang van een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, een identificatie- en informatiebord van tenminste 1 m2 grootte aangebracht waarop duidelijk leesbaar ten minste de volgende vermeldingen voorkomen:
“VR-PLICHTIGE INRICHTING” als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.2 van de indelingslijst, dan wel “GEVAARLIJKE PRODUCTEN” als het een inrichting betreft, vermeld in rubriek 17.2.1 van de indelingslijst;
de naam, het adres en telefoonnummer van de exploitant;
het telefoonnummer van contactpersonen en voor noodgevallen (brandweer).

§ 2

Bij de toegang tot een inrichting, vermeld in rubriek 17.2 van de indelingslijst, bevindt zich een actueel situatieplan van de inrichting in een voor de hulpdiensten gemakkelijk bereikbare brandvrije kast. Op dit situatieplan is voor alle opslagplaatsen van gevaarlijke producten, aanwezig in de inrichting, duidelijk aangeduid:
de juiste liggingsplaats;
de chemische of technische benaming van het gevaarlijke product, met de vermelding van het gevarenpictogram/ de gevarenpictogrammen volgens de CLP-verordening, en van het UN-nummer;
de vermelding of het gaat om een opslag in:
a)
verplaatsbare recipiënten;
b)
vaste bovengrondse houders;
c)
rechtstreeks in de grond ingegraven houders;
d)
in een groeve geplaatste houders;
de maximum opslagcapaciteit in ton of m3;
de normale opslagtemperatuur in °C en de opslagdruk in Pa.

§ 3

De kast, vermeld in paragraaf 2, draagt de vermelding “GS-SITUATIEPLAN”, in zwarte letters van ten minste 8 cm hoogte op een gele achtergrond. In geval deze kast op slot wordt gehouden, wordt ofwel:
de desbetreffende vergrendelingssleutel in de onmiddellijke nabijheid van de kast bewaard achter een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken;
de kast afgesloten met een beschermglas dat in geval van nood met een hamertje kan worden gebroken.

§ 4

Van de bepalingen, vermeld in paragraaf 2 en 3, mag worden afgeweken als in een alternatief systeem voorzien wordt, aanvaard door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], dat op gebied van informatie minstens dezelfde waarborgen biedt.

§ 5

De nodige voorzieningen worden aangebracht om de inrichting ontoegankelijk te maken voor onbevoegden.

§ 6

Paragraaf 5 is niet van toepassing op opslagplaatsen van vloeibare brandstoffen die deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 255, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
§ 1, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 386, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 386, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.2
[

§ 1

[De exploitant van een inrichting die in klasse 1 is ingedeeld, houdt een register of een alternatieve informatiedrager bij waarin, per gevarenpictogram, ten minste de aard of gevarencategorie en hoeveelheden van de opgeslagen gevaarlijke producten worden vermeld.]
Deze gegevens worden zo opgeslagen dat het mogelijk is om op elk ogenblik de hoeveelheden gevaarlijke producten, die in het bedrijf aanwezig zijn, te bepalen.

§ 2

Het register, vermeld in paragraaf 1, of de alternatieve informatiedrager wordt ter plaatse ter beschikking gehouden van de toezichthouder en dit gedurende een periode van ten minste 1 maand.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 255, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
§ 1 gewijzigd bij art. 24 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.3
De exploitant van een inrichting waar gevaarlijke stoffen aanwezig zijn in hoeveelheden die gelijk zijn aan of groter zijn dan de hoeveelheid, vermeld in bijlage 5, kolom 2 van deel 1 en 2, bij dit besluit, stelt een preventiebeleid voor zware ongevallen vast. Dat beleid staat borg voor een hoog beschermingsniveau van de menselijke gezondheid en het milieu en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen.
De exploitant stelt een document op waarin hij dat beleid beschrijft. Het bevat de algemene doelen van en de beginselen voor het handelen van de exploitant, alsook de rol en de verantwoordelijkheid van het management, en de verbintenis de beheersing van gevaren van zware ongevallen continu te verbeteren en een hoog beschermingsniveau te waarborgen. De exploitant houdt het document ter beschikking van de bevoegde inspectiediensten.
Het tweede lid is niet van toepassing als de exploitant een document heeft opgesteld dat het preventiebeleid voor zware ongevallen beschrijft vóór de inwerkingtreding van het samenwerkingsakkoord van 1 juni 2006 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest tot wijziging van het samewerkingsakkoord van 21 juni 1999 tussen de Federale Staat, het Vlaamse Gewest, het Waalse Gewest en het Brusselse Hoofdstedelijke Gewest betreffende de beheersing van de gevaren van zware ongevallen waarbij gevaarlijke stoffen zijn betrokken, en de informatie die opgenomen is in het document, beantwoordt aan de voorwaarden, vermeld in het tweede lid, en ongewijzigd is gebleven.
De exploitant voert het preventiebeleid voor zware ongevallen uit, met passende middelen, structuren en een veiligheidsbeheersysteem, in overeenstemming met bijlage 5bis. Het veiligheidsbeheersysteem is gebaseerd op de evaluatie van de risico's en is evenredig met de gevaren van zware ongevallen, de activiteiten en de complexiteit van de organisatie van de inrichting.
De exploitant herziet het preventiebeleid voor zware ongevallen periodiek en ten minste om de vijf jaar. Voor zover dat nodig is, stuurt de exploitant het preventiebeleid bij en past hij het document, vermeld in het tweede lid, aan overeenkomstig die bijsturing.
Wetshistoriek
Opnieuw opgenomen bij art. 387 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 88, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
1° vervangen bij art. 88, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 88, 3° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 4 gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.17.1.4
De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties (AREI), in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.
Met behoud van de toepassing van de reglementaire bepalingen worden de elektrische installaties in zones waar gevaar voor brand en ontploffing door de toevallige aanwezigheid van een ontplofbaar mengsel bestaat, ontworpen en uitgevoerd volgens de vereisten van een zoneringsplan.
Voor installaties waarop het AREI nog niet van toepassing is, worden de zones ingedeeld overeenkomstig artikel 105 van het AREI.
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255) en opnieuw opgenomen bij art. 134 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 256, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 vervangen bij art. 256, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij art. 142 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Vervangen bij art. 257 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§§ 3 tot 5 ingevoegd bij art. 123 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.17.1.11
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1 gewijzigd bij art. 89 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.12
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.13
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.14
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.15
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1 gewijzigd bij art. 258 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.16
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1 gewijzigd bij art. 259 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.17
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Enig lid, 6° gewijzigd bij art. 24 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).

Artikel 5.17.1.18
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.19
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.1.20
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.17.1.21
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 255, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 255).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.17.2 Opslagplaatsen voor aerosolen

Wetshistoriek
Afdeling 5.17.2 (art. 5.17.2.1 – art. 5.17.2.12) vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Opschrift vervangen bij art. 260, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Artikel 5.17.2.1

[§ 1

Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen ingedeeld in rubriek 17.1.1 van de indelingslijst.

§ 2

Voor de toepassing van deze afdeling worden de aerosolen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
Groep 1: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;
Groep 2: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;
Groep 3: aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
Groep 4: de andere niet in groep 1 tot en met groep 3 bedoelde aerosolen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 260, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.2.2

[§ 1

De opslag van aerosolen gebeurt beschermd van de zon en wordt niet blootgesteld aan temperaturen boven 50 °C.

§ 2

De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen of lokalen met permanente bezetting.

§ 3

De vloer van de opslagplaats is resistent voor de inhoud van de opgeslagen aerosolen en is zo aangelegd dat de stabiliteit van de opslag van de recipiënten verzekerd is. De vloer van de opslagplaats mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de veiligheidsafstanden, vermeld in artikel 5.17.2.4.

§ 4

Aerosolen, die bij lekken aanleiding kunnen geven tot gevaarlijke reacties, mogen niet samen opgeslagen worden. Alternatieven die vermijden dat de lekkende producten, die gevaarlijk met elkaar kunnen reageren, met elkaar in contact kunnen komen, zijn eveneens toegelaten.

§ 5

De opslagplaats is ontoegankelijk voor onbevoegden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 260, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.2.3

[§ 1

Lokalen waarin aerosolen worden opgeslagen, zijn gebouwd conform de toepasselijke brandveiligheidsnormen. In overleg met de plaatselijke brandweer worden de brandblusmiddelen voorzien die aangepast zijn aan de lokale risico's.

§ 2

In de lokalen of op de plaatsen waar aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 worden opgeslagen:
worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen;
gebeurt de verwarming alleen door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 niet overmatig kunnen opwarmen;
is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij dat door de exploitant of zijn aangestelde een risicoanalyse is uitgevoerd en de vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. De risicoanalyse en een overzicht van de vastgestelde en uitgevoerde voorzorgsmaatregelen worden op de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
is het verboden te roken; dit rookverbod wordt op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangegeven; dit rookverbod wordt niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen.

§ 3

De exploitant treft de noodzakelijke maatregelen om in geval van een brand in de opslagplaats voor aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 het verspreiden van projectielen van de aerosolen uit de opslagplaats tegen te gaan. Dit kan door middel van:
een voldoende sterke afscheiding van gaas met een vrije opening van maximaal 5 cm of;
opslag in een afzonderlijk afgesloten brandcompartiment met automatisch sluitende branddeuren of;
een hiervoor geschikt automatisch blussysteem dat door de brandweer is goedgekeurd;
een soortgelijk systeem waardoor het verspreiden van projectielen uit de opslagplaats voorkomen wordt.

§ 4

Paragraaf 3 is niet van toepassing op inrichtingen waar de totale netto inhoud van aerosolen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 minder dan 3000 l bedraagt..Voor de overige inrichtingen kan van paragraaf 3 in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden afgeweken op basis van een risicoanalyse opgesteld door de exploitant en steunend op een advies van de brandweer.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 260, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
§ 4 gewijzigd bij art. 34 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 gewijzigd bij art. 261 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 90 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.17.2.4

[§ 1

Tussen een stockeringszone voor aerosolen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.2.1, § 2, enerzijds en de overige elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven.

§ 2

De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden aangegeven in bijlage 5.17.1.

§ 3

De scheidingsafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm gemeten wordt, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingafstanden, vermeld in bijlage 5.17.1.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste achttien cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste tien cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de open opslagplaatsen tot en met een netto inhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.

§ 4

De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

§ 5

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld door een VR-deskundige.]]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 260, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
§ 5 gewijzigd bij art. 388 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 25 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).

Artikel 5.17.2.5
[Voor inrichtingen, waarvoor de opslag van aerosolen op 1 juni 2015 vergund was, gelden artikel 5.17.2.3, § 3, en 5.17.2.4 vanaf 1 juni 2018.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 260, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.17.2.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.2.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.17.2.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, enig lid:
3° gewijzigd bij art. 26 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61);
9° ingevoegd bij art. 27 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 2 B. Vl. Reg. 17 juli 2000 (B.S., 5 augustus 2000), met ingang van 1 augustus 2000 (art. 8), vervangen bij art. 28 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 2bis ingevoegd bij art. 29 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.17.2.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Gewijzigd bij art. 30 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).

Artikel 5.17.2.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Gewijzigd bij art. 124 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 262, 1° tot 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.2.11
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1 gewijzigd bij art. 3 B. Vl. Reg. 17 juli 2000 (B.S., 5 augustus 2000), met ingang van 1 augustus 2000 (art. 8).
§ 2 gewijzigd bij art. 10, 1° B. Vl. Reg. 15 juni 1999 (B.S., 4 september 1999), met ingang van 1 mei 1999 (art. 15).
§ 4 gewijzigd bij art. 4 B. Vl. Reg. 17 juli 2000 (B.S., 5 augustus 2000), met ingang van 1 augustus 2000 (art. 8) en bij art. 31 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 5 gewijzigd bij art. 32 en 33 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 7 gewijzigd bij art. 10, 2° B. Vl. Reg. 15 juni 1999 (B.S., 4 september 1999), met ingang van 1 mei 1999 (art. 15) en opgeheven bij art. 263 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.2.12
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 260, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 260).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 vervangen bij art. 264, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3) en bij art. 264, 2° en 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 177 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en opgeheven bij art. 143 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.17.3 Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen

Wetshistoriek
Afdeling 5.17.3 (art. 5.17.3.1.1 – 5.17.3.3.17) vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Subafdeling 5.17.3.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Artikel 5.17.3.1.1

§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17.1.2 van de indelingslijst.

§ 2

Alleen de volgende houders mogen door middel van een verplaatsbaar recipiënt of een tankwagen, gevuld worden met vloeibaar gemaakte gassen van de groepen 1, 2 of 3, vermeld in paragraaf 4:
de vaste reservoirs op de plaats, aangeduid in de melding of vergunningsaanvraag;
de verplaatsbare recipiënten in de inrichtingen voor het niet-huishoudelijk vullen van verplaatsbare recipiënten, ingedeeld in rubriek 16.4 van de indelingslijst.

§ 3

De volgende voorschriften worden met betrekking tot de opslag van gassen in acht genomen:
de gassen mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen;
de nodige voorzorgsmaatregelen worden getroffen om te vermijden dat gassen met elkaar of met andere stoffen in contact komen waarbij ofwel:
a)
gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
b)
gassen met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
c)
gassen samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

§ 4

Voor de toepassing van deze afdeling worden de gevaarlijke gassen in een van de volgende vier groepen gerangschikt waarbij gevarenpictogram GHS02 voorrang heeft op gevarenpictogram GHS06, gevarenpictogrammen GHS02 en GHS06 voorrang hebben op gevarenpictogram GHS03 en gevarenpictogrammen GHS02, GHS06 en GHS03 voorrang hebben op alle andere gevarenpictogrammen:
Groep 1: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02;
Groep 2: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06;
Groep 3: gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03;
Groep 4: de andere gassen, die niet vermeld zijn in groep 1 tot en met groep 3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.1.2

§ 1

In de lokalen of op de plaatsen waar gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) geproduceerd, opgeslagen of behandeld worden, worden de nodige maatregelen getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen.

§ 2

De verwarming van de lokalen of van de plaatsen, vermeld in paragraaf 1, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en de werking voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsgevaar te voorkomen. Verwarmingstoestellen zijn zo geplaatst dat zij de wand van opgeslagen gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.

§ 3

In de lokalen of de op de plaatsen, vermeld in paragraaf 1:
is het verboden vuur te maken en gebruik te maken van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- en constructiedoeleinden op voorwaarde dat de door de exploitant of zijn aangestelde vastgestelde voorzorgsmaatregelen zijn genomen. Wanneer gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) effectief aanwezig zijn, dient het gehalte aan brandbaar gas in de werkzone onder de grens van één vijfde van de laagste ontvlambaarheidsgrens te blijven. Dit gehalte moet tijdens de uitvoering van de werken voortdurend gecontroleerd worden;
is het verboden te roken; dit rookverbod is aangegeven op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen; dit rookverbod dient niet aangegeven als het lokaal of de plaats gelegen is binnen een grotere rookvrije zone; het rookverbod is dan aangegeven bij alle toegangen tot de rookvrije zone;
zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van niet-brandbare materialen;
is het verboden met [motorvoertuigen] binnen te rijden, tenzij noodzakelijk voorladen en lossen, onderhoud of constructie en op voorwaarde dat de voorzorgsmaatregelen, die zijn vastgesteld door de exploitant of zijn aangestelde, zijn genomen;
is de opslag van brandbare stoffen verboden binnen de 5 m van de productie/opslag/behandeling van de gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1);
zijn, behalve wanneer het gaat om samengeperste gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) lichter dan lucht, rioleringsputten of aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking verzekerd is.
De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), het verbod tot roken en het verbod vuur te maken worden aangegeven via duidelijk zichtbare pictogrammen, die zijn vastgesteld bij het koninklijk besluit van 17 juni 1997.

§ 4

Het is verboden gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur de 40 °C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
§ 3, lid 1, 4° gewijzigd bij art. 135 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.3.1.3
De voorschriften, vermeld in deze afdeling, inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstest en de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten worden geacht geëerbiedigd te zijn voor de drukapparaten of samenstellen waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voor handen is en die tevens is voorzien van de CE-markering, tenzij een keuringsdienst van gebruikers de EG-verklaring heeft opgesteld.
Voor de drukapparaten of samenstellen met een EG-verklaring van overeenstemming blijven de wettelijke bepalingen in verband met de markering en etikettering ook na de inbedrijfstelling geëerbiedigd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.1.4

§ 1

De exploitant treft als normaal zorgvuldig persoon alle nodige maatregelen opdat, bij herstellen, lek, ontsnapping via veiligheidsklep, en dergelijke, het ontsnappende gas de buurt niet hindert, noch de omgevingslucht, de bodem, het oppervlaktewater of grondwater verontreinigt. Zo nodig wordt het ontsnappende gas via leidingen naar een geschikte plaats geëvacueerd.

§ 2

De evacuatieleiding van een veiligheidsklep:
is zo gedimensioneerd dat de vereiste capaciteit van de veiligheidsklep beschikbaar blijft overeenkomstig de richtlijnen van de fabrikant;
is uitgevoerd in een materiaal dat weerstand biedt aan de mechanische en chemische inwerkingen waaraan ze is blootgesteld;
mag niet kunnen worden afgesloten indien de veiligheidsklep in dienst is;
is tegen verstopping en het binnendringen van regenwater beschermd.

§ 3

Als gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) van een veiligheidsklep naar de openlucht geëvacueerd worden, zijn onderstaande regels op de uitmonding van toepassing:
als er zich binnen een straal van 5 m van de uitmonding een ventilatie- of luchttoevoeropening bevindt van een gebouw of een ruimte waarin zich gas kan ophopen, dan moet de evacuatieleiding uitmonden op een hoogte van ten minste 3 m boven het maaiveld, en ten minste 1 m hoger zijn dan dit gebouw;
de uitmonding gebeurt op een veilige plaats, ten minste 1 m verwijderd van ontstekingsbronnen (waaronder niet-explosieveilig elektrisch materieel);
de uitmonding is ten minste 1 m verwijderd van het verharde gedeelte van een voor publiek vrij toegankelijk terrein;
de uitmonding bevindt zich op een voldoende verluchte plaats waar geen gasophoping kan plaatsvinden.
Een andere configuratie, die volgens een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen minstens even veilig is voor de omgeving, gelet op de aard van het gas en de omgeving, is eveneens toegestaan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.1.5

§ 1

De elektrische installaties, toestellen en verlichtingstoestellen beantwoorden aan de voorschriften van de Codex voor het Welzijn op het Werk en van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.

§ 2

De installatie moet beantwoorden aan de voorschriften vermeld in het koninklijk besluit van 26 maart 2003 betreffende het welzijn van de werknemers die door explosieve atmosferen gevaar kunnen lopen.

§ 3

Bij installaties met gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1) bevinden de reservoirs, de metalen steunen, de verschillende met flenzen verbonden gedeelten van buisleidingen en alle metalen onderdelen zich voortdurend onder hetzelfde elektrische potentiaal. Daartoe zijn deze verschillende elementen met elkaar verbonden door een systeem van doelmatige geleiders. Andere systemen die een gelijkwaardige beveiliging bieden, kunnen toegelaten worden door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 4

De exploitant houdt elk keuringsattest van de elektrische installatie en, indien van toepassing het zoneringsplan, ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.1.6

§ 1

Voor de installatieleidingen voor gevaarlijke gassen gelden de volgende voorschriften:
de pijpen en hun koppelingen zijn vervaardigd uit buizen met eigenschappen die verenigbaar zijn met de druk- en temperatuursvoorwaarden en het vervoerde fluïdum; voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan dienen zij van staal te zijn met hoge lasbaarheid conform een norm bedoeld voor gassen onder druk; een ander materiaal dat de vermelde hoedanigheden evenveel waarborgt, mag eveneens worden gebruikt;
voor de vaste leidingen is de maximale werkdruk als volgt te bepalen:
a)
voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase):
1)
voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan is de maximale werkdruk de in bijlage 5.16.4 aangeduide waarde verhoogd met de grootste overdruk die door eventuele compressoren of pompen kan worden veroorzaakt;
2)
voor de overige gassen is de maximaal toelaatbare werkdruk ten minste gelijk aan de maximale werkdruk van het aangesloten reservoir, vermeerderd met de overdruk veroorzaakt door de eventuele compressoren en pompen;
b)
voor de elementen in contact met het ontspannen gas: de maximumdruk die na die ontspanner kan voorkomen;
eisen van maximaal toelaatbare druk (PS) en vervangtermijn voor buigbare vaste hydraulische slangen, voorzien van hun koppelingen:
a)
ofwel zijn ze zo ontworpen en vervaardigd dat ze kunnen weerstaan aan een druk van:
1)
4 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) kleiner is dan 65;
2)
3 maal de maximale werkdruk voor de leidingen waarvan de nominale maat (DN) gelijk is aan of groter is dan 65;
dergelijke slangen worden ten minste vijfjaar na indienstneming vervangen door nieuwe;
b)
ofwel mogen ze zijn ontworpen en vervaardigd voor een kleinere druk als ze sneller vervangen worden, of als ze na een bepaald aantal draaiuren automatisch buiten dienst gesteld worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
c)
ofwel mag hieromtrent de gebruiksaanwijzing van de fabrikant strikt gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de gebruiksaanwijzing, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
d)
ofwel mag tenslotte een code van goede praktijk gevolgd worden; deze werkwijze mag alleen toegepast worden als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen hieraan zijn goedkeuring geeft en hij de code van goede praktijk, de druk en het vervangsignaal expliciet in het afgeleverde attest vermeldt;
de slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste leidingen, worden, na het monteren, onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,4 maal de maximale werkdruk met een minimum van 300 kPa; deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden;
mits akkoord van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, kunnen de hydrostatische druktesten vervangen worden door proeven met gas onder een druk van 1,2 maal de maximale werkdruk indien de pijpen bij de constructeur hydrostatisch werden getest op een druk van ten minste 1,5 maal de maximale werkdruk; Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelingen aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximale werkdruk;
de nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase een druk zou kunnen ontstaan die de druk PS van de leiding met meer dan 20 % overtreft.
De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen kan andere maatregelen toestaan om te beletten dat overdrukken een onveilige toestand veroorzaken.

§ 2

Alle onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn ontworpen en vervaardigd rekening houdend met de eigenschappen van het gebruikte gas.

§ 3

Wat betreft de pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan bij opslagplaatsen voor deze gassen in vaste ongekoelde houders, worden, voor de elementen in contact met het ontspannen gas, de bovenstaande bepalingen en artikel 5.17.3.1.7 echter vervangen door de norm NBN D 51-006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.

§ 4

Paragraaf 1 tot en met 3 gelden voor installaties geplaatst na 1 januari 2009.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.1.7
Voor ondergrondse gasreservoirs en gasleidingen gekoppeld aan deze reservoirs, geplaatst na 1 januari 2009, gelden bijkomend de volgende voorschriften:
de installatie, de bekleding en de uitrusting worden uitgevoerd volgens een code van goede praktijk;
bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat een reservoir zou worden opgelicht;
de vereiste maatregelen worden getroffen om de ondergrondse reservoirs en leidingen maximaal te beschermen tegen mechanische beschadiging;
de ondergrondse houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag grond of een ander aangepast inert materiaal bedekt. Voor LPG-houders met een maximaal inhoudsvermogen van 5000 l volstaat een bedekking van 30 cm in plaats van 50 cm, mits de bovenzijde van de houder over de gehele lengte en over voldoende breedte tegen graafwerken wordt beschermd door een oordeelkundig geplaatst kunststofnet.
De ondergrondse metalen reservoirs en leidingen worden voorzien van een bekleding met een totale diëlektrische weerstand van ten minste 10 kV.
Vóór de plaatsing van een metalen houder en de erbij horende leidingen:
a)
binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II,
of
b)
in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,
wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5. Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als “weinig corrosief”, “matig corrosief”, “corrosief” of “sterk corrosief”. De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van bovenvernoemde bepaling van corrosiviteit mag afgezien worden als de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.
Kathodische bescherming:
als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, “corrosief” of “sterk corrosief” is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek, “matig corrosief” is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuS04 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
als het resultaat van het voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek “weinig corrosief” is, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
Bij kathodische bescherming wordt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal gebracht van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt dit potentiaal ten minste -950 mV.
Bij kathodische bescherming zijn de bovengrondse leidingen geïsoleerd van de ondergrondse leidingen.
nadat het reservoir in de uitgraving is geplaatst en alvorens hij wordt bedekt, gaat de milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie na of de bekleding van het reservoir nog in goede staat verkeert en of de diëlektrische weerstand ervan voldoende is; indien dit niet het geval is, wordt de oorzaak opgespoord en verholpen, waarna de diëlektrische weerstand opnieuw wordt gemeten; teneinde de bekleding niet te beschadigen, mag bij een controlemeting niet getest worden op een hogere diëlektrische weerstand dan de door de constructeur gewaarborgde diëlektrische weerstand;
de aanvulling van de uitgraving alsook de eventuele ophoging gebeurt met niet-corrosieve grond met korrelgrootte kleiner dan 2 mm en voor zover noodzakelijk mag een verharding ter bescherming tegen mechanische beschadiging door motorvoertuigen aangebracht worden;
de exploitant beschikt over een attest van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie; het attest vermeldt ten minste:
a)
de goedkeuring van de bekleding van het reservoir en van de ondergrondse leidingen, rekening houdend met de bodemgesteldheid;
b)
de goedkeuring van de keuze van de kathodische bescherming als deze is vereist;
c)
het resultaat van de meting van de diëlektrische weerstand van de bekleding, vermeld in punt 4°;
d)
de polarisatiepotentiaal van het te beschermen oppervlak gemeten ten opzichte van de Cu/CuS04 referentie-elektrode.
De exploitant houdt het attest ter inzage van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen en van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.1.8

§ 1

De onderzoeken, vermeld in deze afdeling voor bepaalde installaties, uit te voeren door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, omvatten, tenzij uitdrukkelijk anders vermeld in de betrokken afdeling, het volgende:
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen onderzoekt de EG-verklaring van overeenstemming, de attesten en de gebruiksaanwijzing, die hem worden voorgelegd door de exploitant;
hij gaat na of de installatie voldoet aan de voorwaarden van deze afdeling, aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden, alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen. Hij gaat eveneens na of de goede werking van de installatie niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
behalve bij installaties met samengeperste lucht, onderwerpt de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de gehele installatie aan een lekdichtheidstest volgens een code van goede praktijk. Bij de ingebruikname van de installatie dient deze test evenwel niet te worden uitgevoerd op de onderdelen of het geheel waarvoor een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is;
de installatie wordt volgens een code van goede praktijk gecontroleerd op de staat van bewaring en op de bescherming tegen corrosie.
a)
Onderzoeken bij (her)ingebruikname
Met uitzondering van de vacuümgeïsoleerde reservoirs waarvan de binnenmantel uit roestvrij staal of aluminium bestaat, omvat het onderzoek bij (her)ingebruikname steeds een inwendig onderzoek van de houder.
Het inwendig onderzoek van de houders bij ingebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
1)
de houder wordt bij de constructeur onderworpen aan een inwendig onderzoek conform de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur;
2)
de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
3)
de constructeur of zijn aangestelde persoon, conform het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
4)
de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor ingebruikname;
5)
bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de nieuwe houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
Het inwendig onderzoek van de houders bij heringebruikname kan worden weggelaten in de volgende omstandigheden:
1)
de houder wordt bij de leverancier onderworpen aan een inwendig onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen;
2)
de houder wordt onmiddellijk na het inwendig onderzoek gevuld met een inert gas en op een permanente overdruk van ten minste 100 mbar bewaard;
3)
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt een attest op, met de naam van het inert gas en waarin ondubbelzinnig verklaard wordt dat het inwendige van de tank in goede staat is en de vulling met het inert gas op voldoende druk gebeurd is;
4)
de exploitant legt dit attest voor aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen bij de keuring voor heringebruikname;
5)
bij twijfel over de staat van bewaring en de bescherming tegen corrosie van de houder kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen steeds een nieuw inwendig onderzoek uitvoeren.
b)
Periodieke onderzoeken
1)
Vacuümgeïsoleerde reservoirs
Als aan een of meerdere van de drie onderstaande condities is voldaan, mag het periodiek onderzoek zich beperken tot een uitwendig onderzoek, zo niet wordt het periodiek onderzoek steeds aangevuld met een inwendig onderzoek:
a.
het dauwpunt van het opgeslagen product is lager dan -10 °C,
b.
de binnenmantel bestaat uit roestvrij staal of aluminium,
c.
als uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
2)
lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van maximaal 13.000 liter:
Het periodiek onderzoek mag zich beperken tot een uitwendig onderzoek.
3)
lpg-reservoirs met een inhoudsvermogen van meer dan 13.000 liter:
Het periodiek onderzoek bestaat uit een uitwendig onderzoek aangevuld met een inwendig onderzoek. Wat het inwendig onderzoek betreft, wordt de i maximumtermijn, vermeld in paragraaf 2, van de periodieke onderzoeken van vijf jaar op twintig jaar gebracht. De termijn voor het uitwendig periodiek onderzoek blijft echter vijf jaar.
4)
Voor houders met samengeperste lucht met een inhoud van meer dan 300 liter is steeds een inwendig onderzoek vereist.
5)
Andere reservoirs voor opslag van gassen, dan deze vermeld in punt 1) tot en met 4):
Het periodiek onderzoek betreft naast een uitwendig onderzoek steeds een inwendig onderzoek, tenzij uit een risicoanalyse van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen blijkt dat, gelet op de eigenschappen van het opgeslagen product, het materiaal van het reservoir, de gebruikshistoriek van het reservoir, de opslagcondities en eventuele andere relevante parameters, geen inwendige corrosie kan optreden.
Deze bepalingen gelden zowel voor bovengrondse, ondergrondse als ingeterpte opslaghouders.
Wijziging termijnen periodieke onderzoeken:
Bovendien kan, in het algemeen, de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen de periodiciteit van de onderzoeken, vermeld in paragraaf 2, wat betreft de inwendige onderzoeken, in functie van de gedane vaststellingen of ervaring, mits motivatie, wijzigen, evenwel zonder dat de termijn tussen twee opeenvolgende inwendige onderzoeken bij verhoging van de termijn meer dan tien jaar mag bedragen. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan deze termijn van tien jaar verlengd worden tot maximaal twintig jaar.
Alternatieve onderzoeksmethoden ter vervanging van het inwendig onderzoek:
Het periodieke inwendige onderzoek mag vervangen worden door een alternatieve onderzoeksmethode die dezelfde waarborgen biedt. Elk deelonderzoek wordt hierbij uitgevoerd volgens een code van goede praktijk. De voormelde alternatieve onderzoeksmethode en code van goede praktijk worden aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Bij het gebruik van een alternatieve onderzoeksmethode moet de periodieke herhaling korter of gelijk zijn aan de termijn, die door dit besluit of in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is opgelegd. Deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De voormelde milieudeskundige stelt een ondertekend attest op van de aanvaarding van de alternatieve onderzoeksmethode en gebruikte code van goede praktijk, alsook de verplichte periodiciteit op basis van de risicoanalyse. De exploitant houdt dit attest ter beschikking van de toezichthouder.
Aanvullende onderzoeken op basis van vaststellingen tijdens het periodiek onderzoek:
Als een reservoir sterk gecorrodeerd is, kan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, aanvullende onderzoeken, met inbegrip van een hydrostatische druktest, van het reservoir opleggen;
Aanvullende onderzoeken voor ondergrondse houders:
zonder kathodische bescherming
In verband met het nagaan van de uitwendige invreting van de platen van de gasreservoirs wordt bij de ingegraven reservoirs zonder kathodische bescherming dit onderzoek verricht met behulp van ultrasone stralingen of van elk ander procédé dat de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen als toereikend beschouwt.
met kathodische bescherming
Bij de ingegraven reservoirs met kathodische bescherming volstaat het de kathodische bescherming jaarlijks door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie te laten nazien;
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen controleert de goede werking van de veiligheidsvoorzieningen. Voor het nazicht van de veiligheidskleppen van vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs wordt de maximumtussentijd van zes jaar vervangen dooreen maximumtussentijd van drie jaar. De veiligheidskleppen van de andere gasopslagreservoirs worden ten minste om de tien jaar herafgesteld;
alleen als de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen het nodig acht maar nooit bij ingebruikname wanneer voor het desbetreffende onderdeel of wanneer voor het samenstel een EG-verklaring van overeenstemming voorhanden is, wordt een drukweerstandproef uitgevoerd, gewoonlijk een hydrostatische druktest van de drukvaten: de beproevingsdruk is minstens gelijk aan de hoogste van de volgende waarden:
a)
de druk die overeenstemt met de maximale gebruiksbelasting die het apparaat kan weerstaan gelet op de maximaal toelaatbare druk en de maximaal toelaatbare temperatuur, vermenigvuldigd met 1,25;
b)
de maximaal toelaatbare druk, vermenigvuldigd met 1,43;
voor een drukvat zonder EG-verklaring van overeenstemming mag deze factor 1,43 vervangen worden door de factor voorzien in de code van goede praktijk, die gehanteerd werd bij het ontwerp van het drukvat; bij vacuümgeïsoleerde reservoirs wordt de proefdruk echter 1 bar hoger genomen.
De hoger bepaalde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk aantoont dat de voorgestelde beproevingdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van het reservoir zal veroorzaken; gedurende de proef mag in het apparaat geen significant lek of een vervorming boven een vastgestelde drempel optreden; de proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven; ingeval de hydrostatische druktest schadelijk is of zeer hinderlijk voor de exploitatie, kunnen er alternatieve onderzoeksmethodes worden toegepast om te achterhalen of de sterkte nog voldoende gewaarborgd blijft;
de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen maakt het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.9, op.

§ 2

De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1, worden, tenzij een andere termijn is bepaald overeenkomstig paragraaf 1 of in de volgende afdelingen, uitgevoerd ten minste om de vijfjaar, beginnend bij het onderzoek bij ingebruikname, en na elke belangrijke aanpassing of belangrijke herstelling van de installatie. Voor vacuümgeïsoleerde gasopslagreservoirs is de maximumtermijn evenwel zes jaar in plaats van vijf jaar.
Als in het voorgaande afgeleverde attest een kleinere maximumtermijn is opgelegd, wordt deze kleinere maximumtermijn geëerbiedigd, eventueel alleen voor de controles, bepaald in het attest.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 389 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.3.1.9

§ 1

Het attest, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, bevat:
de gedetailleerde opgave van de gedane controles en beproevingen, die de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen zelf heeft uitgevoerd alsmede van de hierbij gedane relevante vaststellingen;
in het geval hij beslist heeft een drukweerstandsproef uit te voeren, de motivatie van deze beslissing;
het ondubbelzinnige besluit dat:
a)
de installatie wel of niet voldoet aan de sectorale voorwaarden van deze afdeling , aan de bijzondere vergunningsvoorwaarden alsmede aan alle andere eisen die de goede en veilige werking van de installatie moeten waarborgen;
b)
de goede werking van de installatie wel of niet in het gedrang wordt gebracht door de opstelling ervan, door de voorziene gebruiksomstandigheden of door enig ander zichtbaar gebrek;
bij een tekort: of de installatie al dan niet in werking mag gesteld werden en zo ja binnen welke termijn deze tekorten moeten verholpen worden en welke voorzorgsmaatregelen de exploitant dient te treffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen;
bij het ontbreken van een gebruiksaanwijzing, een opsomming van de vereiste veiligheidsvoorzieningen en onderhoudshandelingen;
de termijn waarbinnen de inrichting aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden om in dienst te mogen blijven met in acht name van de maximumtermijnen vastgesteld in deze afdeling.

§ 2

De exploitant houdt elk door deze afdeling voorgeschreven attest van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen ter inzage van de toezichthouder en dit ten minste tot het attest van het tweede navolgende gelijkaardige onderzoek beschikbaar is.

§ 3

Als volgens deze afdeling onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist zijn, mogen de desbetreffende installaties slechts in gebruik genomen of verder worden gebruikt indien uit het attest blijkt dat de goede en veilige werking van de installatie is gewaarborgd of indien, wanneer tekorten werden vastgesteld, de nodige maatregelen worden getroffen om de vastgestelde tekorten binnen de in het attest vastgestelde termijn te verhelpen en de in het attest vastgestelde nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen om ondertussen een aanvaardbaar veiligheidspeil te waarborgen.

§ 4

Voor elke herstelling, het aanbrengen van iedere wijziging aan het reservoir en het lassen van bijhorigheden op een gasreservoir, die volgens deze afdeling aan onderzoeken door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen is onderworpen, is de voorafgaande schriftelijke toestemming vereist van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Deze milieudeskundige deelt de veiligheidsmaatregelen, die vereist zijn bij deze handelingen, schriftelijk aan de exploitant mee.

§ 5

Voor de vergunningsplichtige en meldingsplichtige installaties die op 1 januari 2009 vergund respectievelijk gemeld zijn waarvoor volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling geen attest van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen vereist was, wordt het onderzoek, vermeld in deze afdeling, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 januari 2011.
Voor bovenvermelde installaties, die bovendien niet voldoen aan de in deze afdeling opgelegde voorschriften inzake de bouw van drukapparaten, lekdichtheidstesten de veiligheidsvoorzieningen van drukapparaten, worden deze voorschriften vervangen door volgende bepalingen: met het oog op het eerste onderzoek bezorgt de exploitant van de installatie aan de erkende milieudeskundige alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de installatie te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de installatie en tot elke andere controle die hij nodig acht.
De op 1 januari 2009 lopende attesten van een onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen die volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling in deze afdeling vereist waren, blijven geldig tot op de datum die in het attest is vermeld; is er in het attest geen datum vermeld dan blijft het attest van kracht volgens de op 1 januari 2008 bestaande regeling voor de geldigheidsduur van het attest.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Subafdeling 5.17.3.2 Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in verplaatsbare recipiënten
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Artikel 5.17.3.2.1
Deze subafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 17.1.2.1 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.2 Veiligheidsscherm

§ 1

Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van tenminste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van tenminste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een dikte die een equivalente vuurweerstandscoëfficiënt heeft. Voor de opslagplaatsen in open lucht tot en met een waterinhoud van 10.000 l volstaat een dicht en onbrandbaar scherm.

§ 2

Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en overschrijdt de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten met minimaal 0,5 m.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.3 Inrichting opslagplaatsen

§ 1

Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende stockeringszones, waarbij in elke stockeringszone enkel gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden gestockeerd.
Tussen deze verschillende stockeringszones bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.

§ 2

In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, wel samen in eenzelfde stockeringszone worden gestockeerd op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, tussen deze groepen nul meter bedraagt.

§ 3

De lege recipiënten worden binnen hun respectieve stockeringszones opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die als dusdanig duidelijk is aangegeven.

§ 4

De stockeringszones worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte. Als de opslagplaats zich in een gebouw of op een plaats bevindt dat/die voor het publiek vrij toegankelijk is, wordt deze opslagplaats of de stockeringszones afgesloten met een hekwerk van onbrandbaar materiaal van ten minste twee meter hoogte, of worden de recipiënten opgeslagen in afsluitbare metalen kooien.

§ 5

In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de veiligheidsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden enige overtappingsoperatie uit te voeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.4 Scheidingsafstanden voor open en gesloten opslagplaatsen

§ 1

Tussen een stockeringszone voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, enerzijds en de stockeringszones voor gassen gerangschikt in andere dan de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, alsmede de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, zoals in bijlage 5.17.1 aangegeven. Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig deze bijlage verschillende scheidingsafstanden.
De te hanteren scheidingsafstand tussen twee elementen is de grootste van de afstanden vermeld in de tabel van bijlage 5.17.1. (bijvoorbeeld 600 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 van groep 1 ten opzichte van 3000 l gas gekenmerkt door gevarenpictogram GHS03 van groep 3 geven twee meter scheidingsafstand voor groep 1 ten opzichte van groep 3 en tevens vijf meter voor groep 3 ten opzichte van groep 1; de in acht te nemen minimumafstand is in dit geval dus vijf meter).

§ 2

De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand, die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde stockeringszone en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de in minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.5 Bouw van de open opslagplaatsen

§ 1

De vloer van de open opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en voor bodemverontreinigende gassen ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is.

§ 2

De vloer van de opslagplaats, waar gassen van groep 1, groep 2, groep 3 – met uitzondering van niet-diepgekoelde gassen, die naast gevarenpictogram GHS04, enkel en alleen gekenmerkt worden door gevarenpictogram GHS03 – of diepgekoelde gassen van groep 4 worden opgeslagen met een soortelijk gewicht groter dan dat van lucht, mag over zijn hele oppervlakte niet lager liggen dan het belendende terrein en mag noch openingen noch holten of geulen bevatten, tenzij voor de afvoer van hemelwater indien een hydraulisch bediend afvoerslot of gelijkwaardig materieel is voorzien. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.

§ 3

Als de open opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.6 Bouw van de gesloten opslagplaatsen

§ 1

De vloer van de opslagplaats bestaat uit een weerstandbiedend en ondoordringbaar materiaal en is aldus aangelegd dat de stabiliteit van de recipiënten verzekerd is.

§ 2

De opslagplaats mag niet ingericht zijn in een kelderverdieping, noch onder noch boven bewoonde lokalen. De vloer van de opslagplaats mag over zijn hele oppervlakte evenmin lager gelegen zijn dan het belendende terrein en mag noch openingen, noch holten of geulen bevatten. Deze voorschriften gelden eveneens binnen de zone afgebakend door de scheidingsafstanden, vermeld in artikel 5.17.3.2.4.

§ 3

Als de gesloten opslagplaats gassen van groep 1 bevat, is het eventueel aanwezige dak gebouwd uit onbrandbare materialen en mag hoe dan ook slechts voor maximaal 20 % bestaan uit doorschijnend en zelfdovend materiaal.

§ 4

De lokalen die als gesloten opslagplaatsen dienen, zijn volledig gebouwd uit onbrandbare materialen.
De wanden van de lokalen die dienst doen als gesloten opslagplaats beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.2.2.
De deuren draaien naar buiten open. Het gebruik van rollende panelen of rolluiken is nochtans toegelaten op voorwaarde dat ze onbrandbaar zijn en dat deze panelen, rolluiken, of de opslagplaats een of meer deuren bevatten die aan het hiervoor vermeld voorschrift voldoen.
De vensters hebben vaste ramen met gewapend glas.
De veiligheidsschermen, tussenschotten of muren rondom de stockeringszones, reiken ofwel tot aan de zoldering of hebben een minimale hoogte van drie meter en overstijgen de gasrecipiënten metten minste een meter.

§ 5

De gesloten opslagplaatsen zijn zodanig opgevat dat een doelmatige verluchting verzekerd is. Openingen die een verbinding met de buitenlucht geven, zijn zowel kort bij de vloer als in het bovenste gedeelte van elk afzonderlijk compartiment van de opslagplaats aangebracht. Deze openingen zijn voorzien van onbrandbaar traliewerk of rooster. De plaats en grootte van de openingen dienen in functie van de opslagcapaciteit oordeelkundig bepaald.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.7 Verlichting
Voor de kunstmatige verlichting van de opslagplaatsen is alleen elektriciteit toegelaten.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.8 Verwarming

§ 1

Alleen verwarming door middel van vloeistof, stoom of hermetische elektrische apparaten is toegelaten evenals verwarmingssystemen die gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden.

§ 2

De verwarmingstoestellen zijn zodanig geplaatst dat zij de wand van de gasrecipiënten niet overmatig kunnen opwarmen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.9 Elektriciteit ? Rook- en vuurverbod

§ 1

In geval van stockering van gassen gerangschikt in groep 1, worden, met behoud van de toepassing van artikel 5.17.3.1.2, de elektrische apparaten, vermeld in paragraaf 1 en 2 van artikel 5.17.3.2.8, tot een minimum beperkt. Zij beantwoorden aan de voorschriften van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installatie voor een zone 2.

§ 2

In open en gesloten opslagplaatsen alsmede in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.2.4, is het verboden te roken, vuur te maken of gebruik te maken van toestellen met onbeschermd vuur of onbeschermde vlam, andere ontvlambare vaste stoffen van gevarencategorie 1 of 2, ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3, of brandbare stoffen op te stapelen, voorzover er zich recipiënten in deze opslagplaats bevinden.

§ 3

De aanwezigheid van gassen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02 (groep 1), en het verbod tot roken en vuur te maken wordt door reglementaire pictogrammen aangeduid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.10 Toegang tot de opslagplaats

§ 1

Alleen de aangestelden hebben toegang tot de opslagplaats.

§ 2

Een duidelijk zichtbaar bericht verbiedt de toegang tot de opslagplaats aan de personen die vreemd zijn aan de inrichting en aan diegenen die er niet door hun beroepsbezigheden geroepen zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.2.11 Verplaatsbare recipiënten
Subafdeling 5.16.4.2 is van toepassing op de verplaatsbare recipiënten aanwezig of opgeslagen in de inrichting.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Subafdeling 5.17.3.3 Opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen in vaste reservoirs
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Artikel 5.17.3.3.1

§ 1

Met behoud van de toepassing van het koninklijk besluit van 21 oktober 1968 betreffende de opslagplaatsen voor vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, gewijzigd bij latere koninklijke besluiten, is deze subafdeling van toepassing op de opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in rubriek 17.1.2.2 van de indelingslijst, in vaste houders.

§ 2

Behoudens wat bepaald is in artikel 5.17.3.3.17, is deze subafdeling niet van toepassing op de op 1 mei 1999 bestaande opslagplaatsen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.2 Inrichting opslagplaatsen

§ 1

Als er in de inrichting gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten, waarbij in elk compartiment alleen gassen gerangschikt in eenzelfde groep mogen worden opgeslagen.
Tussen deze verschillende compartimenten bestaan minimum de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3.

§ 2

In afwijking van paragraaf 1 mogen gassen gerangschikt in verschillende van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, wel samen in eenzelfde compartiment worden opgeslagen op voorwaarde dat de minimumafstand, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, tussen deze groepen nul meter bedraagt.

§ 3

In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden en de schermen, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden overtappingsoperaties in verplaatsbare recipiënten uit te voeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.3 Scheidingsafstanden voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

§ 1

Tussen een vast opgestelde houder voor gassen gerangschikt in een welbepaalde groep van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4. enerzijds en de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in andere van de groepen, vermeld in artikel 5.17.3.1.1, § 4, alsmede elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, anderzijds, bestaat een minimale scheidingsafstand, uitgedrukt in m, vermeld in de tabel in bijlage 5.17.1.
Afhankelijk van de opslagcapaciteit gelden overeenkomstig bijlage 5.17.1 verschillende scheidingsafstanden.
De scheidingsafstand tussen twee elementen die te hanteren is, is de grootste van de afstanden aangegeven in de tabel.

§ 2

De scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten, tussen de beschouwde gashouder(s) en voornoemde zones en elementen, gelijk is aan of meer bedraagt dan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.

§ 3

Voor opslagplaatsen van gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste, vacuüm-geïsoleerde tanks kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] scheidingsafstanden worden opgelegd die afwijken van deze vermeld in paragraaf 1.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 390 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.3.3.4 Bouw van houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan
De bouw van de al of niet vacuüm-geïsoleerde houders voor gassen andere dan vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is aangepast aan het gas dat ze bevatten volgens een code van goede praktijk.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.5 Waterdrukproef
De houder ondergaat, in tegenwoordigheid van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, een waterdrukproef aan een druk gelijk aan 1,33 maal de maximum dienstdruk uitgedrukt in kg/cm2, waarbij het bekomen product afgerond wordt tot de hogere eenheid.
Gedurende de proef mag het toestel geen enkele lekkage vertonen.
De proef mag tot geen enkele blijvende vervorming aanleiding geven.
De voormelde beproevingsdruk mag op aanvraag van de constructeur verhoogd worden, op voorwaarde dat deze schriftelijk verklaart dat de voorgestelde beproevingsdruk geen overdreven spanning in de verschillende delen van de houder zal veroorzaken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.6 Identificatieplaat
De houder draagt op een, rekening gehouden met zijn bestemming, bereikbare plaats, een vastgelaste stalen plaat, waarop volgende aanduidingen geslagen zijn:
naam of kenteken van de constructeur;
volgnummer;
inhoudsvermogen;
maximale dienstdruk;
beproevingsdruk;
de letter E gevolgd door de datum van deze beproeving en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De plaat omvat een vrije oppervlakte die toelaat vijfmaal de beproevingsdatum en ijkstempel te slaan.
Als de houder bestemd is om ingegraven te worden en als de plaat hierdoor gevaar loopt onzichtbaar te worden, zijn de hierboven vermelde merken eveneens op de snede van het mangat geslagen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.7 Attest van goedkeuring
De milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen stelt een attest van goedkeuring op dat de door de constructeur verstrekte documenten, de gedetailleerde opgave van de controles, nazichten, onderzoeken en beproevingen, welke hij zelf uitgevoerd heeft, vermeldt.
In het attest van goedkeuring besluit de erkende milieudeskundige zonder dubbelzinnigheid dat de houder al of niet in overeenstemming is met de voorschriften van een code van goede praktijk in functie van het in de houder op te slagen gas.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.8 Periodiek onderzoek van de opslagplaatsen en van de houders

§ 1

De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd conform artikel 5.17.3.1.8, § 2.

§ 2

Veiligheidskleppen zijn uitwendig en uitgerust met een systeem dat toelaat zonder gasverlies en zonder het vooraf ledigen van de houder de veiligheidsklep te vervangen.

§ 3

[Met behoud van de controles, vermeld in] artikel 5.17.3.1.8, worden vacuümgeïsoleerde houders ten minste om de twee jaar door een aangestelde van de exploitant nagezien. Veiligheidskleppen worden ten minste om de tien jaar opnieuw afgesteld.

§ 4

Met behoud van de controles, vermeld in artikel 5.17.3.1.8, wordt de terugslagklep op de vuilleiding tussen houder en vulpunt van een lpg-station minstens vijfjaarlijks onderzocht door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 5

Voor vacuümgeïsoleerde houders wordt de opslagplaats ten minste om de twee jaar door de exploitant of zijn aangestelde nagezien.

§ 6

Wanneer het lpg-station vergund werd op basis van de risicoafstanden met een terugslagklep in de vulleiding tussen houder en vulpunt, wordt deze minstens jaarlijks door de exploitant of zijn aangestelde gecontroleerd op zijn goede werking. De bevindingen van die controles worden in een register genoteerd dat ter inzage ligt van de toezichthouder. Bij het slecht functioneren wordt de terugslagklep onmiddellijk hersteld of vervangen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 71 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.17.3.3.9 Vullen van de houders

§ 1

Nauwkeurige en schriftelijke onderrichtingen worden aan de aangestelde gegeven voor de verschillende te verrichten handelingen. Een aangestelde moet voortdurend aandachtig toezicht houden op de behandelingen die aan de gang zijn.

§ 2

Bij het vullen van de houders mag het percentage van vulling van de hierna opgegeven tabel in functie van de dichtheid van de vloeistof op 15 °C niet overschreden worden, het percentage van vulling zijnde het quotiënt van het gewicht van de ingehouden vloeistof en het gewicht water dat de houder zou kunnen bevatten:
maximaal percentage van vulling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan:
Dichtheid van het gas of van het mengsel op 15 °C kg/l
bovengrondse houders
ingegraven houders alle inhoudsvermogens
 
van 0 tot 4,5 m3
groter dan 4,5 m3
 
0,497-0,504
41 %
44 %
45 %
0,505-0,511
42 %
45 %
46 %
0,512-0,520
43 %
46 %
47 %
0,521-0,528
44 %
47 %
48 %
0,529-0,537
45 %
48 %
49 %
0,538-0,545
46 %
49 %
50 %
0,546-0,553
47 %
50 %
51 %
0,554-0,561
48 %
51 %
52 %
0,562-0,568
49 %
52 %
53 %
0,569-0,576
50 %
53 %
54 %
0,577-0,585
51 %
54 %
55 %
0,586-0,592
52 %
55 %
56 %
0,593-0,601
53 %
56 %
57 %
0,602-0,609
54 %
57 %
58 %
0,610-0,618
55 %
58 %
59 %
0,619-0,627
56 %
59 %
60 %
0,628-0,635
57 %
60 %
61 %
voor niet-gekoelde vloeibaar gemaakte gassen, andere dan handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan, is het maximum vullingspercentage gelijk aan 95 % van de densiteit bij 50 °C voor houders met een inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 5 m3 en aan 95 % van de densiteit bij 40 °C voor houders met een inhoudsvermogen groter dan 5 m3.

§ 3

Het is verboden een niet gekoelde en niet-vacuüm-geïsoleerde houder, zelfs gedeeltelijk, te vullen met een vloeistof waarvan de dampspanning, bij 50 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minder dan 5000 l, en bij 40 °C voor de houders met een inhoudsvermogen van minstens 5000 l, hoger is dan de maximale dienstdruk waarvoor de houder werd afgenomen.
Lpg-systemen mogen slechts met vloeistof worden gevuld nadat ze vooreerst met de gasfase op minimale druk zijn gebracht.

§ 4

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], mogen de slangen die voor het vullen aangewend worden slechts in open lucht gebruikt worden.
Voor de opslagplaatsen, ingedeeld in klasse 3, kan de erkende milieudeskundige toestemming verlenen om een gedeelte van de slang niet in open lucht te gebruiken. Deze toestemming dient uitdrukkelijk vermeld in het verslag van onderzoek van de opslagplaats.

§ 5

Het is verboden een vaste houder te vullen die zichtbare gebreken vertoont die de veiligheid kunnen schaden of die niet het voorwerp uitmaakt van een verslag opgesteld door een erkend organisme of een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, verslag waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de reglementaire voorschriften en aan de opgelegde voorwaarden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
§ 4 gewijzigd bij art. 391 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.3.3.10 De elektrische installatie

§ 1

Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties zijn de volgende voorschriften van toepassing op de elektrische installaties voor opslagplaatsen van gassen behorende tot groep 1:
binnen de veiligheidszones, begrensd door de afstandsregels tot lokalen zonder open vuurverbod, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, betreffende gassen andere dan vloeibaar gemaakte handelspropaan, -butaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders, en in artikel 3 van het hogervermelde koninklijk besluit van 21 oktober 1968, wordt het aantal elektrische apparaten beperkt tot het hoogst nodige minimum; enkel laagspanningsstroom is er toegelaten; ontladingslampen van de categorieën A en B zijn evenwel toegelaten;
voor de voeding van de motoren met een minimum vermogen van 100 pk mag de voedingsspanning tussen de fazen 3000 Volt bedragen, onder volgende voorwaarden:
a)
de hele installatie is gepantserd;
b)
de dispersieweerstand van de aarding bedraagt maximum 1 Ohm;
een buiten de in punt 1° vermelde ruimten geplaatste schakelaar, die alle polen uitschakelt, moet het mogelijk maken de installatie volledig af te zonderen;
de hele elektrische installatie of elk onderdeel van de installatie mag slechts dienen voor het bedienen of beschermen van de elektrische toestellen gebruikt in bedoelde installaties;
de wijze van beveiliging van de elektrische toestellen voor opslagplaatsen voor handelsbutaan, -propaan en mengsels daarvan moet zijn:
a)
hetzij de intrinsieke veiligheid, bepaald in de norm NBN 683;
b)
hetzij de ontploffingsvaste omhulsels bepaald in de norm NBN 286;
c)
hetzij de omhulsels met inwendige overdruk, bepaald in de norm NBN 716;
d)
hetzij de zandvulling;
de elektrische toestellen mogen slechts gebruikt worden binnen de perken van de toepassing waarvoor ze werden vervaardigd;
de enige toegelaten montages voor de elektrische leidingen zijn de volgende:
a)
de montage onder TIAF buizen, bepaald in de norm NBN 45;
b)
de kabels met minerale isolatie, bepaald in de norm NBN 693;
c)
de kabels waarvan de isolering beschermd is door een waterdichte geaarde bewapening;
d)
de gepantserde soepele geaarde kabels;
e)
elke andere uitvoering die conform is aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties en die door een milieudeskundige in de discipline elektrische installaties is goedgekeurd.

§ 2

Iedere andere montage of toestel dan deze vermeld in paragraaf 1, is toegelaten als ze dezelfde waarborgen inzake hermetische dichtheid en mechanische weerstand biedt.

§ 3

De installatie en het onderhoud van de elektrische toestellen beveiligd zoals vermeld in paragraaf 1, worden toevertrouwd aan bevoegd personeel, dat op de hoogte wordt gehouden van de bijzondere veiligheidsregels eigen aan dit materiaal.
Elke herstelling die een deel van het materiaal betreft, dat essentieel is voor het behoud van de veiligheidsinrichting volgens een van de wijzen van beveiliging, vermeld in paragraaf 1, wordt uitgevoerd in een gespecialiseerd werkhuis, zo nodig bij of onder toezicht van de constructeur.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.11 Pijpleidingen en slangen voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

§ 1

Voor wat de pijpleidingen betreft, is de maximum dienstdruk als volgt te bepalen:
voor de elementen in contact met niet ontspannen gassen (vloeibare fase of gasvormige fase): volgens de bepalingen van het koninklijk besluit van 13 juni 1999 betreffende het op de markt brengen van drukapparatuur, gewijzigd bij het koninklijk besluit van 6 december 2005, waarmee de EG-richtlijn 97/23/EG van 29 mei 1997 inzake de onderlinge aanpassing van de wetgevingen der lidstaten betreffende drukapparatuur (Pressure Equipment Directive, PED), in intern recht werd omgezet;
voor de elementen in contact met het ontspannen gas: volgens de norm NBN D 51 006 “Binnenleidingen voor commercieel butaan of propaan in gasfase op een werkdruk van maximum 5 bar en plaatsing van de verbruikstoestellen”.

§ 2

De vaste pijpleidingen zijn vervaardigd uit metalen naadloze buizen. Deze leidingen en hun koppelingen zijn opgevat en verwezenlijkt voor een in paragraaf 1 vastgestelde dienstdruk.

§ 3

De vaste pijpleidingen die in contact zijn met niet ontspannen gassen zijn uit staal vervaardigd. De buizen zijn van een kwaliteit ten minste gelijk aan de klas C van het verslag nr. 70 van het Belgisch Instituut voor Normalisatie. Andere materialen mogen eveneens worden aangewend op voorwaarde dat zij gelijkwaardige kwaliteitseisen waarborgen.

§ 4

De slangen, voorzien van hun koppelingen, zijn ontworpen en vervaardigd om slechtste barsten bij de volgende drukkingen:
viermaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter kleiner dan 2,5 duim;
driemaal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, voor de slangen met een diameter groter of gelijk aan 2,5 duim.

§ 5

De slangen voorzien van hun koppelingen en de vaste pijpleidingen na het monteren, worden onderworpen aan een proefdruk gelijk aan 1,5 maal de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1, met een minimum van 3 kg/cm2. Deze proef wordt zo uitgevoerd dat de dichtheid en ook de afwezigheid van vervormingen en van eventuele fouten die de veiligheid zouden kunnen schaden zo nauwkeurig mogelijk nagegaan worden.
Voor de aftapslangen voorzien van hun koppelstukken aangesloten op de vloeibare fase is deze proef ten minste ieder jaar te hernieuwen; ze heeft plaats aan de maximum dienstdruk, vermeld in paragraaf 1.

§ 6

De nodige maatregelen zijn getroffen om te voorkomen dat in de leidingen van de vloeibare fase drukkingen zouden kunnen ontstaan die de maximum dienstdruk van de leiding met meer dan 20 % overtreffen.

§ 7

De ondergrondse leidingen zijn beschermd door middel van een bekleding gevormd door minstens twee lagen jute doordrenkt met asfalt en door een laag warm aangebrachte asfalt, of met gelijk welke andere bekleding die op gebied van bescherming tegen invreting gelijkwaardige hoedanigheden bezit.

§ 8

Al de onderdelen van de installatie, zoals afsluitkranen, ontspanners, kleppen, ventielen, slangen, dichtingen, zijn opgevat en vervaardigd voor hun gebruik voor vloeibaar gemaakte petroleumgassen.

§ 9

De exploitant is in het bezit van een, ofwel door de installateur, ofwel door een milieudeskundige in de discipline toestellen onder druk, ondertekend en gedagtekend attest, waarin verklaard wordt dat de voormelde bepalingen nageleefd zijn. De exploitant houdt dit attest ter inzage van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.12 Herstelling van de houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders

§ 1

Vóór elke herstelling die tot risico aanleiding kan geven, moet de houder geledigd worden. Hij moet van het overige van de installatie door blindflenzen afgesloten worden. De houder wordt degelijk gereinigd.

§ 2

Voordat om het even wie de houder binnengaat, wordt de atmosfeer van de houder door een bevoegde persoon met de explosiemeter gecontroleerd om de afwezigheid van ontvlambare dampen na te gaan.

§ 3

Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte verwarmde voorwerpen omvatten, of vonken kunnen veroorzaken, wordt verse stoom in de houder en de buisleidingen ingeblazen, tot de volledige ontruiming van alle sporen van ontvlambaar gas. Mits toestemming van de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], mogen andere evenwaardige ontgassingstechnieken worden aangewend.

§ 4

De stoom zal slechts ingeblazen worden wanneer men er zeker van is dat de houder geen ontvlambaar mengsel kan bevatten. In dat geval zal het inblazen van een inert gas elk spoor van ontvlambaar gas verwijderen. Wanneer het inblazen van stoom of inert gas beëindigd is zal de houder gedurende ten minste twee uur zorgvuldig verlucht worden.

§ 5

Als de uit te voeren werken het gebruik van een vlam of op gloeihitte gebrachte voorwerpen niet behelzen, en geen vonken kunnen veroorzaken, mag het gebruik van verse stoom vervangen worden door een verluchting van voldoende duur ofwel wordt de houder gedurende vierentwintig uur met stromend water gespoeld.

§ 6

Als in de houder gebruik gemaakt wordt van elektrische toestellen, dan zijn deze van een van de typen, vermeld in artikel 5.17.3.3.10, behalve als de houder geheel ontgast werd. De voedingsspanning van de draagbare lampen is kleiner dan 50 V bij gelijkstroom en kleiner dan 25 V bij wisselstroom.

§ 7

Gedurende het reinigen en het herstellen moet een luchttocht onderhouden worden in de houder.

§ 8

Het aanbrengen van iedere wijziging aan de houder en het lassen van bijhorigheden op de houder moeten aan de voorafgaande toestemming van een erkende milieudeskundige onderworpen worden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 392 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.3.3.13 Afsluiting van houders voor vloeibaar gemaakt handelspropaan, handelsbutaan of mengsels daarvan in vaste ongekoelde houders
De pompen en de houders worden omringd door een stevige en onbrandbare afsluiting. De toegang binnen deze afsluiting is verboden aan elke persoon die er door zijn dienst niet geroepen is. Het toegangsverbod wordt op zichtbare wijze op de afsluiting vermeld.
Wat de houders met een inhoudsvermogen kleiner of gelijk aan 3000 liter bovengronds of 5000 liter ondergronds betreft, mag deze afsluiting afgeschaft worden, op voorwaarde dat de bijhorigheden behalve magnetische inhoudmeter en veiligheidsklep, die zouden kunnen lekken, van een beschermingskap voorzien zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.14 Bescherming tegen brand

§ 1

Binnen de zone van de opslagplaatsen voor gassen gerangschikt in groep 1 of in groep 2, begrensd door de afstanden, vermeld in artikel 5.17.3.3.3, is het verboden te roken, met brandende voorwerpen of elektronische toestellen die ontstekingsbronnen bevatten, binnen te dringen, vuur te maken, verdampers met blote vlam te gebruiken, hout, houtkrullen en andere gemakkelijk brandbare stoffen, gedroogd gras en struikgewas inbegrepen, te laten liggen.
Het rookverbod en het verbod vuur of open vlam te gebruiken wordt op de houders of in de nabijheid ervan in overeenstemming met de reglementair voorgeschreven pictogrammen aangeduid.

§ 2

In de zone, vermeld in paragraaf 1, is de aanwezigheid van rioleringsputten of van aansluitingen met de rioleringen verboden, tenzij ze uitgerust zijn met een luchtafsnijder waarvan de werking in alle omstandigheden verzekerd is.

§ 3

De houders, steunen en metalen toebehoren van houders van gassen gerangschikt in groep 1, worden met de aarde verbonden, zodanig dat de statische elektriciteit, die eventueel ontwikkeld wordt, afgeleid wordt.
Bij het overtappen staan de tankwagens en de spoortankwagens onder dezelfde spanning als de buisleidingen van de vaste installatie.
Zij worden onbeweeglijk gemaakt door middel van remmen en aangepaste wiggen.

§ 4

Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de te nemen maatregelen, in geval van gaslek of in geval van brand, worden aan een verantwoordelijke aangestelde of zijn plaatsvervanger gegeven.

§ 5

Blustoestellen van een aan de gewenste dienst aangepast model, blustoestellen die steeds in een goede staat van werking gehouden worden, of water-schuimbrandpompen in aantal en met een debiet in verhouding tot de belangrijkheid van de opslagplaats, worden op gepaste en gemakkelijk te bereiken plaatsen opgesteld.
Wat de opslagplaatsen met een totaal inhoudsvermogen kleiner dan of gelijk aan 3000 liter betreft, wordt dit voorschrift slechts opgelegd gedurende het vullen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.15 Onderhoud
De houders worden in goede staat gehouden.
Elk gebrek dat de veiligheid van de buren of het personeel in gevaar kan brengen, wordt onmiddellijk verholpen.
De beschermingsbekleding op de bovengrondse buisleidingen en houders wordt in goede staat gehouden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).

Artikel 5.17.3.3.16 Inbedrijfstelling van de opslagplaatsen
De opslagplaatsen mogen niet in bedrijf gesteld worden alvorens de exploitant in het bezit is van een verslag, opgesteld door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, waaruit blijkt dat de opslagplaats voldoet aan de voorschriften van dit besluit alsmede aan de voorwaarden opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
De exploitant houdt het attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 393 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.3.3.17 Bestaande opslagplaatsen
De opslagplaatsen voor gevaarlijke gassen, vermeld in artikel 5.17.3.3.1, § 2, beantwoorden aan de voorschriften van artikel 5.17.3.3.1, 5.17.3.3.2, 5.17.3.3.3, 5.17.3.3.8, 5.17.3.3.9, 5.17.3.3.10, 5.17.3.3.11, § § 4, 5, 6, 7, 8 en 9, 5.17.3.3.12, 5.17.3.3.13, 5.17.3.3.14 en 5.17.3.3.15, alsook aan de volgende voorschriften:
de houder draagt de volgende identificatiemerken: nummer, maximum dienstdruk, proefdruk, letter E gevolgd door de datum van de proef en door de ijkstempel van de erkende milieudeskundige; deze merken worden er ten laatste ter gelegenheid van het eerste onderzoek van de erkende milieudeskundige op aangebracht, tenzij de houder reeds bij de bouw door een erkend milieudeskundige werd nagezien en voorzien is van de voormelde letter E gevolgd door de datum van de proef en de ijkstempel van de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; dit eerste onderzoek moet ten laatste binnen de termijnen, vermeld in artikel 5.17.3.3.8, na de datum van inwerkingtreding van dit besluit plaatshebben;
het onderzoek, vermeld in punt 1 °, omvat:
a)
het nazicht van de naleving van de voorschriften van dit besluit en van de voorwaarden opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit];
b)
het nazien van de veiligheidstoestellen;
c)
het onderzoek van de houder om zich ervan te verzekeren dat hij voldoende veiligheidswaarborgen biedt;
met het oog op dat eerste onderzoek bezorgt de eigenaar van de houder aan de milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen alle documenten die het mogelijk kunnen maken over de veiligheid van de houders te oordelen; bij gebrek aan bewijskrachtige documenten gaat de erkende milieudeskundige over tot een grondig onderzoek van de houder en tot elke andere controle die hij nodig acht; ter gelegenheid van dat onderzoek stelt de milieudeskundige een verslag op met zijn vaststellingen betreffende de naleving van de reglementaire voorschriften en van de opgelegde voorwaarden; hij bepaalt in dat verslag de termijn gedurende dewelke, naar zijn mening, de houder nog veilig kan gebruikt worden voordat hij aan een nieuw onderzoek moet onderworpen worden;
de exploitant houdt het eventuele attest van goedkeuring van de houder en het verslag van onderzoek ter beschikking van de burgemeester en van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 265 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 265).
Wetshistoriek
Enig lid, 2°, a) gewijzigd bij art. 394 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.17.4 Gevaarlijke vaste stoffen en vloeistoffen

Wetshistoriek
Afdeling 5.17.4 (art. 5.17.4.1.1 – 5.17.4.4.3.4) vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Voorgeschiedenis
Subafdeling 5.17.4.1 ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
Oorspronkelijk art. 5.17.4.1 vernummerd tot art. 5.17.4.1.1 bij art. 5 en gewijzigd bij art. 6 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
Oorspronkelijk art. 5.17.4.2 vernummerd tot art. 5.17.4.1.2 bij art. 7 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
Artikel 5.17.4.1.2, § 2 opgeheven bij art. 272 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Oorspronkelijk art. 5.17.4.3 vernummerd tot art. 5.17.4.1.3 bij art. 8 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
Artikel 5.17.4.1.3, § 3 opgeheven bij art. 273, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.17.4.1.3, § 4 gewijzigd bij art. 180 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 273, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Oorspronkelijk art. 5.17.4.4 vernummerd tot art. 5.17.4.1.4 bij art. 9 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
Artikel 5.17.4.1.4, § 2 opgeheven bij art. 274 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Oorspronkelijk art. 5.17.4.5 vernummerd tot art. 5.17.4.1.5 bij art. 10 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)) en gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Oorspronkelijk art. 5.17.4.6 vernummerd tot art. 5.17.4.1.6 bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)) en gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.17.4.2 (art. 5.17.4.2.1 tot 5.17.4.2.5) ingevoegd bij art. 12 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)) en vervangen door subafdeling 5.17.4.2 (art. 5.17.4.2.1 tot 5.17.4.2.8) bij art. 3 B.Vl.Reg. 23 september 2011 (BS 27 oktober 2011 (ed.  3)).
Artikel 5.17.4.2.1, § 4 ingevoegd bij art. 127 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.17.4.2.2, § 4 gewijzigd bij art. 275, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.17.4.2.4, § 1 gewijzigd bij art. 180 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
Artikel 5.17.4.2.5, § 1 gewijzigd bij art. 181 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
Artikel 5.17.4.2.5, § 2 gewijzigd bij art. 181 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
Artikel 5.17.4.2.6, § 1 gewijzigd bij art. 6, 1° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.17.4.2.6, § 2 gewijzigd bij art. 6, 2° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.17.4.2.6, § 3 vervangen bij art. 6, 3° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.17.4.3 (art. 5.17.4.3.1 – 5.17.4.3.2) ingevoegd bij art. 128 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B. S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.17.4.3.1 gewijzigd bij art. 92 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Subafdeling 5.17.4.4 (art. 5.17.4.4.1 tot 5.17.4.4.4) ingevoegd bij art. 22 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 128, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Subafdeling 5.17.4.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Artikel 5.17.4.1.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst voorzover het gevaarlijke vaste stoffen of vloeistoffen betreffen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.2

§ 1

Voor de toepassing van deze afdeling moet rekening worden gehouden met alle gevarenpictogrammen waardoor een gevaarlijk product gekenmerkt wordt volgens de CLP-verordening. Voor de vloeibare brandstoffen dient enkel rekening gehouden met het gevarenpictogram GHS02.

§ 2

De kortstondige opslag samenhangend met het vervoer over de weg, per spoor, over binnenwateren of zeewateren of door de lucht, met inbegrip van laden en lossen en de overbrenging naar of van een andere tak van vervoer in havens, op kaden of in spoorwegemplacementen is niet onderworpen aan de voorschriften van dit reglement.
Als de gevaarlijke producten, vermeld in dit besluit, echter worden opgeslagen in opslagplaatsen die gelegen zijn in havens, langs kaden of spoorwegemplacementen en die bestemd zijn om regelmatig dergelijke gevaarlijke producten kortstondig op te slaan, dan zijn deze opslagplaatsen wel onderworpen aan de voorschriften van dit besluit.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.3

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de exploitatie van een inrichting, ingedeeld in klasse 1, voor de opslag van [andere dan gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2] verboden:
in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
in een gebied ander dan een industriegebied;
op minder dan 100 m afstand van:
a)
een woongebied;
b)
een parkgebied;
c)
een recreatiegebied.

§ 2

De verbodsbepalingen van paragraaf 1 gelden niet:
voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals vermeld in artikel 3.2.1.1;
voor gevaarlijke producten welke in een dusdanige fysicochemische toestand verkeren dat zij geen eigenschappen bezitten die een zwaar ongeval met zich kunnen meebrengen voor zover dit bevestigd wordt door een deskundige erkend voor de discipline externe veiligheid risico's voor zware ongevallen;
voor gevaarlijke producten die behoren tot de eigenlijke exploitatie van een waterwinning voor openbaar nut.

§ 3

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de exploitatie van een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en groep 2 verboden in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III.

§ 4

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de opslag van de volgende stoffen verboden:
methylbromide;
dicyaan, cyaanwaterstof (blauwzuur) en zijn zouten (Cyaniden);
organische cyaanverbindingen (nitrillen).]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 395 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 136 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 395 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 395 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.1.4

§ 1

De dichtheid van de leidingen, de koppelingen, de kranen en de toebehoren is verzekerd. Zij worden op een doeltreffende manier tegen corrosie te beschermd.

§ 2

De niet-toegankelijke leidingen worden aangelegd in een met fijnkorrelig inert materiaal aangevulde greppel. Deze greppel is vloeistofdicht en helt af naar een vloeistofdichte opvangput.
Dit systeem mag vervangen worden door een alternatief systeem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging dezelfde waarborgen biedt als dit systeem. Het alternatief systeem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige. Dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder. Een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].

§ 3

Het is verboden leidingen voor vervoer van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 aan te leggen in lokalen, behalve als deze leidingen uit één stuk zijn (geen verbindingen met dichtingen), of als de lokalen ingericht en gezoneerd zijn overeenkomstig de voorschriften van het Algemeen Reglement op de elektrische installaties, in het bijzonder de artikelen die handelen over ruimten waarin een ontplofbare atmosfeer kan ontstaan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 396 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.1.5

§ 1

Met behoud van de toepassing van verdere bepalingen worden de nodige voorzorgsmaatregelen getroffen om te vermijden dat producten met elkaar in contact komen waarbij:
gevaarlijke chemische reacties kunnen plaatsvinden;
producten met elkaar kunnen reageren onder vorming van schadelijke of gevaarlijke gassen en dampen;
producten samen ontploffingen of branden kunnen veroorzaken.

§ 2

Als in de inrichting diverse producten, die gekenmerkt worden door verschillende gevarenpictogrammen, worden opgeslagen, wordt de opslagplaats verdeeld in verschillende compartimenten volgens bijlage 5.17.1.
Deze compartimenten worden aangegeven door middel van wanden, veiligheidsschermen, markeringen op de grond, kettingen of vaste afbakeningen op 1 m hoogte.

§ 3

In de opslagplaatsen en in de zones die begrensd zijn door de scheidingsafstanden of de schermen, vermeld in bijlage 5.17.1, is het verboden enige fabricatie- of andere behandelingsoperatie uit te voeren die geen betrekking heeft op de opslag en overslag van de producten.

§ 4

De producten mogen niet buiten de daartoe bestemde opslagruimte worden opgeslagen. De verplaatsbare lege gecontamineerde recipiënten die gevaarlijke producten hebben bevat, worden opgeslagen op een hiervoor voorbehouden plaats die duidelijk is aangegeven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.6

§ 1

Ten opzichte van bovengrondse compartimenten voor producten gekenmerkt door een of meerdere gevarenpictogrammen worden minimale scheidingsafstanden gerespecteerd zoals vermeld in bijlage 5.17.1.

§ 2

De afstanden, vermeld in paragraaf 1, mogen verminderd worden door de constructie van een veiligheidsscherm, op voorwaarde dat de afstand die horizontaal omheen dit scherm wordt gemeten tussen het beschouwde compartiment en de elementen, vermeld in bijlage 5.17.1, minstens gelijk is aan de minimale scheidingsafstanden, vermeld in paragraaf 1.
Het veiligheidsscherm is ofwel van metselwerk met een dikte van ten minste 18 cm, ofwel van beton met een dikte van ten minste 10 cm, ofwel van enig ander materiaal met een zodanige dikte dat een equivalente brandweerstandscoëfficiënt verkregen wordt. Het scherm heeft een hoogte van minimaal 2 m en moet de maximale hoogte van de opgeslagen recipiënten of houders met minimaal 0,5 m overschrijden.

§ 3

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden afgeweken van voormelde minimale scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten onderling:
ofwel door toepassing van een code van goede praktijk aangaande scheidingsafstanden tussen gevaarlijke producten;
ofwel steunend op de resultaten van het veiligheidsrapport of op basis van een risicoanalyse opgesteld dooreen VR-deskundige.

§ 4

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de scheidingsafstanden niet van toepassing op:
de vloeistoffen en vaste stoffen opgeslagen in laboratoria;
de vloeistoffen en vaste stoffen waarvan de totale opslagcapaciteit per opslagplaats lager is dan de ondergrens vermeld in klasse 3 van de overeenkomstige indelingsrubriek bepaald aan de hand van het gevarenpictogram dat voor de scheidingsafstand determinerend is;
de opslagplaatsen vermeld in rubriek 17.4.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 3, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 397 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 397 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.1.7

§ 1

De nodige maatregelen (bijvoorbeeld aarding) worden getroffen om de vorming van gevaarlijke elektrostatische ladingen te voorkomen bij de opslag en behandeling van ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS02. Deze paragraaf is niet van toepassing op ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3 met een vlampunt van meer dan 55 °C.

§ 2

De verwarming van de lokalen waar gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen worden opgeslagen, mag enkel geschieden door middel van toestellen waarvan de plaatsing en het gebruik voldoende waarborgen bieden om brand- en ontploffingsrisico te voorkomen.

§ 3

In de lokalen waar gevaarlijke producten worden opgeslagen:
mogen geen werkzaamheden worden verricht die het gebruik vereisen van een toestel met open vuur of dat vonken kan verwekken, tenzij voor onderhouds- of herstellingswerken op voorwaarde dat hiervoor de nodige voorzorgsmaatregelen zijn getroffen en mits schriftelijke instructies opgesteld of geviseerd door de preventieadviseur of door de exploitant of zijn aangestelde;
is het verboden te roken; dit rookverbod dient in goed leesbare letters of met reglementaire pictogrammen op de buitenwand van de toegangsdeuren en binnen de lokalen aangeplakt te worden; de verplichting tot het aanbrengen van het voorgeschreven pictogram “rookverbod” is niet van toepassing wanneer dit pictogram is aangebracht bij de ingang van het bedrijf en wanneer dit vuur- en rookverbod geldt voor het hele bedrijf;
zijn de schoorstenen en lozingskanalen van de opgezogen dampen en uitwasemingen van onbrandbare of zelfdovende materialen.

§ 4

Het is verboden:
te roken, vuur te maken of brandbare stoffen op te slaan boven of nabij de houders, bij de pompen, de leidingen, de verdeelzuilen, de vulplaatsen en de losplaats voor de tankwagen binnen de grenzen van de gezoneerde plaatsen zoals weergegeven in het zoneringsplan, bepaald volgens het Algemeen Reglement op de elektrische installaties;
op de plaatsen niet toegankelijk voor het publiek, schoenen of klederen te dragen die aanleiding tot vonkoverslag kunnen geven;
brandgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS02 op te slaan op iedere plaats binnen de inrichting waar de temperatuur 40° C kan overschrijden ten gevolge van warmte van technologische oorsprong.

§ 5

De verbodsbepalingen, vermeld in paragraaf 4, worden verduidelijkt aan de hand van reglementaire veiligheidspictogrammen, voorzover zij beschikbaar zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 137 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.9

§ 1

Houders, bestemd voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4[, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08,] of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, moeten voorzien zijn van een doeltreffend systeem, zoals een dampterugvoersysteem, een vlottend dak, of een gelijkwaardig systeem, zodat zowel bij de opslag als bij de behandeling luchtverontreiniging tot een minimum wordt beperkt.

§ 2

Bij het laden en lossen van opslaghouders of bevoorradende tankwagens, tankwagons of tankschepen met de vloeistoffen, vermeld in paragraaf 1, wordt luchtverontreiniging tot een minimum beperkt.

§ 3

Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], moeten in afwijking van paragraaf 1, houders voor de opslag van acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4[, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08,] of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) worden uitgerust met een dampbehandelingsinstallatie met een reductiepercentage van minimaal 98 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoozieningen (dat wil zeggen een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.

§ 4

Tenzij anders vermeld in de specifieke sectorale voorwaarden inzonderheid van subafdeling 5.17.4.4, of in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], moet, in afwijking van paragraaf 1, het systeem ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS) bij houders voor de opslag van andere dan acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2, 3 en 4[, vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS08,] of vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS05 die bijtend zijn voor de huid of een ernstig oogletsel veroorzaken, die een dampdruk hebben van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C, ter beperking van de emissies van vluchtige organische stoffen (VOS), resulteren in een emissiereductie van minimaal 97 % ten opzichte van een vergelijkbare houder met een vast dak zonder dampbeheersvoorzieningen (d.w.z. een houder met vast dak en alleen vacuüm/overdrukklep), voor houders met intern of extern vlottend dak, voor zover die houders een onderdeel vormen van een GPBV-installatie, en voor zover de individuele opslagcapaciteit 500 m3 of meer bedraagt.

§ 5

Paragraaf 3 en 4 gelden vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 138 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§§ 3 en 4 gewijzigd bij art. 398 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 138 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.1.10
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271) en opgeheven bij art. 25 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Artikel 5.17.4.1.11
De personen tewerkgesteld in de inrichting zijn op de hoogte van de aard en de gevaaraspecten van de opgeslagen gevaarlijke producten en van de te nemen maatregelen bij onregelmatigheden.
De exploitant moet kunnen aantonen dat hij hiertoe de nodige en actuele instructies heeft verstrekt.
Ten minste eenmaal per jaar worden deze instructies door de exploitant geëvalueerd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.12
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden vaste stoffen, die gevaarlijk zijn omwille van de concentratie aan uitloogbare stoffen van bijlage 2B of van de CLP-verordening, opgeslagen op een vloeistofdichte ondergrond, voorzien van een opvangsysteem voor het mogelijk verontreinigd hemelwater.
Giftige vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS06, voor zelfverhitting vatbare stoffen en mengsels van gevarencategorie 1 en 2, stoffen en mengsels die in contact met water ontvlambare gassen ontwikkelen van gevarencategorie 1, 2 en 3, en ontploffingsgevaarlijke vaste stoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 worden opgeslagen in een lokaal of onder een afdak op een ondoordringbare vloer.
In ieder geval worden de nodige maatregelen getroffen om te beletten dat het product in de openbare riolering, een grondwaterlaag of een oppervlaktewater terecht komt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 399 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.1.13

§ 1

Er worden maatregelen getroffen om een effectief toezicht over de verschillende lokalen en opslagplaatsen van de inrichting te verzekeren.
Vanaf een totale opslagcapaciteit in de inrichting van 1 miljoen liter gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, wordt het toezicht voortdurend uitgevoerd door speciale bewakers of een permanent bewakingssysteem, uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een permanent bemande bewakingsdienst, in overleg met de bevoegde brandweer en een deskundige, erkend voor de discipline externe veiligheid en risico's voor zware ongevallen.

§ 2

[...]
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 139 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.1.14

§ 1

Vooraleer aan een houder die gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 heeft bevat herstellingen of inwendige onderzoeken uit te voeren, beschikt de inrichting over een procedure die door de exploitant of zijn aangestelde werd geviseerd om dergelijke werkzaamheden uit te voeren. De procedure houdt in dat de houder moet worden gereinigd volgens een reinigingsmethode die zowel op gebied van brand- en explosiebeveiliging, als op gebied van milieubescherming voldoende waarborgen biedt.

§ 2

In de werkplaats voor herstelling van houders voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 mogen geen gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 opgeslagen worden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.15

§ 1

Het aftappen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten gebeurt hetzij in open lucht, hetzij in een goed geventileerd lokaal opgetrokken uit niet-brandbare materialen. De nodige maatregelen moeten worden getroffen om gevaarlijke elektrostatische ladingen bij het aftappen te voorkomen. Deze plaats of dit lokaal zijn voorzien van reglementaire pictogrammen die wijzen op het brandgevaar.

§ 2

De vloer van het lokaal, vermeld in paragraaf 1, is vloeistofdicht en niet-brandbaar en derwijze uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en Iekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden. De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele wijze, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.

§ 3

Wanneer de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse houders zijn opgeslagen, gebeurt het vullen van de verplaatsbare recipiënten op een geschikte vulplaats gelegen op ten minste tien meter van de houders of volledig buiten de inkuiping.

§ 4

Het behandelen van de gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 gebeurt zodanig dat het morsen van de vloeistoffen op de vloer vermeden wordt.

§ 5

De gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden opgeslagen in gesloten recipiënten die alle dichtheidswaarborgen bieden. Deze dichtheid wordt daarenboven onmiddellijk na het vullen gecontroleerd. Defecte recipiënten worden onmiddellijk geledigd en uit het lokaal, waar het vullen geschiedt, verwijderd.

§ 6

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan de maximumhoeveelheid gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 (aantal verplaatsbare recipiënten, enzovoort) die mag voorhanden zijn in de lokalen waar het vullen van de verplaatsbare recipiënten geschiedt, worden beperkt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 6 gewijzigd bij art. 400 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.1.16
Met betrekking tot het vullen van de vaste houders en tankwagens gelden de volgende regels:
de nodige maatregelen worden getroffen om het morsen van vloeistoffen en verontreiniging van de bodem, het grond- en oppervlaktewater te voorkomen;
de soepele slang die dient voor het bevoorraden wordt door een toestel met schroefkoppeling of een gelijkwaardig systeem met de opening van de houder of van de kanalisatie verbonden;
elke vulverrichting gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn aangestelde; dit toezicht wordt zo georganiseerd dat de vuloperatie kan gecontroleerd worden en in geval van een incident onverwijld kan worden ingegrepen;
om overvulling te voorkomen, wordt bij de vaste houders een overvulbeveiliging voorzien, zijnde:
a)
ofwel een waarschuwingssysteem, waarbij een akoestisch signaal, dat steeds op de vulplaats hoorbaar moet zijn voor de leverancier en deze verwittigt zodra de te vullen houder voor 95 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
b)
ofwel een beveiligingssysteem, waarbij de vloeistoftoevoer automatisch wordt afgesloten zodra de te vullen houder voor maximum 98 % is gevuld; dit systeem kan zowel mechanisch als elektronisch zijn;
bij opslagplaatsen deel uitmakend van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen moet het beveiligingssysteem, vermeld in punt b, worden voorzien;
elke houder wordt voorzien van een mogelijkheid tot peilmeting;
de standplaats van de tankwagen, de zones waar de vulmonden van de vulleidingen gegroepeerd zijn en de vulzones bij de verdeelinstallatie bevinden zich steeds op het terrein van de inrichting bevinden en zijn:
a)
voldoende draagkrachtig en vloeistofdicht;
b)
voorzien van de nodige hellingen en eventueel opstaande randen, zodat alle gemorste vloeistoffen afvloeien naar een opvangsysteem; de verwijdering van de opgevangen vloeistoffen gebeurt overeenkomstig de reglementaire bepalingen, inzonderheid inzake de verwijdering van afvalstoffen;
voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 bevinden deze standplaats en deze zones zich steeds in open lucht of onder een luifel; onder de voormelde standplaats en zones mogen geen groeven, kruipkelders of lokalen worden ingericht; in geval van weegbruggen worden doeltreffende voorzieningen aangebracht om de verspreiding van lekken te begrenzen en om explosiegevaarte voorkomen;
dit punt is niet van toepassing voor opslagplaatsen uitsluitend bestemd voor de verwarming van gebouwen;
dit punt is evenmin van toepassing op opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die in klasse 3 zijn ingedeeld;
tijdens het vullen met gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 worden maatregelen getroffen tot het afvoeren van statische elektriciteit; de elektrische verbinding tussen de tankwagen en de houder wordt tot stand gebracht alvorens de vuloperatie wordt aangevangen en mag slechts worden verbroken nadat de vulslang na het vullen is afgekoppeld;
afdoende maatregelen worden getroffen voor het handhaven van de opslag bij atmosferische druk; het ondergronds verluchtings- en dampterugvoerleidingwerk voldoet aan dezelfde eisen als het overige leidingwerk; het bovengronds geïnstalleerd verluchtingsleidingwerk is bovendien mechanisch voldoende sterk;
het is verboden een houder te vullen met een andere vloeistof dan deze waarvoor de houder is ontworpen, tenzij na onderzoek door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige is bewezen dat hij hiervoor geschikt is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.17
De overvulbeveiliging, vermeld in bijlage 5.17.7 wordt vervaardigd conform een code van goede praktijk, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw wordt uitgevoerd overeenkomstig de gekozen code van goede praktijk, door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.
De controle op de bouw voor in serie vervaardigde overvulbeveiligingen mag worden beperkt tot één prototypekeuring. De prototypekeuring wordt uitgevoerd volgens bijlage 5.17.7 door een voormelde milieudeskundige. Het verslag van de keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.
De exploitant beschikt voor elke overvulbeveiliging over een attest, ondertekend door de constructeur. Dit attest vermeldt het nummer van het prototype-keuringsattest en ook de milieudeskundige (en zijn erkenningsnummer) die het keuringsattest heeft afgeleverd. Tevens bevestigt de constructeur in het attest dat de overvulbeveiliging gebouwd en gecontroleerd werd overeenkomstig dit besluit.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.18

§ 1

Organische peroxiden die zeer heftig thermisch kunnen exploderen of kunnen detoneren, worden in de inrichting bewaard op een temperatuur lager dan de op basis van de aard van de stof uit veiligheidsoogpunt toelaatbare maximumtemperatuur. Deze maximumtemperatuur bedraagt voor:
acetylcyclohexaansulfonylperoxide:
− 10° C;
barnsteenzuurperoxide:
+ 10°C;
ter-butylperoxyisopropylcarbonaat:
kamertemperatuur;
ter-butylperoxypivalaat:
− 10°C;
dibenzoylperoxide:
kamertemperatuur;
dicyclohexyperoxidicarbonaat:
+ 5° C;
diïsopropylperoxidicarbonaat:
− 15° C.

§ 2

De peroxiden die uit veiligheidsoogpunt op een temperatuur lager dan de kamertemperatuur in de inrichting moeten worden bewaard, worden opgeslagen in:
ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in het fabricatiegebouw, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 30 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
ofwel koel- of diepvrieskasten opgesteld in een vrijstaand opslaggebouw waarin uitsluitend bedoelde peroxide worden opgeslagen, in welk geval per kast een hoeveelheid van maximum 150 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard;
ofwel in een vrijstaand uitsluitend daartoe bestemd koelgebouw, in welk geval, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], in één koelgebouw een hoeveelheid van maximum 500 kg niet-gekoelde organische peroxiden mag worden bewaard.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 2, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 401 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.1.19
De exploitant beschikt aangaande de bouwbewijzen, keuringen en beproevingen die door deze afdeling zijn voorgeschreven over attesten waarin de gebruikte codes van goede praktijk, de uitgevoerde controles en de relevante vaststellingen duidelijk vermeld zijn. Hij houdt de vermelde attesten steeds ter beschikking van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.1.20
Met behoud van de toepassing van deze afdeling gebeurt het transport, de plaatsing en de aansluiting van houders volgens de geldende Belgische of Europese normen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Subafdeling 5.17.4.2 Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in ondergrondse houders
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Artikel 5.17.4.2.1

§ 1

De vereiste maatregelen worden getroffen om de houders maximaal tegen mechanische beschadiging en corrosie te beschermen.

§ 2

Het is verboden houders bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 rechtstreeks onder een gebouw te plaatsen of onder de vertikale projectie ervan. Een luifel wordt niet als een gebouw beschouwd.

§ 3

De afstand tussen de houder en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste drie meter. De afstand tussen de houder en de kelderruimte van eigen bedrijfsgebouwen, bedraagt ten minste twee meter. De afstand tussen de houder en de muur van eigen bedrijfsgebouwen bedraagt ten minste 0,75 m. De onderlinge afstand tussen de houders bedraagt ten minste 0,5 m.
De afstand tussen de houder voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een verdeelinstallatie, en de grenzen van de percelen van derden bedraagt ten minste een meter.

§ 4

Bij gevaar voor overstroming of hoge waterstand worden de nodige voorzieningen aangebracht om te beletten dat de ledige houders zouden worden opgelicht.

§ 5

Met behoud van de toepassing van deze afdeling voldoen de opslagplaatsen voor benzine en de bijbehorende installaties aan subafdeling 5.17.4.4 en subafdeling 5.6.3.2.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.2.2

§ 1

Op een duidelijk zichtbare en goed bereikbare plaats bij de houder, wordt een kenplaat aangebracht conform bijlage 5.17.2.

§ 2

Nabij de vulopening en nabij het mangat worden de volgende aanduidingen aangebracht:
het nummer van de houder;
de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
de gevarenpictogrammen;
het waterinhoudsvermogen van de houder.
De aanduidingen moeten duidelijk leesbaar zijn.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.2.3

§ 1

De ontluchtingsleiding mondt uit in de open lucht op ten minste 3 meter hoogte boven het maaiveld en op minstens 3 m van elke opening in een lokaal en de grenzen van de percelen van derden.
De plaatsing van de monding van ontluchtingspijpen onder constructiegedeelten, zoals bijvoorbeeld dakoversteken, is verboden.
Alle nodige maatregelen worden getroffen om waterinfiltratie te vermijden via de ontluchtingsleiding.

§ 2

Paragraaf 1 is niet van toepassing op de ontluchtingsleidingen behorende bij opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die geen deel uitmaken van een brandstofverdeelinstallatie voor motorvoertuigen. Voor deze opslagplaatsen wordt er voor gezorgd dat door de plaatsing en de hoogte waarop de ontluchtingsleidingen uitmonden de buurt niet overdreven gehinderd wordt, meer in het bijzonder ten gevolge van het vullen van de houders

§ 3

Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 wordt het luchttoevoeren het luchtafvoersysteem afgesloten met een systeem dat vlamoverslag belet.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.2.4

§ 1

De opslag in rechtstreeks in de grond ingegraven houders is alleen toegelaten in:
dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
houders uit gewapende thermo-hardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige;
een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders;
dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].

§ 2

Alle houders zijn uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l als deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
Het lekdetectiesysteem voor nieuwe houders beantwoordt aan de overeenkomstige bepalingen van bijlage 5.17.3.

§ 3

Vóór de plaatsing van een metalen houder met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 I, of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 I, en de leidingen die erbij horen:
binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I of II, of
in de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen kunnen aanwezig zijn,
wordt de corrosiviteit van de bodem en van de opvulgrond bepaald en gecategoriseerd door een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie, volgens de werkwijzen, vermeld in bijlage 5.17.5.
Hierbij wordt de corrosiviteit van de grond op het diepste punt van de plaats waar de metalen houder komt te liggen, of de opvulgrond, gecategoriseerd als “weinig corrosief”, “matig corrosief”, “corrosief” of “sterk corrosief”.
De bepaling van de corrosiviteit mag niet geschieden onder extreme omstandigheden van droogte of bij vorst.
Van deze paragraaf mag afgezien worden wanneer de corrosiviteit van de bodem en opvulgrond reeds werd bepaald tijdens de laatste vijf jaar of wanneer zonder voorafgaand bodemcorrosiviteitsonderzoek kathodische bescherming wordt aangebracht. Het aanbrengen van deze kathodische bescherming gebeurt onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.

§ 4

Kathodische bescherming:
als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “corrosief” of “sterk corrosief” is, wordt kathodische bescherming aangebracht;
als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “matig corrosief” is, mag er in eerste instantie voor geopteerd worden geen kathodische bescherming te plaatsen. In dit geval wordt een corrosiemonitoring aan de hand van een permanente of periodieke potentiaalmeting uitgevoerd; bij een potentiaalmeting meer positief dan -500 mV ten opzichte van een Cu/CuS04 referentie-elektrode, wijzend op mogelijke corrosie of zwerfstromen, wordt kathodische bescherming aangebracht;
als het resultaat van het onderzoek, vermeld in paragraaf 3, “weinig corrosief” is en de houder is adequaat bekleed, is kathodische bescherming niet noodzakelijk.
De kathodische bescherming brengt het gehele oppervlak van de houder, met inbegrip van de metalen leidingen (indien nodig), op een potentiaal van -850 mV of een grotere negatieve waarde gemeten ten opzichte van een Cu/CuSO4 referentie-elektrode. In anaërobe gronden bedraagt deze potentiaal ten minste -950 mV.

§ 5

De houders worden met een ten minste 50 cm dikke laag aarde, zand of een ander aangepast inert materiaal bedekt.
Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van [motorvoertuigen] of het opslaan van vrachten boven de houders te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer worden beschut.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 35 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 5 gewijzigd bij art. 140 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 402 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), zelf opgeheven bij art. 167, 11° B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.17.4.2.5

§ 1

De opslag in houders geplaatst in een groeve is alleen toegelaten in:
enkel- of dubbelwandige metalen houders die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
houders uit gewapende thermohardende kunststoffen die vervaardigd zijn volgens bijlage 5.17.2;
houders uit roestvrij staal die vervaardigd zijn overeenkomstig een code van goede praktijk die aanvaard is door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige;
een opslagsysteem dat naar voorkoming van bodem- of grondwaterverontreiniging toe dezelfde waarborgen biedt als voormelde houders; dit opslagsysteem wordt aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen; een attest van deze aanvaarding wordt opgesteld en ondertekend door de voormelde milieudeskundige; dit attest wordt ter inzage gehouden van de toezichthouder; een kopie van het attest wordt door de exploitant bezorgd aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].

§ 2

Alle houders worden uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem. Deze verplichting geldt niet voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen of uit roestvrij staal die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individuele waterinhoudsvermogen minder dan 5000 l bedraagt, of minder dan 10.000 l indien deze houders bestemd zijn voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.
Het lekdetectiesysteem beantwoordt aan bijlage 5.17.3.

§ 3

De groeve wordt gebouwd volgens bijlage 5.17.6. De wanden mogen niet raken aan gemeenschappelijke eigendomsmuren.

§ 4

In het laagste punt van de groeve worden de nodige voorzieningen aangebracht om eventuele lekvloeistof of water te kunnen vaststellen en verwijderen.

§ 5

Het is verboden aan de groeve een andere bestemming te geven dan die voor de opslagruimte van de houders. Alleen de leidingen vereist voor de exploitatie van de erin geplaatste houders mogen doorheen de groeve worden gevoerd.

§ 6

Wanneer de houder een inhoud heeft die groter is dan 2000 l, is er rondom de houder een vrije ruimte van ten minste 50 cm breed om het onderzoek van de houder mogelijk te maken.

§ 7

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de opvulling van de groeve verplicht voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1.
Als de groeve wordt opgevuld, is er tussen de houder en de wand van de groeve een minimale afstand van 30 cm en wordt er rekening gehouden met bijlage 5.17.6 bij dit besluit.

§ 8

Er worden maatregelen getroffen om de doorgang van [motorvoertuigen] of het opslaan van vrachten boven de groeve te beletten, tenzij deze door een niet-brandbare en voldoende weerstand biedende vloer wordt beschut.

§ 9

Een prefabconstructie, bestaande uit een betonnen cilindrische houder waarin een enkelwandige metalen houder is geplaatst, is alleen toegelaten voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een waterinhoudsvermogen van maximaal 5300 l en mits de metalen houder en de prefab betonnen cilindrische houder worden gebouwd volgens een prototype, aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 2 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 7 gewijzigd bij art. 36 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 8 gewijzigd bij art. 141 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.2.6

§ 1

De controle op de bouw gebeurt overeenkomstig bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype. De prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uit te voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en dient ondertekend te worden door voormelde deskundige.

§ 2

De exploitant beschikt voor elke houder over een “verklaring van conformiteit van de houder”, ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders zijn voorzien van een kenplaat, aangebracht door de constructeur.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.2.7
Vóór het plaatsen van de houder, hetzij rechtstreeks in de grond, hetzij in een groeve, wordt gecontroleerd of de houder en in voorkomend geval ook de groeve, beantwoorden aan de voorschriften van dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de ingebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, het lekdetectiesysteem en, in voorkomend geval, de kathodische bescherming en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie, voldoen aan de voorschriften van dit besluit.
Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen van een erkende stookolietechnicus. De controle van de eventuele kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.2.8

§ 1

Ten minste om het jaar voor de houders gelegen binnen de waterwingebieden en de beschermingszones en om de twee jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden wordt de installatie onderworpen aan een beperkt onderzoek, omvattende indien relevant:
[de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;]
de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
de controle op de aanwezigheid van water en slib in de enkelwandige houder voor vloeibare brandstoffen (bijlage 5.17.4.),voorzover mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd. Bij materiële onmogelijkheid deze controle uit te voeren, wordt een dichtheidsbeproeving, overeenkomstig artikel 5.17.4.2.8, § 2, 5°, uitgevoerd;
een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder (bijlage 5.17.4.);
een onderzoek van de staat van de uitwendige zichtbare delen van de houder, de afsluiters, leidingen, pompen, en andere;
de controle op de doeltreffendheid van de eventuele aanwezige kathodische bescherming of corrosiemonitoring;
de controle op de doeltreffendheid van het lekdetectiesysteem;
de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie;
een dichtheidsbeproeving overeenkomstig paragraaf 2, 5°, van dit artikel op de houders, vermeld in artikel [5.17.4.2.11, § 6];
10°
[een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.]

§ 2

Behalve voor houders uit gewapende thermohardende kunststoffen wordt ten minste om de 10 jaar, voor de houders gelegen in de waterwingebieden en de beschermingszones, en om de 15 jaar voor de houders gelegen in de andere gebieden, de installatie onderworpen aan een algemeen onderzoek, omvattende:
het beperkt onderzoek zoals vermeld in paragraaf 1;
de staat van de binnenwand bij een vastgestelde belangrijke aanwezigheid van water of slib; als een inwendige inspectie vereist is, wordt de houder inwendig gereinigd; voorzover technisch mogelijk, worden de binnenwand en de inwendige delen van de houder onderzocht en wordt waar nodig een niet-destructief onderzoek uitgevoerd om de wanddikte van de houder te bepalen;
de staat van de buitenbekleding, voorzover technisch mogelijk en zonder dat de houder daarvoor dient blootgelegd;
in voorkomend geval, met name de situatie als vermeld in artikel 5.17.4.2.4, § 3, de detectie van eventueel optredende corrosie aan de hand van een potentiaalmeting en een meting van de corrosiviteit van de aanpalende bodem;
een dichtheidsbeproeving op rechtstreeks in de grond [ingegraven enkelwandige houders gedurende ten minste één uur bij een overdruk van minstens 30 kPa] of bij een onderdruk van hoogstens 30 kPa; beproeving bij een overdruk van meer dan 30 kPa mag enkel geschieden als de houders daartoe volledig worden gevuld met water; niet toegankelijke enkelwandige leidingen worden beproefd bij een overdruk van tenminste 30 kPa gedurende 1 uur of bij een onderdruk van ten hoogste 30 kPa; een gelijkwaardige beproeving, waarbij maximaal gezocht wordt naar het detecteren van niet-dichte tanks of het classificeren van tanks naargelang de kwaliteitstoestand, uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, aanvaard door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], is eveneens toegelaten.

§ 3

Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van de termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.

§ 4

De periodieke onderzoeken, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor opslagplaatsen van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.
De controle met betrekking tot corrosie en kathodische bescherming gebeurt in samenwerking met een milieudeskundige in de discipline bodemcorrosie.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
1° vervangen bij art. 142, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
9° gewijzigd bij art. 142, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
10° ingevoegd bij art. 142, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 403 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 142, 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 403 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.2.9
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.2.7, bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Voormeld conformiteitsattest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkende stookolietechnicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Ze brengen op de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing hetzij de laatst uitgevoerde controle en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
[De klever of plaat heeft de volgende kleur:
groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Lid 3 vervangen bij art. 91 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Lid 3, 3° vervangen bij art. 72 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.17.4.2.10
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden die ingaat de eerste van de maand volgend op de maand vermeld op de voormelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. [Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit besluit, gevolgd door een groene of rode klever.]
[In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.]
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen ofte laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle wordt onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering].
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.2.9, te vullen of te laten vullen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Lid 2 gewijzigd bij art. 73, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 3 ingevoegd bij art. 73, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 4 gewijzigd bij art. 5 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).

Artikel 5.17.4.2.11

§ 1

Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd:
houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijk, ongezond of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding is geschied overeenkomstig titel I van het VLAREM.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a) van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.

§ 2

Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 mei 1999 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid.
Deze houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 3

De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt zijn niet van toepassing op bestaande houders.

§ 4

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, § 2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard van de opgeslagen vloeistof en de klasse:
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
 
 
binnen
buiten
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1
1,2,3
1 augustus 1997
1 augustus 1999
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2
1,2
1 augustus 1997
1 augustus 1999
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2
3
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
1, 2, 3
1 januari 2002
1 januari 2003
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
enkelwandige houders;
dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.
In afwijking van het eerste en derde lid, worden voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, van de indelingslijst en bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen, het algemeen onderzoek en het corrosiviteitsonderzoek of in vervanging de controlemethode zoals beschreven in artikel [5.17.4.2.8, § 3], een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2002.

§ 5

Met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden die zijn opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel uitgerust met:
een waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7;
een lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3;
een kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk;
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
 
 
binnen
buiten
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1
1, 2, 3
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2
1,2
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 2
3
1 augustus 1999
1 augustus 2001
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
1, 2, 3
1 januari 2003
1 januari 2005

§ 6

Voor bestaande houders voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
minder dan 5000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.

§ 7

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit besluit, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, lid 2 gewijzigd bij art. 404 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 404 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 143 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 404 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.2.12

§ 1

Voor ondergrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf die datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, het vulpunt en de vulplaats niet van toepassing.
Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.2.8, § 2, wordt een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
Voor dezelfde data wordt een corrosiviteitsonderzoek conform artikel 5.17.4.2.4, § 3, uitgevoerd op de volgende ingegraven metalen houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 5000 l of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 vanaf 10.000 l evenals de leidingen die erbij horen:
enkelwandige houders;
dubbelwandige houders binnen een waterwingebied of een beschermingszone type I en II;
dubbelwandige houders binnen de omgeving van elektrische geleiders waar belangrijke zwerfstromen aanwezig kunnen zijn.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.2.8 en 5.17.4.2.9.

§ 2

De houders zoals vermeld in paragraaf 1 moeten uiterlijk op 1 juni 2016 indien gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en 1 juni 2018 indien gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones uitgerust zijn met:
het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling dat voldoet aan bijlage 5.17.7;
de lekdetectie die voldoet aan bijlage 5.17.3;
de kathodische bescherming die voldoet aan dit hoofdstuk.

§ 3

Voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 voor opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen minder dan 5000 liter bedraagt, is het niet verplicht om de houder uit te rusten met een lekdetectie.
De lekdetectie is evenmin verplicht voor houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone en waarvan het individueel waterinhoudsvermogen:
minder dan 5000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1;
minder dan 10.000 liter bedraagt als het gaat om de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2.

§ 4

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§ 5

De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.11, § 2.

§ 6

Voor ondergrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor voor 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die zijn opgelegd in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§§ 5 en 6 gewijzigd bij art. 405 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.2.13

§ 1

Als lekken worden vastgesteld, treft de exploitant alle nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§ 2

Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat deze een geslaagde dichtheidsbeproeving zoals vermeld in artikel 5.17.4.2.8 heeft ondergaan en een attest werd afgeleverd dooreen milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit moet ondubbelzinnig blijken dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§ 3

Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt, binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen, met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en gevuld met zand, schuim of een gelijkwaardig inert materiaal. De nodige maatregelen worden getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Subafdeling 5.17.4.3 Opslag van gevaarlijke vloeistoffen in bovengrondse houders
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Artikel 5.17.4.3.1

§ 1

De houders worden in of boven een inkuiping geplaatst teneinde brandverspreiding, bodem- of grondwaterverontreiniging te voorkomen. Gelijkwaardige opvangsystemen kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden toegelaten.
Voor dubbelwandige houders, uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem geldt deze verplichting niet.

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is het verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in vaste houders aan te leggen in kelders, in bovengrondse lokalen, rechtstreeks onder een gebouw of onder de verticale projectie ervan. Een luifel wordt niet beschouwd als een gebouw.
Het is verboden opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan te leggen in kelderverdiepingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§§ 1 en 2 gewijzigd bij art. 406 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.3.2

§ 1

De vaste houders worden gebouwd volgens bijlage 5.17.2.

§ 2

Alle metalen gedeelten van de houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, het vlottend dak van de houders inbegrepen, worden op equipotentiaal gebracht.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.3

§ 1

De controle op de bouw van vaste houders gebeurt conform bijlage 5.17.2.
De controle van afzonderlijk gebouwde houders wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige.
De controle van in serie gebouwde houders mag beperkt worden tot één prototype; de prototypekeuring wordt uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen waarvan de erkenning toelaat prototypekeuringen uitte voeren.
Het verslag van deze keuring vermeldt de uitgevoerde controles en wordt ondertekend door voormelde deskundige.

§ 2

De exploitant beschikt voor elke houder over een “verklaring van conformiteit van de houder”, ondertekend door de constructeur en opgemaakt overeenkomstig het modelformulier in bijlage 5.17.2.
De houders zijn voorzien van de kenplaat, aangebracht door de constructeur.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.4
Vóór het plaatsen van de vaste houder wordt gecontroleerd of de houder en de funderingen beantwoorden aan dit besluit.
Na de installatie, maar vóór de in gebruikname van de houder, wordt gecontroleerd of de houder, de leidingen en de toebehoren, het waarschuwings- of beveiligingssysteem tegen overvulling, de inkuiping en de brandbestrijdingsmiddelen en in voorkomend geval, het lekdetectiesysteem en de aanwezige voorzieningen ten behoeve van damprecuperatie voldoen aan dit besluit.
Vermelde controles worden uitgevoerd onder toezicht van een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, bestemd voor de verwarming van gebouwen, van een erkende stookolietechnicus.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.5

§ 1

Op de vaste houder wordt op een zichtbare en goed bereikbare plaats een kenplaat aangebracht, conform bijlage 5.17.2.

§ 2

Nabij de vulopening en op een goed zichtbare plaats op de vaste houder worden de volgende aanduidingen duidelijk leesbaar aangebracht:
het nummer van de houder;
de naam of de codenummers of -letters van de opgeslagen vloeistof;
de gevarenpictogrammen;
het waterinhoudsvermogen van de houder.
Deze paragraaf is niet van toepassing op opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die uitsluitend bestemd zijn voor de verwarming van gebouwen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.6

§ 1

De inkuiping en de fundering voor vaste houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 10.000 I worden gebouwd volgens een code van goede praktijk onder het toezicht en volgens de richtlijnen van een architect, een burgerlijk ingenieur architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur of een industrieel ingenieur in de bouwkunde.
Voor in klasse 1 of 2 ingedeelde opslagplaatsen bevestigt voormelde deskundige in een attest dat hij de aangewende code van goede praktijk aanvaardt en dat deze werd nageleefd.

§ 2

Vaste houders worden op een steunblok of -vlak van voldoende afmetingen geplaatst om te beletten dat de belasting ongelijke inzakkingen veroorzaakt, waaruit een gevaar voor kanteling of voor breuk zou kunnen ontstaan. Voorde opstelling van houders met een individueel waterinhoudsvermogen vanaf 50.000 l wordt een stabiliteitsstudie gemaakt door de deskundige, vermeld in paragraaf 1.

§ 3

De inkuiping is bestand tegen de inwerking van de opgeslagen vloeistoffen en is vloeistofdicht. De inkuiping heeft een voldoende sterkte om te weerstaan aan de vloeistofmassa die bij breuk uit de grootste in de inkuiping geplaatste houder kan ontsnappen.
De vloer is zodanig aangelegd dat de verspreiding van de lekvloeistoffen minimaal blijft en dat de lekvloeistoffen gemakkelijk kunnen worden verwijderd.

§ 4

In geval de inkuiping wordt gemaakt van aarden afdammingen bestaan deze afdammingen uit zeer kleiachtige, vaste en stevig verdichte aarde, waarvan de hellingen maximaal 4/4 en de dikte op de bovenkant minstens 50 cm bedragen. De vloer mag uit dezelfde materialen worden vervaardigd. De dammen worden met gras bezaaid. Aan de basis mogen evenwel zorgvuldig berekende steunmuren, van maximum één meter hoogte, opgetrokken worden.

§ 5

Het doorvoeren van leidingen doorheen de inkuiping is alleen toegelaten als de dichtheid van de inkuiping verzekerd blijft.

§ 6

Als de inkuiping breder is dan 30 m worden de reddingsladders of -trappen zo geplaatst dat een persoon die vlucht geen grotere afstand moet afleggen dan de halve breedte van de inkuiping plus 15 m om een reddingsladder of -trap te bereiken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.7

§ 1

Voor opslagplaatsen in vaste houders of verplaatsbare recipiënten gelegen binnen een waterwingebied of beschermingszone, is de minimale capaciteit van de inkuiping gelijk aan het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders of recipiënten.

§ 2

Voor opslagplaatsen in vaste houders, gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone wordt de minimale capaciteit van de inkuiping als volgt bepaald (dubbelwandige houders uitgerust met een permanent lekdetectiesysteem hoeven niet in rekening te worden gebracht):
voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1, ontploffingsgevaarlijke vloeistoffen gekenmerkt door gevarenpictogram GHS01 of acuut toxische vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2, de grootste van de volgende waarden:
a)
het waterinhoudsvermogen van de grootste houder, vermeerderd met 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de andere in de inkuiping geplaatste houders;
b)
de helft van het totale waterinhoudsvermogen van de erin geplaatste houders;
voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in bovengrondse lokalen en kelders: het totale waterinhoudsvermogen van alle erin geplaatste houders;
voor de opslag van de overige gevaarlijke vloeistoffen: het waterinhoudsvermogen van de grootste houder.
Bij opslag binnen één inkuiping van diverse producten, die worden gekenmerkt door verschillende gevarenpictogrammen, worden de strengste voorschriften nageleefd.

§ 3

Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 en groep 3, in verplaatsbare recipiënten mag de capaciteit van de inkuiping worden beperkt tot 10 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.

§ 4

Voor de opslagplaatsen gelegen buiten een waterwingebied of beschermingszone van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten moet de capaciteit van de inkuiping 25 % van het totale waterinhoudsvermogen van de erin opgeslagen recipiënten bedragen. De capaciteit mag tot 10 % worden teruggebracht indien, in overleg met de bevoegde brandweer, een aangepaste brandblusinstallatie is aangebracht. In ieder geval dient de capaciteit van de inkuiping minstens gelijk te zijn aan het inhoudsvermogen van het grootste recipiënt geplaatst in de inkuiping.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.8
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] bedraagt de afstand tussen de houders onderling ten minste 0,5 m en tussen de houders en de binnenwanden van de inkuiping of de onderkant van de dammen ten minste de helft van de hoogte van de houders.
Deze laatste verplichting vervalt:
bij opslag van gevaarlijke vloeistoffen in dubbelmantelhouders of houders met ringmantel of een gelijkwaardige afscherming, die er voor zorgt dat eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt, of
bij opslag van vloeistoffen met een vlampunt hoger dan 100 °C en voldoende viscositeit waardoor de eventuele lekvloeistof binnen de inkuiping terechtkomt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 407 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.3.9
Met behoud van de toepassing van andere bepalingen van dit besluit voldoen opslagplaatsen voor gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in verplaatsbare recipiënten aan de volgende voorwaarden:
de opslag wordt tegen de nadelige gevolgen van de inwerking van zonnestraling of de uitstraling van gelijk welke warmtebron beschermd;
opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 samen met andere vloeistoffen is toegelaten mits deze laatste vloeistoffen het risico op of bij ongeval niet verhogen;
opslagplaatsen in een gebouw worden gebouwd zoals voorgeschreven in artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming;
opslagplaatsen buiten gebouwen die speciaal worden gebouwd voor de opslag van deze vloeistoffen en die niet beantwoorden aan artikel 52 van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming moeten zich op ten minste 10 m afstand bevinden van elk naburig gebouw;
de deuren van gesloten opslagplaatsen gaan open in de vluchtzin en zijn zelfsluitend; bij dubbele deuren blijft één deur continu vergrendeld; de andere deur moet zelfsluitend zijn; de deuren mogen tijdelijk geopend blijven als dit om bedrijfstechnische redenen vereist is. In geval van brand moeten ze evenwel automatisch sluiten. Het gebruik van schuifwanden is toegelaten op voorwaarde dat deze wanden, of het opslaglokaal, een of meer deuren tellen die aan bovenstaande voorschriften beantwoorden;
alle opslagplaatsen worden op afdoende wijze, hetzij natuurlijk, hetzij kunstmatig geventileerd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.10

§ 1

De constructie van alle ruimten voor de behandeling van gevaarlijke producten is zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen of Iekvloeistoffen kunnen opgevangen worden.
Om brandverspreiding te voorkomen wordt de constructie van alle ruimten voor de behandeling van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 zodanig uitgevoerd dat accidenteel gemorste stoffen en lekvloeistoffen in een opvanginrichting terechtkomen en vervolgens via opvanggoten naar één of meerdere opvangputten geleid worden.
De vermelde opvanginrichting mag op geen enkele manier, noch onrechtstreeks noch rechtstreeks, in verbinding staan met een openbare riolering, een oppervlaktewater, een verzamelbekken voor oppervlaktewater, een gracht of een grondwaterlaag.

§ 2

De inhoud van een lekkende houder wordt onverwijld in een andere geschikte houder overgepompt of overgeladen. Gemorste vloeistoffen worden onverwijld geïmmobiliseerd en in een speciaal daartoe bestemd vat gebracht. In de inrichting zijn de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, en dergelijke, aanwezig om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.

§ 3

De opvanginrichtingen en de opvangputten worden regelmatig, en ten minste na elke calamiteit, geledigd. De verkregen afvalstroom wordt op een aangepaste manier verwijderd.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.11
Alle nodige maatregelen worden getroffen om het hemelwater dat zich eventueel in de inkuiping bevindt regelmatig te verwijderen.
Alvorens het hemelwater te verwijderen, verzekert de exploitant zich van de afwezigheid van het opgeslagen product in het water. Ingeval het water opgeslagen producten bevat, treft hij alle maatregelen om verontreiniging van bodem, grond- of oppervlaktewater te voorkomen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.12

§ 1

In de omgeving van tankenparken gelegen binnen een waterwingebied of een beschermingszone dienen op oordeelkundige wijze, in overleg met de lokale waterbedelingsmaatschappij en een MER-deskundige erkend in de discipline water, deeldomein geohydrologie [als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL], waarnemingsbuizen (peilputten) aangebracht te worden overeenkomstig bijlage 5.17.3. aangaande de detectie van lekken onder gas- of vloeistofvorm buiten de opslaghouder.
De waarnemingsbuizen (peilputten) bestaan uit een materiaal dat door de opgeslagen vloeistoffen niet kan worden aangetast.
De verbuizing is over de volledige lengte uitgevoerd als filterbuis; ze heeft een inwendige diameter van minimum 5 cm, reikt minimaal 1 m dieper dan het laagste niveau van de freatische grondwatertafel en is van boven afgedicht.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden ten minste drie waarnemingsbuizen aangebracht.
De uitvoeringsplannen en de boorverslagen zijn ter inzage van de toezichthouder.

§ 2

Regelmatig controleert de exploitant in de peilputten het grondwater op de aanwezigheid van verontreiniging.
[Voor tankenparken wordt, ten minste om de twee jaar, een grondwateronderzoek uitgevoerd conform de methode, vermeld in artikel 4 van bijlage 4.2.5.2, die bij dit besluit is gevoegd, hetzij door de exploitant, met apparatuur en volgens een methode die goedgekeurd is door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, hetzij door het voormelde laboratorium zelf. Die goedkeuring is geldig voor maximaal drie jaar. De goedkeuring wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk.]
[De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, de monsternames, metingen of analyses die hij zelf uitvoert en het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames, metingen of analyses bij in een dossier dat steeds voor de toezichthouder altijd ter inzage ligt.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 408 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 144, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2, lid 2 vervangen bij art. 144, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2, lid 3 ingevoegd bij art. 144, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.3.13

§ 1 Minimale blus- en koelvoorzieningen

Een tankenpark voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 is voorzien van een doeltreffende, aan de omstandigheden aangepaste, vaste schuiminstallatie of van een blus- of koelinstallatie in overleg met de bevoegde brandweer. De inrichting beschikt over een hoeveelheid water om de houders gedurende een voldoende tijd te kunnen besproeien of te koelen. De werking van de blus-, of koelinstallaties wordt bij uitval van de normale elektrische voorziening automatisch verzekerd door noodgroepen of gelijkwaardige noodinstallaties.

§ 2

Inrichtingen met houders voor de opslag van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 en 2 ingedeeld in klasse 1 die niet of slechts tijdens de gewone werkuren bemand zijn, worden in overleg met de bevoegde brandweer uitgerust met een doeltreffende rook-, gas- of vlamdetectie die een alarm geeft bij een bemande bewakingsdienst.

§ 3

Voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 in tankenparken worden de brandbestrijdingsmiddelen bij de ingebruikname onderzocht door een VR-deskundige of door een bevoegd deskundige, tenzij dit onderzoek geheel of gedeeltelijk wordt uitgevoerd door de bevoegde brandweer of door de exploitant of door zijn aangestelde in overleg met de bevoegde brandweer.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.14
De bereikbaarheid van het tankenpark wordt zodanig opgevat dat:
het verkeer in de zones waar redelijkerwijze brand- en ontploffingsgevaar bestaat tot een minimum wordt beperkt;
het tankenpark op een gemakkelijke wijze toegankelijk is;
een gemakkelijke toegang bestaat voor het interventiematerieel.
de [motorvoertuigen] waarmee de producten worden af- of aangevoerd zich tijdens het laden of lossen, voorzover dit technisch mogelijk is, bevinden op een laad-losplaats gelegen buiten de reglementaire grootte van de rijbaan.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Enig lid, 4° gewijzigd bij art. 145 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.3.15

§ 1

De exploitant van een tankenpark houdt op oordeelkundige plaatsen in de inrichting een dossier ter beschikking van de bevoegde brandweer, met ten minste de volgende gegevens:
een plan van het tankenpark en de toegangswegen;
een beschrijving van de brandbestrijdingsmiddelen met aanduiding ervan op een plan;
een beschrijving van de opgeslagen producten met de voornaamste fysische en chemische eigenschappen (gevarenkaarten) met de vermelding van de indeling volgens de CLP-verordening, van het UN- nummer en van de ADR-code;
het waterinhoudsvermogen van de houders;
de samenstelling van de eventuele eigen brandweerdienst.
Elke andere evenwaardige manier van informatieverstrekking is toegelaten mits het akkoord van de toezichthouder en van de bevoegde brandweer.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.3.16

§ 1

Ten minste om de drie jaar, zonder dat de periode tussen twee opeenvolgende onderzoeken veertig maanden mag overschrijden, worden de installaties aan een beperkt onderzoek onderworpen.
Dit onderzoek omvat indien relevant:
[de inzage in de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, in de verklaring van conformiteit, in het attest van de controle bij plaatsing, en in het vorige rapport of attest van het periodieke onderzoek. De exploitant verleent inzage van die documenten;]
de controle op de goede staat van de overvulbeveiliging;
een onderzoek naar zichtbare of organoleptisch waarneembare verontreiniging aan de oppervlakte buiten de houder volgens bijlage 5.17.4;
het onderzoek van de algemene staat van de installatie, omvattende:
a)
het opsporen van lekken en lekaanwijzingen;
b)
het onderzoek van de staat van de platen, de verbindingen en de stompen van de houder;
c)
het onderzoek van de staat van de toebehoren als: afsluiters, temperatuur-, druk-, niveaumeting en aarding;
d)
het onderzoek van de drukbeveiligings- en alarmtoestellen;
e)
het onderzoek van de staat van de buitenbekleding, hetzij de schildering of de isolatie;
f)
het onderzoek van de funderingen of steunblokken met het oog op de stabiliteit en de afwatering;
g)
het onderzoek van de inkuiping voor wat betreft inhoud, dichtheid, verontreiniging, peilputten;
h)
het onderzoek van de staat van de leidingen en de toebehoren binnen de inkuiping;
bovendien moet voor verticale houders:
a)
waar nodig, een niet-destructief onderzoek uitgevoerd worden op de mantel en de dakplaten van de houders om de plaatdikte en eventuele corrosie, zowel in- als uitwendig te bepalen;
b)
op vraag van de milieudeskundige of de bevoegde deskundige de zetting bepaald worden, door de hoogte te meten van een aantal gelijkmatig over de omtrek van de bodemrand verdeelde punten;
i)
het onderzoek van de staat van de eventueel aanwezige emissiebeperkende maatregelen, met uitzondering van intern vlottende daken;
j)
de controle op de doeltreffendheid van de voorzieningen voor de damprecuperatie;
k)
[een onderzoek van de goede staat van de koolwaterstofafscheider.]

§ 2

Ten minste om de twintig jaar worden de installaties aan een algemeen onderzoek onderworpen. Voorafgaand aan dit onderzoek moet de houder inwendig worden gereinigd.
Dit onderzoek omvat:
het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1;
het onderzoek op de staat van de binnenwand;
voor verticale houders omvat het onderzoek bovendien:
a)
het onderzoek van de staat van het vakwerk en de inwendige toebehoren zoals afsluiters, verwarmingsspiralen, dak- en bodemwateraflaten en afdichtingen van de vlottende daken;
b)
het onderzoek van de bodemplaten voor het opsporen van in- en uitwendige corrosie;
c)
het onderzoek van bodemvervorming en eventueel het opmeten van het profiel;
een drukproef op de eventuele verwarmingspijpen.
Voor houders, bestemd voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2, met een individueel inhoudsvermogen tot en met 20.000 liter en voor in klasse 2 ingedeelde opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 die bij omgevingstemperatuur vast zijn, moet enkel het beperkt onderzoek, vermeld in paragraaf 1, worden uitgevoerd.
Evenwaardige onderzoeken kunnen worden uitgevoerd zonder de houder inwendig te reinigen. De periodieke herhaling dient in dit geval korter te zijn dan om de 20 jaar en deze termijn wordt vastgelegd op basis van een risicoanalyse uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen. Elk deelonderzoek wordt uitgevoerd volgens een code van goede praktijk aanvaard door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen.

§ 3

De periodieke onderzoeken worden uitgevoerd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus.

§ 4

Voor de houders gelegen buiten de waterwingebieden en de beschermingszones kan van deze termijn, vermeld in paragraaf 1 en 2, afgeweken worden bij gebruik van een controlemethode die toelaat de kwaliteit en de levensduur in te schatten van de tank. De erkenning van laatstgenoemde controlemethode en de bijhorende criteria om de maximale termijn voor de hercontrole te bepalen, gebeurt door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning] en bijkomend moet worden aangetoond dat deze controlemethode als basis dient voor het voorkomen van de milieuschade die kan ontstaan vanaf de eerste controle met dit systeem.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, lid 2:
1° vervangen bij art. 146, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, k) ingevoegd bij art. 146, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 409 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.3.17
Naar aanleiding van de controle, vermeld in artikel 5.17.4.3.4, [bij de plaatsing of de periodieke onderzoeken, vermeld in artikel 5.17.4.3.16], stellen de deskundigen of de erkend technicus een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken of de houder en de installatie al dan niet voldoen aan de voorschriften van dit reglement. Het bovengenoemde attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of erkend technicus, die het onderzoek heeft uitgevoerd.
Behalve in het geval van een tankenpark brengen ze op of nabij de vulleiding een duidelijk zichtbare en leesbare klever of plaat aan, waarop zijn erkenningsnummer, het jaartal en de maand van hetzij de controle bij de plaatsing, hetzij de laatst uitgevoerde controle, en van de volgende uit te voeren controle vermeld zijn.
[De klever of plaat heeft de volgende kleur:
groen: als de houder en de installatie voldoen aan dit besluit en de geldende omgevingsvergunning of aktename;
oranje: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of aktename, maar de vastgestelde gebreken geen aanleiding kunnen geven tot verontreiniging buiten de houder;
rood: als de houder en de installatie niet voldoen aan dit besluit of de geldende omgevingsvergunning of aktename en de vastgestelde gebreken aanleiding kunnen geven of hebben gegeven tot verontreiniging buiten de houder, of als na een periode van maximaal zes maanden met oranje label of plaat bij de houder en de installatie nog altijd dezelfde gebreken worden vastgesteld.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 74, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 3 vervangen bij art. 91 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Lid 3, 3° vervangen bij art. 74, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.17.4.3.18
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een groene klever of plaat, zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen worden gevuld, bijgevuld en geëxploiteerd.
Houders waarvan de vulleiding voorzien is van een oranje klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, mogen nog worden gevuld of bijgevuld en geëxploiteerd tijdens een overgangsperiode van maximum zes maanden. Die gaat in op de eerste van de maand die volgt op de maand, vermeld op de bedoelde oranje klever of plaat. In dit geval wordt een nieuwe controle uitgevoerd vóór het verstrijken van voormelde termijn. [Het verlenen van een oranje klever of plaat is eenmalig voor de vastgestelde gebreken, met andere woorden de oranje klever of plaat wordt, afhankelijk van het al dan niet voldoen van de voorheen vastgestelde gebreken aan de bepalingen van dit reglement, gevolgd door een groene of rode klever.]
[In afwijking van het tweede lid kan deze overgangsperiode van zes maanden door de deskundige of erkend technicus uitzonderlijk verlengd worden voor maatregelen die niet binnen de zes maanden uitgevoerd kunnen worden. De maatregelen en termijnen worden in dit geval schriftelijk vastgelegd. De deskundige of erkend technicus volgt de implementatie van de maatregelen verder op en beslist of frequentere tussentijdse controles op de betrokken houder en de installatie nodig zijn. Indien na afloop van de overgangsperiode de initieel vastgestelde gebreken niet verholpen werden, krijgt de houder en de installatie een rode klever of plaat.]
Het is verboden houders waarvan de vulleiding voorzien is van een rode klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen ofte laten vullen. De exploitant treft alle nodige maatregelen, overeenkomstig het attest van de erkende milieudeskundige, bevoegd deskundige of stookolietechnicus, om de opslaginstallatie terug in goede staat te brengen waarna de opslaginstallatie terug aan een controle dient onderworpen. Binnen de veertien dagen nadat een rode klever of plaat aangebracht werd, maakt de exploitant of op zijn verzoek de erkende milieudeskundige, bevoegde deskundige of de stookolietechnicus hiervan melding bij [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering].
Het is eveneens verboden houders waarvan de vulleiding niet voorzien is van een klever of plaat, vermeld in artikel 5.17.4.3.17, te vullen ofte laten vullen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
Lid 2 gewijzigd bij art. 75, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 3 ingevoegd bij art. 75, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Lid 4 gewijzigd bij art. 5 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).

Artikel 5.17.4.3.19

§ 1

Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 worden beschouwd:
houders waarvan de exploitatie is vergund op 1 januari 1993 of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid;
houders die op 1 september 1991 reeds in gebruik waren genomen en niet in toepassing van titel I van het Algemeen Reglement voor de arbeidsbescherming als gevaarlijke, ongezonde of hinderlijke inrichting waren ingedeeld;
houders waarvoor vóór 1 juli 1993 de melding werd gedaan overeenkomstig titel I van het VLAREM.
[Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.]
In afwijking van het eerste lid, worden ook als bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie beschouwd, de houders die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1°, a), van de indelingslijst en die vóór 1 augustus 1995 een eerste maal zijn gevuld.

§ 2

Als bestaande houders voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 worden beschouwd de houders waarvan de exploitatie is vergund op datum van inwerkingtreding van dit besluit of waarvoor de aanvraag tot hernieuwing van de milieuvergunning op voornoemde datum in behandeling was bij de bevoegde overheid. [Die houders blijven bestaande houders, ook bij hernieuwing van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.]

§ 3

De afstands- en verbodsregels alsmede de bepalingen van deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen en het vulpunt, gelden niet voor bestaande houders.

§ 4

Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, § 2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op de data, vermeld in onderstaande tabel, afhankelijk van de ligging, de aard, de opgeslagen vloeistof en de klasse:
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
binnen
buiten
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2
1, 2, 3
1 augustus 1998
1 augustus 2000
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
1, 2, 3
1 januari 2003
1 januari 2005
Vanaf de datum van het eerste algemene onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd volgens artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.
In afwijking van het eerste lid, wordt voor bestaande houders voor de opslag van gasolie of stookolie die onder de toepassing vallen van rubriek 17.3.2.1.1, 1 °, a), van de indelingslijst, het algemeen onderzoek een eerste maal uitgevoerd vóór 1 augustus 2003.

§ 5

Met behoud van de toepassing van de [bijzondere milieuvoorwaarden die zijn opgelegd in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], voldoen de bestaande houders uiterlijk op de data vermeld in onderstaande tabel aan dit hoofdstuk, met uitzondering van de voorschriften inzake:
de constructie en de plaatsing van de houders en van de leidingen mits evenwel voldaan is aan paragraaf 4;
de bouw en de vloeistofdichtheid van de inkuiping van tankenparken.
product
klasse
ligging t.o.v. waterwingebieden of beschermingszones
binnen
buiten
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2
1, 2, 3
1 augustus 1999
1 augustus 2001
Gevaarlijke vloeistoffen van groep 3
1, 2, 3
1 januari 2004
1 januari 2006

§ 5

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1 en 2, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de scheidingsafstanden.

§ 6

In afwijking van paragraaf 5 voldoen bestaande houders, die geen deel uitmaken van een tankenpark, uiterlijk op 1 januari 2003 aan artikel [5.17.3.6], [5.17.3.7] en [5.17.3.8].

§ 7

In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 1 en 2 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn sinds 1 augustus 1997, waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
In bestaande tankenparken voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 3 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone[, zoals van toepassing vóór 1 juni 2015].

§ 8

In bestaande tankenparken die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone zijn waarnemingsbuizen geplaatst conform artikel 5.17.4.3.12.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 1, lid 2 gewijzigd bij art. 410, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 gewijzigd bij art. 410, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 (feitelijk eerste), enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 410, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6 gewijzigd bij art. 147 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 7 gewijzigd bij art. 76 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.17.4.3.20

§ 1

Voor bovengrondse houders waarin gevaarlijke stoffen in opslag zijn, die voor 1 juni 2015 niet ingedeeld waren en vanaf diezelfde datum ingedeeld worden in rubriek 17.2 of 17.3 van de indelingslijst, zijn de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden alsmede deze afdeling betreffende de constructie- en de installatiewijze van de houders, de bijhorende leidingen, de inkuiping, de vulplaats en het vulpunt niet van toepassing. Het algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16. § 2, wordt, voorzover technisch mogelijk, een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 1 juni 2016 voor houders gelegen binnen waterwingebied of beschermingszones en op 1 juni 2018 voor houders gelegen buiten waterwingebied of beschermingszones.
In afwachting van dit algemeen onderzoek mogen de houders in gebruik worden gehouden.
Vanaf de datum van het eerste algemeen onderzoek worden de periodieke onderzoeken uitgevoerd conform artikel 5.17.4.3.16 en 5.17.4.3.17.

§ 2

Bij vervanging van de houders, vermeld in paragraaf 1, voldoet de nieuwe houder aan alle voorschriften van dit hoofdstuk, behalve voor wat betreft de afstands- en verbodsregels en de scheidingsafstanden.

§ 3

De houders, vermeld in paragraaf 1, worden bij de hernieuwing van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] geacht bestaande houders te zijn zoals vermeld in artikel 5.17.4.3.19, § 2.

§ 4

In afwijking van paragraaf 1 voldoen de houders die in die paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], uiterlijk op 1 juni 2020 aan artikel 5.17.4.3.1, 5.17.4.3.6, 5.17.4.3.7 en 5.17.4.3.8.

§ 5

In tankenparken met houders zoals vermeld in paragraaf 1 die gelegen zijn binnen een waterwingebied of een beschermingszone worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12 tenzij deze reeds geplaatst zijn op basis van dit besluit.
Deze verplichtingen gelden eveneens binnen een termijn van 24 maanden na de datum van inwerkingtreding van het afbakeningsbesluit van een waterwingebied of een beschermingszone.

§ 6

In tankenparken met bestaande houders zoals vermeld in paragraaf 1 die niet beschikken over een vloeistofdichte inkuiping en die gelegen zijn buiten een waterwingebied of een beschermingszone, worden uiterlijk voor 1 juni 2017 waarnemingsbuizen geplaatst overeenkomstig artikel 5.17.4.3.12.

§ 7

Voor bovengrondse houders waarvoor de opslag van gevaarlijke producten op 1 juni 2015 was vergund, of waarvoor voor 1 juni 2015 een vergunningsaanvraag of mededeling kleine verandering is ingediend, met als voorwerp rubriek 17.2 of rubriek 17.3 van de indelingslijst zoals deze van toepassing was voor 1 juni 2015 en waarvoor de opslag van gevaarlijke producten vanaf 1 juni 2015 ingedeeld is in de gewijzigde rubrieken 17.2 of 17.3 van de indelingslijst en vanaf die datum aan strengere voorwaarden worden onderworpen, gelden, met behoud van de toepassing van de bijzondere voorwaarden, die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn opgelegd, ten aanzien van de strengere voorwaarden dezelfde overgangsbepalingen als voor de houders zoals vermeld in paragraaf 1.
In afwijking hiervan moeten de houders die in deze paragraaf vermeld worden en die geen deel uitmaken van een tankenpark blijven voldoen aan artikel 5.17.3.1, 5.17.3.6, 5.17.3.7 en 5.17.3.8 zoals van toepassing voor 1 juni 2015.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§§ 3, 4 en 7 gewijzigd bij art. 411 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.3.21

§ 1

Als er lekken worden vastgesteld, treft de exploitant de nodige maatregelen om explosiegevaar te voorkomen en om verdere bodem- en grondwaterverontreiniging zoveel mogelijk te beperken.

§ 2

Na vakkundige herstelling mag de houder slechts opnieuw in gebruik worden genomen nadat een attest werd afgeleverd door een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of door een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen door een erkende stookolietechnicus. Hieruit blijkt ondubbelzinnig dat de houder en de installatie voldoen aan de voorschriften van dit besluit.

§ 3

Bij definitieve buitengebruikstelling van houders, al dan niet wegens lekken, wordt binnen een termijn van 36 maanden de houder geledigd, gereinigd en verwijderd met behoud van de toepassing van het besluit van de Vlaamse Regering van 17 februari 2012 tot vaststelling van het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen.
Bij materiële onmogelijkheid tot verwijderen van de houder, wordt binnen dezelfde termijn, in overleg met een milieudeskundige in de discipline houders voor gassen of gevaarlijke stoffen of met een bevoegd deskundige of voor de opslag van gevaarlijke vloeistoffen van groep 2 bestemd voor de verwarming van gebouwen met een erkende stookolietechnicus, de houder geledigd, gereinigd en worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om bodem- en grondwaterverontreiniging te voorkomen..
Vanaf 1 juni 2015 stelt de deskundige of de erkende stookolietechnicus naar aanleiding van de buitengebruikstelling van de houder een attest op waaruit ondubbelzinnig moet blijken dat de buitengebruikstelling werd uitgevoerd volgens de regels van het vak. Dit attest vermeldt bovendien de naam en het erkenningsnummer van de deskundige of de erkende stookolietechnicus.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Subafdeling 5.17.4.4 Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van gevaarlijke vloeistoffen
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Onderafdeling 5.17.4.4.1 Damprecuperatie fase I
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Artikel 5.17.4.4.1.1
Deze onderafdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de subrubriek 17.3.2.2 van de indelingslijst, voorzover deze inrichtingen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van benzine.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.4.1.2
Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de opslaginstallaties aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 2.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.4.1.3

§ 1

Met behoud van de toepassing van de overige voorschriften van dit besluit beantwoorden de overslaginstallaties van mobiele tanks bij terminals aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 3.

§ 2

Alle terminals met overslaginstallaties voor het laden van tankwagens zijn uitgerust met minstens één laadportaal dat beantwoordt aan de specificaties voor installaties voor vulling aan de onderzijde van bijlage 5.17.9, § 5.

§ 3

Uiterlijk drie maanden na de datum van ingebruikneming en vervolgens minstens éénmaal per jaar dient een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, een verslag op te stellen. Hierin worden de resultaten van de metingen uitgevoerd ter bepaling van de gemiddelde concentratie van dampen in de afvoer van de dampterugwinningseenheid weergegeven, besproken en getoetst aan de emissievoorwaarde vermeld in bijlage 5.17.9, § 3. De termijn tussen twee controlemetingen mag in geen geval vijftien maanden overschrijden. Dit verslag wordt gestuurd naar de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en de Vlaamse Milieumaatschappij.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 412 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.17.4.4.1.4
Opslaginstallaties, die deel uitmaken van verdeelinstallaties voor benzine moeten voldoen aan de technische voorschriften van bijlage 5.17.9, § 4, en mogen enkel gevuld worden door mobiele tanks die beantwoorden aan het koninklijk besluit tot omzetting van artikel 5 van de richtlijn 94/63/EG van het Europees Parlement en de Raad van 20 december 1994 betreffende de beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) als gevolg van de opslag van benzine en de distributie van benzine vanaf terminals naar benzinestations.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.4.1.5
De exploitant houdt een register bij waarin de doorzetgegevens worden vermeld. Dit register is ter beschikking van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.4.1.6
De exploitant van een dampterugwinningsinstallatie houdt een register bij waarin elke periode van buitengebruikstelling van deze installatie nauwkeurig wordt vermeld, alsmede de reden daarvan en de getroffen maatregelen. Dit register ligt ter inzage op de plaats van exploitatie. De hierin vermelde gegevens kunnen steeds door de toezichthouder worden opgevraagd of ingekeken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Onderafdeling 5.17.4.4.2
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.17.4.4.2 (art. 5.17.4.4.2.1 - art. 5.17.4.4.2.2) opgeheven bij art. 1 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Artikel 5.17.4.4.2.1
[...]
]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 1 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).

Artikel 5.17.4.4.2.2
[...]
]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 1 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).
Onderafdeling 5.17.4.4.3 Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) bij de opslag en verlading van vluchtige vloeistoffen (exclusief benzine) in onafhankelijke opslagdepots
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Artikel 5.17.4.4.3.1

§ 1

Deze onderafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in de rubriek 17 van de indelingslijst, voor zover die opslagplaatsen betrekking hebben op het ontvangen, opslaan en overslaan van gevaarlijke vloeistoffen in een onafhankelijk opslagdepot. Deze bepalingen gelden met behoud van de toepassing van afdeling 5.17.4.

§ 2

Deze [onderafdeling] geldt alleen voor de opslag en overslag van vloeistoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C. Ze gelden niet voor de opslag en overslag van benzine, noch voor de opslag en overslag van en naar tanks met een opslagcapaciteit kleiner dan 500 m3. Artikel 5.17.4.4.3.3 geldt eveneens niet voor de op- en overslag van en naar zeeschepen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 148 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.4.3.2

§ 1

De overslag van en naar mobiele tanks gebeurt met een dampterugvoersysteem of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening.

§ 2

Ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat worden opgeslagen in opslagtanks die uitgerust zijn met een vlottend dak of een gelijkwaardige dampbeheersvoorziening. Bij die producten geldt paragraaf 1 niet voor de overslag van en naar zeeschepen.

§ 3

Voor andere producten dan de producten vermeld in paragraaf 2, geldt paragraaf 1 niet als de opslagtank in kwestie is uitgerust met een vlottend dak.

§ 4

Alle extern vlottende daken zijn voorzien van een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten, en van een secundaire afdichting die boven de primaire afdichting is aangebracht.

§ 5

Alle intern vlottende daken hebben een primaire afdichting om de ringvormige ruimte tussen de wand van de houder en de buitenste rand van het vlottend dak af te dichten.

§ 6

Voor alle primaire dichtingen, vermeld in paragraaf 4 en 5, wordt een dichting direct op de vloeistof of een metalen plaat met stalen veer gebruikt.

§ 7

Andere dichtingen dan de dichtingen, vermeld in paragraaf 4, 5 en 6, zijn toegestaan als kan worden aangetoond dat ze de VOS-emissie van de opslag- of overslagactiviteit in kwestie in dezelfde mate beperken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).

Artikel 5.17.4.4.3.3

§ 1

Als de opslag en overslag van vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.4.3.1, § 2, gepaard gaat met een jaarlijkse reële VOS-emissie van 20 ton of meer, worden de nodige dampbeheersvoorzieningen aangebracht zodat de jaarlijkse VOS-emissie gereduceerd wordt met 85 % ten opzichte van de situatie zonder dampbeheersvoorzieningen.

§ 2

Voor de toetsing van de emissies aan het reductiepercentage van 85 % wordt gebruikgemaakt van de berekeningsmethode, vermeld in [bijlage 5.17.12]. De berekening van het reductiepercentage wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 149 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.4.3.4

§ 1

Artikel 5.17.4.4.3.2 geldt vanaf 1 januari 2010.
In afwijking daarvan geldt het volgende:
voor opslagtanks met intern vlottende daken die al voor 1 januari 2008 in bedrijf waren, gelden paragraaf 5 en 6 vanaf het eerstvolgende algemeen onderzoek, vermeld in artikel 5.17.4.3.16, § 2;
voor de belading van ruwe aardolie, nafta, reformaat en gascondensaat geldt paragraaf 1 vanaf 1 januari 2012.

§ 2

Artikel 5.17.4.4.3.3 geldt vanaf 1 januari 2012.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 271 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 271).
Subafdeling 5.17.4.5 Beheersing van de uitstoot van vluchtige organische stoffen (VOS) door lekverliezen in bovengrondse vaste houders
Wetshistoriek
Subafdeling 5.17.4.5 (art. 5.17.4.5.1 - art. 5.17.4.5.5) ingevoegd bij art. 77 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Artikel 5.17.4.5.1
Deze subafdeling is van toepassing op de opslagplaatsen, vermeld in rubriek 17 van de indelingslijst, als het bovengrondse vaste houders betreffen die organische vloeibare producten bevatten met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C.
Deze subafdeling is niet van toepassing op de activiteiten van de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst, noch op koelinstallaties vermeld in rubriek 16.3 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 77 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.17.4.5.2

§ 1

Houders die periodiek of continu vloeistoffen, vermeld in artikel 5.17.4.1.9, § 1, [...] bevatten, worden jaarlijks, zonder dat een periode van zestien maanden tussen twee opeenvolgende controles wordt overschreden, met behulp van een IR-camera, op emissies naar de atmosfeer gecontroleerd zoals vermeld in de Nederlandse technische afspraak (NTA) 8399:2015.
Houders met een volume kleiner dan 100 m3 zijn vrijgesteld van de verplichting, vermeld in het eerste lid.

§ 2

Voor houders die andere vloeistoffen bevatten dan vermeld in paragraaf 1, geldt een tweejaarlijkse controle, zonder dat een periode van tweeëndertig maanden tussen twee opeenvolgende controles wordt overschreden.
Houders met een volume kleiner dan 500 m3 zijn vrijgesteld van de verplichting, vermeld in het eerste lid.

§ 3

De controle wordt uitgevoerd op het moment dat de houders producten bevatten met een damspanning van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C.

§ 4

Horizontale en bolvormige houders die reeds periodiek gecontroleerd worden op lekken in uitvoering van het meet- en beheersprogramma zoals vermeld in afdeling 4.4.6, zijn vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1 en 2.

§ 5

De controles met de IR-camera, vermeld in paragraaf 1 en 2, worden een eerste maal uitgevoerd uiterlijk op 31 december 2016.

§ 6

Voor houders die niet voorzien zijn van een vlottend dak en waarvan alle potentiële emissiebronnen bereikbaar zijn met een meettoestel, vermeld in methode EN 15446:2008, kan deze methode gehanteerd worden in plaats van de methode, vermeld in paragraaf 1. In dat geval worden de metingen uitgevoerd door een voor deze metingen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b) van het VLAREL, of door de exploitant conform artikel 4.4.6.2.3, § 3. Exploitanten die opteren voor dit alternatief, maken hiervan melding bij de toezichthouder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 77 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 150 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.5.3
Tot en met 31 december 2019 kunnen de controles met de IR-camera uitgevoerd worden door elke meettechnicus die over een basiskennis thermografie beschikt als vermeld in de NTA 8399: 2015.
Vanaf 1 januari 2020 worden die metingen uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 77 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 151 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.17.4.5.4
Van elke houder wordt door de meettechnicus een inspectierapport opgemaakt waarin de informatie van bijlage D van NTA 8399:2015 is opgenomen.
Daarnaast wordt van elke controle een video-opname bewaard waaruit duidelijk blijkt dat alle onderdelen van de houder zijn gecontroleerd op lekken.
De rapporten en video-opnames worden door de exploitant voor een periode van vijf jaar ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 77 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.17.4.5.5

§ 1

Alle emissiebronnen van houders, vermeld in artikel 5.17.4.5.2, § 1, worden, voor zover mogelijk, direct na de controle gedicht. Alle andere emissiebronnen worden, voor zover mogelijk, binnen de drie maanden gedicht.

§ 2

Alle emissiebronnen die niet binnen de termijnen, vermeld in paragraaf 1, kunnen hersteld worden, worden door de exploitant opgenomen in een herstelplan waarin per emissiebron wordt aangegeven waarom de herstelling niet mogelijk is binnen deze termijn, en wanneer de herstelling dan wel zal uitgevoerd worden.

§ 3

Voor emissiebronnen die afkomstig zijn van apparaten die zodanig ontworpen zijn dat de waargenomen emissie als normaal kan beschouwd worden, wordt per bron gedocumenteerd waarom herstel niet mogelijk is.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 77 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Afdeling 5.17.5

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Afdeling 5.17.5 (art. 5.17.5.1 – 5.17.5.7) opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).
Artikel 5.17.5.1
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).
Voorgeschiedenis
Art. vervangen bij art. 3 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
§ 3 vervangen bij art. 277 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 129 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.17.5.2
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).

Artikel 5.17.5.3
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 278 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.5.4
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).

Artikel 5.17.5.5
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).
Voorgeschiedenis
§ 1 genummerd bij art. 130 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 11 B. Vl. Reg. 15 juni 1999 (B.S., 4 september 1999), met ingang van 1 mei 1999 (art. 15).
§ 2 ingevoegd bij art. 130 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.17.5.6
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).
Voorgeschiedenis
Lid 2:
inleidende bepaling vervangen bij art. 12 B. Vl. Reg. 15 juni 1999 (B.S., 4 september 1999), met ingang van 1 mei 1999 (art. 15);
1° gewijzigd bij art. 279 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.17.5.7
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 276 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 276).
Voorgeschiedenis
Opgeheven bij art. 280 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1, lid 1, 2° gewijzigd bij art. 1 B. Vl. Reg. 25 januari 2002 (B.S., 19 februari 2002 (tweede uitg.)), met ingang van 1 januari 2002 (art. 2).
§ 2, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 182 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Hoofdstuk 5.18 Ontginningen

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.18 (art. 5.18.1.1 – 5.18.2.2) vervangen door hoofdstuk 5.18 (art. 5.18.1.1 – 5.18.2.14.1) bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Hoofdstuk 5.18 (art. 5.18.1.1 tot 5.18.3.1) vervangen door hoofdstuk 5.18 (art. 5.18.1.1 tot 5.18.2.2) bij art. 131 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.18.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.1.1

§ 1

Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubrieken 18.1, 2°, 18.2, 2°, 18.5 en 18.7 van de indelingslijst.

§ 2

Alleen de kadastrale percelen of delen ervan die zowel in de [omgevingsvergunning voor stedenbouwkundige handelingen] als in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn opgenomen, kunnen ontgonnen worden.

§ 3

De exploitant houdt een afschrift van de vergunningsbesluiten en de bijbehorende plannen waarop de vergunde kadastrale percelen duidelijk zijn aangegeven, ter inzage van de toezichthouders.

§ 4

De werken van alle aard die tijdelijk of bestendig verbonden zijn aan de ontginning, worden uitgevoerd onder het gezag en de verantwoordelijkheid van de exploitant. Die stelt een verantwoordelijke persoon aan.

§ 5

De naam van die verantwoordelijke persoon wordt door de exploitant aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen, schriftelijk meegedeeld.
De verantwoordelijke persoon heeft als opdracht te waken over de naleving van de toepasselijke milieu- en vergunningsvoorwaarden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 413 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.1.2

§ 1

De ontginning wordt uitgevoerd overeenkomstig een goedgekeurd werkplan. Dat werkplan wordt opgesteld in functie van de vergunningsvoorwaarden en de eindafwerking, en behandelt ten minste de volgende aspecten:
de plaats waar de ontginning wordt uitgevoerd, met dien verstande dat de ontginning op niet meer dan één plaats tegelijk uitgevoerd wordt, tenzij gemotiveerd wordt waarom verschillende ontginningsplaatsen tegelijk nodig zijn;
een motivering voor het al dan niet veranderen van het grondwaterpeil. Als een verandering van het grondwaterpeil wordt voorgesteld, wordt deze uitgewerkt door een erkend MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, en wordt bovendien melding gemaakt van:
a)
het aantal, de plaats en de technische kenmerken van de genivelleerde peilputten in de omgeving;
b)
de mogelijkheid tot hervoeding;
c)
de maximale verandering van het grondwaterpeil;
d)
het lozingspunt van de opgepompte hoeveelheden water;
e)
een beschrijving van de monitoring van de grondwaterhuishouding (waaronder ten minste de grondwaterstanden, het onttrokken volume grondwater en de meetfrequentie) tijdens en tot een jaar na de ontginning, aan de hand waarvan de naleving van de bepalingen, vermeld in artikel 5.18.2.9.1 en 5.18.2.9.3 getoetst zullen worden. De vergunningverlenende overheid kan de termijn van de monitoring verlengen op verzoek van de toezichthouder op basis van de evolutie van de grondwaterstanden;
een nauwkeurige beschrijving van de eindafwerking, namelijk de toestand waarin de percelen waarvoor een [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is verleend na de ontginning zullen worden afgewerkt, een nauwkeurig voorstel voor de definitieve hellingen na de ontginning en de wijze van realisatie van die hellingen, een vermelding van de maximale oppervlakte die op een bepaald ogenblik onafgewerkt zal zijn, een opgave van grondbalansen en een beschrijving van het noodzakelijke grondverzet;
een beschrijving van de maatregelen om de hinder voor de omgeving te voorkomen en te beperken en vooral van de maatregelen tegen stof en geluid;
een beschrijving van de monsternames aan de hand waarvan wordt nagegaan of de teelaarde al dan niet verontreinigd is, als die teelaarde valt onder de definitie van winningsafval, vermeld in artikel 1.1.2. De precieze voorwaarden van de monsternames worden bepaald in overleg met de overheid die ervoor bevoegd is om het werkplan goed te keuren;
de analyseresultaten van de monsters, vermeld in 5°, getoetst aan de normen, vermeld in bijlage IV van het besluit van 14 december 2007 van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
een nauwkeurig voorstel voor de beschermingsstroken en de aansluitende hellingen;
een stabiliteitsrisicoanalyse voor alle droge ontginningen onder het grondwaterpeil en voor alle natte ontginningen. Die risicoanalyse omvat ten minste de volgende punten:
a)
voor droge ontginningen onder het grondwaterpeil:
1)
een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning door middel van berekeningen volgens de methode van Bishop of een vergelijkbare methode, of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens;
2)
een omschrijving van de wijze waarop de grondwaterverlaging zal worden doorgevoerd;
3)
een inschatting van de te verwachten invloed van het grondwater op de stabiliteit van de hellingen tijdens en na de ontginning en van de omgeving en een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
4)
een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
5)
een inschatting van de mogelijke oplichting van de bodem van de ontginning;
6)
een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
b)
voor natte ontginningen:
1)
een controle van de stabiliteit van de hellingen tijdens de ontginning door middel van de toepassing van het bresprofiel als de ontginning niet meer dan 50 meter diep is, en door middel van een gedetailleerde stabiliteitsberekening als de ontginning meer dan 50 meter diep is;
2)
een overzicht van de beschikbare informatie over het grondonderzoek, de bresprofielen in de groeve, eventuele stabiliteitsproblemen die zich in de groeve hebben voorgedaan, en mogelijke risico's voor de omgeving;
3)
een fasering bij ontginning in opeenvolgende lagen;
4)
een bepaling van de maximaal toegelaten verlaging van het waterpeil in de ontginningsput;
5)
een omschrijving van de maatregelen om stabiliteitsproblemen ten gevolge van golfslag en mogelijke wateruittreding uit de hellingen tegen te gaan;
6)
een omschrijving van de mogelijke risico's, gevolgen en maatregelen;
een omschrijving van de maatregelen om te voorkomen dat oppervlaktewater dat naar de ontginning toestroomt, aanleiding geeft tot stabiliteitsproblemen.

[§ 1bis

In geval de ontginning gelegen is in een ontginningsgebied waarvan de nabestemming landbouw is, worden de voorschriften van de code van goede praktijk voor de kwaliteitsvolle heraanleg van een ontginning in functie van landbouw, vermeld in het tweede lid, stipt gevolgd.
De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, stelt de code van goede praktijk voor de kwaliteitsvolle heraanleg van een ontginning in functie van landbouw vast.
]

§ 2

De voorschriften voor de eindafwerking van de ontginningszone, aangegeven op het gewestplan of het ruimtelijk uitvoeringsplan, een plan van aanleg of een ander stedenbouwkundig plan dat van toepassing is, worden stipt gevolgd.

§ 3

De exploitant legt het werkplan, vermeld in paragraaf 1, binnen drie maanden na de betekening van de vergunning ter goedkeuring voor aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
De ontginningswerken die het voorwerp van de vergunning uitmaken mogen pas worden aangevat na de goedkeuring van het werkplan zowel door de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, als door de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.

§ 4

De exploitant stelt een voortgangsrapport op, zoals bepaald in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 3° gewijzigd bij art. 414 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 1bis ingevoegd bij art. 78 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Afdeling 5.18.2 Voorwaarden voor de ontginningswerken

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.1 Afpaling van de vergunde ontginningszone
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.1.1
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt de vergunde ontginningszone vóór de aanvang van de ontginningswerken duidelijk afgepaald door een beëdigd landmeter. De exploitant deelt de datum en het uur waarop tot die afpaling wordt overgegaan, uiterlijk zeven kalenderdagen vooraf mee aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 415 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.18.2.2 De toegang tot de ontginning
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.2.1
De toegang tot de ontginning wordt verboden door borden die op oordeelkundig gekozen plaatsen worden opgesteld en duidelijk vanaf de openbare weg zichtbaar zijn. In overleg met de burgemeester wordt voor de plaatsen die een groot gevaar voor het publiek vormen, bepaald waar en hoe de ontginning afgeschermd moet worden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.3 Opmeting van referentiepunten bij een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.3.1
Voor de aanvang van een ontginning langs wegen, gebouwen, hoogspanningsmasten en kunstwerken worden per constructie ten minste twee referentiepunten aangebracht en opgemeten in x, y en z, waarbij de meetnauwkeurigheid van de hoogte ten minste een centimeter bedraagt. Bij wegen worden de referentiepunten om de honderd meter aangebracht. De referentiepunten worden tijdens de ontginning vijfjaarlijks opgemeten.
De resultaten van de opmetingen worden opgenomen in het basisvoortgangsrapport, vermeld in het besluit van de Vlaamse Regering van 26 maart 2004 houdende regels tot uitvoering van het oppervlaktedelfstoffendecreet.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.4 Ontginningsmethode
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.4.1
De exploitant past de ontginningsmethode aan aan de aard van de te ontginnen grondlagen, van de dekgronden en van de afzettingen in de omgeving. De exploitant treft de nodige schikkingen om het gevaar voor stabiliteitsproblemen, voor beschadigingen van gebouwen en van kunstwerken en voor het droogtrekken van de omgevende terreinen en waterwinningen te voorkomen.
Het is verboden te werken met ondermijning of met een vooroverhellend front. Fronten die niet meer ontgonnen worden, worden afgewerkt volgens de hellingen, vermeld in subafdeling 5.18.2.7.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.5 Stapelen van dekgrond of teelaarde
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.5.1
Als in het goedgekeurde werkplan is opgenomen dat de dekgrond of de teelaarde met een afzonderlijke trap wordt afgegraven, wordt die op voldoende afstand van het front gestapeld om het gevaar voor stabiliteitsproblemen te vermijden.
Stapelen van dekgrond of teelaarde binnen de beschermingsstrook, en bij natte ontginningen ook op gronden die al opnieuw aangevuld zijn, is alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie of door middel van een goed gefundeerde extrapolatie van bestaande ervaringsgegevens heeft aangetoond dat het voldoende veilig is.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.6 Aanleg van beschermingsstroken
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.6.1
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], houdt de exploitant langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant, en langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken een onaangetaste beschermingsstrook in stand.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 416 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.6.2

§ 1

Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], heeft de beschermingsstrook ten minste de volgende breedte:
langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, die minstens tien meter bedraagt;
langs openbare en private land- en buurtwegen: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld met een minimum van vijf meter en met, behalve bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, een maximum van vijftien meter, en met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na voorafgaande schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], bedraagt, in afwijking van het eerste lid, 1°, bij droge ontginningen van leem of klei onder het grondwaterpeil en bij natte ontginningen van vijftien meter of meer onder het maaiveld, de breedte van de beschermingsstrook langs autosnelwegen, spoorwegen, waterwegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken ten minste tweemaal de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, tenzij de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie kan aantonen dat een smallere beschermingsstrook volstaat. De smallere beschermingsstrook kan evenwel nooit smaller zijn dan de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld en kan nooit smaller zijn dan tien meter.

§ 2

In afwijking van paragraaf 1 heeft de beschermingsstrook in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], ten minste de volgende breedte:
langs gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van tien meter;
langs wegen: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter;
langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant: de diepte van de uitgraving ten opzichte van het maaiveld, met een minimum van vijf meter en een maximum van vijftien meter, met dien verstande dat de beschermingsstrook kan vervallen of versmald kan worden na schriftelijke toelating van de eigenaar van het aangrenzende perceel.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1, inleidende bepaling en lid 2 gewijzigd bij art. 417 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 417 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.6.3
Bij een verdere uitdieping van een ontginning gaat de exploitant na of de bestaande beschermingsstroken op het niveau van het maaiveld voldoende rekening houden met de nieuwe diepte. Als dat niet het geval is, brengt de exploitant een bijkomende beschermingsstrook aan langs de rand van de oude putvloer, zodat de totale breedte volstaat voor de nieuwe diepte.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.7 Hellingen tijdens de ontginning
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.7.1
Tijdens de ontginning respecteert de exploitant de opgelegde hellingen. Alle oppervlaktedelfstoffen beneden het profiel van de hellingen moeten onaangeroerd blijven.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.18.2.7.2

§ 1

Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], bedraagt de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij droge ontginningen 1:1, met dien verstande dat er een berm of een drainering aangebracht wordt op elk niveau waarop wateruittreding wordt vastgesteld, zoals bepaald in artikel 5.18.2.9.2.

§ 2

Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], gelden langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen de volgende maximale hellingsgraden:
boven het waterpeil: 1:1;
onder het waterpeil:
a)
van 0 tot 15 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:3;
b)
van 15 tot 20 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:4;
c)
van 20 tot 30 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:8;
d)
van 30 tot 40 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:15;
e)
van 40 tot 50 meter diepte ten opzichte van het maaiveld: 1:25.
De diepte ten opzichte van het maaiveld wordt beperkt tot de diepte vanaf vijf meter boven het waterpeil van de ontginning als dat waterpeil meer dan vijf meter lager ligt dan het maaiveld.
In afwijking van het eerste lid, bedraagt in inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014, en bij hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen, de maximale hellingsgraad langs de beschermingsstroken bij natte ontginningen, tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]:
boven het waterpeil: 1:1;
onder het waterpeil: 1:3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 418 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, leden 1 en 3, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 418 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.7.3
Als toestemming gegeven is om tot aan de perceelsgrens te ontginnen, gelden voor de hellingen tijdens de ontginning de maximale hellingsgraden voor definitieve hellingen na de ontginning, vermeld in artikel 5.18.2.8.2 en 5.18.2.8.3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.8 Definitieve hellingen na de ontginning
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.8.1
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen twaalf maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden langs autosnelwegen en spoorwegen hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in artikel 5.18.2.8.2, binnen drie maanden na het einde van de ontginning in de desbetreffende zone vervangen door definitieve hellingen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 419 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.8.2
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], gelden voor definitieve hellingen de volgende maximale hellingsgraden:
bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve ook na de ontginning droog blijft: 1:1,5;
bij droge ontginningen van zand of grind, als de groeve na de ontginning onder water zal komen te staan: 1:2;
bij droge ontginningen van leem of klei: 1:2;
bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs aangrenzende percelen die geen eigendom zijn van de exploitant: 1:1,5;
bij natte ontginningen, voor de hellingen boven het definitieve waterpeil, langs wegen, gebouwen, leidingen, hoogspanningsmasten en kunstwerken: 1:2.
De omvorming van hellingen die steiler zijn dan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, in definitieve hellingen langs beschermingsstroken als vermeld in artikel 5.18.2.6.2, § 1, eerste lid, 3°, mag een halvering van de beschermingsstroken tot gevolg hebben.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1), err., BS 21 oktober 2013).
Wetshistoriek
Lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 420 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.8.3
De bepalingen van deze subafdeling zijn niet van toepassing op inrichtingen die definitief vergund zijn voor 1 januari 2014 en op hernieuwingen en uitbreidingen van dergelijke vergunningen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.9 Waterhuishouding
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.9.1
Tijdens en na de ontginning zorgt de exploitant ervoor dat de waterhuishouding van de omgeving de normale situatie benadert. Een verandering van het grondwaterpeil moet vermeden worden, en als dat niet mogelijk blijkt, moet ze zo veel mogelijk beperkt worden.
Bij natte ontginningen neemt de exploitant maatregelen om watervervuiling door olielekken te voorkomen, onder meer door de drijvende baggermachines of zandzuigers uit te rusten met voorzieningen die lekkages voorkomen, en met materiaal dat bij een olielek ingezet kan worden voor de ruiming.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.18.2.9.2
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], voorziet de exploitant in geval van wateruittreding uit de hellingen langs de beschermingsstroken, ofwel in een berm met een breedte van ten minste drie meter bij een ontginning van zand of grind en ten minste vijf meter bij een ontginning van leem of klei, ofwel in een drainering zodat het uittredende grondwater geen stabiliteitsproblemen kan veroorzaken. Als een berm wordt aangelegd ter hoogte van de basis van de freatische waterlaag, kan de breedte van de berm in mindering worden gebracht van de breedte van de beschermingsstrook, vermeld in artikel 5.18.2.6.2, voor zover de breedte van de beschermingsstrook op het niveau van het maaiveld naargelang de ligging van de beschermingsstrook voldoet aan het minimum van respectievelijk vijf en tien meter, en ook voldoet aan het minimum dat, naargelang de diepte van de eerste ontginningstrap, daarvoor geldt overeenkomstig artikel 5.18.2.6.2.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 421 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.9.3
De afstand tussen de bodem van de ontginning en de bovenkant van een dieper gelegen watervoerende laag is minstens gelijk aan de stijghoogte van die watervoerende laag boven de bovenkant ervan, gedeeld door 1,6.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.10 Stabiliteitsproblemen en andere incidenten
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.10.1
De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
De exploitant meldt elk zwaar ongeval of incident en elke effectieve instabiliteit die meer dan 10 % van de breedte van een beschermingsstrook aantast of die een volume van meer dan 250 m3 heeft en waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.18.2.10.2
In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m3 waarbij een beschermingsstrook of een opgelegde helling werd aangetast, of in geval van een instabiliteit die tot voorbij de helft van een beschermingsstrook reikt, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden zijn uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat verder ten minste de volgende informatie:
een fotoreportage;
een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;
gegevens over de productie en de productiewijze;
de grondwaterstanden, grondwaterstromingen en uittreding van grondwater;
een grondonderzoek, bestaande uit ten minste vier diepsonderingen en ten minste twee peilputten;
een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;
een stabiliteitsstudie;
een voorstel van de te nemen maatregelen en een tijdschema.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.11 Herstellingen van beschermingsstroken en hellingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.11.1
De exploitant herstelt beschermingsstroken en opgelegde hellingen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.12 Ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.12.1
Bij ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen legt de exploitant de hoogst mogelijke voorzichtigheid aan de dag, wegens het verhoogde risico op stabiliteitsproblemen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.18.2.12.2
Natte ontginningen nabij eerder uitgevoerde wederaanvullingen en ontginningen van wederaangevulde gronden zijn alleen toegelaten als de exploitant door middel van een stabiliteitsstudie heeft aangetoond dat ze voldoende veilig zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.13 Afgraving van steenkoolterrils
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.13.1
Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], werkt de exploitant steenkoolterrils die niet meer verder worden afgegraven, af met de volgende maximale hellingsgraden:
hellingen, opgebouwd uit steenachtige materialen: 1:1;
hellingen, opgebouwd uit zandige materialen: 1:2.
Voor hellingen die niet voldoen aan de maximale hellingsgraden, vermeld in het eerste lid, 1° en 2°, voert de exploitant gedurende een periode van vijf jaar een gedetailleerde monitoring uit en hij rapporteert de resultaten van die monitoring jaarlijks aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Als de hoogte van een terril meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste vijf meter.
Wederaanvullingen kunnen alleen gebeuren met een maximale hellingsgraad van 1:2. Als de hoogte van een wederaanvulling meer dan tien meter bedraagt, brengt de exploitant ten minste om de tien meter een berm aan met een breedte van ten minste drie meter, voorzien van grachten voor de afvoer van oppervlaktewater.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 422 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.18.2.13.2
De exploitant herstelt opgelegde hellingen en bermen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
De exploitant meldt elke herstelling met een volume van ten minste 250 m3 binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.18.2.13.3
In wederaangevulde zones en in zones waarin niet meer wordt afgegraven, treft de exploitant de nodige maatregelen om de afvoer van oppervlaktewater op een gecontroleerde wijze via grachten te laten plaatsvinden. In grachten die op bermen of aan de voet van een helling worden aangelegd, brengt de exploitant een afdichting aan om mogelijke erosie en infiltratie van oppervlaktewater zo veel mogelijk te beperken.
In wederaangevulde zones is stagnerend water alleen toegelaten als een bodemafdichting is aangebracht.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.18.2.14 Het gebruik van springstoffen
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.18.2.14.1
Niemand mag springstoffen in de ontginningen of in de daaraan palende aanhorigheden brengen, tenzij daarvoor in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] uitdrukkelijk toestemming is verleend. De gevaren die springstoffen met zich brengen, moeten door de nodige voorzorgsmaatregelen vermeden worden.
Het is verboden op de werven dynamiet en soortgelijke mengsels te brengen die door de vorst zijn getroffen of die zich niet in volmaakte staat van bewaring bevinden.
Het is verboden op de werven brisante springstoffen en ontploffers te laten liggen die niet onmiddellijk worden gebruikt.
Springstoffen mogen alleen geplaatst worden in mijnovens en een boorgat mag alleen gevuld worden met vulstokken die niet van metaal zijn. Schokken en plotse stoten moeten daarbij vermeden worden.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 145 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 423 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.19 Hout

Afdeling 5.19.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.19.1.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 19.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 93 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.19.1.2

§ 1

[Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is de exploitatie van een inrichting verboden, die overeenkomstig rubriek 19 van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse en die gelegen is in een woongebied.]

§ 2

De in § 1 vermelde verbodsbepaling is niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 152 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 424 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.19.1.3
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn [rustverstorende] werkzaamheden verboden gedurende de periode vanaf 19 uur tot 7 uur, alsook op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 281 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 425 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.19.1.4

[§ 1

Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.

§ 2

[...]

§ 3 [

Met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18 %, van toepassing op de geloosde afgassen van direct verwarmde spaan- en OSB-drogers:
parameter
emissiegrenswaarde (mg/Nm3, tenzij anders is vermeld)
 
≤ 5 MW
5 tot 20 MW
20 tot 50 MW
≥ 50 MW
totaal stof
110
35
22
15
NOX, uitgedrukt als NO2
240
240
240
150
CO (1)
75
60
60
30
TOC
400
400
400
400
dioxinen en furanen (ng TEQ/Nm3) (2)
0,15
0,07
0,07
0,07
formaldehyde
50
50
50
50
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
15
15
15
3
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
0,60
0,60
0,60
0,30
SO2
90
90
90
15
zware metalen
Som (3)
0,45
0,45
0,45
0,15
Hg
0,03
0,03
0,03
0,01
Cd + Tl
0,03
0,03
0,03
0,01
(1)
uurgemiddelde na verbranding
(2)
gemiddelden, bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
(3)
som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn
Bij toepassing van vaste of vloeibare brandstoffen in direct verwarmde spaan- en OSB-drogers mag het massagehalte aan zwavel 1 %, bij vaste brandstoffen ten opzichte van een onderste stookwaarde van 29,3 MJ/kg, niet overschrijden of de afgassen worden gelijkwaardig gereinigd.
De normen voor HCl, HF en de zware metalen (Sb + As + Pb + Cr + Co + Cu + Sn + Ni + V + Mn, Hg en Cd + Tl) zijn alleen van toepassing als niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt gestookt of als brandstof wordt meegestookt.
]

§ 4 [

Met uitsluiting van alle algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen van indirect verwarmde spaan- en OSB-drogers en hybride verwarmde spaan- en OSB-drogers:
parameter
emissiegrenswaarde (mg/Nm3)
stofmassastroom
≤ 500 g/h
500 t/m 5000 g/h
> 5000 g/h
totaal stof
150
150
20
50 (1)
20
20
 –  nieuw
 –  bestaand
formaldehyde (nat gas)
50
50
20
TOC (nat gas)
300
300
300
(1)
Voor hybride verwarmde spaan- en OSB-drogers waarbij de gebruikte gassen niet vooraf gereinigd zijn, wordt dat 20 mg/Nm3.
In afwijking van artikel 4.4.3.1, § 1, hebben de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, betrekking op nat gas als dat expliciet vermeld wordt.
]

§ 5

Er geldt voor de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten[, OSB-platen] of spaanplaten een emissiegrenswaarde voor de organische stoffen, vermeld in bijlage 4.4.2, 9° en 10°, van 0,06 kg per kubieke meter geproduceerde plaat.

§ 6 [

Voor de organische stoffen, vermeld in paragraaf 5, geldt in de afgassen van de persen voor de productie van houtvezelplaten, OSB-platen of spaanplaten een halfjaarlijkse meetfrequentie.
]

§ 7 [

Voor de afgassen die afkomstig zijn van direct verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers, indirect verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers en hybride verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers, gelden de volgende meetfrequenties:
 
stof
CO
dioxinen en furanen
TOC
formaldehyde
NOX
HCl
HF
zware metalen: som (1) Hg Cd + Tl
meetfrequenties voor direct verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers
< 50 MW
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 –  onbehandeld hout en onbehandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
jaarlijks
6-mdl
6-mdl
3-mdl
-
-
-
 –  niet-verontreinigd behandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
jaarlijks
6-mdl
6-mdl
3-mdl
6-mdl
6-mdl
6-mdl
≥ 50 MW
 
 
 
 
 
 
 
 
 
 –  onbehandeld hout en onbehandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
6-mdl
3-mdl
3-mdl
continu
-
-
-
 –  niet-verontreinigd behandeld houtafval
3-mdl
3-mdl
6-mdl
3-mdl
3-mdl
continu
3-mdl
3-mdl
6-mdl
meetfrequenties voor indirect verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers en hybride verwarmde spaan-, OSB- en houtvezelplaatdrogers
 
6-mdl
-
-
6-mdl
6-mdl
-
-
-
-
(1)
som = Sb, As, Pb, Cr, Co, Cu, Sn, Ni, V, Mn
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 282 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 opgeheven bij art. 3, 1° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 3 vervangen bij art. 3, 2° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 4 vervangen bij art. 3, 3° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 5 gewijzigd bij art. 3, 4° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 6 vervangen bij art. 3, 5° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
§ 7 vervangen bij art. 3, 6° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 14 december 2017), met ingang van 24 november 2019 (art. 27).
Voorgeschiedenis
§ 2 vervangen bij art. 132, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 426 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, enig lid:
1°, b) gewijzigd bij art. 153, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
2° en 3° ingevoegd bij art. 153, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2bis ingevoegd bij art. 132, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2ter ingevoegd bij art. 132, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 24 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 132, 4° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 426 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 vervangen bij art. 132, 5° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 426 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 ingevoegd bij art. 132, 6° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 146 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 132, 7° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 26 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).
§ 7 gewijzigd bij art. 79 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Afdeling 5.19.2 Chemisch behandelen van hout en soortgelijke produkten

Subafdeling 5.19.2.1 Gemeenschappelijke bepalingen
Artikel 5.19.2.1.1

§ 1

Bij de opstelling van houtdrenkingsinstallaties in een lokaal is dit laatste ontworpen en gebouwd rekening houdend met de eigenschappen van de drenkvloeistoffen.

§ 2

De bij de werkzaamheden vrijkomende dampen worden derwijze verwijderd dat de buurt er niet door wordt gehinderd.

§ 3

Maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van de drenkvloeistoffen te voorkomen, inzonderheid dient:
de stabiliteit van de kuipen en houders onder alle omstandigheden gewaarborgd;
de ondersteuning van de kuipen en houders derwijze te zijn dat de belasting geen ongelijke inzakkingen of overmatige spanningen kan veroorzaken, die een gevaar voor kantelen of breuk zouden inhouden;
elk overlopen van de kuipen en houders verhinderd. [Dompel- en drenkinstallaties zijn uitgerust met een overloopbeveiliging.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de verplichting om dompel- en drenkinstallaties uit te rusten met een overloopbeveiliging vanaf 1 januari 2015.]
elke kuip voorzien van een deksel of onder een afdak geplaatst;
het uitdruipen van het hout te gebeuren in of boven de kuipen of houders; elke andere werkwijze, die gelijkwaardige waarborgen inzake het opvangen van de drenkvloeistof biedt, is toegelaten;
de kuip en houder derwijze opgesteld dat een gemakkelijk toezicht en onderhoud ervan mogelijk is, zowel langs de buiten- als langs de binnenzijde; ingegraven kuipen en houders zijn verboden;
de kuip en houder boven een dichte inkuiping geplaatst, die voldoet aan de volgende voorschriften:
a)
de wanden hebben een voldoende mechanische weerstand om de accidenteel aanwezige vloeistoffen te weerhouden;
b)
de wanden en de bodem zijn voldoende chemisch inert ten overstaan van deze vloeistoffen;
c)
de nuttige inhoud is tenminste gelijk aan de inhoud van de grootste erboven geplaatste kuip of houder;
d)
elke verbinding tussen een inkuiping en een grondwater, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren is verboden;
e)
de inkuipingen mogen enkel vervangen worden door andere vloeistofopvanginrichtingen, indien deze een gelijkwaardige veiligheid waarborgen;
er voor gezorgd dat de openingen voor het vullen en ledigen, pompen, kleppen, enz. hetzij binnen, hetzij boven vloeistofopvanginrichtingen zijn geplaatst, die voldoen aan de bepalingen van sub 7°, tenzij gelijkwaardige maatregelen zijn genomen om de verspreiding van de vloeistoffen te voorkomen;
[om verduurzamingsproduct te kunnen opvangen en hergebruiken van zowel de eigenlijke verduurzaming als de nabehandeling, waarmee zowel de zuivere gebruiksoplossing van het verduurzamingsmiddel als het neerslagwater van beregening van opgeslagen verduurzaamd hout wordt bedoeld, worden afdruiprichels, afvoergoten, vergaarbakken en dergelijke, alsook gesloten omloopsystemen geplaatst. In geval van watergedragen producten worden de opgevangen restproducten hergebruikt.]

§ 4

Accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een grondwater, een openbare riolering, waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden. Ze worden onmiddellijk verzameld en verwerkt overeenkomstig de toepasselijke reglementering. De exploitant beschikt over de middelen en/of het materiaal die een snelle uitvoering van deze maatregelen toelaten.

§ 5

[...]

§ 6

Indien nodig voor de bepaling van de te treffen saneringsmaatregelen, moet de exploitant op zijn kosten de vereiste metingen laten uitvoeren door een daartoe erkende milieudeskundige.

§ 7

De werkzaamheden met drenkvloeistoffen worden enkel toevertrouwd aan bevoegde personen, die op de hoogte zijn van de aan de vloeistoffen verbonden gevaren voor de buurt en de verontreiniging van de omgeving. Nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de bij ongeval of incident te nemen maatregelen worden aan de betrokken personen gegeven; de nodige middelen staan daartoe ter beschikking.

§ 8

Bij gebruik van ontvlambare drenkmiddelen is het verboden binnen een zone van drie meter omheen de kuipen of houders:
te roken;
open gloeielementen te gebruiken, open vuur te maken en vonken te verwekken tenzij maatregelen zijn genomen om het brandgevaar tegen te gaan en om desgevallend elk begin van brand onmiddellijk te kunnen bekampen;
gemakkelijk brandbare stoffen te stapelen.

§ 9

In de onmiddellijke omgeving van de drenkkuipen worden de toepasselijke reglementaire pictogrammen aangebracht.

[§ 10

Hout of soortgelijke producten moeten verduurzaamd worden onder dak. Daarna moet een voldoende lange fixatieperiode volgen. De exploitant beschikt over een procedure die de fixatieperiode bepaalt en rekening houdt met de zomer- of wintertemperatuur, het gebruikte verduurzamingsproduct, de temperatuur tijdens het proces en de nabehandeling, de luchtvochtigheid, de houtsoort en het houtvochtgehalte. De plaats waar de fixatie plaatsvindt moet voorzien zijn van een afdak en als het behandelde hout niet drupvrij is, moet het vers verduurzaamde hout gedurende de eerste dagen na de behandeling op een vloeistofdichte ondergrond opgeslagen worden.

§ 11

De nabehandelingsinstallatie moet bij de verduurzaming zo dicht mogelijk in de omgeving van de eigenlijke verduurzamingsinstallatie geplaatst worden, bovengronds en op een verharde, vloeistofdichte ondergrond. Vers verduurzaamd hout wordt getransporteerd naar de nabehandelingsinstallatie over een verharde, vloeistofdichte ondergrond.]
[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt specifiek voor de houtverduurzaming:
een overkapping aangebracht over het uitrijspoor tussen de nabehandelings- en verduurzamingsinstallatie;
in een overkapping voorzien voor de opslag van (vers) verduurzaamd hout dat niet drupvrij is.]

[§ 12

Impregneren met solventgedragen systemen of creosoot gebeurt met een installatie die voorzien is van een afzuiginstallatie met een zuiveringstrap, tenzij een dubbelvacuüm toegepast wordt.]

[§ 13

Bij drenken of dompelen met solventgedragen systemen heeft de drenkbak een deksel met een afzuiging. Voor inrichtingen met een solventgebruik van meer dan 25 ton solvent/jaar wordt aansluitend op de afzuiging een installatie voor de zuivering van de afgassen geplaatst.]

[§ 14

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 12 en 13, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
§ 3, enig lid:
3° gewijzigd bij art. 94, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
9° ingevoegd bij art. 23, 1° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 5 opgeheven bij art. 147 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 10 ingevoegd bij art. 23, 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
§ 11 ingevoegd bij art. 23, 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)), gewijzigd bij art. 283 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 427 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§§ 12 tot 14 ingevoegd bij art. 94, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.19.2.1.2
Bij het gebruik van creosootolie als houtverduurzamingsproduct worden de nodige preventieve maatregelen getroffen waardoor de emissies beperkt worden tot een niveau dat niet hoger is dan bij het gebruik van [WEI type C, wat overeenstemt met creosoot klasse C volgens EN 13991, als houtverduurzamingsproduct]. De exploitant staaft dit via een verslag opgesteld door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL. Dit verslag wordt ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid. Creosootolie van WEI type C voldoet aan de volgende specificaties:
eigenschap
WEI type C
dichtheid 20/4°C (g/ml)
1,03 - 1,17
watergehalte (vol %)
 
- origineel creosoot
max. 1
- gebruikt creosoot
max. 3
kristallisatietemperatuur (°C)
max. 50
waterextraheerbare fenolen (m/m %)
max. 3
onoplosbare materie
 
- origineel creosoot
max. 0,4
- gebruikt creosoot
max. 0,6
kookpuntgebied (vol %)
 
- destillaat tot 235°C
-
- destillaat tot 300°C
max. 10
- destillaat tot 355°C
65 - 95
benzo[a]pyreengehalte (mg/kg)
max. 50
vlampunt (°C)
min. 61
dampdruk bij 25°C (hPa)
<1
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 95 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 4 B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022).
Subafdeling 5.19.2.2 Indompeling in vloeistoffen bij atmosferische druk
Artikel 5.19.2.2.1
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de houtdrenkingsinstallaties waarbij de behandeling bestaat in het indompelen in vloeistoffen bij atmosferische druk.

Artikel 5.19.2.2.2

§ 1

[De installaties worden onder een afdak of in een lokaal geplaatst.]

§ 2

De drenkvloeistoffen, de hierbij gebruikte grondstoffen, alsmede het geïmpregneerde hout worden derwijze opgeslagen en behandeld, dat gevaarlijke, hinderlijke of ongezonde omstandigheden voor de buurt, alsmede elke verontreiniging, worden voorkomen.

§ 3

De drenkvloeistoffen worden klaargemaakt en gebruikt in geschikte kuipen, ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van deze vloeistoffen.

§ 4

Maatregelen zijn getroffen om het vallen van ongewenste voorwerpen of stoffen in de kuipen te voorkomen. Een dichte afdekking of gelijkwaardig alternatief voorkomt de verspreiding uit de drenkinstallatie van gevaarlijke, giftige en onwelriekende dampen.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 24 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Artikel 5.19.2.2.3
Bij het gebruik van carbolineum of creosoot als houtverduurzamingsproduct is drenken of dompelen bij atmosferische druk verboden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 25 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).
Subafdeling 5.19.2.3 Behandeling in druktoestellen
Artikel 5.19.2.3.1
De bepalingen van deze subafdeling zijn van toepassing op de houtdrenkingsinstallaties waarbij de behandeling gebeurt in druktoestellen.

Artikel 5.19.2.3.2

§ 1

De drenkvloeistoffen, de hierbij gebruikte grondstoffen, alsmede het geïmpregneerde hout worden derwijze opgeslagen en behandeld, dat gevaarlijke, hinderlijke of ongezonde omstandigheden voor de buurt, alsmede verontreiniging van de omgeving, worden voorkomen.

§ 2

De drenkvloeistoffen worden klaargemaakt en gebruikt in geschikte kuipen, ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van deze vloeistoffen.

Artikel 5.19.2.3.3
De drukhouders worden gebouwd en geëxploiteerd volgens een code van goede praktijk met inachtname van de volgende voorschriften:
de drukhouders worden berekend en uitgevoerd rekening houdende met de spanningen te wijten aan de dienstdruk en temperatuur;
de drukhouders zijn voorzien van een identificatieplaat waarop de naam van de bouwer, de maximum dienstdruk en het bouwjaar vermeld zijn;
de exploitant houdt ter beschikking van de [toezichthouders], een attest opgesteld door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk waaruit ondubbelzinnig blijkt dat de houder al of niet voldoet aan de voorwaarden van dit reglement;
de nodige maatregelen worden genomen om te verhinderen dat de maximum dienstdruk met meer dan 10 % overschreden wordt; hiertoe wordt de installatie met volgende bedrijfsklare toestellen uitgerust:
a)
een veiligheidsklep die in werking treedt van zodra de druk in de houder de maximum dienstdruk bereikt; de verbinding tussen het druktoestel en de veiligheidsklep mag geen enkel sluitingstoestel bevatten;
b)
een goed zichtbare manometer, waarvan de schaal een duidelijk merkteken draagt bij de maximum dienstdruk;
c)
een manostaat die elke drukverhoging verhindert, zodra de maximum dienstdruk wordt bereikt;
de in sub a), sub b) en sub c) bedoelde toestellen mogen vervangen worden door andere voorzieningen, mits deze gelijkwaardige veiligheidswaarborgen bieden;
het deksel (de deur) van de houder wordt voorzien van een doelmatige vergrendeling; speciale voorzieningen beletten:
a)
het onder druk brengen van de houder zolang het deksel (de deur) niet is vergrendeld;
b)
het openen van het deksel (de deur) zolang de houder onder druk staat;
bij elke inbedrijfstelling en na elke herstelling of omvorming wordt de dichtheid van de installatie zorgvuldig nagezien;
[tenzij het anders vermeld wordt in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], moeten bij gebruik van creosoot de vacuümpomp en de drukaflaatleidingen uitgerust zijn met voorzieningen, bijvoorbeeld spatvanger en oliemistfilter, die voorkomen dat het impregneermiddel zich tijdens het proces via de luchtinlaat in de atmosfeer kan verspreiden. De dampen die ontsnappen uit de creosootketel bij het uitkoken van water dat verontreinigd is met creosootolie, en de dampen die ontsnappen uit de creosootketel bij het openen van de deur, moeten, voor ze naar de buitenlucht worden afgevoerd, via een doelmatige condensor of een andere doelmatige voorziening worden geleid en moeten worden gezuiverd via bijvoorbeeld een biofilter of een actieve koolfilter, of door naverbranding van de afgassen of op een gelijkwaardige wijze, om de emissie van de creosootfractie zo veel mogelijk te beperken.]
Wetshistoriek
Enig lid:
3° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
7° ingevoegd bij art. 26 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)) en gewijzigd bij art. 428 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.19.2.3.4

§ 1

De houder wordt enkel onder druk gebracht wanneer men er zeker van is dat hij geen lucht meer bevat. Het ledigen van de met drenkvloeistof gevulde houder mag nochtans met behulp van perslucht gebeuren op voorwaarde dat de druk van de perslucht één vierde van de maximale dienstdruk niet overtreft.

§ 2

De drukhouder wordt jaarlijks in- en uitwendig onderzocht door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk.

§ 3

De exploitant vergewist zich van de goede staat van onderhoud van de installaties en van de doeltreffende werking van de veiligheidstoestellen.
Regelmatig wordt door een bevoegd persoon overgegaan tot een controle van de installaties (houders, buisleidingen, pompen, kleppen, slangen, koppelingen en beveiligingsinrichtingen).
De exploitant houdt een controleprogramma ter beschikking van de met het toezicht belaste ambtenaar. In dit programma zijn de aard en de omvang en de periodiciteit van de uit te voeren controles omschreven, bovendien zijn de namen van de bevoegde personen en van de erkende milieudeskundige die de laatste controle heeft uitgevoerd, vermeld.

§ 4

De data van de in § 3 bedoelde controles, de meetresultaten en andere vaststellingen alsmede de eventueel uitgevoerde herstellingen of wijzigingen aan de installaties, worden in een register ingeschreven dat, samen met de controleverslagen, ter beschikking gehouden wordt van de [toezichthouder].

§ 5

Tenminste eenmaal per jaar wordt het in § 4 bedoelde register door de exploitant of zijn afgevaardigde ondertekend nadat hij er zich van vergewist heeft dat:
het controleprogramma werd uitgevoerd;
aan de tijdens de controles gemaakte opmerkingen gepast gevolg werd gegeven;
naar aanleiding van de gemaakte opmerkingen frequentere tussenkomsten en/of controles al dan niet noodzakelijk zijn.
Wetshistoriek
§ 4 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.19.2.3.5
Na de eigenlijke verduurzaming van het hout moet altijd een navacuüm volgen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 27 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Hoofdstuk 5.20 Industriële inrichtingen die luchtverontreiniging kunnen veroorzaken

Afdeling 5.20.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.20.1.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 20 van de indelingslijst.

§ 2

In afwijking van de algemene emissiegrenswaarden vermeld in hoofdstuk 4.4. gelden de in andere hoofdstukken van dit besluit voor bepaalde categorieën van inrichtingen vastgestelde emissiegrenswaarden evenzeer voor de categorieën van inrichtingen vallend onder de in § 1 vermelde rubrieken met eenzelfde industriële activiteit. Het betreft hier inzonderheid de emissiegrenswaarden vermeld onder de hoofdstukken 5.7. “Chemicaliën” en 5.29. “Metalen” die respectievelijk gelden voor de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 20.4 en 20.2.

[§ 3

Overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) is het gebruik en de productie van asbesthoudende materialen verboden.]
Wetshistoriek
§ 3 ingevoegd bij art. 96 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.20.2 Petroleumraffinaderijen

Wetshistoriek
Oorspronkelijke afdeling 5.20.2 (art. 5.20.2.1 tot 5.20.2.3) vervangen door afdeling 5.20.2 (art. 5.20.2.1 tot 5.20.2.8) bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Voorgeschiedenis
Art. 50.20.2.1.
Gewijzigd bij art. 154 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 50.20.2.2.
§ 1, lid 1:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 155, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
1° gewijzigd bij art. 13, 1° B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.));
3° ingevoegd bij art. 155, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, lid 2 gewijzigd bij art. 155, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, leden 3 en 4 ingevoegd bij art. 155, 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, lid 5 ingevoegd bij art. 13, 2° B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 31 augustus 2001 (tweede uitg.)).
§ 3, enig lid, 2° en 3° gewijzigd bij art. 155, 5° tot 8° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 4 en § 5 ingevoegd bij art. 155, 9° tot 10° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 6 ingevoegd bij art. 155, 11° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 37 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Art. 5.20.2.3.
§§ 3 en 4 gewijzigd bij art. 156 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.20.2.1
[Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek [20.1.2, a)] van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 148 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 6 B.Vl.Reg. 6 september 2024 (BS 4 oktober 2024 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.20.2.1bis
De emissiegrenswaarden voor verbrandingseenheden, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 6 % voor vaste brandstoffen, 3 % voor verbrandingseenheden, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken, en 15 % voor gasturbines, met inbegrip van STEG, en stationaire motoren.
De emissiegrenswaarden voor de regeneratoren van het katalytische kraakproces en voor de eenheden voor zwavelterugwinning uit het afvalgas, vermeld in dit hoofdstuk, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 3 %.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 2 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).

Artikel 5.20.2.2

[§ 1

In afwijking van artikel 5.7.6.1, [...], hoofdstuk 5.43 en de algemene emissiegrenswaarden, vermeld in hoofdstuk 4.4, gelden voor de installaties van petroleumraffinaderijen de volgende emissiegrenswaarden die betrekking hebben op de som van de emissies, afkomstig van de stookinstallaties, inbegrepen de gasturbines in warmte-krachttoepassing – geïnstalleerd op het bedrijfsterrein van de raffinaderij en al dan niet uitgebaat door de raffinaderij zelf –, en de procesinstallaties:
 1°  voor SO2:
350 mg/Nm3;
 2°  voor NOx, uitgedrukt als NO2:
200 mg/Nm3,
 3°  voor stof:
50 mg/Nm3;
 4°  voor CO:
100 mg/Nm3;
 5°  voor Ni en zijn verbindingen, uitgedrukt als Ni:
1 mg/Nm3;
 6°  voor V en zijn verbindingen, uitgedrukt als V:
2 mg/Nm3.
Onder de procesinstallaties, vermeld in het eerste lid, zijn onder meer begrepen: de zwavelherwinningseenheden, de katalytische kraak- en omvormingsinstallaties, de incineratoren, de fakkels alsook de asfaltoxideerders en alle andere proceseenheden met SO2-, NOx-, CO- en stofemissies.
Voor de toepassing van de emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, wordt voor de gasturbines in warmtekrachttoepassing alleen het warmterecuperatiegedeelte in rekening gebracht. Dat warmterecuperatiegedeelte wordt bepaald door het totale afgasvolume van de gasturbine in warmte-krachttoepassing te verminderen met het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie toegekend kan worden, namelijk 4000 Nm3/MWhe, bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van 15 volumepercent. De bijbehorende emissies aan de elektriciteitsopwekking van de installatie die in mindering worden gebracht van de totale emissies van de installatie, worden bepaald door het afgasvolume dat specifiek aan de elektriciteitsopwekking van de installatie wordt toegekend, te vermenigvuldigen met de gemeten emissieconcentraties voor de hele installatie.

§ 2

Voor SO2 geldt bijkomend dat de gemiddelde maandelijkse SO2-emissie van het geheel van alle installaties in de petroleumraffinaderij, met uitzondering van de grote stookinstallaties die niet in werking, gebouwd of vergund waren op 1 juli 1987, ongeacht de gebruikte brandstofsoort of brandstofcombinatie, beneden de emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 ligt.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 149 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 1, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 3 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 186 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 133 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.20.2.3

[§ 1

Voor grote stookinstallaties gelden de overeenkomstige bepalingen van afdeling 5.43.3, met uitzondering van de erin vastgestelde emissiegrenswaarden voor stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren. In afwijking van [...] de sectorale emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in afdeling 5.43.3, gelden voor de afgassen die afkomstig zijn van grote stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige of vloeibare brandstoffen in raffinaderijen, andere dan gasturbines en stationaire motoren de emissiegrenswaarden, vermeld in dit artikel, waarbij NOx wordt uitgedrukt als NO2. [...]
stookinstallaties, die gevoed worden met vloeibare brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren
[...]
[...]
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOx
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 – 100
30 (2)
350
450
> 100 – 300
25 (2)
250
200 (1)
> 300 – 500
20 (2)
200
150 (1)
> 500
20 (2)
200
150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik werden genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010
≥ 50 – 100
30
350
150
> 100 – 300
25
250
150
> 300
20
200
150
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 – 100
30
350
150
> 100 – 300
25
250
100
> 300
20
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 – 100
20
350
150
> 100 – 300
20
200
100
> 300
10
150
100
(1)
Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 450 mg/Nm3.
(2)
Voor installaties die gevoed worden met distillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 50 mg/Nm3.
stookinstallaties, die gevoed worden met gasvormige brandstoffen, andere dan gasturbines en stationaire motoren:
[...]
[...]
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOx
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 – 500
5
35 (1)
100 (2)
100 (6)
> 500
5
35 (1)
100 (3)
100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010
≥ 50
5
35 (1)
100 (3)
100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en voor 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 – 100
5
35 (1)
100 (4)
100 (6)
> 100
5
35 (1)
80 (5)
100 (6)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik worden genomen
≥ 50 – 100
5
35 (1)
100
100
> 100
5
35 (1)
80 (5)
100
(1)
Voor installaties die gevoed worden met vloeibaar gemaakt gas, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 5 mg/Nm3.
(2)
Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 300 mg/Nm3.
(3)
Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 200 mg/Nm3.
(4)
Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 150 mg/Nm3.
(5)
Voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geldt een emissiegrenswaarde voor NOx van 100 mg/Nm3.
(6)
In afwijking van de emissiegrenswaarde voor CO is voor installaties die gevoed worden met andere gassen dan aardgas, geen emissiegrenswaarde voor CO van toepassing.

§ 2

Voor gemengde grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen, en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, kunnen de volgende emissiegrenswaarden worden toegepast in plaats van de overeenkomstig artikel 5.43.3.16 vastgestelde emissiegrenswaarden:
a)
als tijdens de werking van de stookinstallatie het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte 50 % of meer bedraagt, de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof, vermeld in paragraaf 1;
b)
als het aandeel van de bepalende brandstof in de door alle brandstoffen samen geleverde warmte minder dan 50 % bedraagt, de overeenkomstig de volgende stappen vastgestelde emissiegrenswaarde:
1)
bepalen, voor elke gebruikte brandstof, van de emissiegrenswaarden, vermeld in paragraaf 1, die overeenstemmen met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie;
2)
berekenen van de emissiegrenswaarde voor de bepalende brandstof door de voor die brandstof overeenkomstig punt 1) vastgestelde emissiegrenswaarde te vermenigvuldigen met een factor 2 en dat product te verminderen met de emissiegrenswaarde van de gebruikte brandstof met de laagste emissiegrenswaarde van paragraaf 1, die overeenstemt met het totale nominale thermische ingangsvermogen van de stookinstallatie;
3)
bepalen van de gewogen emissiegrenswaarde per brandstof door elk van de emissiegrenswaarden, vermeld in 1) en 2), te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die door elke brandstof geleverd wordt, en dat product te delen door de warmte die geleverd wordt door alle brandstoffen samen;
4)
optellen van de onder 3) bepaalde gewogen emissiegrenswaarden per brandstof.

§ 3

In afwijking van paragraaf 2 kunnen voor gemengde grote stookinstallaties in een raffinaderij, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd voor 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik worden genomen en die destillatie- en omzettingsresiduen afkomstig van de raffinage van ruwe aardolie, alleen of in combinatie met andere brandstoffen, zelf verbruiken, de volgende gemiddelde emissiegrenswaarden voor SO2 worden toegepast:
a)
voor de grote stookinstallaties, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002, of waarvoor de eerste vergunning is aangevraagd voor 27 november 2002 en die pas na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen: 600 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij;
b)
voor de grote stookinstallaties, andere dan de grote stookinstallaties, vermeld in a): 1000 mg/Nm3, berekend als het gemiddelde van alle installaties van dat type binnen de raffinaderij.]

[§ 4

Voor kleine en middelgrote stookinstallaties gelden de bepalingen van afdeling 5.43.2, met uitzondering van emissiegrenswaarden, die erin zijn vastgesteld, voor stookinstallaties die gevoed worden met raffinaderijbrandstof, alleen of in combinatie met andere brandstoffen voor de productie van energie.
]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 150 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 1, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 284 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 4 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).
§ 1, enig lid:
1°, oorspronkelijk a) opgeheven bij art. 152, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
1°, oorspronkelijk b) gewijzigd bij art. 152, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2°, oorspronkelijk a) opgeheven bij art. 152, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
2°, oorspronkelijk b) gewijzigd bij art. 152, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 ingevoegd bij art. 9 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 284 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° vervangen bij art. 28 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Artikel 5.20.2.4
Voor de meetstrategie voor stookinstallaties die raffinagebrandstoffen verbranden, gelden de meetfrequenties, vermeld in artikel 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM.
Voor de meetstrategie voor stookinstallaties die alleen conventionele of commerciële brandstoffen gebruiken, gelden de meetfrequenties, [vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.36] en artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.32.
Voor de beoordeling van de meetresultaten met betrekking tot de toetsing van de emissiegrenswaarden voor grote stookinstallaties, vermeld in artikel 5.20.2.3 van dit besluit, gelden de bepalingen, vermeld in artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.39 van dit besluit.
Wetshistoriek
Opnieuw opgenomen bij art. 5 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19) en gewijzigd bij art. 10 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 20).
Voorgeschiedenis
Ingevoegd bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21) en opgeheven bij art. 151 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.20.2.5
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 151 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.20.2.6
[Voor de toepassing van artikel 5.20.2.2 wordt de volgende precisering met betrekking tot de procesinstallaties in acht genomen:
de werkelijke debieten in m3/uur worden herleid tot de genormaliseerde temperatuur (273,15 K) en druk (101,3 kPa), maar op droge basis als vermeld in artikel 4.4.3.1 bij de werkelijke hoeveelheid zuurstofovermaat;
[voor de meetstrategie voor procesinstallaties gelden de bepalingen, vermeld in artikel 3.7.2.10, 3.7.2.15, 3.7.6.3, 3.7.8.5 en 3.7.10.2 van titel III van het VLAREM. Voor procesinstallaties waarvoor geen meetstrategie voor stof, SO2, NOx, CO, Ni of V is opgenomen in het voormelde hoofdstuk, worden continue restgasmetingen uitgevoerd of worden de emissies berekend op basis van continue of periodiek gemeten relevante parameters;]
beoordeling van meetresultaten:
a)
[er wordt aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.20.2.2, § 1, geacht te zijn voldaan als uit de evaluatie van de resultaten van de metingen of berekeningen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar, zonder verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, blijkt dat:]
1)
voor SO2:
i.
geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii.
geen daggemiddelde hoger ligt dan 24/7 keer de emissiegrenswaarde;
iii.
geen uurgemiddelde hoger ligt dan 48/7 keer de emissiegrenswaarde;
2)
voor NOx:
i.
geen jaargemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii.
geen maandgemiddelde hoger ligt dan 7/4 van de emissiegrenswaarde;
iii.
geen daggemiddelde hoger ligt dan 3 keer de emissiegrenswaarde;
3)
voor stof:
i.
geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt;
ii.
geen daggemiddelde hoger ligt dan het dubbele van de emissiegrenswaarde;
4)
voor CO, Ni en V:
i.
geen maandgemiddelde boven de emissiegrenswaarde ligt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 152 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Enig lid:
2° vervangen bij art. 6, 1° B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19);
3°, a), inleidende bepaling vervangen bij art. 6, 2° B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19);
3°, b) opgeheven bij art. 6, 3° B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).
Voorgeschiedenis
Lid 1:
2°, a) gewijzigd bij art. 11, 1° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017);
3°, b) gewijzigd bij art. 11, 2° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
§ 2 gewijzigd bij art. 187 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.20.2.7

[§ 1

Afgassen die bij procesinstallaties discontinu vrijkomen, zoals afgassen die bij het regenereren van katalysatoren, bij inspectie- en bij schoonmaakwerkzaamheden voorkomen, of zoals afgassen die bij het opstarten of stilleggen van de installaties vrijkomen, worden zo veel mogelijk via een opvangsysteem voor afgas teruggeleid of in procesinstallaties of stookinstallaties verbrand. Als dat niet mogelijk is, worden de gassen naar een fakkel geleid waarin voor organische stoffen een emissiegraad van 1 %, ten opzichte van het totale koolstofgehalte geldt.
Afgassen uit ontzwavelingsinstallaties of uit andere bronnen met een volumegehalte aan zwavelwaterstof van meer dan 0,4 % en een massastroom aan zwavelwaterstof van meer dan 2 ton/dag worden verder verwerkt.
Afgassen die niet verder worden verwerkt, worden naar een naverbrandingsinstallatie geleid.
In afwijking van hoofdstuk 4.4 geldt voor zwavelwaterstof een emissiegrenswaarde van 10 mg/Nm3 in het geloosde afgas.
Zwavelwaterstofhoudend water wordt zo verwerkt dat vermeden wordt dat hieruit afgas in de atmosfeer terechtkomt.
Bij het overladen van uitgangs-, tussen- en eindproducten worden de emissies van organische stoffen met een dampdruk van meer dan 13,3 kPa bij een temperatuur van 35 °C door passende maatregelen verminderd, zoals door gaspendel, afzuigen en overbrengen naar een afgaszuiveringsinrichting.
Proceswater wordt pas na het ontgassen in een open systeem geleid. De hierbij opgevangen afgassen worden door wassen of verbranden gereinigd.

§ 2

[...]
[Voor het afgas van installaties voor het katalytisch kraken volgens het fluïd-bed-procedé bij de regeneratie van de katalysator geldt een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor de parameter HCN.]

§ 3 [

Het zwavelterugwinningsrendement van de hele behandelingsketen voor waterstofsulfidehoudende afgassen bedraagt:
minimaal 99,5 % voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2007;
minimaal 98,5 % voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2007.
Het zwavelterugwinningsrendement voor de hele behandelingsketen, met inbegrip van zwavelterugwinningseenheden en restgasbehandelingseenheden, wordt berekend als het zwavelgehalte in de toevoer dat wordt teruggewonnen in de zwavelstroom die naar de verzamelkamers wordt afgeleid. Als de toegepaste techniek geen terugwinning van zwavel omvat, heeft dat betrekking op het zwavelverwijderingsrendement, uitgedrukt als het zwavelpercentage dat door de hele behandelingsketen is verwijderd.
]

§ 4

Voor procesinstallaties geldt voor dioxinen en furanen een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Die meting is evenwel niet verplicht voor deelstromen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij het anders vermeld is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt het weglaten van de metingen op bepaalde deelstromen alleen aanvaard als die weglating voorafgaandelijk is goedgekeurd door de toezichthouder.
Elke meting die uitgevoerd wordt volgens de bovenvermelde methode, voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en een nieuwe analyse verricht.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 152 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 153 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 7 B.Vl.Reg. 6 september 2024 (BS 4 oktober 2024 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 7 B.Vl.Reg. 11 december 2015 (BS 18 maart 2016 (ed. 2)), met ingang van 28 oktober 2018 (art. 19).
§ 4 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 285 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 134 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.20.2.8

[§ 1

In afwijking van de sectorale voorwaarden vermeld in afdeling 5.43.4, gelden voor petroleumraffinaderijen de volgende bepalingen.

§ 2

Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van de petroleumraffinaderij, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2, alsook van NOX van de stookinstallaties en de procesinstallaties zo veel mogelijk te beperken.

§ 3

Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof, en van de uren van buitengebruikstelling worden ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthouder.

§ 4

Als het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen in dezelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van de installaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].

§ 5

Met behoud van de toepassing van paragraaf 2 gaat de exploitant over tot het nemen van de schikkingen, vermeld in paragraaf 2 in een van de volgende gevallen:
het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 125 µg/m3;
het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 150 µg/m3;
het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in paragraaf 4, bedraagt meer dan 200 µg/m3.
De schikkingen, vermeld in paragraaf 2, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die gemeten zijn in de meetposten, vermeld in paragraaf 4, lager liggen dan de waarden, vermeld in 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 12 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 152 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 429 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.20.3

Wetshistoriek
Afdeling 5.20.3 (art. 5.20.3.1 - art. 5.20.3.10) opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).
Artikel 5.20.3.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 157 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.20.3.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Artikel 5.20.3.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).
Voorgeschiedenis
Enig lid, 2° gewijzigd bij art. 158 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.20.3.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 4.1.2.5 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).

Afdeling 5.20.4 Produktie van glas- of rotsvezels en glaswol, fabricage van glas (plat, hol en speciaal glas) en fabricage van grove keramiek

Subafdeling 5.20.4.1 Produktie van glas (plat, hol en speciaal glas) en van glas- of rotsvezels en glasvezel
Artikel 5.20.4.1.1

§ 1 Referentiegrootte

[De emissiegrenswaarden hebben bij met vlammen verhitte glassmeltovens betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 8 % en bij met vlammen verhitte kroesovens en open pannen op een referentiezuurstofgehalte van 13 %.]

§ 2 Stikstofoxyden

[De volgende emissiegrenswaarden gelden voor NOx, uitgedrukt als NO2:]
 
olie gestookt g/Nm3
gas gestookt g/Nm3
kroesovens
1,2
1,2
pannen met recuperatieve warmteterugwinning
1,2
1,4
open pannen
1,6
1,6
U-vlampannen met regeneratieve warmteterugwinning
1,8
2,2
dwarsbranderpannen met regeneratieve warmteterugwinning
3,0
3,5
Voor zover uit overwegingen van produktiekwaliteit zuivering met nitraat noodzakelijk is, mogen de emissies het tweevoud van de in het vorige lid genoemde waarden niet overschrijden.
Alle mogelijkheden om de emissies aan [stikstofoxiden] door stooktechnische en andere met de stand van de techniek overeenkomende maatregelen ter vermindering moeten worden toegepast.

§ 3 Zwaveloxyden

[De volgende emissiegrenswaarden gelden voor SOx, uitgedrukt als SO2, bij een massastroom van 10 kg/uur of meer bij met vlammen gestookte:]
a)
glassmeltovens: 1,8 g/Nm3;
b)
kroesovens en open pannen: 1,1 g/Nm3;
niet overschrijden.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 286, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 286, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 286, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.20.4.2 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 2 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003).
Artikel 5.20.4.2.1
[Voor inrichtingen, bedoeld in subrubriek 20.3.5 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van hoofdstuk 5.30.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 3 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003).
Voorgeschiedenis
§ 3 ingevoegd bij art. 159 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.20.5 Installaties voor de productie van hydro-elektrische energie

Wetshistoriek
Afdeling 5.20.5 (art. 5.20.5.1) ingevoegd bij art. 160 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Opschrift gewijzigd bij art. 97 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.20.5.1

§ 1 [

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.5 van de indelingslijst.
]

§ 2

In afwijking van de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn in dit geval geen geluidsnormen van toepassing. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen geluidsemissiegrenswaarden worden opgelegd in functie van de omgevingssituatie.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 160 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 98 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 430 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.20.6 Installaties voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie

Wetshistoriek
Afdeling 5.20.6 (art. 5.20.6.1.1 tot 5.20.6.4.2) ingevoegd bij art. 99 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Subafdeling 5.20.6.1 Toepassingsgebied
Wetshistoriek
Subafdeling 5.20.6.1 (art. 5.20.6.1.1) vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Artikel 5.20.6.1.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 20.1.6 van de indelingslijst.
De bepalingen uit hoofdstuk 4.5 en de bijlage 4.5.1 zijn niet van toepassing met uitzondering van afdeling 4.5.1 en 4.5.6, tenzij het expliciet vermeld wordt in deze afdeling.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Subafdeling 5.20.6.2 Slagschaduw
Wetshistoriek
Subafdeling 5.20.6.2 (art. 5.20.6.2.1 - art. 5.20.6.2.3) vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Artikel 5.20.6.2.1
Als een slagschaduwgevoelig object zich bevindt binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar van de windturbine, wordt de windturbine uitgerust met een automatische-stilstandmodule.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).

Artikel 5.20.6.2.2
De exploitant houdt een logboek bij per windturbine. Dat logboek vermeldt de nodige gegevens om de effectieve slagschaduw voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar te bepalen.
De exploitant houdt voor de toezichthouders in het logboek, vermeld in het eerste lid, ook de volgende gegevens bij voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per kalenderjaar:
de lijst van alle relevante slagschaduwgevoelige objecten met hun respectieve Lambertcoördinaten;
een slagschaduwkalender voor elk relevant slagschaduwgevoelig object in tabelvorm waarin de astronomisch maximaal mogelijke slagschaduwduur voor elke windturbine wordt weergegeven.
De exploitant stelt minstens de eerste twee exploitatiejaren een controlerapport op basis van de gegevens, vermeld in het eerste en tweede lid, op. Dat controlerapport vermeldt ten minste hoeveel effectieve slagschaduw elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour van vier uur verwachte slagschaduw per jaar heeft getroffen en welke remediërende maatregelen eventueel zijn genomen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).

Artikel 5.20.6.2.3
Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in industriegebied, met uitzondering van woningen, geldt een maximum van dertig uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.
Voor relevante slagschaduwgevoelige objecten in alle andere gebieden dan de gebieden, vermeld in het eerste lid, en voor woningen in industriegebied geldt een maximum van acht uur effectieve slagschaduw per jaar, met een maximum van dertig minuten effectieve slagschaduw per dag.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Subafdeling 5.20.6.3 Veiligheid
Wetshistoriek
Subafdeling 5.20.6.3 (art. 5.20.6.3.1 - art. 5.20.6.3.2) vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Artikel 5.20.6.3.1
Alle windturbines worden geconstrueerd volgens de veiligheidsaspecten van de norm IEC61400 of gelijkwaardig en worden voorzien van de nodige certificaten, tenzij het een erkende testlocatie betreft. De certificaten worden afgeleverd door een geaccrediteerd keuringsorgaan en tonen aan dat voldaan wordt aan de gangbare normen en veiligheidseisen. De turbine is gecertificeerd bij aanvang van de bouw van de turbine.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).

Artikel 5.20.6.3.2
Alle windturbines zijn voorzien van al de volgende systemen:
een ijsdetectiesysteem dat de turbine automatisch stillegt bij ijsvorming;
een bliksembeveiligingssysteem;
een redundant remsysteem;
een onlinecontrolesysteem, waarbij onregelmatigheden onmiddellijk worden gedetecteerd en doorgegeven aan een turbine eigen controle-eenheid.
Nadat de windturbine is stilgelegd door het ijsdetectiesysteem, wordt een visuele of gelijkwaardige controle uitgevoerd op de wieken. De windturbine wordt niet opnieuw opgestart zonder dat alle ijs van de wieken is verwijderd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Subafdeling 5.20.6.4 Geluid
Wetshistoriek
Subafdeling 5.20.6.4 (art. 5.20.6.4.1 - art. 5.20.6.4.2) vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).
Artikel 5.20.6.4.1
Geluidsmetingen worden uitgevoerd door een erkende milieudeskundige in de discipline geluid en trillingen, deeldomein geluid als vermeld in artikel 6, 1°, c), van het VLAREL van 19 november 2010.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).

Artikel 5.20.6.4.2
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het specifieke geluid in openlucht in de nabijheid van het dichtstbijzijnde bewoonde gebouw vreemd aan de inrichting of het dichtstbijzijnde woongebied of woonuitbreidingsgebied per beoordelingsperiode beperkt tot de richtwaarde, vermeld in bijlage 5.20.6.1, die bij dit besluit is gevoegd, of tot het achtergrondgeluid, vermeld in punt 3 van addendum R20.1.6, van bijlage 2, die bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning is gevoegd: Lsp ≤ MAX(richtwaarde, LA95).
Als men het achtergrondgeluid wil gebruiken om een hogere norm te verkrijgen, bedraagt de afstand van de windturbines tot de woningen meer dan drie keer de rotordiameter.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 2 B.Vl.Reg. 7 juli 2023 (BS 17 juli 2023), met ingang van 23 juli 2023 (art. 4).

Hoofdstuk 5.21 Kleurstoffen en pigmenten

Artikel 5.21.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 21 van de indelingslijst, gelden de bepalingen van hoofdstuk 5.4. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.22 Kosmetische stoffen

Artikel 5.22.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 22 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.23 Kunststoffen

Artikel 5.23.0.1

[De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 23.1 en 23.2 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 161 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.23.1.1

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen:
Parameter
Emissiegrenswaarde
 1°  in geval van toepassing van met water verdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25 % bevatten, emissie aan ethanol:
500 mg/Nm3
 2°  bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
125 mg/Nm3
 3°  bij gebruik van oplosmiddelenhoudende lijmen, lossingsmiddelen en blaasmiddelen voor de productie van soepel polyurethaanschuim, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan dichloormethaan:
150 mg/Nm3
 4°  bij gebruik van blaasmiddelen (drijfgassen) voor de productie van geëxtrudeerd polystyreenschuim, bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissie aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
125 mg/Nm3
 5°  bij de productie van geëxpandeerd polystyreenschuim uitgaande van EPS-granulaat
 a.  bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
 b.  bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan pentaan:
1350 mg/Nm3
1580 mg/Nm3
]
[
 6°  bij de productie van polyurethaan schuim
 a.  bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan totaal organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof:
 b.  bij een massastroom van 3.000 g/h of meer, emissie aan pentaan:
125 mg/Nm3
150 mg/Nm3
]
[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 162 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), vervangen bij art. 287 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), gewijzigd bij art. 434 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798), bij art. 82, 1° en 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en bij art. 155, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 154, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.23.1.2

[§ 1

De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in punten [1°, 2° en 3°] van artikel 5.23.1.1, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.
[...]

§ 2

De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1.]]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 9 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17) en vervangen bij art. 38 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 1 gewijzigd bij art. 288 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 83 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.24 Laboratoria

Artikel 5.24.0.1

[Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 24 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 289 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 135 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.24.0.2

Voor de lozing van afvalwater dat van laboratoria afkomstig is, zijn de sectorale normen, vermeld in bijlage 5.3.2, 21°, van toepassing.
De exploitant treft de volgende preventiemaatregelen:
de exploitant hanteert het zorgvuldigheidsprincipe en stimuleert het gebruik van milieuvriendelijke stoffen door:
a)
het opnemen van afvalinzamelingsprocedures in interne reglementen;
b)
het beperkte en gestructureerde gebruik van schoonmaakproducten en desinfectantia met het kleinst mogelijke milieueffect;
c)
het beperkte en verantwoord gebruik van sterk milieubelastende chemicaliën;
d)
het opstellen en implementeren van een systeem voor selectieve inzameling van afvalstromen: chemische afvalstoffen, zowel geconcentreerde afvalstromen als verontreinigde spoel- of restvloeistoffen, alsook medische afvalstoffen die milieubelastend zijn, worden ingezameld en als afval afgevoerd om de lozing ervan te beperken;
de exploitant houdt een register bij van:
a)
de aard en de hoeveelheden aangekochte chemische producten;
b)
de aard en de wijze van afvoer van de gevaarlijke afvalstromen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 290 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.25 Leder

Artikel 5.25.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 25 van de indelingslijst.

§ 2

Het is verboden een inrichting als bedoeld in de rubrieken 25.1, 25.2 en 25.3 van de indelingslijst te exploiteren die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III.

§ 3

De verbodsbepalingen van § 2 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

[§ 4

[De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.]]
Wetshistoriek
§ 4 ingevoegd bij art. 136 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 291 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.25.0.2

§ 1

Proces-installaties alsmede de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.

§ 2

De [afgassen] van de proces-installaties moeten worden opgevangen.

§ 3

Grondstoffen en tussenprodukten waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten houders of ruimten en in principe gekoeld worden opgeslagen.

§ 4

[De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast.]
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 292, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 292, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.25.0.3

§ 1

[...]

§ 2

Met betrekking tot het verven gelden daarenboven de voorschriften van hoofdstuk 5.4.

§ 3

[...]
Wetshistoriek
§ 1 opgeheven bij art. 84 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 3 opgeheven bij art. 293, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 293, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.26 Lijmen en niet voor consumptie bestemde gelatine

Artikel 5.26.0.1

[§ 1]

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 26 van de indelingslijst.

[§ 2

[De dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.]]
Wetshistoriek
§ 1 genummerd bij art. 137 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2 ingevoegd bij art. 137 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 294 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.26.0.2

§ 1

Het is verboden een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 26.1 en 26.3 van de indelingslijst te exploiteren:
die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een woongebied en/of een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III;
waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.

§ 2

De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.26.0.3

§ 1

Proces-installaties alsmede de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.

§ 2

De [afgassen] van de proces-installaties, alsmede de lucht in de ruimte moeten worden opgevangen.

§ 3

Grondstoffen en tussenprodukten waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten houders of ruimten en in principe gekoeld worden opgeslagen.

§ 4

[De afgassen met geurintensieve stoffen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid of gelijkwaardige emissievermindering wordt toegepast.]
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 295, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 vervangen bij art. 295, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.27 Lucifers, toortsen en analoge produkten

Artikel 5.27.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 27 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele andere toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.28 Minerale meststoffen en dierlijke mest

Afdeling 5.28.1 Minerale meststoffen

Artikel 5.28.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.1 van de indelingslijst.

Artikel 5.28.1.2

§ 1

Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.1.1. te exploiteren:
die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;
waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m [afstand van een woongebied].

§ 2

De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, zoals bedoeld in artikel 1.1.2.
Behalve voor wat betreft de waterwingebieden en de beschermingszones type I en II, gelden de verbodsbepalingen van § 1 evenmin voor opslagplaatsen van minerale meststoffen, bedoeld in subrubriek 28.1.f van de indelingslijst.
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 2° gewijzigd bij art. 163 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.28.1.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 12 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).
Voorgeschiedenis
Enig lid, 3° gewijzigd bij art. 164 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.28.1.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 13 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.28.1.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 13 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.28.1.6
Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
Parameter
Emissiegrenswaarde
Stof uit een installatie voor het granuleren, drogen of koelen van minerale meststoffen
75 mg/Nm3
Stof uit een installatie voor het granuleren en drogen van minerale meststoffen, uitgaande van het natprocédé, waarbij de basis- granuleervloeistof meer dan 10 % vocht bevat, waarde voor aftrek van het vocht
75 mg/Nm3
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 296 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.28.1.7

§ 1

Wanneer minerale meststoffen opgeslagen zijn in bulk [dienen de opslagplaatsen een dichte wand te hebben] langs drie zijden die tenminste 1,5 m hoog is en van een betonnen vloer. De vierde zijde moet dermate aangelegd zijn dat afspoeling van het drain- en hemelwater uit deze permanente opslagplaats niet mogelijk is. Bij bulkopslag is een minimale vorm van overdekking tegen het stuiven noodzakelijk.

§ 2

De silo waarin meststoffen zijn opgeslagen [voldoet] aan de volgende voorwaarden [...]:
[de silo is vervaardigd van kunststof, metaal, beton of gelijkwaardige materialen volgens de regels van goed vakmanschap en is voldoende sterk uitgevoerd;]
de silo moet zijn voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter derwijze dat bij het aftappen geen onderdruk in de silo kan ontstaan;
in éénzelfde silo mogen uitsluitend de meststoffen worden opgeslagen waarvoor de silo is bestemd; [...].
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 165 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 297, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)):
1° vervangen bij art. 297, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 297, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.28.2 Dierlijke mest

Artikel 5.28.2.1 Toepassingsgebied

[§ 1]

[...] De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubriek 28.2 van de indelingslijst met uitzondering van de opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.

[§ 2

[De niet voor menselijke consumptie bestemde dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.]]
Wetshistoriek
§ 1 genummerd bij art. 138 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 166 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 ingevoegd bij art. 138 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 298 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.28.2.2 Verbods- en afstandsregels

§ 1

Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.2.1. te exploiteren:
die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een waterwingebied en/of een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;
die gelegen is op minder dan 100 m afstand van een woongebied.

§ 2

De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan zoals bedoeld in artikel 1.1.2.[, noch voor opslagplaatsen van dierlijke mest die zijn gehecht aan niet-ingedeelde stallen]
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 299 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.28.2.3 Uitvoering opslagplaatsen

§ 1

Opslagplaatsen voor vaste dierlijke mest dienen uitgevoerd te worden zoals beschreven is in hoofdstuk 5.9., artikel 5.9.2.2 [en artikel 5.9.8.5, § 1, § 2 en § 3].

§ 2

Opslagplaatsen voor mengmest moeten voldoen aan volgende voorwaarden:
a)
de opslagplaats moet zijn vervaardigd van kunststof, hout, metaal, beton of een evenwaardig materiaal of uit een combinatie van deze materialen. De opslagplaats moet worden uitgevoerd overeenkomstig de regels van goed vakmanschap zoals beschreven in [bijlage 5.28] bij dit besluit (hoofdstuk 1 voor de mestkelder, hoofdstuk 2 voor de mestsilo of hoofdstuk 3 voor het foliebassin of de mestzak.
b)
de opslagplaats dient volledig te worden afgedekt. De afdekking moet bestaan uit, ofwel:
i)
een betonnen, stalen of houten afdekking;
ii)
een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof;
iii)
een drijvende afdekking;
iv)
een afdekking uit kunststofzeilen;
De afdekking moet worden uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van [bijlage 5.28]., hoofdstuk 4, of enige andere code van goede praktijk, mits aanvaard door de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning]].
[Voor de opslagplaatsen bestemd voor opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof, zoals bepaald in het meststoffendecreet, afkomstig van mestbe- of mestverwerkingsinstallaties kan hiervan worden afgeweken in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]
c)
de opslagplaats moet zijn voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter derwijze dat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;
d)
de constructie van een mengmestopslagplaats moet zodanig zijn uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden; daartoe moeten de openingen voor het mengen van de mest en/of mangaten worden afgedekt met een stevig deksel;
e)
de opslagplaats mag niet voorzien zijn van overstorten noch afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een besterfput;
f)
ter plaatse van de vul- en zuigleiding moet een mestdichte morsput van tenminste 125 l aanwezig zijn; leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd moeten tegen bevriezen zijn beschermd; in een vul- of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de mestopslagplaats moeten tenminste twee afsluiters aanwezig zijn; de buitenste afsluiter moet met een veiligheidsslot kunnen worden afgesloten; in leidingen waarin hevelwerking kan optreden, moeten afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen zijn aangebracht;
[g)
voor mestopslag die bij een mestverwerkingsinstallatie hoort: De aanvoerdarm voor vloeibare mest vanuit de betreffende vrachtwagen beschikt over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt ook in lekbakken voorzien die de mest alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- en of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van deze verharding wordt opgevangen. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 juli 2017.]

§ 3

In afwijking van de bepalingen van § 1 mag voor een periode vanaf de datum van inwerkingtreding van dit besluit en verstrijkend op 1 januari 2000 dierlijke mest worden opgeslagen in een open mestsilo of open foliebassin, mits deze opslagplaatsen voldoen aan de volgende voorwaarden:
de opslagplaats mag niet zijn gehecht aan een inrichting als bedoeld in de subrubrieken 9.3, 9.4, 9.5, 9.6, 9.7 en 9.8 van de indelingslijst.
de opslagplaats:
a)
dient volledig te zijn gelegen in een agrarisch gebied;
b)
mag noch geheel noch gedeeltelijk gelegen zijn in een waterwingebied of een beschermingszone type I, II of III;
de opslagplaats, dient daarenboven gelegen te zijn op een afstand van tenminste:
a)
1000 m van een woongebied en 500 m van een bevaarbare waterloop of een onbevaarbare geklasseerde waterloop en van een groengebied wanneer het een inrichting als bedoeld in subrubriek 28.2.c.1 betreft;
b)
1500 m van een woongebied en 500 m van een bevaarbare waterloop of een onbevaarbare geklasseerde waterloop en van een groengebied wanneer het een inrichting als bedoeld in subrubriek 28.2.c.2 betreft;
de oplagplaats mag niet voorzien zijn van overstorten noch afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of naar een besterfput.

§ 4 Exploitatie opslagplaatsen

De exploitant zorgt voor de goede staat van onderhoud van de mestopslagplaatsen door een regelmatig onderhoud en controle.
[...]
Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats moet deze volledig worden leeggemaakt.
Hierbij moeten de nodige maatregelen worden getroffen inzake explosiebeveiliging en voorkoming van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging.

§ 5

In de inrichtingen met opslagplaatsen van dierlijke mest zoals bedoeld in subrubriek 28.2 met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk gelegen zijn binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze aangebracht. De voorwaarden, gesteld met betrekking tot controle-inrichtingen van artikel 5.9.7.1. zijn van toepassing.

§ 6

De exploitant van een inrichting zoals bedoeld in § 5, controleert ten minste om de 3 maanden het grondwater op aanwezigheid van mengmest afkomstig van lekken.

§ 7

Bovendien dient op aanvraag van en op kosten van de in § 5 bedoelde exploitant ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek uitgevoerd door een [erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL].
De exploitant zendt een afschrift van de analyseresultaten aan de afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving] en in voorkomend geval aan de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting, gelegen in een beschermingszone, moet bovendien de controle van de peilputten door de betrokken waterleidingsmaatschappij toelaten wanneer deze hierom verzoekt.

§ 8

In geval uit het onderzoek van de in § 5 bedoelde waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de stallen of mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om deze mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling dient geattesteerd door een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).

§ 9 Voorwaarden met betrekking tot bestaande mestopslagplaatsen

Onverminderd de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] opgelegde voorwaarden moeten de bestaande opslagplaatsen voor vaste mest vanaf 1 januari 1998 voldoen aan de bepalingen van artikel 5.9.2.2. § 1, 2 en 4.
Onverminderd de in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] opgelegde voorwaarden moeten de bestaande opslagplaatsen voor mengmest vanaf 1 januari 1998 voldoen aan de bepalingen van artikel 5.28.2.3. § 2 b) tot en met f).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 85 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2, enig lid:
a) gewijzigd bij art. 156 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
b) gewijzigd bij art. 21 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)), bij art. 188 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417), bij art. 435, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 156 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
g) ingevoegd bij art. 300, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4, 2° opgeheven bij art. 155 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 189 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 300, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 9 gewijzigd bij art. 435, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.28.3 Bewerking en verwerking van dierlijke mest

Wetshistoriek
Afdeling 5.28.3 (art. 5.28.3.1.1 tot 5.28.3.5.3) ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Opschrift vervangen bij art. 20 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 31 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Onderafdeling 5.28.3.1 Toepassingsgebied
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.28.3.1 (art. 5.28.3.1.1) ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.28.3.1.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 28.3 van de indelingslijst [...].

§ 2

Wanneer in de in § 1 bedoelde inrichting tevens afvalstoffen mee worden verwerkt, gelden eveneens de toepasselijke voorwaarden uit hoofdstuk 5.2.]

[§ 3

[De dierlijke bijproducten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten (EG) nr. 1069/2009 en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 22 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
§ 3 ingevoegd bij art. 139 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 301 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Onderafdeling 5.28.3.2 De aanvaarding van dierlijke mest en nutriëntenstroom
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.28.3.2 (art. 5.28.3.2.1 tot art. 5.28.3.2.4) ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.28.3.2.1

§ 1

De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, [de be- en verwerking] en de afvoer van dierlijke mest en/of [de be- en verwerkte] eindproducten zijn enkel toegelaten mits toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 2

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] of in dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens en/of tractoren en aanhangwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.

§ 3

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] mag de normale aanvoer van dierlijke mest niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 23 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
§§ 2 en 3 gewijzigd bij art. 436 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.28.3.2.2

§ 1

In de inrichting voor [de be- en verwerking] van dierlijke mest mag alleen die dierlijke mest worden aanvaard waarvoor de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] werd verleend.

§ 2

[De exploitant is verantwoordelijk voor de aanvaarding van dierlijke mest. Hij controleert de aangevoerde dierlijke mest op zijn herkomst, oorsprong, aard en hoeveelheid. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt elke vracht minstens visueel geïnspecteerd.]

[§ 3

[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 24, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en bij art. 437 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 vervangen bij art. 302, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 437 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 ingevoegd bij art. 24, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en opgeheven bij art. 302, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 24, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en bij art. 100 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.28.3.2.3

§ 1

De exploitant houdt een register bij. [De exploitant noteert in dit register tenminste:]
gegevens over de aangevoerde dierlijke mest:
a)
het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b)
de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c)
de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d)
de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e)
de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest [...];
f)
[...];
g)
in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
gegevens over de eventueel afgevoerde [onbewerkte of onverwerkte dierlijke mest]:
a)
het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van de dierlijke mest;
b)
de aard van de onverwerkte dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c)
de bestemming van de dierlijke mest;
d)
de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e)
de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest [...];
f)
[...];
g)
in voorkomend geval de opmerkingen over de dierlijke mest en de afvoer;
gegevens over de afvoer van de afgewerkte producten (al of niet voor nuttige toepassing):
a)
het volgnummer, de datum en het uur van de afvoer van afgewerkte producten;
b)
de aard van de afgewerkte producten;
c)
de bestemming van de afgewerkte producten;
d)
de vervoerder van de afgewerkte producten en de wijze van vervoer met vermelding van de referenties van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument;
e)
de hoeveelheid (massa en volume) van de afgewerkte producten [...];
f)
[...];
gegevens over de aangevoerde doch geweigerde dierlijke mest:
a)
het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de dierlijke mest;
b)
de aard van de dierlijke mest (diersoort, type (droge mest, stalmest, mengmest...), drogestofgehalte);
c)
de herkomst (producent) van de dierlijke mest;
d)
de vervoerder van de dierlijke mest en de wijze van vervoer met vermelding van het documentnummer van het mestafzetdocument of overdrachtsdocument dat het transport vergezelt;
e)
de hoeveelheid (massa en volume) van de dierlijke mest [...];
f)
[...];
g)
de reden van de weigering en opmerkingen over de dierlijke mest en de aanvoer;
de ondervonden moeilijkheden en storingen, waarnemingen, metingen en andere inlichtingen betreffende de uitbating van de inrichting;
[6°
gegevens over de aanvoer van andere (grond)stoffen:
a.
het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de andere (grond)stoffen;
b.
de aard van de andere (grond)stoffen;
c.
de herkomst van de andere (grond)stoffen;
d.
de hoeveelheid (massa en volume) van andere (grond)stoffen [...];
e.
[...].]

§ 2

§ 3

[Het register, bedoeld in § 1, ligt ter inzage van de [toezichthouders].]]

[§ 4

Van de verplichting tot het bijhouden van de registergegevens, vermeld in paragraaf 1, kan worden afgeweken als het niet gaat om transporten van meststoffen die geweigerd zijn, als vermeld in paragraaf 1, 4°, als er geen opmerkingen over de dierlijke mest en de aan- en afvoer zijn, en als bovendien aan de volgende voorwaarden voldaan wordt:
het transport wordt uitgevoerd door een erkende mestvoerder die daarvoor gebruikmaakt van het AGR-GPS-systeem, vermeld in artikel 18, § 4, van het besluit van de Vlaamse Regering van 19 juli 2007 tot het bepalen van de nadere regels voor het vervoer van meststoffen en houdende uitvoering van artikel 8, § 5, 3°, van het decreet van 22 december 2006 houdende de bescherming van water tegen de verontreiniging door nitraten uit agrarische bronnen;
op de inrichting is een door de Vlaamse Landmaatschappij ter beschikking gestelde internetapplicatie ter inzage van de toezichthouders beschikbaar, waarin elk transport, vermeld in punt 1°, is opgenomen, en waarvan op verzoek van de toezichthouders onmiddellijk een uittreksel afgedrukt kan worden en ter beschikking kan worden gesteld.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 101, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
1° gewijzigd bij art. 101, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 303 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 25, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)), bij art. 101, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 303 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° en 4° gewijzigd bij art. 101, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 303 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
6° ingevoegd bij art. 25, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)), gewijzigd bij art. 101, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 303 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 opgeheven bij art. 140, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3 vervangen bj art. 140, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 101, 3° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 25, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.28.3.2.4

[§ 1

De hoeveelheid aangevoerde, verwerkte en afgevoerde dierlijke mest en de hoeveelheid aangevoerde andere (grond)stoffen moeten in het register, bedoeld in artikel 5.28.3.2.3, worden getotaliseerd respectievelijk per dag, per maand en per kalenderjaar en dit voor wat betreft de dierlijke mest per type. Op eenvoudig verzoek worden deze gegevens meegedeeld aan de afdeling Mestbank van de Vlaamse Landmaatschappij. De hoeveelheid aangevoerde dierlijke mest wordt eveneens getotaliseerd per Mestbanknummer per kalenderjaar.

§ 2

[...]]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 26 B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
§ 2 opgeheven bij art. 304 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Onderafdeling 5.28.3.3 Het Werkplan
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.28.3.3 (art. 5.28.3.3.1) ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.28.3.3.1

§ 1

De exploitant beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], omvat:
[een overzichtelijke en duidelijke handleiding over de exploitatie en het onderhoud van de inrichting;]
de organisatie van de aanvoer en afvoer van [onbewerkte of onverwerkte] dierlijke mest;
de organisatie van [de bewerking en/of de verwerking] van de aangevoerde dierlijke mest;
een plan van de opslag- en behandelingsruimte(n) met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse mestsoorten;
de organisatie van de afvoer van de afgewerkte produkten;
[de be- en/of de verwerkingswijze] van de dierlijke mest indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.

§ 2

Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de [toezichthouder].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 438 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1° vervangen bij art. 305 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 27, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.));
3° gewijzigd bij art. 27, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.));
6° gewijzigd bij art. 27, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Onderafdeling 5.28.3.4 Uitbating
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.28.3.4 (art. 5.28.3.4.1 tot art. 5.28.3.4.2) ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.28.3.4.1

§ 1

Om geurhinder te voorkomen, moeten de volgende maatregelen worden getroffen:
het laden en lossen van de mest gebeurt in afgesloten ruimten;
de ontvangstruimte, de mengkelder en de voorraadtank zijn in gesloten uitvoering;
[de mestbewerkingsoperaties en de mestverwerkingsoperaties zijn maximaal overkapt en ingeperkt om tot een efficiënte afzuiging en behandeling van luchtemissies te komen. Daarvan kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] afgeweken worden voor de nabezinker, de slibopslag, de nitrificatie- en denitrificatiebekkens en de effluentlagune. De exploitant zorgt ervoor dat het open bekken maximaal gevuld wordt tot het niveau waarbij er geen gevaar is dat het bekken overloopt of dat lozing mogelijk is;]
[De afgezogen ventilatielucht wordt behandeld door middel van filtratie over een biobed en zure wassers die regelmatig worden opgevolgd en goed onderhouden door:
a)
een halfjaarlijkse analyse van het spuiwater uit te voeren in overeenstemming met het monsternameprotocol, vermeld in hoofdstuk 5.2.7 van het ministerieel besluit van 19 maart 2004 houdende vaststelling van de lijst van ammoniakemissiearme stalsystemen in uitvoering van artikel 1.1.2. en artikel 5.9.2.1bis van dit besluit;
b)
een jaarlijkse controle van het onderhoud door een erkend MER-deskundige in de discipline lucht, vermeld in artikel 6, 1°, d), van het VLAREL, te laten uitvoeren conform de onderhoudsvoorschriften. Dit is van toepassing voor de inrichtingen vermeld in rubriek 28.3, b) en c), van de indelingslijst;
c)
de onderhoudshandelingen en controles bij te houden.] [...]
[Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voolkomen kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden toegelaten.]

§ 2

[...]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1:
3° vervangen bij art. 102 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 439 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
4° gewijzigd bij art. 28, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en bij art. 306 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
§ 1, lid 2 ingevoegd bij art. 28, 3° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)) en gewijzigd bij art. 439 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2 opgeheven bij art. 28, 4° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
Voorgeschiedenis
§ 1, lid 1, 3° gewijzigd bij art. 28, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).

Artikel 5.28.3.4.2
In zoverre deze technieken worden toegepast, moeten, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], de volgende voorschriften in acht worden genomen:
algenkweek: de belasting moet zodanig worden ingesteld dat het ammoniakgehalte in de vijver laag is om te voorkomen dat door de hoge pH-waarde de emissie van ammoniak aanzienlijke vormen aanneemt;
ammoniak strippen en absorberen:
a)
de pH-waarde in de absorptievloeistof moet voldoende laag worden ingesteld om de verwijdering van ammoniak te maximaliseren;
b)
maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming te beheren;
c)
de deeltjes moeten voldoende worden verwijderd om de verstopping van pakkingmateriaal te voorkomen;
d)
de temperatuur moet optimaal geregeld worden;
biologische behandeling dunne mest:
a)
de temperatuur in het beluchtingsbassin moet voldoende hoog worden gehouden (>  10 °C), ook tijdens de winter, in relatie tot de slibbelasting;
b)
er moet een voldoende beluchtingscapaciteit aanwezig zijn;
c)
er moet voldoende BZV beschikbaar worden gehouden voor denitrificatie;
d)
er moet voldoende rekening worden gehouden met de slechte bezinkbaarheid van het actieve slib bij varkensmest; zo nodig moet kalk of een ander vlokmiddel worden toegevoegd;
composteren:
a)
de beluchting en/of omzetting moet voldoende zijn om stankemissies te beperken;
b)
kiemdoding is te maximaliseren door een hoge temperatuur te realiseren in combinatie met een voldoende lange verblijftijd; ongelijke behandelingsomstandigheden moeten worden vermeden;
c)
de ammoniakemissie is te verminderen door de verhouding C/N in het grondstofmengsel te verhogen [...];
d)
bij gesloten compostering moet de ammoniakemissie worden geminimaliseerd met zure wassing van de uitgaande lucht; een biofilter wordt vervolgens voorzien om de geur en ammoniak verder te verwijderen. [Elke alternatieve methode met een gelijkwaardig of beter rendement om ammoniakemissie en hinder te voorkomen kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden toegelaten];
drogen:
a)
zo nodig moet gedroogd materiaal worden bijgemengd gelet op de plakkerigheid bij drogestofgehaltes van ongeveer 40 tot 60 %;
b)
hoogwaardige staalsoorten moeten worden gebruikt in het licht van de sterke corrosie;
c)
om de gasvormige emissies te beperken moeten de [afgassen] van de thermische drogers worden behandeld met technieken als stofwassing, zure wassing, biofiltratie en naverbranding;
d)
bij droging van pluimveemest met ventilatielucht moet binnen enkele dagen het gewenste drogestofgehalte worden bereikt, om de vorming van ammoniak en urinezuur te beperken;
e)
het product moet een drogestofgehalte bereiken van meer dan [80 %] [, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]];
indampen:
a)
maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming en vervuiling van het verwarmende oppervlak te beheren;
b)
de niet-condenseerbare [afgassen] worden behandeld met technieken zoals zure wassing, biofiltratie en naverbranding om de gasvormige emissies te beperken;
kalkbehandeling:
maatregelen moeten worden genomen om te vermijden dat door een verhoging van de pH-waarde een sterke uitstoot van ammoniak ontstaat; zo nodig kan door een nabehandeling met een zure wassing de emissie sterk worden verminderd;
mechanische scheiding:
a)
maatregelen moeten worden genomen om de schuimvorming bij gebruik van centrifuges te beheren;
b)
bij open scheidingssystemen met een relatief lange verblijftijd, met name strofiltratie, moet de ammoniakemissie onder controle worden gebracht;
c)
de inzet van een bodemfilter als scheidingsmethode mag niet leiden tot een verzadiging van de bodemfilter;
membraanfiltratie:
a)
onopgeloste delen in mest moeten vooraf verregaand worden verwijderd om verstopping van de membranen te beperken; bij omgekeerde osmose moet er aldus steeds een microfiltratie als voorbehandeling zijn;
b)
de keuze van het membraantype (keramisch, polymeer) en van de membraanconfiguratie (buisvormig, holle vezel) moet aan de doelstellingen zijn aangepast;
10°
oxidatie:
de installatie moet ontworpen zijn rekening houdend met de sterke corrosie en erosie bij hoge temperatuur en druk;
11°
productvormgeving:
ingeval van pelletiseren moet erover gewaakt worden dat:
het product een drogestofgehalte heeft van meer dan [80 %];
de stof- en geuremissies maximaal worden beperkt, zo nodig door stofvangers aangevuld met biofiltratie;
12°
[...]
13°
[vergisten:
de samenstelling van de aangevoerde mest moet zo constant mogelijk worden gehouden.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 440 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
4°, c) gewijzigd bij art. 103, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
4°, d) gewijzigd bij art. 103, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 440 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
5°, c) gewijzigd bij art. 307, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
5°, e) gewijzigd bij art. 29, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)), bij art. 104, bij art. 103, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 440 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
6°, b) gewijzigd bij art. 307, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
11° gewijzigd bij art. 29, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2003 (B.S., 10 oktober 2003 (eerste uitg.)).
12° opgeheven bij art. 18 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 28 december 2005 (art. 18);
13° vervangen bij art. 307, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Onderafdeling 5.28.3.5 Emissiegrenswaarden
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.28.3.5 (art. 5.28.3.5.1 tot art. 5.28.3.5.3) ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.28.3.5.1

[§ 1

Elke verbrandingsinstallatie (verbranding, pyrolyse, thermolyse of een gelijkaardige techniek) voor dierlijke mest moet voldoen aan de volgende voorwaarden:
a)
Installaties vergund voor 28 december 2002, moeten tot en met 27 december 2005 voldoen aan de emissiegrenswaarden en meetverplichtingen voor verbrandingsinrichtingen voor huishoudelijke afvalstoffen zoals vastgesteld in afdeling 5.2.3. Vanaf 28 december 2005 zijn alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis.1 van toepassing.
b)
Installaties vergund op en na 28 december 2002, moeten voldoen aan alle bepalingen van subafdeling 5.2.3bis.1.

§ 2

[Aanvullend aan paragraaf 1 zijn de volgende emissiegrenswaarden van toepassing op de geloosde afgassen die afkomstig zijn van verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest. Deze emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11 %:
Emissiegrenswaarden in mg/Nm3 halfuurgemiddelden
NH3
50
H2S
5
NOx, uitgedrukt als NO2
200 met als richtwaarde 100
]

§ 3

Voor verbrandingsinstallaties voor dierlijke mest worden op initiatief en kosten van de exploitant minstens om de zes maanden metingen verricht van de concentraties van NH3 en H2 S in de [afgassen].]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
§ 2 vervangen bij art. 308, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 308, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.28.3.5.2
[Er geldt een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm3 bij een massastroom van 150 g/h of meer voor de afgezogen ventilatielucht van mestdroog- en gelijkaardige installaties.
Tot 30 juni 2017 geldt voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, in afwijking van het eerste lid, een emissiegrenswaarde voor ammoniak van 10 mg/Nm3 bij een massastroom van 5 kg/h of meer.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 309 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.28.3.5.3
In een inrichting met een biologische en/of fysico-chemische behandeling van de dierlijke mest of een gelijkaardige techniek, moeten de geloosde afvalwaters voldoen aan de sectorale lozingsvoorwaarden voor bedrijfsafvalwater, vastgesteld in punt 24bis, b) van bijlage 5.3.2 bij dit besluit.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.28.4 Andere meststoffen

Wetshistoriek
Afdeling 5.28.4 (art. 5.28.4.1 - art. 5.28.4.3) ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Toepassingsgebied
Wetshistoriek
Onderafdeling (art. 5.28.4.1) ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.28.4.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in de rubriek 28.4 van de indelingslijst [...].
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 26 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Verbods- en afstandsregels
Wetshistoriek
Onderafdeling (art. 5.28.4.2) ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.28.4.2
Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.28.4.1. te exploiteren die aan een van de volgende voorwaarden voldoet:
ze ligt geheel of gedeeltelijk in een waterwingebied, in een beschermingszone I, II of III of in een woongebied;
ze ligt op minder dan 100 meter afstand van een woongebied.
Het eerste lid geldt niet voor inrichtingen die al vergund zijn voor de opslag van dierlijke mest (rubriek 28.2 van de indelingslijst) of gedeelten ervan als vermeld in artikel 1.1.2.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Uitvoering van opslagplaatsen
Wetshistoriek
Onderafdeling (art. 5.28.4.3) ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.28.4.3

§ 1

Opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
permanente opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen zijn voorzien van een vloer die uitgevoerd is in verhard materiaal. De vloer is mestdicht. Als dat nodig is, wordt de mestdichtheid verzekerd door een mestbestendige afdichtingslaag. De opslagplaatsen zijn aan drie kanten omgeven door mestdichte wanden van voldoende hoogte die aan dezelfde eisen voldoen als de vloer. De vierde kant is zo aangelegd dat afspoeling van het drain- en regenwater uit die permanente opslagplaats niet mogelijk is;
de vloer is zo uitgevoerd dat uitloogwater en afvloeiwater worden opgevangen en verzameld in mestdichte, gesloten opslagruimten;
de opslagplaatsen worden zo geplaatst dat geurhinder voor de omgeving wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast;
de opslagplaatsen voor andere vaste meststoffen en de bijbehorende opslagruimten zijn niet voorzien van overstorten of afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een verliesput.

§ 2

Opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen voldoen aan al de volgende voorwaarden:
de bodem, de wanden en de kanaalverbindingen met andere opslagruimten worden gebouwd uit duurzame en degelijke materialen volgens de regels van goed vakmanschap, vermeld in bijlage 5.28, hoofdstuk 1, 2 of 3, onder de controle van een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur of een bio-ingenieur, zodat de hinder voor het leefmilieu wordt voorkomen of beperkt tot de normale burenlast. Binnen een waterwingebied of beschermingszones type I, II of III mogen alleen opslagruimten met bodem en opstaande muren uit gewapend beton, overeenkomstig de huidige Belgische of Europese normen en voorschriften of mestsilo's, worden geëxploiteerd. Als andere materialen worden gebruikt, wordt de degelijkheid van de voorgestelde uitvoering door een deskundige studie aangetoond. Die studie wordt ter beschikking gehouden van de toezichthouder;
de opslagplaats wordt volledig afgedekt. De afdekking is op een van de volgende manieren uitgevoerd:
a)
een betonnen, stalen of houten afdekking;
b)
een afdekking met vlakke of gegolfde platen van vezelcement of van kunststof;
c)
een drijvende afdekking;
d)
een afdekking uit kunststofzeilen;
de opslagplaats is voorzien van een ontluchting met een voldoende grote diameter zodat bij het verladen geen drukveranderingen in de opslagplaats kunnen ontstaan;
de constructie van een opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen is zo uitgevoerd dat risico's voor de bedienende personen en derden worden vermeden, waardoor de openingen voor het mengen van de andere meststof of mangaten worden afgedekt met een stevig deksel;
de opslagplaats is niet voorzien van overstorten, noch van afleidingskanalen naar een oppervlaktewater, een openbare riolering, een kunstmatige afvoerweg voor regenwater of een besterfput;
ter hoogte van de vul- en zuigleiding is een mestdichte morsput van ten minste 125 liter aanwezig. De leidingen en afsluiters die niet op vorstvrije diepte zijn aangelegd, zijn beschermd tegen bevriezen. In een vul-of aftapleiding die onder druk staat van de inhoud van de opslagplaats voor andere vloeibare meststoffen zijn ten minste twee afsluiters aanwezig. De buitenste afsluiter kan met een veiligheidsslot worden afgesloten. In de leidingen waarin hevelwerking kan optreden, zijn afsluiters of ontluchtingsvoorzieningen aangebracht;
voor de opslag van andere vloeibare meststoffen die bij een mestverwerkingsinstallatie horen, beschikt de aanvoerdarm voor andere vloeibare meststoffen vanuit de betreffende vrachtwagen over een vloeistofdichte snelkoppeling die past op de gesloten voorraadkelder of een gelijkwaardig alternatief. Ter hoogte van de koppelingen wordt in lekbakken voorzien die de andere vloeibare meststoffen alsnog kunnen opvangen. De vrachtwagen staat tijdens het lossen op een verharde vloer, die voldoende dicht is zodat de bodem en het grond- of oppervlaktewater niet verontreinigd kunnen worden. Alle run-off van die verharding wordt opgevangen.
De afdekking, vermeld in het eerste lid, 2°, wordt uitgevoerd conform bijlage 5.28, hoofdstuk 4, of een andere code van goede praktijk, als dat aanvaard wordt door de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. Voor de opslagplaatsen die bestemd zijn voor de opslag van effluenten met een laag gehalte aan ammoniakale stikstof als vermeld in het Meststoffendecreet, afkomstig van mestbewerkings- of mestverwerkingsinstallaties, kan van die verplichting worden afgeweken in een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Voor inrichtingen die voor 1 oktober 2019 vergund zijn, gelden deze verplichtingen vanaf 1 oktober 2022.

§ 3 Exploitatie opslagplaatsen

De exploitant onderhoudt en controleert de mestopslagplaatsen regelmatig.
Bij definitieve buitengebruikstelling van een mestopslagplaats wordt die volledig leeggemaakt. Daarbij worden de nodige maatregelen getroffen voor explosiebeveiliging en om van bodem-, oppervlakte- en grondwaterverontreiniging te voorkomen.

§ 4

In de inrichtingen met opslagplaatsen voor andere vloeibare meststoffen, vermeld in rubriek 28.4 van de indelingslijst, met een opslagcapaciteit van meer dan 1000 m3, of die geheel of gedeeltelijk binnen de beschermingszones van een grondwaterwinning liggen, worden op kosten van de exploitant waarnemingsbuizen of gelijkwaardige controlevoorzieningen op oordeelkundige wijze aangebracht, tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. De voorwaarden voor controle-inrichtingen, vermeld in artikel 5.9.7.1, zijn van toepassing.

§ 5

De exploitant van een inrichting, vermeld in paragraaf 4, controleert ten minste om de drie maanden het grondwater op aanwezigheid van andere vloeibare meststoffen die afkomstig zijn van lekken.

§ 6

Bovendien wordt op verzoek van en op kosten van de exploitant, vermeld in paragraaf 4, ten minste om de drie jaar een grondwateronderzoek uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.
De exploitant stuurt een afschrift van de analyseresultaten naar de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving en in voorkomend geval naar de exploitant van de te beschermen waterwinning. De exploitant van een inrichting gelegen in een beschermingszone moet bovendien de peilputten laten controleren door de betrokken waterleidingsmaatschappij als die daarom verzoekt.

§ 7

Als uit het onderzoek van de waarnemingsbuizen of de gelijkwaardige controlevoorzieningen, vermeld in paragraaf 4, of uit andere waarnemingen blijkt dat de mestdichtheid van de mestopslagplaatsen niet meer is verzekerd, treft de exploitant de nodige maatregelen om die mestdichtheid zo vlug mogelijk te herstellen. De uitvoering van de herstelling wordt geattesteerd door een architect, een ingenieur-architect, een burgerlijk bouwkundig ingenieur, een industrieel ingenieur bouwkunde, een landbouwkundig ingenieur (richting boerderijbouwkunde) of een bio-ingenieur in de landbouwkunde (landelijke genie).
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 157 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Hoofdstuk 5.29 Metalen

Artikel 5.29.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 20.2 en rubriek 29 van de indelingslijst.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 156 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.29.0.2

Bij de behandeling van stuivende stoffen, die door hun aard, korrelgrootte of specifieke eigenschappen aanleiding zouden kunnen geven tot stofexplosies dienen de nodige voorzieningen getroffen om het ontstaan van stofexplosies te verhinderen of de eventuele gevolgen ervan te beperken tot de bedrijfsgrens, en de voortplanting ervan naar andere delen van de installatie te beletten.

Artikel 5.29.0.3

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 14 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.29.0.4 Opslag van stuivende stoffen

§ 1

Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen, die bij zeving met een maximale maaswijdte van 5 mm een afscheidbare fractie van hieronder vermelde stoffen opleveren hoger dan de hieronder vermelde waarden, uitgedrukt in gewicht per kg droge massa, dient de stortgoedopslag te gebeuren in silo's of onder een overkapping met alzijdige omsluiting.
[
stoffen
afscheidbare fractie in kg droge massa
 –  chroom Vl-verbindingen, uitgedrukt in Cr
500 mg/kg
 –  [...]
 
 –  arseen en zijn verbindingen (uitgedrukt in As)
 
 –  nikkel en zijn verbindingen (uitgedrukt in Ni)
 
 –  seleen en zijn verbindingen (uitgedrukt in Se)
 
 –  cadmium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Cd)
50 mg/kg
 –  kwik en zijn verbindingen (uitgedrukt in Hg)
 
 –  thallium en zijn verbindingen (uitgedrukt in Tl)
 
]

§ 2

[...]

[§ 3

Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies:
onverminderd de bepalingen [van paragraaf 1 van dit artikel], een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt;
de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm3.
[Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.]]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 310 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 86 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2 opgeheven bij art. 15, 1° B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).
§ 3 ingevoegd bij art. 141 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 4.1.2.6 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014 (ed. 1)).
§ 3, lid 1, 1° gewijzigd bij art. 15, 2° B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.29.0.5

[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 16 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.29.0.6

§ 1

Dampen, nevels en afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.
Artikel 4.4.2.2 is niet van toepassing bij handelingen aan volumineuze metalen constructies, die noodzakelijkerwijs worden uitgevoerd in open lucht, zoals scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten, en dergelijke. Daarvoor kunnen in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] evenwel specifieke maatregelen worden opgelegd.
Voor installaties die ingedeeld zijn in de eerste klasse in de rubrieken 20.2 of 29.4 van de indelingslijst, zijn voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
a)
nieuwe inrichtingen: emissiegrenswaarde: 0,1 ng TEQ/Nm3;
b)
bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm3 en emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm3.
De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering, als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.
De massaconcentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt gemeten gedurende ten minste drie dagen per jaar, gelijkmatig gespreid over het jaar. Het tijdstip en de uitvoerder van de metingen worden uiterlijk 72 uur voor de aanvang van de metingen per faxbericht gemeld aan de toezichthouder.
Deze metingen zijn evenwel niet verplicht voor bronnen die niet, of niet significant, bijdragen tot de emissies. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt het verlagen van de meetfrequentie of het geheel weglaten van de metingen op bepaalde bronnen alleen aanvaard als dat vooraf is goedgekeurd door de toezichthouder.
Elke gemeten emissiegrenswaarde van dioxinen en furanen voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, neemt de exploitant onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen en laat hij zo snel mogelijk en uiterlijk binnen de drie maanden na de vorige meting de volgende emissiemeting uitvoeren.
Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 100 % bedraagt, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, kan de toezichthouder de verplichte basisfrequentie van deze metingen verhogen, waarbij wordt rekening gehouden met de volgende beoordelingscriteria:
a)
de aanwezige processen en hun inherent risico op dioxinevorming;
b)
de productie- of smeltcapaciteit;
c)
de geschatte vuilvracht van de dioxine-uitstoot;
d)
de bestaande afgasbehandeling;
e)
alle meetresultaten van de voorbije jaren, de naleving van de emissiegrenswaarde en de mate waarin die eventueel werd overschreden;
f)
de stabiliteit van de procesvoering;
g)
de mogelijkheden tot bewaking van het proces en van de afgasbehandeling, zoals opvolging van de dosering van adsorbentia in de afgasbehandeling, ....
Als bij de verhoogde basisfrequentie alle metingen van het jaar dat volgt op de beslissing tot verhoging van de frequentie, voldoen aan de emissiegrenswaarde, kan de toezichthouder beslissen om terug te vallen op de basisfrequentie van drie metingen per jaar.
Als de overschrijding van de emissiegrenswaarde meer dan 150 % bedraagt, kan de vergunningverlenende overheid ambtshalve, op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, de exploitant verplichten om de dioxinen en furanen op continue wijze te bemonsteren met ten minste tweewekelijkse analyses. Die beslissing houdt ook rekening met de beoordelingscriteria, vermeld in het achtste lid. De vergunningverlenende overheid kan vervolgens, op vraag van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder, in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] toestaan dat de continue bemonstering mag worden beëindigd of dat de bemonsterings- of analysefrequentie mag worden verminderd. Een minimumvoorwaarde voor het verlenen van die toestemming is dat er in het voorgaande jaar geen overschrijdingen waren van de emissiegrenswaarde voor dioxinen en furanen bij periodieke metingen en van de drempelwaarde bij continue bemonstering.
De basisfrequentie van drie metingen per jaar mag verminderd worden als alle metingen van drie opeenvolgende jaren voldeden aan de emissiegrenswaarde. In dat geval wordt vanaf het vierde jaar maar twee maal per jaar gemeten. Als de metingen in het vierde jaar ook voldoen aan de emissiegrenswaarde, mag vanaf het vijfde jaar maar een maal per jaar gemeten worden. Bij overschrijdingen van de emissiegrenswaarde wordt minstens de basisfrequentie van drie metingen per jaar opnieuw van kracht.
Voor de processen waar afgasbehandeling noodzakelijk is, worden alle voorzorgen genomen om de bedrijfszekerheid van die zuivering te garanderen en op te volgen. Als de afgasbehandeling is gebaseerd op de injectie van adsorbentia, wordt die injectie continu opgevolgd en geregistreerd.
In afwijking van het derde lid zijn voor sinterinstallaties voor dioxinen en furanen de volgende emissiegrenswaarden en emissierichtwaarden van toepassing op de geloosde afgassen bij een referentiezuurstofgehalte van 16 %. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiewaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
nieuwe inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,1 ng TEQ/Nm3 en emissiegrenswaarde: 0,5 ng TEQ/Nm3;
bestaande inrichtingen: emissierichtwaarde: 0,4 ng TEQ/Nm3 en emissiegrenswaarde: 2,5 ng TEQ/Nm3.
De richtwaarde wordt nagestreefd door toepassing van de beste beschikbare technieken zowel op het vlak van de ingezette grond- en hulpstoffen, wijziging of optimalisatie van de procesvoering als door het gebruik van een efficiënte afgasbehandelingsinstallatie.

§ 2

Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 29.5.1 tot en met 29.5.9 van de indelingslijst, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de parameter stof:
50 mg/Nm3 voor afgassen met natte of kleverig stof of voor afgassen met een temperatuur > 250 °C of als de massastroom < 200 g/h;
10 mg/Nm3 voor andere afgassen.

§ 3

De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen van de volgende installaties:
sinterinstallaties voor ijzererts:
a)
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; de stofverwijderingsinstallatie wordt met een zo groot mogelijke afscheidingscapaciteit gebruikt;
b)
NOx uitgedrukt als NO2: 400 mg/Nm3;
inrichtingen voor het winnen van ruwijzer:
stof: stofhoudende afgassen, in het bijzonder afkomstig van het mengen, de emissiebronnen in de hoogovengiethal en de ontzwaveling van ruw ijzer, worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;
installaties voor het winnen van non-ferro ruwmetalen:
a)
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3 vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3 voor loodsmelterijen en de stofnorm van 20 mg/Nm3 voor andere installaties voor het winnen van non-ferro-ruwmetalen;
b)
SOx uitgedrukt als SO2: bij een massastroom van 5 kg/h of meer: 500 mg/Nm3. Voor batchgewijze operaties geldt de norm van 500 mg/Nm3 als gemiddelde over een batch. Tijdens het deeltraject van de batchoperatie met de hoogste SO2-emissie bedraagt de emissiegrenswaarde 800 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden deze normen vanaf 1 januari 2015;
installaties voor de productie van ferrolegeringen met toepassing van elektrothermische of metallothermische processen:
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3 vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm3;
installaties voor de productie van staal in converters, elektrovlamboogovens en vacuümsmeltinstallaties alsook installaties voor het smelten van staal of gietijzer:
a)
stof: de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 20 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 20 mg/Nm3 vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 20 mg/Nm3 voor elektrovlamboogovens, inductieovens of koepelovens met een bovenmondafzuiging en een stofnorm van 50 mg/Nm3 voor koepelovens met een ondermondafzuiging;
b)
CO:
1)
koepelovens met hete lucht en een achtergeschakelde zelfverhitte recuperator: 1000 mg/Nm3;
2)
andere smeltinstallaties, converters en staalontgassingsinstallaties: CO-bevattende afgassen worden zoveel mogelijk nuttig gebruikt of verbrand;
elektrische omsmeltinstallaties voor slakken: gasvormige anorganische fluorverbindingen, uitgedrukt als HF: 1 mg/Nm3;
smeltinstallaties voor aluminium:
a)
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid; bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer: 10 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3 vanaf 1 januari 2015;
b)
chloor: raffinage (chloreringsinstallaties): 3 mg/Nm3
c)
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm3;
smeltinstallaties met inbegrip van installaties voor de raffinage van non-ferro metalen en legeringen ervan, met uitzondering van aluminium:
a)
stof: stofhoudende afgassen worden opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid: 10 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3 vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3 voor smelt- of raffinage-installaties voor lood of legeringen ervan bij een massastroom van 0,2 kg/u en een stofnorm van 20 mg/Nm3 voor andere smelt- of raffinage-installaties bij een massastroom van 0,2 kg/h;
b)
koper en koperverbindingen, smelten van kathodekoper in schachtovens: 10 mg/Nm3;
c)
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof: 50 mg/Nm3;
installaties voor het walsen van metalen, warmte- en warmtebehandelingsovens:
a)
NOx, uitgedrukt als NO2: de emissies aan stikstofoxiden mogen in het afgas van de installaties met voorverwarming van de verbrandingslucht tot 200 °C of meer de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als NO2, die resulteert uit het hierna weergegeven diagram, niet overschrijden;
figuur 1
b)
SOx, uitgedrukt als SO2: bij toepassing van stookgassen in de combinatie ijzerfabrieken en cokesfabrieken mogen de emissies aan zwaveloxiden de emissiegrenswaarde, uitgedrukt als SO2, bepaald volgens het hierna weergegeven diagram (figuur 2) niet overschrijden;
figuur 2
c)
de emissiegrenswaarden, vermeld in punt a) en b), hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte in het afgas van 5 %;
d)
stof: 20 mg/Nm3;
10°
ijzer-, temper- en staalgieterijen alsook gieterijen voor non-ferro metalen:
a)
stof:
i)
de stofhoudende afgassen worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een stofverwijderingsinstallatie geleid;
ii)
bij een massastroom van 0,5 kg/h of meer of bij een productiecapaciteit van meer dan 20 ton metaal per dag: 20 mg/m3;
b)
organische stoffen: de afgassen, die ontstaan bij de kernfabricage, inclusief het mengen, drogen en uitharden van kernzand, en die met organische stoffen zijn beladen, worden zoveel mogelijk opgevangen en naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid; de massaconcentratie aan aminen in het afgas mag 5 mg/m3 niet overschrijden;
11°
installaties voor discontinu thermisch verzinken:
a)
zuivering van afgassen: installaties voor discontinu thermisch verzinken waarin vloeibaar metaal wordt toegepast, worden uitgerust met opvangsystemen voor afgas, zoals omsluitingen of kappen; de afgassen worden naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid;
b)
stof: 5 mg/Nm3. Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, geldt de stofnorm van 5 mg/Nm3 vanaf 1 januari 2015. Tot zolang geldt de stofnorm van 10 mg/Nm3;
c)
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl: 20 mg/Nm3;
d)
emissiemetingen: het resultaat van afzonderlijke metingen wordt over verscheidene dompelingen bepaald; de meettijd komt overeen met de som van de afzonderlijke dompeltijden en bedraagt als regel een half uur; de dompeltijd is de periode tussen het eerste en laatste contact van het te verzinken materiaal met het verzinkingsbad;
12°
installaties voor de productie van aluminium langs natte weg of met behulp van electrische installaties:
a)
stof: elektrolyseovens: 30 mg/Nm3;
b)
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF, elektrolyseovens: 1 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 311 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1 gewijzigd bij art. 441 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 1, lid 1:
1° gewijzigd bij art. 168, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
3° ingevoegd bij art. 168, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), gewijzigd bij art. 39 en 40 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en bij art. 142 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227);
3°, lid 1, a) gewijzigd bij art. 105, 1° en 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3°, lid 1, b) gewijzigd bij art. 105, 3° en 4 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3°, lid 11, b) gewijzigd bij art. 105, 6° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
§ 1, lid 2 ingevoegd bij art. 105, 5° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 1, lid 13 opgeheven bij art. 4.1.2.7, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).
§ 1bis ingevoegd bij art. 105, 7° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2, lid 1 gewijzigd bij art. 105, 8° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 2, lid 2:
1° opgeheven bij art. 4.1.2.7, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014);
1°, a) gewijzigd bij art. 168, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
3°, a) gewijzigd bij art. 105, 9° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3°, b) gewijzigd bij art. 105, 10° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 157 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 105, 11° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2))
5°, a) vervangen bij art. 105, 12° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
6° gewijzigd bij art. 168, 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
7°, a) gewijzigd bij art. 105, 13° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
8°, a) gewijzigd bij art. 168, 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 105, 14° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
9°, a) en b) gewijzigd bij art. 168, 6° en 7° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
10°, enig lid, a) gewijzigd bij art. 168, 8° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303)
11° gewijzigd bij art. 168, 9° en 10° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 105, 15° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.29.0.7

Met betrekking tot het stralen met zand of andere produkten, als bedoeld in subrubriek 29.5.4 van de indelingslijst, dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
de lokalen, cabines of toestellen waar straling met zand of een ander produkt gebeurt, moeten uitgerust zijn met een doelmatig systeem om het teweeggebrachte stof op te vangen; deze opvanging [moet gebeuren zolang] de verrichtingen duren en voortgezet worden na de beëindiging ervan zolang het nodig is om de stofwolk die werd gevormd zo volledig mogelijk te doen verdwijnen;
de in sub 1° bedoelde lokalen, cabines of toestellen mogen pas na de verdwijning van de wolk worden geopend;
de opgevangen door stof verontreinigde lucht dient, na de noodzakelijke zuivering in een doelmatige [afgasbehandelingsinstallatie], in de omgevingslucht geloosd derwijze dat de van toepassing zijnde emissie- en immissievoorschriften zijn nageleefd;
het stralen met zand, of andere korrels, dat vrij kiezel (siliciumanhydride) bevat is verboden, behoudens wanneer:
a)
bedoelde verrichtingen gebeuren in gesloten toestellen die van zulke aard zijn dat, terwijl zij aan de gang zijn, niemand erbinnen moet of mag zijn of komen en dat het teweeggebrachte stof er niet kan uit ontsnappen en zich in de omgevingslucht kan verspreiden;
b)
bedoelde verrichtingen in open lucht gebeuren en het om [aanmerkelijk grote] oppervlakten of vaste constructies gaat als: gevels van gebouwen, scheepsrompen, kunstwerken, masten, enz.;
c)
het zand of de korrels worden geprojecteerd op oppervlakten of voorwerpen om er een laag zulk materiaal aan te brengen en niet met het doel ze te reinigen, te decaperen, te schuren of mat te maken.
[De bepalingen van 1° en 2° van dit artikel zijn niet van toepassing op het stralen van volumineuze constructies (scheepsrompen, boven- en onderbouw van schepen, kunstwerken, masten e.d.), met staalkorrels, -grit en aanverwante producten als dat noodzakelijkerwijs in de openlucht dient uitgevoerd te worden.] Hiervoor kunnen evenwel in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] specifieke maatregelen worden opgelegd.
Wetshistoriek
Enig lid:
1° gewijzigd bij art. 169, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
3° gewijzigd bij art. 312 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4°, enig lid, b) gewijzigd bij art. 169, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
5° gewijzigd bij art. 169, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 38 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.29.0.8

Met betrekking tot het gladschuren van metalen, [als vermeld in rubriek 29.5.2 van de indelingslijst], dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
onverminderd de bepalingen van artikel 5.29.0.6., § 1 dienen de slijpstenen, [schijven, viltbekleding] en polijstmolentjes voorzien van omhulsels die alleen het voor de arbeid strikt nodig gedeelte onbedekt laten en verbonden zijn met mechanische zuigtoestellen van het opvangsysteem.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 170 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 158 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.29.0.9

Met betrekking tot het elektrolytisch of chemisch behandelen, het bedekken en/of ontvetten van voorwerpen uit metaal, als bedoeld in de subrubrieken 29.5.5, 29.5.6 en 29.5.7 van de indelingslijst, dienen de volgende voorschriften in acht genomen:
[bij gebruik van baden met ontvlambare inhoud is het verboden binnen een zone van 3 m, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], rond de baden:
a)
te roken;
b)
open gloei-elementen te gebruiken, open vuur te maken en vonken te verwekken, tenzij maatregelen zijn genomen om het brandgevaar tegen te gaan en om, in voorkomend geval, elk begin van brand onmiddellijk te bestrijden;
c)
gemakkelijk brandbare stoffen te stapelen.
In de onmiddellijke omgeving van de baden worden de toepasselijke reglementaire pictogrammen aangebracht;]
de [baden of opvangrecipiënten] zijn ontworpen en gebouwd overeenkomstig een code van goede praktijk, rekening houdend met de eigenschappen van de produkten die ze bevatten; de gebruikte materialen hebben een voldoende mechanische en chemische weerstand;
de [baden of opvangrecipiënten] dienen derwijze opgesteld dat:
a)
de stabiliteit van de [baden of opvangrecipiënten] onder alle omstandigheden is gewaarborgd; de ondersteuning van de [baden of opvangrecipiënten] is derwijze dat de belasting geen ongelijke inzakkingen of overmatige spanningen kan veroorzaken, die een gevaar voor kantelen of breuk inhouden;
b)
een gemakkelijk toezicht en onderhoud ervan mogelijk is;
c)
maatregelen zijn getroffen om de verspreiding van accidenteel uit de [baden of opvangrecipiënten] ontsnappende vloeistoffen te beperken; te dien einde zijn ze geplaatst binnen een voor de opgeslagen vloeistoffen dichte inkuiping, die aan de volgende voorschriften voldoet:
i)
de wanden hebben een voldoende mechanische weerstand om de eventueel aanwezige vloeistoffen te weerhouden;
ii)
de wanden en de bodem zijn voldoende chemisch inert ten overstaan van deze vloeistoffen;
iii)
[de nuttige inhoud is ten minste gelijk aan de inhoud van het grootste erin geplaatste bad of de grootste erin geplaatste opvangrecipiënt;]
iv)
elke rechtstreekse verbinding tussen een inkuiping en een besterfput, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren is verboden;
v)
de inkuiping is zodanig verwezenlijkt dat ze gemakkelijk en veilig kan gereinigd worden;
d)
de in sub c) bedoelde inkuiping mag vervangen worden door andere vloeistofopvanginrichtingen indien deze een gelijkwaardige [veiligheid waarborgen];
de leidingen, pompen, afsluiters, kleppen, dichtingen en ander toebehoren dienen aan de volgende voorschriften te voldoen:
a)
zij zijn ontworpen en gebouwd volgens een code van goede praktijk rekening houdend met de eigenschappen van de gebruikte vloeistoffen;
de materialen vertonen een voldoende mechanische en chemische weerstand;
b)
zij zijn gemakkelijk toegankelijk voor onderzoek, onderhoud en herstelling;
c)
de openingen voor het vullen en ledigen, pompen, kleppen, enz. zijn zo mogelijk hetzij binnen, hetzij boven vloeistofopvanginrichtingen geplaatst, die voldoen aan de voorschriften van sub 3°; zoniet worden gelijkwaardige maatregelen genomen om de verspreiding van de vloeistoffen te voorkomen;
d)
wanneer leidingen doorheen inkuipingswanden of -bodems moeten aangebracht worden zijn aangepaste afdichtingen voorzien;
e)
de vaste leidingen zijn voorzien van goed zichtbare aanduidingen betreffende de identiteit van de vloeistoffen waarvoor ze bestemd zijn; bovendien zijn de benamingen van de vloeistoffen duidelijk aangegeven aan de vulopeningen;
f)
de waterleiding naar de installaties is voorzien van een toestel waarmee de watertoevoer onmiddellijk kan onderbroken worden; dit toestel, geplaatst in de nabijheid van de baden, is goed gesignaleerd en gemakkelijk toegankelijk;
g)
wanneer de baden gekoeld of verwarmd worden door een open kringloop, wordt op de afvoerleiding van het water een inspectiegat of een toestel, waarmee monsters kunnen genomen, voorzien, om na te gaan of het koel- of verwarmingscircuit niet bevuild is met de inhoud van de baden;
h)
wanneer het volume van de gekoelde of verwarmde [behandelingsbaden] meer dan 10.000 l bedraagt, wordt een geleidbaarheidsmeter of een analoog toestel en een afsluiter geplaatst op de afvoerleiding van het water;
bij een lek tussen het bad en het koel- of verwarmingscircuit stelt dit meettoestel een alarm in werking;
[kuipen waaruit gevaarlijke dampen kunnen vrijkomen, zijn uitgerust met doelmatige afzuiginrichtingen, zodanig dat het ontsnappen van dampen voorkomen wordt;]
de accidenteel verspreide vloeistoffen mogen geenszins rechtstreeks naar een besterfput, een openbare riolering, een waterloop of om het even welke verzamelplaats van oppervlaktewateren afgevoerd worden;
in geval er vastgesteld wordt dat een inkuiping, [bad] of recipiënt lekt, moet de inhoud hiervan onmiddellijk in een andere geschikte houder worden overgepompt of overgeladen. In de inrichting moeten daartoe de nodige interventiemiddelen, zoals absorptie- en neutralisatiemateriaal, overmaatse vaten, beschermingsmiddelen, enz., aanwezig zijn om in geval van lekkages, ondeugdelijke verpakking, morsen, en andere incidenten dadelijk te kunnen ingrijpen om de mogelijke schadelijke gevolgen maximaal te beperken.
[...]
de exploitant of zijn afgevaardigde controleert regelmatig of de onder sub 3° en sub 4° voorziene inkuipingen leeg zijn;
de exploitant verzekert de goede staat van onderhoud van de [baden of opvangrecipiënten], de leidingen en hun toebehoren en de doeltreffende werking van de beveiligingsinrichtingen;
10°
de werkzaamheden met gevaarlijke produkten worden enkel toevertrouwd aan bevoegde personen die op de hoogte zijn van de aan deze produkten verbonden gevaren voor de buurt en de verontreiniging van de omgeving; nauwkeurige schriftelijke onderrichtingen betreffende de bij ongeval te nemen maatregelen worden aan het betrokken personeel gegeven; de nodige middelen staan daartoe ter beschikking.
Wetshistoriek
Enig lid:
1° vervangen bij art. 106, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 442 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
2° gewijzigd bij art. 106, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3°, inleidende bepaling en a) gewijzigd bij art. 106, 3° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2))
3, c), iii) vervangen bij art. 106, 4° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3°, d) gewijzigd bij art. 171, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
4, h) gewijzigd bij art. 106, 5° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2))
5° vervangen bij art. 313 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
7° gewijzigd bij art. 106, 7° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 158 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
9° gewijzigd bij art. 106, 8° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Voorgeschiedenis
Enig lid:
1° gewijzigd bij art. 171, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
5° gewijzigd bij art. 106, 6° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
7° gewijzigd bij art. 171, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 190 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.29.0.9bis

Met betrekking tot het thermisch reinigen van metalen voorwerpen als vermeld in rubriek 29.5.10 van de indelingslijst, worden de volgende voorschriften in acht genomen:
inrichtingen die ingedeeld zijn in de derde klasse, geven bij de melding of op verzoek van de toezichthoudende overheid voldoende informatie, zoals de technische fiche van de installatie, het garantiebewijs van de leverancier van de installaties, de MSDS-fiches van de te verwijderen stoffen, de eigenschappen van het basismateriaal, de temperatuursopvolging van de naverbrander, zodat aangetoond kan worden dat voor die installatie geen emissiegrenswaarden hoeven opgelegd te worden.
[voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen, rubbers of viscose houdende stoffen, afkomstig van werkstukken die gebruikt worden bij de productie van viscose, verwijderen, en waarbij het zwavelgehalte van de verontreiniging van die aard kan zijn dat opvolging van het SO2-gehalte in het afgas aangewezen is, gelden de volgende emissiegrenswaarden voor de geloosde afgassen, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 11 %:
parameter
emissiegrenswaarde (mg/Nm3)
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
20
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
3
SO2
50
]
[voor installaties met een thermisch vermogen van meer dan 0,2 MW gelden de volgende voorwaarden:
a)
de aanwezigheid van een naverbrander en een stofverwijderingsinstallatie;
b)
de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3, die betrekking hebben op een gemeten zuurstofconcentratie voor stof en een referentiezuurstofgehalte van 11 % voor andere parameters:
parameter
Emissiegrenswaarde (mg/Nm3)
stof
20 (1)
CO
100
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
20
NOx, uitgedrukt als NO2: richtwaarde
300
(1)
Als in de [aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kan worden aangetoond dat het gebruik van doekfilters technisch niet mogelijk is, kan er worden afgeweken van deze emissiegrenswaarde tot 50 mg/Nm3;
c)
voor inrichtingen die chloor- of fluorhoudende stoffen of rubbers of viscosehoudende stoffen verwijderen, gelden bijkomend de emissiegrenswaarden van punt 2°;]
voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van dit artikel vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 107 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Enig lid:
2° vervangen bij art. 314, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° vervangen bij art. 314, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3°, b) gewijzigd bij art. 443 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.29.0.10

Gebruik van hexachloorethaan (HCE).
[...] Het gebruik van hexachloorethaan (HCE) [is] verboden bij de productie of de behandeling van non-ferrometalen.
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38), gewijzigd bij art. 11, 1° tot 3° B. Vl. Reg. 14 maart 2003 (B.S., 14 april 2003) en bij art. 108 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.29.0.11

Het gebruik van de complexvormers EDTA (ethyleendiaminetetra-azijnzuur) en NTA (nitrilotri-azijnzuur) bij het reinigen, ontvetten, beitsen in galvanobehandelingen en in stroomloze koper- en nikkelbaden is verboden, tenzij het uitdrukkelijk in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] wordt toegelaten.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 109 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 444 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.29.0.12

De opslag van schroot, ingedeeld in rubriek 29.6 van de indelingslijst, moet voldoen aan de criteria, vermeld in verordening (EU) nr. 333/2011 tot vaststelling van criteria die bepalen wanneer bepaalde soorten metaalschroot niet langer als afval worden aangemerkt overeenkomstig Richtlijn 2008/98/EG van het Europees Parlement en de Raad.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 159 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Hoofdstuk 5.30 Bouwmaterialen en minerale produkten

Afdeling 5.30.0 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Opschrift ingevoegd bij art. 172, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.30.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 30 van de indelingslijst.

§ 2

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op:
het mechanisch behandelen van minerale produkten gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde handelingen [die niet in de indelingslijst zijn ingedeeld];
het bewerken van marmer, natuur- of kunststeen gekoppeld aan de uitvoering van eigenlijke bouw-, sloop- of wegenwerken, zijnde handelingen [die niet in de indelingslijst zijn ingedeeld];
beton- en mortelmolens.
Wetshistoriek
§ 2, enig lid, 1° en 2° gewijzigd bij art. 445 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.30.0.2

§ 1

Het is verboden een inrichting die overeenkomstig één of meer van de subrubrieken 30.2, 30.3, 30.4, 30.5, 30.7, 30.9 en 30.10 van de indelingslijst in de eerste klasse is ingedeeld, te exploiteren:
die geheel of gedeeltelijk gelegen is in een woongebied, een waterwingebied en/of beschermingszone I, II en III;
waarvan de bedrijfsgebouwen en/of opslagruimten gelegen zijn op minder dan 100 m afstand van een woongebied.

§ 2

De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.

Artikel 5.30.0.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 17 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.30.0.4

§ 1

[...]

§ 2

[...]

§ 3

[...]

[§ 4

Indien het de opslag betreft van stuivende stoffen in gesloten systemen behorende bij een GPBV-installatie, zijnde een inrichting die in de 4de kolom van de indelingslijst met het symbool X is gekenmerkt, moet ter beperking van de stofemissies:
een stofverwijderingsinstallatie worden gebruikt;
de emissie van stof van deze stofverwijderingsinstallatie lager zijn dan 10 mg/Nm3.]
[Deze bepalingen gelden tot 1 juli 2017.]
[...]

[§ 5

Cementsilo's worden uitgerust met een onderdrukbeveiliging, een overvulbeveiliging en zelfreinigende stoffilters.
]
Wetshistoriek
§§ 1 tot 3 opgeheven bij art. 18, 1° B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).
§ 4 ingevoegd bij art. 143 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 18, 2° B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013) en bij art. 4.1.2.8 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 22 september 2014).
§ 5 ingevoegd bij art. 18, 3° B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.30.0.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 19 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013).

Artikel 5.30.0.6
[Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgezogen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 315 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.30.0.7
Bij hoogovenslakgranulatieprocessen met geleide emissie, inzonderheid volgens het INBA-procédé, zijn de algemene emissiegrenswaarden, [vermeld in hoofdstuk 4.4], niet van toepassing.
In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen, met toepassing van de beste beschikbare technieken, voorwaarden inzake de emissies worden opgelegd op basis van de door dit reglement vastgestelde milieukwaliteitsnormen voor lucht.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 172, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), gewijzigd bij art. 316 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 39 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.30.0.7bis
Voor de geloosde afgassen van hoogovenslakdroogprocessen geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 87 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.30.0.8
Overeenkomstig het koninklijk besluit van 23 oktober 2001 tot beperking van het op de markt brengen en van het gebruik van bepaalde gevaarlijke stoffen en preparaten (asbest) is het gebruik en de productie van asbesthoudende materialen verboden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 110 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.30.1 Inrichtingen voor de fabricage van keramische producten

Wetshistoriek
Afdeling 5.30.1 (art. 5.30.1.1 tot 5.30.1.3) ingevoegd bij art. 172, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 4 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003).
Artikel 5.30.1.1
[De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in de subrubrieken 20.3.5, 30.2.1° en 30.9 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 4 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003).

Artikel 5.30.1.2
[De afstandsregels vermeld in artikel 5.30.0.2, § 1, 2° zijn van toepassing, tenzij anders bepaald in de vergunning.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 4 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003).

Artikel 5.30.1.3

§ 1

Voordat beste beschikbare technieken voor afgasreiniging ingezet worden, en voorzover de kwaliteit van het keramische eindproduct het toelaat, worden procesgeïntegreerde maatregelen verkozen om de luchtemissie te beperken.

§ 2

De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 18 %, zijn van toepassing op de geloosde afgassen van [ovens voor het bakken van keramische producten]:
parameter
 
emissiegrenswaarden
SOx, uitgedrukt als SO2
draaitrommelovens, voor de productie van geëxpandeerde kleikorrels
[tot 31/12/2025]: 1000 mg/Nm3
vanaf [01/01/2026]: 500 mg/Nm3
 
andere ovens
500 mg/Nm3
gasvormige anorganische fluoriden, uitgedrukt als HF
 
5 mg/Nm3
gasvormige anorganische chloriden, uitgedrukt als HCl
 
30 mg/Nm3
stof
ovens met een droge rookgasreiniging met doekenfilter
tot 31/12/2014: 50 mg/Nm3
vanaf 01/01/2015: 20 mg/Nm3
 
andere ovens
50 mg/Nm3
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
voor ovens met naverbranding
50 mg/Nm3
voor ovens zonder naverbranding
150 mg/Nm3
CO
voor ovens met naverbranding
100 mg/Nm3
 
voor ovens zonder naverbranding
800 mg/Nm3
 
uitzondering: snelbouwovens
1500 mg/Nm3
 
uitzondering: ring- en veldbrandovens
1500 mg/Nm3 tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]
dioxinen en furanen
 
0,1 ng TEQ/Nm3
benzeen
 
5 mg/Nm3
Voor dioxinen en furanen worden de gemiddelden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.

§ 3

De concentraties van de parameters in de afgassen die afkomstig zijn van de [ovens voor het bakken van keramische producten] worden gemeten volgens bijlage 5.30.1.]
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 317 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 40 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176) en bij art. 160, 1° en 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 3 gewijzigd bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Enig lid, 2° b) gewijzigd bij art. 144 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en tabel vervangen bij art. 111 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 159 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Vervangen bij art. 4 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003).

Artikel 5.30.1.4
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 21 maart 2003 (B.S., 1 augustus 2003) en opgeheven bij art. 112 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 145 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.30.2 Asfaltbetoncentrales

Wetshistoriek
Afdeling 5.30.2 ingevoegd bij art. 172, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen door afdeling 5.30.2 (art. 5.30.2.1 tot 5.30.2.6) bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen door afdeling 5.30.2 (art. 5.30.2.1 tot 5.30.2.6) bij art. 146 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.30.2.1
[
Deze afdeling is van toepassing op de asfaltbetoncentrales, vermeld in rubriek 30.4 van de indelingslijst.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.30.2.2
[

§ 1

De volgende emissiegrenswaarden, die betrekking hebben op een referentiezuurstofgehalte van 17 %, zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
[
parameter
emissiegrenswaarden (mg/Nm3)
CO
500
stof
20
SO2
75 (1)
NOx, uitgedrukt als NO2
75 (1)
organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
100
(1)
In afwijking van deze emissiegrenswaarden geldt tot 1 september 2018 voor inrichtingen die voor 1 september 2015 vergund zijn een emissiegrenswaarde van 200 mg per Nm3 voor SO2 en van 200 mg per Nm3 voor NOx.
]

§ 2

Met behoud van de toepassing van van hoofdstuk 4.4, worden de concentraties van de parameters, vermeld in paragraaf 1, minstens met de onderstaande frequentie in relatie tot het nominaal thermisch vermogen van de asfaltbetoncentrale gemeten:
nominal thermisch vermogen
meetfrequentie
300 kW tot en met 1 MW
5-jaarlijks
meer dan 1 MW tot en met 5 MW
2-jaarlijks
meer dan 5 MW tot en met 100 MW
3-maandelijks
meer dan 100 MW
continu
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 88 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.30.2.3
Om de diffuse VOS-emissies optimaal te beperken:
zijn de bitumentanks voorzien van watersloten;
zijn de geïsoleerde silo's voor het bewaren van warm asfalt voorzien van automatisch openende en sluitende laaddeuren;
wordt het traject vanaf de mixer tot en met de laadinstallatie voor de asfaltwachtsilo's ingekapseld;
wordt de uitgang van de asfaltwachtsilo's voorzien van een afzuiginstallatie. De afgezogen afvalgassen worden, eventueel via de centrale zuiveringsinstallatie, geleid in de atmosfeer geloosd via een schoorsteen met een zodanige hoogte dat de omgeving niet gehinderd wordt.
Voor installaties die voor 1 september 2015 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, 3° en 4°, vanaf 1 september 2018.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 89 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.30.2.4
[
Voor het gebruik van antikleefmiddel gelden de volgende voorwaarden:
het gebruikte antikleefmiddel is biologisch afbreekbaar en niet vluchtig, het heeft met name bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of minder;
het gebruik van antikleefmiddel wordt beperkt tot het strikte minimum;
de plaats waar het antikleefmiddel over de laadbak van de vrachtwagens verneveld wordt, is voorzien van een verharde en vloeistofdichte ondergrond;
er zijn voorzieningen aanwezig voor de opvang en zuivering van de gecontamineerde vloeistof die of het gecontamineerde water dat afkomstig is van het verstuiven van het anti-kleefmiddel.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.30.2.5
[
De vulstoffen worden opgeslagen in gesloten stalen silo's. In het geval van aanvoervulstof worden die silo's voorzien van een overvulbeveiliging met een automatisch alarmsignaal en een automatisch afsluitsysteem van de vulleiding. De silo's voor de vulstoffen zijn voorzien van zelfreinigende stoffilters.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.30.2.6
[
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is het verwerken van nieuw natuurasfalt Trinidad verboden.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 318 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 446 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.30.2.7
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 20 B.Vl.Reg. 18 januari 2013 (BS 9 april 2013) en opgeheven bij art. 319 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.30.3 Natuursteenverwerkende bedrijven

Wetshistoriek
Afdeling 5.30.3 (art. 5.30.3.1 tot 5.30.3.3) ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.30.3.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 30.7 van de indelingslijst, maar geldt niet voor de productie van kunststeen.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2017.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.30.3.2
Het gebruik van open bezinkingsbekkens is verboden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.30.3.3
Het is verboden om afvalwater, afkomstig van het productieproces, te lozen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.30.4 Betoncentrales en betonproductenindustrie

Wetshistoriek
Afdeling 5.30.4 (art. 5.30.4.1 en 5.30.4.2) ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.30.4.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubrieken 30.2.1°, c), en 30.3, c), van de indelingslijst.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen van deze afdeling vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.30.4.2
Het is verboden om afvalwater, afkomstig van het productieproces, te lozen, tenzij dit voor tijdelijke inrichtingen uitdrukkelijk wordt vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 113 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 447 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.31 Machines met inwendige verbranding

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.31 (art. 5.31.0.1 tot 5.31.3.1) vervangen bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.31.1

Voor inrichtingen als vermeld in rubriek 31.1 van de indelingslijst, gelden de sectorale voorschriften van hoofdstuk 5.43.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 160, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.31.2

Voor inrichtingen als vermeld in rubrieken 31.2 en 31.3 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 160, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.31.0.1

[...]
]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 114 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.31.1

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Oorspronkelijke afdeling 5.31.1 (art. 5.31.1.1 tot 5.31.1.4) vervangen door afdeling 5.31.1 (art. 5.31.1.1 tot 5.31.1.6) bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.31.1.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.31.1.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Vervangen bij art. 43 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Enig lid:
1°, b) gewijzigd bij art. 29, 1° en 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3));
2°, a) gewijzigd bij art. 147, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227);
2°, b) vervangen bij art. 147, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 30, 1° en 2° B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Artikel 5.31.1.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.31.1.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
§ 2 gewijzigd bij art. 44 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
§ 2bis ingevoegd bij art. 31 B.Vl.Reg. 19 juni 2009 (BS 28 augustus 2009 (ed. 3)).

Artikel 5.31.1.5
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21) en opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.31.1.6
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21) en opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.31.2

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Afdeling 5.31.2 (art. 5.31.2.1 tot 5.31.2.3) vervangen bij art. 15 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.31.2.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 15 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.31.2.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 15 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Vervangen bij art. 45 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Enig lid, 2°, b) vervangen bij art. 148 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.31.2.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 15 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Afdeling 5.31.3

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.31.3.1
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 160, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.32 Ontspanningsinrichtingen en schietstanden

Afdeling 5.32.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.32.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 32 van de indelingslijst.

Artikel 5.32.1.2
Artikel 5.32.1.3 tot en met 5.32.1.9 zijn van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.1 en 32.2 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.3
De exploitant legt een veiligheidsdossier aan waarin alle belangrijke stukken over veiligheid worden bijgehouden. Dat veiligheidsdossier omvat, indien van toepassing, minimaal de volgende documenten:
de afgeleverde keuringsattesten van de elektrische installatie conform artikel 5.32.1.5;
de brandattesten van de gebruikte materialen conform artikel 5.32.1.8;
het goedgekeurde noodplan conform artikel 5.32.2.6, § 2, eerste lid, en artikel 5.32.3.8, § 2, eerste lid;
de samenstelling van de eerste interventieploeg, conform artikel 5.32.2.6, § 2, tweede lid, en artikel 5.32.3.8, § 2, tweede lid;
het verslag van de controle van het brandbestrijdingsmateriaal conform artikel 5.32.2.6, § 5 en artikel 5.32.3.8, § 5;
het keuringsattest van tijdelijke tribunes conform artikel 5.32.3.3, § 3, vijfde lid;
het inspectieverslag van het brandgordijn en de hulpapparatuur conform artikel 5.32.4.2, § 6;
het inspectieverslag van de rook- en warmteafvoer conform artikel 5.32.4.2, § 7.
Het veiligheidsdossier, vermeld in het eerste lid, ligt ter inzage van de toezichthouder.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.4
De exploitant geeft ter hoogte van de toegang van zijn inrichting duidelijk en ondubbelzinnig het maximaal aantal toegelaten personen van zijn inrichting aan.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt de verplichting, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 juli 2017.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.5
De elektrische installaties binnen de inrichting voldoen aan het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties, afgekort AREI. De afgeleverde keuringsattesten, uitgevoerd overeenkomstig de bepalingen van het AREI, worden door de exploitant gevoegd in het veiligheidsdossier.
Als de normale stroom uitvalt, verzekeren autonome bronnen automatisch en onmiddellijk minstens de werking van onderstaande installaties, indien aanwezig, gedurende minimaal één uur:
de veiligheidsverlichting en de noodverlichting;
de installaties voor melding, waarschuwing en alarm;
de installaties voor rook- en warmteafvoer;
andere installaties of toestellen die bij brand noodzakelijk in dienst moeten blijven.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.6
Alle bezoekers verlaten de inrichting via toegangen en uitgangen die direct op de openbare weg uitkomen zonder door andere lokalen te gaan, die al dan niet deel uitmaken van de inrichting.
De gangen, de deuren en de trapkooien van de toegangs- en uitgangswegen zijn hoog genoeg om een gemakkelijk verkeer mogelijk te maken. De hoogte mag niet minder dan twee meter bedragen.
De breedte van de gangen, deuren en trappen van de toegangs- en uitgangswegen staat in verhouding tot het maximaal aantal personen waarvoor ze dienstig zijn. De minimale breedte bedraagt 80 cm en is ten minste gelijk, in centimeters, aan het maximaal toegelaten aantal personen voor de gangen en de deuren, aan dit aantal vermenigvuldigd met 1,25 voor de trappen die naar de uitgangen afdalen, en aan dat aantal vermenigvuldigd met 2 voor de trappen die naar de uitgangen omhoog lopen.
Voor inrichtingen waarvoor de vergunning na 1 juli 2014 verleend werd, mogen hellingen van meer dan 10 % niet als toegangs- of uitgangsweg worden meegerekend.
Alle bezoekers kunnen alle uitgangen gebruiken.
De deuren van de toegangs- en uitgangswegen draaien open in de richting van de vluchtzin en hebben geen vergrendeling die de evacuatie op welke wijze dan ook kan belemmeren. Deuren die op de openbare weg uitkomen mogen alleen naar binnen opendraaien als ze, zodra er publiek aanwezig is, volledig openstaan tegen en stevig verankerd zijn aan een vast gedeelte van het gebouw. De deuren waardoor het publiek eventueel zou moeten gaan, openen bij de minste drukking.
Het is verboden om in toegangs- en uitgangswegen voorwerpen te plaatsen die de vlotte evacuatie kunnen belemmeren.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.7
Met behoud van de toepassing van de bepalingen van de Wet van 4 augustus 1996 betreffende het welzijn van de werknemers bij de uitvoering van hun werk en de Codex Welzijn op het Werk omtrent de basiseisen gesteld aan arbeidsplaatsen, meer in het bijzonder de bepalingen omtrent veiligheids- en gezondheidssignalering op het werk, gelden de volgende voorwaarden:
elke uitgang of nooduitgang wordt aangegeven door reglementaire pictogrammen; deze pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de betreffende ruimte duidelijk zichtbaar en worden verlicht door de normale verlichting en door de veiligheidsverlichting;
in afwijking van punt 1° is ook een dynamisch evacuatiesysteem toegestaan dat zo ontworpen is dat op basis van sensoren en alarmsignalen uit de omgeving de meest aangewezen vluchtroute wordt bepaald en aan de bezoekers wordt aangegeven;
de deuren die niet op een uitgang uitkomen, zijn voorzien van een goed leesbaar opschrift “GEEN NOODUITGANG”, of een gelijkwaardig pictogram;
de richting van de wegen en trappen die naar de uitgangen en de nooduitgangen leiden, wordt op uniforme wijze aangeduid en verlicht;
in de publiek toegankelijke gebouwdelen wordt de vluchtrichting ook aangeduid door middel van signalisatie op maximaal 40 cm boven de vloer; deze signalisatie wordt ook bij nood verlicht; dit mag gebeuren met nalichtende materialen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.8

§ 1

Alle bekleding van verticale wanden, plafonds, vloeren, meubelen en aangebrachte versieringen zijn van die aard dat ze niet tot brandvoortplanting en rookontwikkeling kunnen bijdragen en geven bij brand geen giftige gassen af. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.
De brandattesten van de materialen, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, worden door de exploitant bijgehouden in het veiligheidsdossier.

§ 2

Voor de kunstmatige verlichting en voor de lichtdecoratie wordt alleen elektriciteit toegestaan.

§ 3

Vast opgesteld groen licht mag in de zaal voor geen ander doel gebruikt worden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.1.9
Er geldt een algemeen rookverbod in de inrichting. Het rookverbod wordt overeenkomstig de reglementair voorgeschreven pictogrammen op alle nuttige plaatsen aangegeven.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 320 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.32.2 Inrichtingen met muziekactiviteiten

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 6 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).
Artikel 5.32.2.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.1 van de indelingslijst.
[In afwijking van het eerste lid is voor de schouwspelzalen enkel artikel 5.32.2.2bis van toepassing.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 6/1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).

Artikel 5.32.2.2 Geluid en trillingen

§ 1

De bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit zijn van toepassing. [...]

§ 2

De exploitatie van de inrichting [en het gebruik van (een) elektronische versterker(s)] die muziek voortbrengt(en) is, behalve op zon- en feestdagen, verboden vanaf 3 uur tot 7 uur.
In afwijking van de in deze paragraaf vermelde verbodsbepalingen kan, in functie van de plaatselijke omstandigheden, elke andere regeling inzake openings- en sluitingsuren worden vastgesteld in de [bijzondere voorwaarden].
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 7 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).
§ 2 gewijzigd bij art. 174 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 161 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.32.2.2bis
Maximaal geluidsniveau in de inrichting

§ 1

Muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A)LAeq,15min en ≤ 95 dB(A)LAeq,15min:
het maximaal geluidsniveau mag LAeq,15min 95 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau, gemeten als LAmax,slow 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;
het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis,
[op initiatief en op kosten van de exploitant wordt LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis, en kan ook LAmax, slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.
De exploitant en de persoon die door hem is aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.
De verplichting tot het meten van het geluidsniveau geldt niet als door de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt wordt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.
De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;
]
In afwijking van punt 1° mag het maximaal geluidsniveau LAeq,15min 95 dB(A) overschreden worden, op voorwaarde dat:
a)
de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
b)
het college, vermeld in a), de muziekactiviteit toelaat. [Met behoud van de toepassing van paragraaf 3, kan die toelating] evenwel alleen gegeven worden indien de muziekactiviteit:
1)
doorgaat tussen 12u en 0u en maximaal 3u duurt; per dag kan maximaal 1 periode van 3 u. toegelaten worden; of
2)
gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid en doorgaat in een feestzaal of lokaal waarin cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan:
maximaal 12 gelegenheden per jaar;
maximaal 2 gelegenheden per maand;
de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (in geval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden twee kalenderdagen geteld).
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit, vermeld in het voorgaande lid, toelaat zijn de bepalingen, vermeld in paragraaf 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat overeenkomstig punt b), 2) zijn de bepalingen vermeld in hoofdstuk 4.5 niet van toepassing.
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.

§ 2

Muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 95 dB(A)LAeq,15min[...]:
het maximaal geluidsniveau mag LAeq,60min 100 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min 102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht;
het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis;
[op initiatief en op kosten van de exploitant worden LAeq,60min en LAeq,15min continu gemeten en wordt LAeq,60min geregistreerd door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.
De geregistreerde gegevens worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder gedurende een periode van ten minste een maand.
De verplichting om het geluidsniveau te meten en te registreren, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.
De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon, die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.
De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,60min en LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel;
]
de exploitant neemt de volgende maatregelen om de bezoekers te beschermen tegen gehoorschade:
a)
het [vrij en] kosteloos ter beschikking stellen aan alle bezoekers van gehoorbescherming voor eenmalig gebruik; en
b)
het opmaken van een geluidsplan om het geluidsniveau in de inrichting te optimaliseren in geval van permanente geluidsinstallaties die tot de inrichting behoren. Het geluidsplan moet tenminste de volgende gegevens bevatten:
1)
de optimale opstelling en keuze van de luidsprekers rekening houdend met een zo efficiënt mogelijke verdeling van het geluid;
2)
de meetplaats;
3)
het geluidsniveau ter hoogte van de meetplaats en ten minste vier andere beoordelingsplaatsen;
4)
de plaats waar het geluidsniveau geregeld wordt;
5)
de plattegrond op schaal van de volledige ruimte die toegankelijk is voor het publiek.
Het geluidsplan wordt opgemaakt door een milieudeskundige die erkend is in de discipline geluid en trillingen. Dat plan maakt in voorkomend geval deel uit van het akoestische onderzoek, vermeld in artikel 5.32.2.3, § 1. Het geluidsplan is aanwezig in de inrichting en ligt ter inzage van de toezichthoudende overheid.

§ 3

Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100dB(A)LAeq,60min zijn verboden.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 8 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).
§ 1, enig lid:
3° vervangen bij art. 161, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, b) gewijzigd bij art. 321, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, lid 1:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 321, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° vervangen bij art. 161, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306);
4°, a) gewijzigd bij art. 161, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid:
3° gewijzigd bij art. 90, 1° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2, lid 1:
3° gewijzigd bij art. 321, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 90, 2° B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.32.2.3

§ 1 Naleving van de bepalingen voor geluid door nieuwe inrichtingen [als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst]

Uiterlijk 10 kalenderdagen vóór de eerste ingebruikname van de inrichting laat de exploitant op zijn kosten een volledig akoestisch onderzoek uitvoeren door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen.
Betreffende de naleving van de bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit, onverminderd de bepalingen van bijlage 4.5.2. bij dit besluit, bevat het verslag van het akoestisch onderzoek eveneens:
a)
een duidelijke beschrijving van de plaats van opstelling en van het vermogen van alle toestellen en installaties die enige impact kunnen hebben op de geluidsbelasting in de omgeving;
b)
een gedetailleerde beschrijving van de meetmethode en de meetomstandigheden zodanig dat de meting steeds onder dezelfde omstandigheden kan worden overgedaan;
c)
de gemeten [geluidsniveaus] in de inrichting en in de omgeving met duidelijke vermelding van de meetpunten.
Het akoestisch onderzoek wordt uitgevoerd bij het maximaal vermogen dat wordt bereikt tijdens de exploitatie. Dit vermogen wordt vermeld in het verslag.
Het in sub 1° van deze paragraaf vermelde akoestisch onderzoek dient onmiddellijk overgedaan bij enige wijziging aan de plaats van opstelling en/of aan het vermogen van toestellen en installaties. De milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen neemt inzage van het verslag van het vorige volledig akoestisch onderzoek.
Bij niet naleving van de bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit dient onmiddellijk een saneringsonderzoek uitgevoerd door een milieudeskundige erkend in de discipline geluid en trillingen en worden de nodige saneringsmaatregelen getroffen.
Indien de inrichting niet beantwoordt aan de bepalingen van hoofdstuk 4.5. van dit besluit wordt de aanvang van de exploitatie uitgesteld of de verdere exploitatie stopgezet tot de saneringsmaatregelen zijn uitgevoerd.
De vergunningverlenende overheid en de [toezichthouder] worden door de exploitant schriftelijk in kennis gesteld van de voorziene saneringsmaatregelen. Na het uitvoeren van deze saneringsmaatregelen wordt, in overleg met de [toezichthouder] een nieuw volledig akoestisch onderzoek uitgevoerd door de voormelde deskundige.
Voor nieuwe inrichtingen dient daarbij evenwel ook de termijn van ingebruikname van toepassing met betrekking tot de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] onverminderd nageleefd.

§ 2

[[Naleving van de bepalingen voor geluid door bestaande inrichtingen als vermeld in rubriek 32.1 van de indelingslijst: in dit geval blijven de algemene voorwaarden van afdeling 4.5.4 en 4.5.5 onverminderd van toepassing, behoudens wat betreft de verplichtingen tot uitvoering van een volledig akoestisch onderzoek en tot opstelling en uitvoering van een saneringsplan.] In dit geval gelden een of meer van deze verplichtingen enkel in zoverre deze is/zijn opgelegd door de vergunningverlenende overheid.
[Voor de toepassing van deze bepalingen wordt onder bestaande inrichting verstaan: ingedeelde inrichtingen waarvoor de stedenbouwkundige vergunning voor 1 januari 1999 is verleend en die op 31 december 2012 al uitgebaat of in gebruik waren of zijn.]

§ 3

De in de §§ 1 en 2 van dit artikel bedoelde onderzoeksverslagen zijn aanwezig in de inrichting. Zij zijn ter inzage van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 8/2, 1° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).
§ 1, 1°, lid 2, c) gewijzigd bij art. 175, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, 3°, lid 3 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 1, 3°, lid 4 gewijzigd bij art. 41 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 2 gewijzigd bij art. 322, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 vervangen bij art. 175, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 8/2, 2° en 3° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).

Artikel 5.32.2.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 323 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 176 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.32.2.4bis
[...]
Wetshistoriek
Art. vernummerd bij art. 177 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en opgeheven bij art. 324 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 177 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.2.5 Brandvoorkoming

§ 1

De verwarming van het lokaal mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§ 2

Leidingen met [ontvlambare gassen van gevarencategorie 1] of ontvlambare vloeistoffen [van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening] zijn in het danslokaal of in de muren, zoldering en vloer ervan verboden.

§ 3

Het opslaan van [[gemakkelijk brandbare materialen of] producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening] in het danslokaal is verboden.

§ 4

[...]

§ 5

[...]
Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 325, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 325, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 325).
§ 3 gewijzigd bij art. 325, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 325) en bij art. 162 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§§ 4 en 5 opgeheven bij art. 325, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 37 en 162 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.32.2.6 Brandbestrijding

§ 1 Blusmiddelen

De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m2. De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Inzake de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

§ 2 Noodplanning en eerste interventieploeg

De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurde noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.
Als het gaat om een inrichting met meer dan duizend toegelaten aanwezigen, richt de exploitant een eerste interventieploeg op die uittwee teams bestaat: een team van interventieleden die de brand trachten te controleren in afwachting van de komst van de bevoegde brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer. De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.

§ 3 Detectie, waarschuwing en alarmering

Iedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem.
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.
Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.
Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en het publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden.
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de muziek automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.
Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

§ 4 Evacuatieplannen

Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten.

§ 5 Onderhoud en periodieke controle

Alle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materieel voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmateriaal wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.

§ 6

De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.

§ 7

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 326 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.32.3 Schouwspelzalen

Artikel 5.32.3.1

§ 1

[Deze afdeling is van toepassing op schouwspelzalen als vermeld in rubriek 32.1.2° van de indelingslijst en de volgende schouwspelzalen, vermeld in rubriek 32.2 van de indelingslijst:
bioscopen;
schouwburgen, variététheaters en feestzalen met een speelruimte;
zalen voor sportmanifestaties;
polyvalente zalen waarin een activiteit als vermeld in punt 1°, 2° en 3°, plaatsvindt.
Artikel 5.32.3.10 is van toepassing op muziekactiviteiten in polyvalente zalen als vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst.]

§ 2

Geen enkele vertoning mag worden gegeven of voortgezet zo om het even welke van de door dit hoofdstuk voorgeschreven veiligheidstoestellen niet in staat is om te werken.
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 327 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 9, 1° en 2° B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).

Artikel 5.32.3.2 Bouw

§ 1

Moeten uit metselwerk of beton opgetrokken worden:
de muren van de zaal, van het toneel en van de toe- en uitgangswegen;
[de zolderingen en vloeren die de zaal, het toneel en de toe- en uitgangswegen van om het even welke andere lokalen scheiden;]
de balkons;
de trappen welke door het publiek kunnen gebruikt worden;
de stutten van voormelde zolderingen, vloeren, balkons en trappen, tenzij zij uit metalen bestanddelen bestaan.

§ 2

[Alleen voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, mogen de treden en de vloeren van de zaal in hout zijn voor zover ze geplaatst zijn op vaste grond of op een doorlopend schotwerk uit metselwerk of uit beton dat op stutten rust met een brandklasse A1. Voor inrichtingen vergund vanaf 1 juli 2014 mogen de treden en de vloeren van de zaal, de tribune en het toneel, slechts in hout zijn voor zover het hout, eventueel na een behandeling, minimaal in brandklasse B wordt geclassificeerd.] De ledige ruimte welke eventueel tussen deze treden of deze vloeren eensdeels, en de vaste grond of het schotwerk anderdeels, bestaat, moet zo klein mogelijk zijn.

§ 3

[De eindlaagmaterialen van de dakbedekking behoren tot brandklasse A1 of zijn conform aan de beschikking 2000/553/EG van de Commissie van 6 september 2000 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot het brandgedrag aan de buitenzijde van dakbedekkingen. Als de eindlaagmaterialen niet voldoen aan de vereiste, vermeld in het eerste lid, vertonen de producten of materialen voor dakbedekking de eigenschappen van de brandklasse Broof (t1), vermeld in de beschikking 2001/671/EG van de Commissie van 21 augustus 2001 tot uitvoering van Richtlijn 89/106/EEG van de Raad met betrekking tot de indeling van het gedrag van daken en dakbedekkingen bij een brand vanaf de buitenzijde.]
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 2° vervangen bij art. 328, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 328, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 328, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.3.3 Inrichting van de zaal

§ 1 Zitplaatsen

Om een vlotte circulatie bij gebruik en eventuele evacuatie te garanderen, worden volgende eisen gesteld aan de zaalindeling:
iedere zitplaats is minstens 50 cm breed en minstens 75 cm lang. Deze afmetingen worden respectievelijk genomen van as tot as tussen de zitplaatsen van dezelfde rij en van as tot as tussen de rijen zitplaatsen;
elke rij zitplaatsen wordt verdeeld door armleuningen of door elke andere inrichting die het plaatsen van meer dan één persoon per 50 cm breedte verhindert;
de vrije ruimte tussen de stoelenrijen bedraagt minimaal 45 cm. Die breedte mag beperkt worden tot 40 cm als de zitplaatsen geplaatst zijn op treden van ten minste 15 cm hoogte. Bij automatische klapstoelen geldt als vrije ruimte de kleinste van de ruimte tussen enerzijds de achterzijde van de voorgaande stoelenrij en anderzijds de dichtgeklapte stoel of de armleuning;
de zitplaatsen zijn stevig verankerd in de vloer of aan elkaar, met uitzondering van de zitplaatsen van de loges en de benedenloges;
voor het personeel wordt er altijd een voldoende aantal zitplaatsen gereserveerd;
de rijen zitplaatsen mogen niet meer dan tien zitplaatsen omvatten, als er maar één gang voor bestaat. Ze mogen twintig zitplaatsen omvatten als er twee gangen voor bestaan.
Een afwijkende indeling van de zitplaatsen kan worden toegestaan door de vergunningverlenende overheid als de exploitant kan aantonen dat de effectiviteit van de ontruiming minimaal gelijkwaardig is. Hij toont dat aan door middel van simulatieberekeningen.

§ 2 Staanplaatsen

De staande toeschouwers worden alleen tot de daarvoor speciaal bestemde wandelgangen toegelaten. De plaats die gereserveerd is voor staande toeschouwers, bedraagt minstens een halve vierkante meter per staande toeschouwer.

§ 3 Trappen

De trappen, uitgezonderd tribunetrappen, zijn aan beide kanten van stevige leuningen voorzien. Als de trappen, uitgezonderd tribunetrappen, breder dan 2,40 meter zijn, worden ze bovendien door een of meer leuningen in verscheidene delen gescheiden, zodat de breedte van elk van die delen 2,40 meter niet overtreft en niet minder dan 0,80 meter bedraagt. Tribunetrappen zijn aan de zijde die niet naast de zitplaatsen gelegen is ook van een stevige leuning voorzien.
De trappen hebben geen wenteltrapvormige delen. De trappen worden verdeeld door trapbordessen van minstens 1 meter zodat elke traparm niet meer dan zeventien treden telt.
De trappen hebben volle stootborden. Voor trappen voor dalende evacuatie geldt deze verplichting niet. Elke trede is minstens dertig cm breed en hoogstens achttien cm hoog. Geen enkele trede mag meer dan vijf cm buiten haar stootbord uitsteken.
De helling van de trappen bedraagt maximaal 75 %. Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, geldt deze verplichting vanaf 1 juli 2017.
De voorwaarden van deze paragraaf gelden ook voor uitschuifbare of tijdelijke tribunes. Met behoud van de toepassing van andere wettelijke bepalingen ter zake worden de uitschuifbare tribunes jaarlijks onderworpen aan een keuring door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het keuringsattest wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.
Een tijdelijke tribune wordt voor ingebruikname in dienst gesteld door een bevoegd persoon of een onafhankelijk keuringsorganisatie.
De toegang onder uitschuifbare of tijdelijke tribunes wordt onmogelijk gemaakt voor publiek en onbevoegden. Elke vorm van opslag onder de tribune is verboden.

§ 4 Inrichtingen voor toegangscontrole

De inrichtingen voor toegangscontrole zijn stevig verankerd en zodanig opgesteld dat voldaan blijft aan de minimaal vereiste breedte van de toegangs- en uitgangswegen. De aanwezigheid van bezoekers bij de inrichtingen voor toegangscontrole mag evenmin een belemmering vormen in geval van evacuatie.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 329 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1, 3° gewijzigd bij art. 178, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 5, 3° gewijzigd bij art. 178, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 8, 1° gewijzigd bij art. 178, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.3.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 330 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5, 2°, enig lid, a) gewijzigd bij art. 179 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.3.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 331 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.3.6 Verwarming en luchtverversing

§ 1

De lokalen worden behoorlijk verwarmd en verlucht.

§ 2

Worden slechts toegelaten, de verwarmingsinstallaties:
met warm water;
met stoom onder lage druk;
met warme lucht, voor zover:
a)
de warme lucht zich in de generator voortdurend onder een hogere drukking bevindt dan de gassen die doorheen de vuurhaard trekken;
b)
de generator uitgerust is met een doeltreffende stoffilter;
c)
de verse lucht rechtstreeks in de open lucht aangezogen wordt;
d)
de aanvoerkanalen van warme lucht uit metaal zijn, of gebouwd in metselwerk;
e)
de temperatuur van de warme lucht in de kanalen, waar deze in de zaal of haar aanhorigheden binnendringen, in geen enkele omstandigheid 80 ° C overschrijdt;
met elektriciteit, voor zover de temperatuur van de verwarmingsbestanddelen niet boven 100 ° C stijgt.

§ 3

[De stookinstallaties worden geplaatst in een goed verlucht lokaal dat uitsluitend voor dat gebruik is gereserveerd, en zijn volledig gebouwd uit materiaal van brandklasse A1. De lokalen voor stookinstallaties komen niet rechtstreeks uit op de zaal of het toneel .]
Wetshistoriek
§ 3 vervangen bij art. 332 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 180 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.3.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 333 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.3.8 Brandbestrijding

[§ 1 Blusmiddelen

De exploitant brengt een uitrusting aan die bestemd is om een begin van brand te bestrijden. Als minimum geldt één bluseenheid per 150 m2. De blusmiddelen zijn doelmatig gesignaleerd, makkelijk bereikbaar en oordeelkundig verdeeld. Voor de benodigde brandbestrijdingsmiddelen raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

§ 2 Noodplanning en eerste interventieploeg

De exploitant stelt een intern noodplan op om adequaat te kunnen reageren bij brand of een andere calamiteit. Het noodplan wordt ter goedkeuring voorgelegd aan de bevoegde brandweer. Het goedgekeurd noodplan wordt in het veiligheidsdossier bewaard.
De exploitant richt een eerste interventieploeg op. De betreffende ploeg bestaat uit twee teams: een team van interventieleden die de brand proberen te controleren in afwachting van de komst van de brandweer en een team van evacuatieverantwoordelijken die toezien op een vlotte evacuatie van personeel en publiek. Voor de samenstelling en het functioneren van deze dienst raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.
De lijst van het personeel waaruit deze dienst bestaat, wordt aan het veiligheidsdossier toegevoegd. De interventieploeg houdt minstens eenmaal per jaar een oefening.

§ 3 Detectie, waarschuwing en alarmering

Iedere inrichting is voorzien van een adequaat branddetectiesysteem.
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem bijkomend voorzien van brandmeldknoppen.
Voor inrichtingen met meer dan duizend toegelaten aanwezigen wordt het branddetectiesysteem verbonden met een brandcentrale. De brandcentrale geeft minimaal aan in welke zone de brand gedetecteerd wordt. De locatie van de brandcentrale wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. De exploitant beschikt daarnaast over een autonoom oproepsysteem van de interne interventieploeg.
Iedere inrichting beschikt over een autonome alarmeringsinstallatie die het personeel en publiek waarschuwt als bij een incident de inrichting ontruimd moet worden.
Voor inrichtingen met meer dan driehonderd toegelaten aanwezigen wordt de vertoning automatisch stopgezet en de verlichting aangestoken voordat het ontruimingsalarm afgaat. Het ontruimingsalarm wordt periodiek onderbroken met een vooraf ingesproken ontruimingsinstructie.
Voor de uitrusting van branddetectie, -melding en alarmering raadpleegt de exploitant de bevoegde brandweer.

§ 4 Evacuatieplannen

Een grondplan van de inrichting met aanduiding van de evacuatiewegen en de locatie van de brandbestrijdingsmiddelen wordt correct georiënteerd opgehangen in de nabijheid van elke in- en uitgang van de publiek toegankelijke ruimten.

§ 5 Onderhoud en periodieke controle

Alle delen van de inrichting, de toestellen en de installaties worden goed onderhouden. Het materiaal voor brandbestrijding en de elektrische installaties worden maandelijks gecontroleerd op de goede staat door de exploitant of zijn aangestelde. Het waarschuwings- en alarmsysteem worden maandelijks getest. Het brandbestrijdingsmaterieel wordt jaarlijks gecontroleerd door een daarvoor bevoegde instantie. Van die controles en vaststellingen wordt een verslag opgemaakt. Dat verslag wordt bijgevoegd in het veiligheidsdossier.

§ 6

De inrichting is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken vast telefoontoestel.

§ 7

Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 en in paragraaf 3, het tweede, derde en vijfde lid, vanaf 1 juli 2017.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 334 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 181, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 163, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 181, 2° en 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.3.9 Maatregelen tegen lawaai
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. dienen de nodige maatregelen getroffen om te beletten dat het gerucht dat uit de zaal voortkomt de buren kan hinderen.

Artikel 5.32.3.10 Maximaal geluidsniveau van muziekactiviteiten in de inrichting

§ 1

Het maximaal geluidsniveau in inrichtingen vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst mag LAeq,15min 95 dB(A) niet overschrijden. Als het maximale geluidsniveau gemeten als LAmax,slow102 dB(A) niet overschreden wordt, wordt geacht hieraan te zijn voldaan. Bij het meten van het geluidsniveau wordt zowel het geluid van muziek als het omgevingsgeluid in rekening gebracht.

§ 2

Het geluidsniveau geldt ter hoogte van de meetplaats, vermeld in artikel 1 van bijlage 5.32.2.2bis.

§ 3 [

Bij muziekactiviteiten met een maximaal geluidsniveau > 85 dB(A) LAeq,15min en “95 dB(A) LAeq,15min wordt op initiatief en op kosten van de exploitant LAeq,15min altijd continu gemeten door middel van meetapparatuur die voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis en kan ook LAmax, slow gemeten worden. Het geluidsniveau, gemeten als LAeq,15min, is tijdens de muziekactiviteit continu zichtbaar voor en wordt continu bewaakt door de exploitant of door een persoon die hij heeft aangesteld.
De exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, zijn ertoe gehouden het maximaal toegestane geluidsniveau na te leven. Als het geluidsniveau, gemeten door middel van de meetapparatuur waarin de exploitant voorziet, het maximaal toegestane geluidsniveau overschrijdt, zijn de exploitant en de persoon die hij heeft aangesteld, verplicht om onmiddellijk het geluidsniveau bij te sturen tot een niveau dat het maximaal toegestane geluidsniveau niet meer overschrijdt. In dat geval is artikel 4.1.5.3 niet van toepassing.
De verplichting om het geluidsniveau te meten, geldt niet als de exploitant een geluidsbegrenzer gebruikt die zo is afgesteld dat het maximaal toegestane geluidsniveau gerespecteerd wordt. De geluidsbegrenzer voldoet aan de vereisten, vermeld in artikel 2 van bijlage 5.32.2.2bis.
De exploitant informeert de bezoekers en de persoon die hij heeft aangesteld, over het maximaal toegestane geluidsniveau. Daarvoor wordt het maximaal toegestane geluidsniveau, weergegeven als LAeq,15min, op een duidelijk zichtbare plaats geafficheerd, zowel ter hoogte van de toegang tot de muziekactiviteit als ter hoogte van de mengtafel.
]

§ 4

Paragraaf 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.2.2° van de indelingslijst, op voorwaarde dat:
de muziekactiviteit voorafgaand is aangevraagd aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsgrijpt; en
het college, vermeld in punt 1°, de muziekactiviteit toelaat. Die toelating kan evenwel alleen gegeven worden indien het geluidsniveau in de inrichting LAeq,60min ≤ 100 dB(A) en de muziekactiviteit:
a)
doorgaat tussen 12 u. en 0 u. en maximaal 3 u. duurt; per dag kan maximaal 1 periode van 3 u. toegelaten worden; of
b)
gekoppeld is aan een bijzondere gelegenheid en doorgaat in een schouwspelzaal waarin cumulatief aan de volgende criteria wordt voldaan:
1)
maximaal 12 gelegenheden per jaar;
2)
maximaal 2 gelegenheden per maand;
3)
de sommatie van deze gelegenheden mag zich maximaal over 24 kalenderdagen per jaar spreiden (ingeval een muziekactiviteit avonduren alsook morgenuren van de daarop volgende kalenderdag omvat, worden twee kalenderdagen geteld).
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat, zijn de bepalingen, vermeld in artikel 5.32.2.2bis, § 2, van toepassing met uitzondering van de verplichting tot het opmaken van een geluidsplan.
Als het college van burgemeester en schepenen de muziekactiviteit toelaat overeenkomstig punt 2°, b), zijn de bepalingen vermeld in hoofdstuk 4.5 niet van toepassing.
Het college van burgemeester en schepenen van de gemeente waarin de muziekactiviteit plaatsvindt, kan beperkende maatregelen opleggen, bijvoorbeeld voor het maximaal toegelaten geluidsniveau of voor de duur van de muziekactiviteit.

[§ 5

Muziekactiviteiten met een geluidsniveau in de inrichting > 100 dB(A) LAeq,60min zijn verboden.]]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 10 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 29 maart 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2013 (art. 18).
Opschrift gewijzigd bij art. 335, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 163 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 vervangen bij art. 165 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 335, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 91 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Afdeling 5.32.4 Bijzondere voorschriften ten aanzien van schouwburgen, variététheaters en feestzalen, met een speelruimte langs boven of langs onder uitgerust met mechanische toestellen

Artikel 5.32.4.1
Onverminderd de voorschriften van afdeling 5.32.3. [voldoen] de schouwburgen, variététheaters en feestzalen, met een speelruimte langs boven of langs onder uitgerust met mechanische toestellen, daarenboven [...] aan de bepalingen van deze afdeling 5.32.4.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 336, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.4.2

§ 1

De scheidingsmuren tussen de inrichting en de aanpalende gebouwen steken minstens 1,50 m boven de voeglijn van die muren met het dak der inrichting uit.

§ 2

Het toneel en zijn aanhorigheden liggen binnen een ringmuur van minstens 28 cm dikte zo hij uit metselwerk, en 15 cm dikte zo hij uit beton is opgetrokken.

§ 3

Het gedeelte van deze muur, dat het toneel en de zaal scheidt, moet tot aan de buitenmuren van deze laatste worden doorgebouwd en 1,50 m boven het dak der zaal uitsteken.
Buiten de toneelopening, mogen in die muur slechts de onontbeerlijke openingen worden aangebracht. [Elk van die] openingen is voorzien van een deur welke naar de kant der zaal opengaat en automatisch sluit. [De deuren hebben een brandwerendheid van minimaal El1 60.]

§ 4

De trappen, ladders en bruggen voor de bediening van het toneel en zijn aanhorigheden zijn uit [materiaal met een brandklasse A1] vervaardigd.

§ 5 [Brandgordijn

De toneelopening is voorzien van een knikvast metalen brandgordijn ofwel een brandgordijn met brandwerendheid El 60. Dat brandgordijn is in staat om het doorlaten van rook en het overslaan van het vuur van het toneel naar de zaal te verhinderen.
Er kan zich een zelfsluitende deur in het brandgordijn bevinden met brandwerendheid El1 60. Het brandgordijn moet in maximaal 30 seconden kunnen neerdalen tot op zijn functionele hoogte. De functionele hoogte wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweer. Duidelijke instructies voor het bedienen van de combinatie van het brandgordijn met de rook- en warmteafvoer moeten bij de bedieningsorganen aangebracht zijn en moeten deel uitmaken van opleiding van het bevoegd personeel. Het brandgordijn is voorzien van een remmechanisme om ongevallen te voorkomen. Het brandgordijn is voldoende stijf of voorzien van wanden vloergeleiders. De bediening van het brandgordijn bevindt zich in de zaal en op het toneel of de aanhorigheden ervan.]

§ 6 [Controle van het brandgordijn

Het brandgordijn en de hulpapparatuur ervan worden jaarlijks volledig nagezien door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het inspectieverslag wordt bewaard in het veiligheidsdossier.]

§ 7 [Rook- en warmteafvoer

Er is minstens in de toneeltoren een rook- en warmteafvoer voorzien. De bediening van de rook- en warmteafvoer kan manueel of mechanisch zijn. De bediening bevindt zich zowel op de scène als buiten de toneeltoren. De gewone ventilatie wordt automatisch buiten werking gesteld bij inwerkingtreding van de rookafvoer tenzij ze deel uitmaakt van de rook- en warmteafvoer. De rook- en warmteafvoer wordt gedimensioneerd volgens een code van goede praktijk.
De rook- en warmteafvoer en de hulpapparatuur ervan worden jaarlijks volledig nagezien door een bevoegd persoon of een onafhankelijke keuringsorganisatie. Het inspectieverslag wordt bewaard in het veiligheidsdossier.]

§ 8 Uitgangen van het toneel en van zijn aanhorigheden

Het toneel en zijn aanhorigheden beschikken over uitgangen, waarvan het aantal en de schikking een snelle en veilige ontruiming van het personeel en de [artiesten] naar de openbare weg toelaten.

§ 9 Toneelmeubelen en -schermen

De voor vertoningen bestemde toneelschermen en -meubelen, welke tijdens een vertoning niet worden gebruikt, worden in een volledig uit metselwerk of beton opgetrokken speciaal lokaal geborgen. [De deuren hebben een brandwerendheid van El1 60 en zijn zelfsluitend.]
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 115 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 337, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 337, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 vervangen bij art. 337, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 vervangen bij art. 337, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 7 vervangen bij art. 337, 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 8 gewijzigd bij art. 337, 6° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 9 gewijzigd bij art. 337, 7° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 5, 2° en 3° gewijzigd bij art. 182, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 6 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.32.5

Wetshistoriek
Afdeling 5.32.5 (art. 5.32.5.1 tot en met art. 5.32.5.12) opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.32.5.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 4 opgeheven bij art. 27 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).

Artikel 5.32.5.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 183 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.5.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 184 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.5.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5.8
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 185 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.5.10
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5.11
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 186 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.5.12
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 338 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.32.5bis Digitale bioscopen

Wetshistoriek
Afdeling 5.32.5bis (art. 5.32.5bis.1 en 5.32.5bis.2) ingevoegd bij art. 2 B.Vl.Reg. 17 januari 2014 (BS 12 februari 2014).
Artikel 5.32.5bis.0
Met behoud van de toepassing van afdeling 5.32.3 voldoen digitale bioscopen daarenboven aan deze afdeling 5.32.5bis.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 339 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.5bis.1
Digitale bioscopen worden geëxploiteerd overeenkomstig een geluidzorgsysteem.
Het geluidzorgsysteem, vermeld in het eerste lid, voldoet aan de vereisten die de Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, vaststelt. De Vlaamse minister, bevoegd voor het leefmilieu en het waterbeleid, deelt het geluidzorgsysteem voorafgaandelijk mee aan de Vlaamse Regering.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 2 B.Vl.Reg. 17 januari 2014 (BS 12 februari 2014).

Artikel 5.32.5bis.2
Het geluidzorgsysteem, vermeld in artikel 5.32.5bis.1., eerste lid, bestaat uit maatregelen die betrekking hebben op het onderhoud en de kalibratie van de zalen, en op instellingen van het digitale geluidsysteem. Dat geluidzorgsysteem bevat ook meet- en registratieverplichtingen, indicatieve geluidsniveaus en maatregelen die de bewustmaking van de bioscoopbezoeker beogen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 2 B.Vl.Reg. 17 januari 2014 (BS 12 februari 2014).

Afdeling 5.32.6 Modelvliegtuigen

Artikel 5.32.6.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.6 van de indelingslijst.

Artikel 5.32.6.2
[Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 zijn alle in de tweede klasse ingedeelde activiteiten met modelvliegtuigen verboden vanaf 19 uur tot 7 uur.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 149 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.32.6.3
Alle activiteiten met modelvliegtuigen zijn verboden in natuur- en bosgebieden zoals bedoeld in het koninklijk besluit van 28 december 1972 betreffende de inrichting en de toepassing van de ontwerp-gewestplannen en gewestplannen, in het bosdecreet van 13 juli 1990 en in de wet van 12 juli 1973 op het natuurbehoud.

Afdeling 5.32.7 Schietstanden in een lokaal

Wetshistoriek
Afdeling 5.32.7 (art. 5.32.7.1.1 - art. 5.32.7.6.7) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Artikel5.32.7.1.1:
§ 2, enig lid;
2° gewijzigd bij art. 116, 1° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3° ingevoegd bij art. 187, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3, enig lid:;
1°, 2° en 3° gewijzigd bij art. 116, 2° B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
5° gewijzigd bij art. 187, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 448 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Artikel5.32.7.2.3:
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 2 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).;
§ 3 vervangen bij art. 92 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 191 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).;
§ 3 gewijzigd bij art. 188 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
Artikel5.32.7.2.4:
§ 1 gewijzigd bij art. 189 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
§ 5 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
§ 7 vervangen bij art. 340 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 340).;
Artikel5.32.7.2.5:
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
Artikel5.32.7.2.6:
§ 1 gewijzigd bij art. 37 en 165 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
Artikel5.32.7.2.8:
§ 4 gewijzigd bij art. 190 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 343 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).;
Artikel5.32.7.2.9:
§ 2 gewijzigd bij art. 191 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
Artikel5.32.7.2.12:
§ 1, enig lid, 1°, enig lid, b) gewijzigd bij art. 192 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
Artikel5.32.7.3.2:
§ 6 gewijzigd bij art. 193 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
Artikel5.32.7.3.3:
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 449 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).;
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 191 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).;
Artikel5.32.7.4.3:
§ 2, enig lid:
3° gewijzigd bij art. 194 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
5° gewijzigd bij art. 450 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, enig lid, 5° gewijzigd bij art. 191 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).;
Artikel5.32.7.5.3:
§ 3 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
§ 4 vervangen bij art. 341 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 341).;
Artikel5.32.7.5.4:
§ 1 gewijzigd bij art. 166, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
§ 3 gewijzigd bij art. 451 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).;
§ 4 opgeheven bij art. 166, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
Artikel5.32.7.5.6:
§ 2 gewijzigd bij art. 195 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
Artikel5.32.7.5.7:
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
Artikel5.32.7.6.4:
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
§ 3 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
§ 5 vervangen bij art. 342 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 342).;
Artikel5.32.7.6.5:
§ 3 gewijzigd bij art. 196 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
Artikel5.32.7.6.6:
§ 2 gewijzigd bij art. 197 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).;
Subafdeling 5.32.7.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.1 (art. 5.32.7.1.1 - art. 5.32.7.1.13) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.1.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die zijn ondergebracht in een gesloten lokaal.
Voor de toepassing van de bepalingen van deze afdeling worden de schietstanden ingedeeld in de volgende zes categorieën:
categorie A1: de schietstanden, ingedeeld in [rubriek 32.7.2°, c)], van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 5000 joule;
categorie A2: de schietstanden, ingedeeld in [rubriek 32.7.2°, c)], van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 2500 joule;
categorie B: de schietstanden ingedeeld, in [rubriek 32.7.2°, c)], van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met korte of lange vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 800 joule;
categorie C: de schietstanden, ingedeeld in [rubriek 32.7.2°, b)], van de indelingslijst, waar op doel geschoten wordt met lange of korte vuurwapens en munitie en waarbij de kinetische energie van de kogel, gemeten op 1 meter van de loopmonding, kleiner is dan of gelijk is aan 250 joule;
categorie D: de schietstanden, ingedeeld in [rubriek 32.7.1°, c)], en [rubriek 32.7.1°, b)], van de indelingslijst, waar er geschoten wordt met kruisbogen en/of op doel geschoten wordt met niet-vuurwapens waarbij de kinetische energie van het projectiel, gemeten op 1 meter van de loopmonding groter is dan 50 joule;
categorie E: de schietstanden, ingedeeld in [rubriek 32.7.2°, a)], van de indelingslijst, waarbij geschoten wordt met vuurwapens die uitsluitend met hagelpatronen werken.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Wetshistoriek
Lid 2:
1° tot 3° gewijzigd bij art. 27, 1° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 27, 2° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
5° gewijzigd bij art. 27, 3° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1));
6° gewijzigd bij art. 27, 4° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Artikel 5.32.7.1.2 Algemene bepalingen over brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1

Met behoud van de toepassing van afdeling 4.1.12 beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Die blustoestellen worden ten minste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een erkende deskundige voor keuring en onderhoud van kleine blusmiddelen. De attesten met datum en uitslag van die controle worden bij het exploitatiedossier gevoegd. De blustoestellen mogen zich niet in de schietzone bevinden.

§ 2

Het is verboden brandbare of ontplofbare stoffen in de schietruimte op te slaan.

§ 3

Leidingen met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen zijn verboden in het schietlokaal of in de muren, de zoldering en de vloer ervan.

§ 4

Elke schutter neemt niet meer patronen mee in de schietruimte dan de patronen die hij nodig heeft voor de schietbeurt.

§ 5

De volgende voorwaarden zijn alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden:
het is verboden in de schietstand te roken;
het lokaal wordt niet verwarmd met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen;
de materialen die gebruikt worden om de vloeren en de wanden te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s1, d2 van de Europese normering EN13501. De materialen die gebruikt worden om het plafond te bekleden, behoren minimaal tot de klasse C-s2, d0. Ter hoogte van de gedeelten van de schietstand die deel uitmaken van een evacuatieweg, worden om de vloeren en de wanden te bekleden, materialen gebruikt die minimaal behoren tot de klasse B-s1, d1. De materialen om het plafond te bekleden, behoren dan minimaal tot de klasse B-s1, d0.
De verplichtingen, vermeld het eerste lid, 3°, gelden vanaf 1 juli 2022.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.3 Algemene bepalingen over het onderhoud van schietstanden

§ 1

Voor schietstanden waar vuurwapens gebruikt worden, worden alle plaatsen waar zich stof met onverbrand kruit kan bevinden, regelmatig gereinigd. De onderhoudsfrequentie is afgestemd op het gebruik van de schietstand en de gebruikte munitie. Bij de reiniging van de schietstanden wordt ervoor gezorgd er zo weinig mogelijk stof verspreid wordt.
Het onderhoud van de schietruimte in een gesloten lokaal omvat minstens:
de hulzen na ieder gebruik van de stand verzamelen. De hulzen worden zo verzameld dat het kruit en de hulzen gescheiden blijven of gescheiden worden door toestellen die speciaal daar voor zijn uitgerust. De lege hulzen worden bewaard in een afsluitbaar recipiënt, dat ten minste één keer per jaar wordt gereinigd met water;
de vloer één keer per gebruiksdag van de schietstand stofzuigen of nat reinigen in:
a)
de ruimte achter de schietplaatsen;
b)
de zone binnen vijf meter voor de schietplaatsen;
de volledige vloer van de schietstand na iedere vijftig gebruiksuren stofzuigen of nat reinigen;
één keer per jaar of na duizend gebruiksuren de wanden nat reinigen of stofzuigen;
één keer per jaar alle andere plaatsen reinigen waar stof zich kan ophopen;
minstens één keer per jaar de filters van de ventilatie reinigen volgens de richtlijnen van de fabrikant;
defecte verlichtingselementen onmiddellijk vervangen.
Als er gebruik gemaakt wordt van een stofzuiger, is het een explosie beveiligde uitvoering. Het toestel is goedgekeurd voor gebruik in ATEX zone 22 volgens de ATEX 94/9/EC norm. De stofzuiger wordt leeggemaakt in een goed geventileerde omgeving en zonder perslucht te gebruiken. De leverancier voert minstens één keer per jaar een onderhoud uit van de explosie beveiligde stofzuiger.

§ 2

Het onderhoud van de kogelvanger is afgestemd op het soort kogelvanger en het onderhoudsinterval dat de fabrikant voorschrijft. Als er geen specifieke voorschriften beschikbaar zijn, is het volgende onderhoudsschema van toepassing:
iedere tienduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per maand klein onderhoud. Dat onderhoud omvat minstens:
a)
een visuele inspectie;
b)
het herstel van loszittende onderdelen;
c)
de verwijdering van resten van projectielen;
iedere dertigduizend patronen per schietbaan of ten minste één keer per jaar:
a)
een uitgebreide visuele inspectie van de integriteit van de kogelvang en de constructie;
b)
het herstel of de vervanging van loszittende onderdelen;
c)
het herstel of de vervanging van alle onderdelen die schade hebben opgelopen;
d)
de verwijdering van de resten van de projectielen;
e)
als er een kogelvang met stalen lamellen gebruikt wordt, de neuzen daarvan opslijpen in geval van beschadiging;
f)
als er een talud uit zand gebruikt wordt: de projectielresten daaruit verwijderen.

§ 3

De datum en de aard van de onderhouds- en reinigingswerkzaamheden worden genoteerd in een register dat deel uitmaakt van het exploitatiedossier, dat de exploitant bijhoudt en ter inzage houdt voor de toezichthouder.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.4 Algemene bepalingen over veiligheid

§ 1

Op de buitenkant van alle toegangsdeuren tot de schietstand wordt het volgende bericht aangebracht in duidelijk leesbare letters: “OPGELET SCHIETSTAND - VERBODEN TOEGANG VOOR ONBEVOEGDEN”.

§ 2

Boven elke toegangsdeur tot het schietlokaal die van buitenaf geopend kan worden, bevindt zich aan de buitenkant van het lokaal een rood lichtsignaal dat oplicht als de schietstand in gebruik is.

§ 3

Het is verboden wapens te laden of geladen wapens bij zich te hebben in de lokalen of op de terreinen van de inrichting, buiten de eigenlijke schietstand, behalve voor de personen die bevoegd zijn een geladen wapen te dragen.

§ 4

De standplaatsen van de schutters zijn zo bepaald dat de uitgeworpen hulzen naburige schutters niet kunnen hinderen.

§ 5

Als de schietstand door meer dan één schutter tegelijk gebruikt wordt, mag er uitsluitend geladen, eventueel ontladen en op doel geschoten worden vanaf de plaatsen die daarvoor bepaald zijn. Die voorwaarde geldt niet voor de dynamische disciplines, vermeld in artikel 5.32.7.1.13.

§ 6

Het aantal toegelaten personen op de schietstand is beperkt tot de schutters, al dan niet in opleiding, de schietmonitoren of de personen die nodig zijn om de arbitrage en het toezicht uit te oefenen, en eventueel het publiek.
Het maximum aantal aanwezige personen wordt bepaald in overleg met de bevoegde brandweerdienst. In elk geval neemt het publiek minimaal twee meter achter de standplaats van de schutter plaats, waarbij een bezetting van maximaal twee personen per vierkante meter wordt gerespecteerd. Er is altijd ten minste een tweede persoon aanwezig gedurende de schietoefeningen.

§ 7

Bij het betreden van de schietzone treedt automatisch een alarmsignaal in werking, dat bestaat uit een visueel en een akoestisch signaal.

§ 8

De schietstand is uitgerust met ten minste één gemakkelijk te bereiken telefoontoestel waarmee de hulpdiensten kunnen worden verwittigd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.5 Algemene bepalingen over afval
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
Het verzamelde stof met onverbrand kruit wordt vochtig gehouden in afwachting van de afvoer ervan. Het verzamelde stof en de vervuilde filters, zowel van de afzuiging als van de stofzuiger, zijn aangeduid als gevaarlijk afval en worden afgevoerd overeenkomstig de reglementering die van toepassing is.
De lege hulzen en het kogelafval worden afgegeven voor recyclage of afgevoerd en verwijderd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.6 Verplichting om een exploitatiedossier bij te houden
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
De exploitant moet een exploitatiedossier bijhouden. Het exploitatiedossier mag digitaal worden bijgehouden en is altijd en op eenvoudig verzoek van de toezichthouder ter beschikking. Het exploitatiedossier omvat:
het uitvoeringsplan op een schaal van minimaal 1/200 van alle lokalen met aanduiding van hun verbindingen, toegangen en uitgangen, alsook de aard en de plaats van de blustoestellen en de plaats van het elektrische schakelbord;
het attest van het bevoegde brandweerkorps over de aard en het aantal blustoestellen en de plaats ervan, alsook over het aantal toegelaten personen in de schietruimte;
de attesten over de brandweerstand, de brandreactie en het brandgedrag van de gebruikte bouwmaterialen;
de naam van de persoon die verantwoordelijk is voor de veiligheid;
de attesten over de controles van de elektrische installatie en de blustoestellen;
de attesten over het jaarlijkse onderhoud van de explosie beveiligde stofzuiger;
een werkregister met de lijst van de aard en de datum van de uitgevoerde nazichts- en onderhoudsbeurten en herstellingswerken.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.7 Algemene bepalingen over signalisaties
Iedere uitgang of nooduitgang wordt aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting. Aanvullend worden op een hoogte van maximaal 0,40 meter boven de vloer pictogrammen of andere signalisaties aangebracht die de richting van de dichtstbijzijnde nooduitgang aangeven. Die pictogrammen worden verlicht door de normale verlichting en de veiligheidsverlichting of bestaan uit nalichtende (fotoluminescerende) materialen.
Aanduidingen die een rookverbod opleggen, worden op goed zichtbare plaatsen aangebracht.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.8 Algemene bepalingen over de gebruikte wapens en munitie
De wapens zijn altijd goed onderhouden.
Behalve in schietstanden, ingedeeld in categorie E, is het gebruik van hagelpatronen verboden.
Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006.
Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.9 Algemene bepalingen over geluid en trillingen
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
Met behoud van de toepassing van hoofdstuk 4.5 geldt met betrekking tot geluid en trillingen ook dit artikel.
Het specifieke geluid Lsp, vermeld in hoofdstuk 4.5, wordt als volgt gedefinieerd en gemeten:
Lsp is de som van het niveau van het eigenlijke relevante schietgeluid (Lrel) en het beoordelingsgetal 12 voor het impulskarakter van schietgeluid;
Lrel wordt berekend volgens de volgende formule: Lrev = 10 log10 ((10Aeq,1s/10 x n)/3600)
waarbij:
n: het totale aantal schoten per uur.
De richtgetallen voor n zijn:
a)
pistool/revolver: (maximaal aantal schutters) × 150
b)
lange wapens: (maximaal aantal schutters) x 45
Het specifiek geluid Lsp wordt getoetst aan de richtwaarden voor specifiek geluid in openlucht en niet aan de richtwaarden voor fluctuerend, incidenteel, impulsachtig en intermitterend geluid in openlucht.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.10 Algemene bepalingen over verluchting en luchtverontreiniging
Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.
De schietruimte beschikt over een onafhankelijk ventilatiecircuit, gescheiden van de rest van het gebouw. De schietruimte wordt onder een lichte overdruk gehouden.
De schietstand is voorzien van een mechanische verluchting, zodat de schadelijke stoffen die bij het schieten in de lucht vrijkomen op een doeltreffende wijze worden verwijderd. Het ventilatiesysteem is zo ontworpen dat verse lucht wordt aangevoerd achter de schutters en ter hoogte van de kogelvanger wordt weggezogen. De capaciteit is zo dat een luchtsnelheid van minimaal 0,2 m/s bij statisch schieten en kleischijfschieten en minstens 0,4 m/s bij dynamisch schieten in de schietrichting wordt verkregen bij een laminaire luchtstroming op alle plaatsen in de schietruimte. De luchttoevoer is uitgerust met een noodstop in geval van brand.
Het ventilatiesysteem mag pas uitgeschakeld worden tien minuten nadat de schietactiviteiten beëindigd zijn.
De verspreiding van loodhoudend stof in de omgeving wordt voorkomen door een doeltreffende en brandveilige filterinstallatie op de uitlaat van het ventilatiesysteem te plaatsen.
De uitlaat wordt zo geplaatst dat de afgassen zich gemakkelijk en voldoende kunnen verspreiden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.11 Algemene bepalingen over de uitrusting van het gebouw

§ 1

Dit artikel is alleen van toepassing op schietstanden waar vuurwapens worden gebruikt.

§ 2

De verlichtingstoestellen en de elektriciteitsleidingen binnen de schietzone worden beschermd tegen de inslag van projectielen.

§ 3

De schietstand is uitgerust met een veiligheidsverlichting die automatisch in werking treedt bij als de hoofdverlichting uitvalt.

§ 4

Met behoud van de toepassing van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties worden de elektrische installaties van de schietinrichting regelmatig gecontroleerd door een bevoegde deskundige. De exploitant houdt de keuringsattesten bij in het exploitatiedossier.

§ 5

Oneffenheden en uitstekende delen van constructies in de schietstand zoals balken, palen, transportmechanismen van de schietschijven en aandrijfmechanismen van silhouetten, worden zo veel mogelijk vermeden. Als ze constructief nodig zijn, worden ze op een van de volgende wijzen aangebracht:
bekleed met materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;
afgeschermd door staalplaten die zo aangebracht zijn dat de projectielen op een veilige wijze afketsen naar verder gelegen delen in de schietzone.
Het eerste lid is alleen van toepassing op uitstekende delen die de projectielen zouden kunnen terugkaatsen.

§ 6

Tussen de standplaats van de schutter en de rechtstreeks aanschietbare wand mogen alleen de noodzakelijke ventilatieopeningen en eventuele uitgangen of vluchtluiken voorkomen. Die openingen zijn zo afgeschermd dat een projectiel het lokaal niet kan verlaten. De nooduitgangen en vluchtluiken draaien naar buiten open en kunnen niet van buitenaf geopend worden.

§ 7

De toegangsdeuren bevinden zich achter de standplaatsen van de schutters en draaien open in de vluchtrichting.

§ 8

De plaats, de verdeling en de breedte van de uitgangen laten een snelle en gemakkelijke ontruiming van het lokaal toe.

§ 9

Boven op de gewapende betonlaag die per categorie wordt bepaald, is de vloer afgewerkt met een laag in zacht materiaal. Deze opbouw verhindert dat, als de vloer wordt aangeschoten, een projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De vloer heeft een effen oppervlakte zodat die gemakkelijk te reinigen is. In een schietstand van categorie A1, A2, B, C en E is de vloer opgebouwd op één van de volgende manieren:
een sportvloer met een onderlaag met een dikte van minimaal 35 mm die, als de vloer wordt aangeschoten, verhindert dat het projectiel terugkaatst in de richting van de schutter. De onderlaag wordt afgewerkt met een egaliserende toplaag. De toplaag bestaat uit brandvertragend materiaal waaruit bij brand geen giftige stoffen vrijkomen;
een zandcementbedlaag (ondervloer) met een dikte van minimaal 50 mm. Om een effen en gemakkelijk reinigbare vloer te verkrijgen, wordt de zandcementbedlaag gepolijst;
een gelijmde plankenvloer met de nerfrichting van het hout in de schietrichting;
een type vloer dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen. Een attest waaruit deze geschiktheid blijkt wordt gevoegd bij de vergunningsaanvraag;
een ander type vloer wordt vooraf ter goedkeuring voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvrager toont aan dat de vloer voldoet om de functies, vermeld in deze paragraaf, te vervullen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.12 Algemene bepalingen over de kogelvanger
De kogelvanger vervult gelijktijdig de volgende functies:
de rechtstreeks aanschietbare wand beschermen tegen de impact;
voorkomen dat de projectielen in de schietstand terugkaatsen;
de productie van loodhoudend stof bij de impact zo klein mogelijk houden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.1.13 Schietstanden voor dynamische schietactiviteiten
Dit artikel is niet van toepassing voor de schietstanden van categorie E of de activiteiten paintball en airsoft.
Dynamisch schieten wordt alleen beoefend in gesloten schietstanden.
De volgende vereisten zijn bijkomend van toepassing op schietstanden voor dynamische schietactiviteiten. De vereisten, vermeld in punt 1° tot en met 3°, zijn alleen van toepassing op schietstanden die behoren tot categorie A1, A2, B en C:
de wanden en het plafond van de schietstand zijn vanaf de startlijn waar de dynamische disciplines plaatsvinden tot tien meter voor de kogelvanger bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden;
aansluitend met de bekleding en tot aan de kogelvanger zijn de wand en het plafond uitgerust met een kogelvanger of bekleed met een materiaal dat de functies vervult van een kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.1.12;
metalen kogelvangers zijn voorzien van een antiricochetgordijn dat voorkomt dat projectielresten terugkaatsen;
na ieder gebruik van de schietstand met vuurwapens wordt de volledige vloer van de schietstand gereinigd als vermeld in artikel 5.32.7.1.3, § 2.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7.2 Schietstanden van categorie A1
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.2 (art. 5.32.7.2.1 - art. 5.32.7.2.2) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.2.1 Bouw
De schietzone is ten minste 25 meter lang.
De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.2.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 25 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.2.2 Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 2,5 meter;
een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm geplaatst;
lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 20 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 10 mm;
een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50 % zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd conform artikel 5.32.7.3.2, 2° en 3°;
een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat. De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is voorzien van een staalplaat met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning. De aanvrager toont aan dat de kogelvanger voldoet om de functies, vermeld in 5.32.7.1.12, te vervullen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7.3 Schietstanden van categorie A2
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.3 (art. 5.32.7.3.1 - art. 5.32.7.3.2) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.3.1 Bouw
De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.3.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.3.2 Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 1 meter;
een staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
lamellen van staalplaat met een Brinell hardheid van ten minste 320 Hb uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;
een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50 % zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.4.2, 2° en 3°;
een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter natuurrubber granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell van hardheid 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7.4 Schietstanden van categorie B
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.4 (art. 5.32.7.4.1 - art. 5.32.7.4.2) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.4.1 Bouw
De schietstanden zijn ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is, en dat gebouwd is volgens een code van goede praktijk. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 19 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.4.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.4.2 Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;
een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 12 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 8 mm;
een combinatie van het type, vermeld in punt 1° en 2° of het type, vermeld in punt 1° en 3°. Bij een combinatie mag de dikte van het zandlichaam nooit minder dan 50 % zijn van de waarde, vermeld in punt 1°. De staalplaten, vermeld in punt 2° en 3°, mogen in dat geval uitgevoerd worden conform artikel 5.32.7.5.2, 2° en 3°;
een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers die in de schietstand toegelaten zijn. Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat;
een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7.5 Schietstanden van categorie C
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.5 (art. 5.32.7.5.1 - art. 5.32.7.5.2) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.5.1 Bouw
De schietstand is ondergebracht in een lokaal dat uitsluitend daarvoor bestemd is. De wanden, de vloer en de zoldering bestaan uit gewapend beton van minstens 10 cm dik, uit vol metselwerk van minstens 14 cm dik of uit materialen met een gelijkwaardige kogelbestendigheid.
De aanschietbare wand in de normale schietrichting is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende kogelvanger als vermeld in artikel 5.32.7.5.2.
Alle overige aanschietbare wanden, inclusief het plafond, zijn vanaf de schutterspositie en over een lengte van ten minste 10 meter bekleed met een materiaal waar de projectielen kunnen indringen en waardoor ze weerhouden worden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.5.2 Kogelvanger
De kogelvanger neemt een van de volgende vormen aan:
een zandlichaam waarvan het talud gevormd is door een laag zand met een dikte bovenaan van ten minste 0,5 meter;
een staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek van minimaal 45° en maximaal 70°, met zijwanden van staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm. Om de projectielen op te vangen, is op de bodem een lade uit staalplaat met een dikte van ten minste 5 mm geplaatst;
lamellen van staalplaat uit één laag met een dikte van ten minste 5 mm, geplaatst onder een hoek tussen 40° en 50°, met een omkasting van staalplaat met een dikte van ten minste 3 mm;
een natuurrubber granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 1 meter rubbergranulaat De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een synthetische granulaat kogelvanger die bestaat uit een metalen draagstructuur met daarop horizontaal gemeten minimaal 2,5 meter synthetisch granulaat. De metalen draagstructuur is bij voorkeur voorzien van impactplaten met een Brinell hardheid van 500 Hb met een dikte van 8 mm;
een kogelvanger die bestaat uit met granulaat gevulde bakken met een kunststof voorzetplaat van minimaal 50 mm die geschikt is voor de munitie en kalibers, die in de schietstand toegelaten zijn. Minimaal is er over een dikte van 20 cm granulaat aanwezig. De bak is altijd tot op 2 cm van de rand opgevuld met granulaat;
een type kogelvanger dat door of namens een bevoegde overheid van een andere lidstaat van de Europese Unie geschikt is verklaard om de functies, vermeld in artikel 5.32.7.1.12, te vervullen. Een attest waaruit die geschiktheid blijkt, wordt bij de vergunningsaanvraag gevoegd;
een ander type kogelvanger dat vooraf ter goedkeuring wordt voorgelegd aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7.6 Schietstanden van categorie D
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.6 (art. 5.32.7.6.1) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.6.1 Bouw
De schietstand is ondergebracht in een lokaal waarvan de wanden, de vloer en de zoldering voldoende projectielbestendig zijn.
De rechtstreeks aanschietbare wand is over een voldoende oppervlakte afgeschermd door een doeltreffende projectielvanger.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7.7 Schietstanden van categorie E
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7.7 (art. 5.32.7.7.1 - art. 5.32.7.7.2) vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7.7.1 Algemeen
Er worden alleen hagelwapens met een maximum kaliber van 12 gebruikt in de schietstand.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alleen loodhagelpatronen met een maximale hageldiameter van 3 mm toegelaten.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7.7.2 Bouw en kogelopvang
De schietstand is ondergebracht in een hal met een minimale hoogte van 4 meter. De wanden, de vloer en het plafond bestaan uit solide materialen, zoals beton, vol metselwerk, staalbouw, bekleed met solide panelen of gelijkwaardige materialen.
In de volledige schietstand wordt er binnenbekleding aangebracht, waardoor de hagelprojectielen nooit in contact kunnen komen met de buitenwand. De binnenbekleding vangt de hagel altijd op.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 164 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Afdeling 5.32.7bis Schietstanden in openlucht

Wetshistoriek
Afdeling 5.32.7bis (art. 5.32.7bis.1.0 - art. 5.32.7bis.3.6) ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7bis.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7bis.1 (art. 5.32.7bis.1.0 - art. 5.32.7bis.1.7) ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7bis.1.0

§ 1

Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.7 van de indelingslijst, die in openlucht ondergebracht zijn.

§ 2

Elke uitbating van een schietstand in openlucht is verboden in natuur- en bosgebieden die vermeld zijn in:
ontwerpgewestplannen, gewestplannen en andere ruimtelijke uitvoeringsplannen;
het Bosdecreet van 13 juli 1990;
het decreet van 21 oktober 1997 betreffende het natuurbehoud en het natuurlijk milieu.
Voor de activiteiten paintball en airsoft is het verbod, vermeld in het eerste lid, niet van toepassing als de exploitant beschikt over een machtiging, verleend door het Agentschap voor Natuur en Bos, om een risicovolle activiteit in natuur- of bosgebied te organiseren. De exploitant beschikt ook over een toestemming van de beheerder van het natuur-of bosgebied.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.1 Het schietterrein

§ 1

Tijdens het schieten wordt een onveilige zone in elke schietrichting in acht genomen. De onveilige zone wordt voor een worst-casescenario bepaald, rekening houdend met alle gebruikte wapens, de munitie en de inrichting van de schietstand.

§ 2

Tijdens het schieten wordt ervoor gezorgd dat niemand de onveilige zone onaangekondigd betreedt.

§ 3

Rondom de onveilige zone worden waarschuwingsborden geplaatst met het opschrift: “SCHIETTERREIN, het terrein achter dit bord is levensgevaarlijk wegens schietoefeningen”.
Voor de activiteiten paintball en airsoft wordt in het opschrift, vermeld in het eerste lid, “levensgevaarlijk” vervangen door “gevaarlijk” en “schietoefeningen” in “paintball” of “airsoft”. De waarschuwingsborden worden geplaatst op alle wegen en paden die toegang geven tot de onveilige zone.

§ 4

Op de hoeken van het schietveld wordt een goed zichtbare rode vlag geplaatst.

§ 5

Er wordt uitsluitend op het doel geschoten vanaf de standplaatsen van de schutters binnen het schietveld. Het schietveld wordt aangegeven met richtingspalen. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.

§ 6

De uiterste standplaatsen voor de schutters zijn vastgelegd met een piket of gelijkwaardig, en zijn blijvend aangegeven. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.2 Inrichting van de schietstand
De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt. Die voorwaarde is niet van toepassing bij de activiteiten paintball en airsoft.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.3 De wapens en munitie
De wapens zijn altijd goed onderhouden.
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt alleen gebruik gemaakt van stalen munitie en is het verboden loodpatronen voorhanden te hebben tijdens het schieten.
Het is verboden om munitie met zwart kruit, spoortrekkende munitie, indringende munitie, brandstichtende munitie, ontploffende munitie, opensplijtende munitie, kwikhoudende munitie en munitie met een hardstalen kern te gebruiken, alsook andere munitie als vermeld in de Wapenwet van 8 juni 2006.
Het gebruik van voorlaadwapens is verboden.
Als de schutter niet op de schietplaats is, bevindt zijn wapen zich op een veilige plaats.
Voor de schieting legt de schutter zijn patronen ter controle voor aan de hoofdscheidsrechter of de verantwoordelijke persoon.
Paragraaf 2 en paragraaf 3, alleen voor zwart kruit, zijn niet van toepassing op wapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.4 Het personeel
Het toezicht wordt uitgeoefend door de verantwoordelijke persoon, bijgestaan door een of meer medewerkers en door de wedstrijdleiding. De verantwoordelijke persoon en zijn medewerkers staan in voor het veilige verloop van de schieting en nemen alle beslissingen die daarvoor nodig zijn.
De verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de wedstrijdleiding dragen duidelijk zichtbare kentekens.
De minimumleeftijd van de verantwoordelijke persoon, zijn medewerkers en de operatoren is 18 jaar.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.5 De schieting

§ 1

Dit artikel is niet van toepassing op de activiteiten paintball en airsoft.

§ 2

Op de schietplaats vertoeven geen andere personen dan de schutters die aan de beurt zijn en eventueel de scheidsrechters, de juryleden, de initiator of instructeur en de werpleider.
De wapens worden alleen geladen op de schietplaats.
De schutters mogen de schietplaats alleen verlaten met een ongeladen wapen. De schutter houdt zijn wapen altijd in de richting van het schietveld, tenzij het geopend is.
Als een geladen geweer defect is, meldt de schutter dat onmiddellijk aan de scheidsrechter.

§ 3

De schieting mag pas beginnen na de expliciete toelating van de verantwoordelijke persoon, die vooraf gecontroleerd heeft of de veiligheid verzekerd is. De verantwoordelijke persoon of zijn medewerkers die hij daarvoor heeft aangewezen, houden verder permanent toezicht op het verloop van de schieting.
De schieting wordt onmiddellijk stilgelegd als de verantwoordelijke persoon de rode vlag opsteekt of een geluidssignaal laat horen.

§ 4

Telkens als het nodig is dat het schietveld betreden wordt, ontladen de schutters hun wapen.
De schutters mogen elkaar op geen enkele manier hinderen.
Iedereen die zich op een onverantwoordelijke manier gedraagt, wordt van het schietterrein verwijderd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.6 Geluid
Behalve voor kleischieten en traditioneel buksschieten geldt voor het geluid en de trillingen artikel 5.32.7.1.9. Voor kleischieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.2.3. Bij buksschieten gelden de voorwaarden, vermeld in artikel 5.32.7bis.3.5.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.1.7 Verbods- en afstandsregels
Deze verbodsbepalingen, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen.
Het is verboden een schietstand in openlucht te exploiteren waarvan de schietposten in de schietrichting op een afstand van 500 meter of minder liggen van een stilte-behoevende inrichting, een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter, een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, een parkgebied of een gebied voor verblijfsrecreatie.
De verbodsregels, vermeld in het tweede lid, zijn niet van toepassing op bestaande inrichtingen of gedeelten ervan, noch op het traditioneel buksschieten of het traditioneel klepschieten.
Binnen de onveilige zone, vermeld in artikel 5.32.7bis.1.1, § 1, mogen in de schietrichting geen individuele woningen liggen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7bis.2 Kleischieten
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7bis.2 (art. 5.32.7bis.2.1 - art. 5.32.7bis.2.3) ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7bis.2.1 Algemene bepalingen
Zodra de kleischijven of de brokstukken ervan ingevolge de weersomstandigheden buiten het schietveld kunnen terechtkomen, wordt de schieting onmiddellijk stilgelegd.
Het is verboden kleischijven te gebruiken of voorhanden te hebben die milieugevaarlijke stoffen bevatten in concentraties die de volgende waarde te boven gaan: de som van antraceen, benzo[a]antraceen, benzo[k]fluorantheen, benzo[a]pyreen, chryseen, fenantreen, fluorantheen, indeno[1,2,3cd]pyreen, naftaleen en benzo[ghi]peryleen, mag niet meer bedragen dan 10 mg/kg.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.2.2 De wapens en munitie
De gebruikte wapens zijn hagelwapens met een gladde loop met maximumkaliber 12. De schouderriem is verwijderd.
De patronen mogen niet langer zijn dan 70 mm, en de vulling ervan bedraagt ten hoogste 28 g. De diameter van de staalkorrels is ten hoogste 3 mm.
De verplichtingen, vermeld in het eerste en tweede lid, zijn niet van toepassing op hagelwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde als vermeld in het koninklijk besluit van 20 september 1991 betreffende de vuurwapens met historische, folkloristische of decoratieve waarde en de vuurwapens die voor het schieten onbruikbaar zijn gemaakt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.2.3 Geluid
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op kleischietstanden in openlucht. De schietactiviteiten zijn evenwel alleen toegelaten gedurende de periode van 10 uur tot 19 uur op zon- en feestdagen en van 10 uur tot 21 uur op de andere dagen.
De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt die maatregelen in een register. Ook de controle en de wijze van controle op de maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder. Naargelang de omstandigheden en de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt daarbij gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties en toestellen, geluidsisolatie of -absorptie of -afscherming. Het maximale emissieniveau wordt per discipline en per categorie bepaald. Daarbij wordt rekening gehouden met de best beschikbare verantwoorde technieken. Dit maximale emissieniveau wordt ingeschreven in het register.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.7bis.3 Traditioneel buksschieten
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.7bis.3 (art. 5.32.7bis.3.1 - art. 5.32.7bis.3.6) ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.7bis.3.1
Het schietterrein en de inrichting van de schietstand.
Het schietterrein is volledig in eigendom van of in zijn geheel gehuurd door de exploitant van de schietstand. Het bewijs van de eventuele huurovereenkomst wordt ter inzage gehouden voor de toezichthouder.
De schietstand is uitgerust met een of meer schietbomen, elk voorzien van een kogelvanger, en een of meer aanlegpalen. Die worden oordeelkundig geschikt om de geluidsoverdracht naar de omliggende woningen te beperken en de veiligheid van de omwonenden te garanderen.
De horizontale afstand van de aanlegpaal tot de as van de overeenkomstige schietboom mag niet minder dan 8 meter en niet meer dan 10 meter bedragen.
Het hoogteverschil tussen de onderkant van de hark en het bodemoppervlak bedraagt minstens 14 meter.
De hark is uit hout vervaardigd. De hoogte en de breedte van de hark bedragen niet meer dan respectievelijk 2,5 meter en 1,5 meter.
Het hoogteverschil tussen de bovenkant van de aanlegpaal en het bodemoppervlak bedraagt minstens 2 meter.
De toeschouwers en de schutters die niet aan de beurt zijn, bevinden zich achter een materiële hindernis, die minstens 5 meter achter de schietplaats ligt.
De onveilige zone, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid – reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, wordt afgebakend met een materiële hindernis.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.3.2 De wapens en de munitie
Als er geen schietactiviteiten plaatsvinden, worden de buksen opgeborgen buiten het bereik van onbevoegden.
Het ogief van de kogel mag niet puntig zijn. De lengte van het ogief mag niet groter zijn dan de halve diameter van de kogel.
Het kogelgewicht mag niet meer dan 45 gram bedragen.
De lading van de kogel wordt los gestort en voldoet chemisch aan het type “rookzwak”.
Er wordt alleen geschoten met buksen van kaliber 12 of kaliber 16, of met luchtbuksen van kaliber 4,5.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.3.3 De schietactiviteit
Er wordt altijd zo geschoten dat alle kogels afgevangen worden door de kogelvanger.
Tijdens het schieten rust de buks altijd op de aanlegpaal. Ongeoefende schutters mogen alleen schieten met toepassing van een affuit. De buksmeester oordeelt of een schutter geoefend of ongeoefend is.
Voor de aanvang van de schietactiviteit controleert de exploitant de toestand en de werking van de kogelvangers d. Bij twijfel wordt er niet geschoten. Als de kogelvanger tijdens het schieten abnormaal reageert, wordt het schieten gestaakt.
De kogelvanger wordt altijd op zijn hoogste punt geplaatst voor de schietactiviteit begint.
Alleen de buksmeester of zijn helper mag de buks op de schietstand verplaatsen. De buks wordt altijd in ongeladen toestand verplaatst.
Aan de aanlegpalen bevinden zich alleen de schutters die aan de beurt zijn, de buksmeester of de helpers.
Tijdens de schietactiviteit bevinden er zich geen personen achter de schietboom.
De buksmeester, de helper en iedere schutter zijn verplicht er zorg voor te dragen dat het schieten met de buks en het laden ervan zo verloopt dat er geen gevaar voor de omgeving kan ontstaan. Er mag alleen geschoten, geladen en ontgrendeld worden als de buks op de aanlegpaal rust en als de loopmonding gericht is op de kogelvanger waarop geschoten wordt. Alleen het gebruik van de munitie van de vereniging is toegestaan. Die munitie wordt door de buksmeester klaargezet.
Een schutter mag geen alcoholische dranken nuttigen zolang hij aan de schietactiviteit deelneemt. Elke schutter ondertekent het aanwezige schietregister of aanwezigheidsregister voor hij begint te schieten.
Het is verboden te schieten door het vlak dat gevormd wordt door de as van de aanlegpaal en de as van de overeenstemmende schietboom.
Personen bij wie een overtreding van de voorwaarden in deze subafdeling wordt vastgesteld, worden gestraft met een definitieve uitsluiting van de schietingen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.3.4 Veiligheid
De maatregelen, vermeld in hoofdstuk C1. Veiligheid – reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.3.5 Geluid

§ 1

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op het traditionele buksschieten.

§ 2

De schietactiviteiten zijn alleen toegelaten van 10 uur tot 21 uur op werkdagen en zon- en feestdagen. Het aantal schietactiviteiten is beperkt tot maximaal één activiteit per week, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. De maximale duur van een activiteit is beperkt tot drie uur, met uitzondering van vijf weekends per jaar waarbij in het kader van schuttersfeesten of schietwedstrijden geoefend of geschoten wordt. Die weekends worden voor het begin van elk schietseizoen bekendgemaakt aan de toezichthouder en het gemeentebestuur.

§ 3

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt het aantal schoten per uur beperkt tot 120.

§ 4

De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht in de omgeving te beperken en vermeldt die in een register. Ook de controle en de wijze van controle op die maatregelen worden in het register vermeld. De exploitant houdt het register altijd ter beschikking van de toezichthouder.
Rekening houdend met de beste beschikbare technieken wordt bij de keuze van de maatregelen gebruikgemaakt van een oordeelkundige (her)schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme buksen en kogelvangers, geluidsisolatie, -absorptie of -afscherming.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.7bis.3.6 Bodembescherming
De maatregelen, vermeld in hoofdstuk B1. Bodem – reguliere activiteiten (binnen de inrichting) van de HLTS, zijn van toepassing.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 165 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Afdeling 5.32.8 Vaste baden, open zwemgelegenheden, zones voor waterrecreatie en vrije zwemzones

Wetshistoriek
Afdeling 5.32.8 (art. 5.32.8.1.1 - art. 5.32.8.3.6) vervangen door afdeling 5.32.8 (art. 5.32.8.1.1 - art. 5.32.8.4.3.2) bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Opschrift afdeling 5.32.8 gewijzigd bij art. 2 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Afdeling 5.32.8 (art. 5.32.8.1.1 tot 5.32.8.2.6) vervangen door afdeling 5.32.8 (art. 5.32.8.1.1 tot 5.32.8.2.8) bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Onderafdeling5.32.8.1:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.1.1:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.1.2:
Vervangen bij art. 93 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Onderafdeling5.32.8.2:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.2.1:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).;
Artikel5.32.8.2.2:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.2.3:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.2.4:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.2.5:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.2.6:
Vervangen bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Artikel5.32.8.2.7:
Ingevoegd bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Gewijzigd bij art. 452 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).;
Artikel5.32.8.2.8:
Ingevoegd bij art. 150 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).;
Lid 3 gewijzigd bij art. 453 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).;
Onderafdeling5.32.8.3:
Subafdeling 5.32.8.3 (art. 5.32.8.3.1 - art. 5.32.8.3.6) ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Artikel5.32.8.3.1:
Ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Artikel5.32.8.3.2:
Ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Artikel5.32.8.3.3:
Ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Artikel5.32.8.3.4:
Ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Artikel5.32.8.3.5:
Ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
§§ 1 en 3 gewijzigd bij art. 42 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).;
Artikel5.32.8.3.6:
Ingevoegd bij art. 94 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).;
Subafdeling 5.32.8.1 Algemene bepalingen
Wetshistoriek
Subafdeling 5.32.8.1 (art. 5.32.8.1.1 - art. 5.32.8.1.12) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.1.1
Deze afdeling is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 32.8 van de indelingslijst, met uitzondering van de inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld. De voormelde inrichtingen die verbonden zijn aan hotels of appartementsgebouwen die niet voor het publiek worden opengesteld, moeten wel voldoen aan de bepalingen van deze afdeling die betrekking hebben op het waterbehandelingssysteem alsook op de kwaliteitsvereisten van het water en de opslag van chemicaliën.
[Specifiek voor open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie zijn, wat deze subafdeling betreft, alleen artikel 5.32.8.1.1 en artikel 5.32.8.1.10, § 1 en § 4, van toepassing.]
[Specifiek voor vrije zwemzones is, wat deze subafdeling betreft, alleen dit artikel van toepassing.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 3, 1° en 2° B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).

Artikel 5.32.8.1.2 Brandvoorkoming en -bestrijding
Met behoud van toepassing van afdeling 4.1.12 van dit besluit beschikt de inrichting over een voldoende aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. De werking van die blustoestellen wordt ten minste jaarlijks gecontroleerd conform Titel 1 “algemene bepalingen betreffende de collectieve beschermingsmiddelen” van boek IX “Collectieve Bescherming en individuele uitrusting” en conform Titel 3 “Brandpreventie op de arbeidsplaatsen” van boek III “Arbeidsplaatsen” van de Codex over het welzijn op het werk van 28 april 2017 en in het bijzonder artikel 19 van titel I van Boek IX en artikel 22 van titel 3 van boek III. De attesten met de datum en de uitslag van die controle worden ter inzage gehouden voor de toezichthouder.
De bouw en inrichting van de gebouwen, alsook de aard, het aantal en de plaats van de blustoestellen worden, onafhankelijk van de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van melding, bepaald in overleg met de bevoegde brandweer.
Alle personen kunnen geëvacueerd worden langs toegangs- en uitgangswegen naar een veilige plaats, zonder door cafés, drankzalen of andere lokalen die bij de instelling horen, of door aangrenzende eigendommen te gaan.
De gangen, de deuren en de trapgangen van de toegangs- en uitgangswegen, vermeld in het derde lid, zijn minstens twee meter hoog. Ze zijn dus hoog genoeg om een vlot verkeer toe te laten.
De breedte van de gangen, deuren en trapgangen, vermeld in het vierde lid, staat in verhouding tot het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. De gangen, deuren en trapgangen zijn minstens 80 cm breed en zijn minstens gelijk in centimeters aan het aantal personen dat maximaal in de lokalen aanwezig kan zijn. Dat aantal wordt vermenigvuldigd met 1,25 voor de dalende trappen naar de uitgangen, en met 2 voor de stijgende trappen naar de uitgangen.
De personen die zich in de lokalen bevinden, kunnen alle uitgangen gebruiken.
Elke uitgang of nooduitgang is aangegeven met reglementaire pictogrammen. Die pictogrammen zijn vanuit alle hoeken van de lokalen goed zichtbaar. De pictogrammen worden verlicht met de normale verlichting en met noodverlichting.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.3 Elektrische installatie ? verlichting

§ 1

Bij de natuurlijke en kunstmatige verlichting wordt de weerspiegeling van het licht in het water tot een minimum beperkt. De verlichting is zo uitgevoerd dat de bodem van het bad vanuit elke invalshoek zichtbaar is.

§ 2

De verlichtingsinstallatie is uitgerust met twee stroombronnen die onafhankelijk van elkaar zijn. Die bronnen leveren gelijktijdig stroom, tenzij een ervan automatisch stroom levert als de tweede uitvalt.
Een van de voormelde stroombronnen voedt de lampen van een verlichting die “algemene verlichting” wordt genoemd.
De andere bron voedt de lampen van een verlichting genoemd “noodverlichting”.

§ 3

De verlichtingsinstallatie wordt zo ingericht dat als een van de stroombronnen, vermeld in paragraaf 2, uitvalt, er op geen enkel ogenblik een zo grote duisternis kan zijn dat de toeschouwers, baders en het personeel erdoor gehinderd worden om naar buiten te gaan.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.4 Meldingen aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid
De exploitant meldt de volgende informatie aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid:
de datum van de eerste ingebruikname;
de sluitingsperiode;
de heringebruikname van het bad of de zweminrichting;
alle bouwtechnische veranderingen, ook als die intern worden doorgevoerd.
De exploitant is ook verplicht om elke wijziging van de inrichting drie maanden vooraf ter goedkeuring voor te leggen aan en te bespreken met de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, met behoud van toepassing van de procedure, vermeld in het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning en het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 betreffende de omgevingsvergunning.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.5
De exploitant kan het zwembad volledig laten leeglopen in overleg met de beheerder van de ontvangende waterloop of de rioolwaterzuiveringsinstallatie.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.6 Opslag van chemicaliën

§ 1

Dit artikel geldt voor alle vaste baden waarbij chemicaliën worden gebruikt in de waterbehandeling. Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 juli 2022.

§ 2

Met behoud van toepassing van hoofdstuk 5.17 worden chemicaliën op de volgende wijze opgeslagen:
de flessen, toestellen en leidingen die chloor in zuivere of in geconcentreerde toestand bevatten, worden in een afzonderlijk lokaal geplaatst, dat op doeltreffende wijze aan de onder- en bovenkant verlucht wordt. De toegang tot dat lokaal is verboden voor onbevoegden;
alle flessen, toestellen en leidingen zijn volgens een code van goede praktijk vervaardigd uit materialen die inert zijn ten opzichte van het betrokken middel;
er wordt in de nodige beschermingsmiddelen voorzien conform de Codex over het welzijn op het werk en in het bijzonder conform boek IX “Collectieve bescherming en individuele uitrusting”;
de nodige voorzieningen worden getroffen om de buurt niet te hinderen door uitwasemingen;
producten die met elkaar kunnen reageren, worden geplaatst in volledig van elkaar gescheiden lokalen, die uitsluitend daarvoor bestemd zijn. Hun respectieve leidingen zijn voorzien van vulkoppelingen die niet met elkaar verenigbaar zijn;
de chemicaliën worden bewaard in gesloten vaten of houders, voorzien van de reglementaire etikettering. De voormelde vaten of houders bevinden zich in een waterdichte inkuiping met een capaciteit die minimaal 110 % bedraagt van het grootste vat of houder. De vaten waaruit chemicaliën worden gedoseerd, mogen niet meer product bevatten dan nodig voor een exploitatie van twee dagen;
de exploitant houdt een register bij met gegevens over het beheer van de chemicaliën, namelijk de benaming, de hoeveelheid, de leveringsdatum, de eventuele incidenten, alle onderhoudswerken, de controles, de defecten, de herstellingen en de ongevallen;
de installaties worden ten minste één keer per dag door een bevoegde persoon nagekeken;
chemicaliën worden altijd geleverd onder toezicht van een bevoegde persoon die de conformiteit van de levering controleert. Bij overdekte zwembaden is de levering van de chemicaliën verboden tijdens de openingsuren voor de inrichtingen die, ten gevolge van een toegestane afwijking, de voorschriften, vermeld in artikel 5.32.8.1.7,6 °, niet hebben gerealiseerd.
Daarenboven wordt een installatie die gasvormig chloor onder een druk van meer dan 105 Pa bevat, jaarlijks onderworpen aan een geslaagde waterdrukproef onder een druk gelijk aan anderhalf maal de dienstdruk. Een attest van deze beproeving wordt ter beschikking gehouden van de ambtenaar die met het toezicht is belast. De dichtheid van deze apparatuur wordt steeds verzekerd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.7 Ventilatie en verwarming
Bij overdekte vaste baden worden voor de ventilatie en de verwarming de volgende maatregelen genomen:
in de zwemhal heerst er een relatieve luchtvochtigheid van maximaal gemiddeld 65 %, gemeten over de hele ruimte;
de gemiddelde relatieve luchtvochtigheid wordt dagelijks manueel gemeten en in het register genoteerd;
de bezoekers worden niet gehinderd door tocht;
geen enkel afvoersysteem van lucht, damp of rook vormt hinder voor de buren;
in de zwemhal is er op een representatieve plaats een goed werkende thermometer en een hygrometer bevestigd;
de verse lucht wordt rechtstreeks van buiten aangezogen, op een plaats die ver genoeg verwijderd is van de opslagruimte voor chemicaliën en de afgevoerde lucht van het lokaal voor chlooropslag. Er wordt geen verse lucht aangezogen via een technische ruimte, tenzij door hermetisch gesloten leidingen.
Voor hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.8 Trichlooramines

§ 1

Dit artikel is alleen van toepassing op overdekte vaste baden met uitzondering van de overdekte, natuurlijke zwembaden.

§ 2

De richtwaarde voor het gehalte aan trichlooraminen in de lucht bedraagt 300 µg/m3 en de grenswaarde bedraagt 500 µg/m3.
Het gehalte aan trichlooraminen wordt door en op kosten van de exploitant gecontroleerd conform het LUC/VII/002 van het compendium voor de monsterneming, meting en analyse van lucht, op gemotiveerd verzoek van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Het tijdstip en de plaats van de meting zijn goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.9 Kwaliteitsvereisten voor het badwater

§ 1

Het water van zwembaden, therapiebaden, hot whirlpools, plonsbaden en dompelbaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten in geval van chlorering:
parameter
eenheid
overdekt zwembad
openlucht-zwembad
therapiebad
hot whirlpool
plonsbad (b)
dompelbad
a) chemische parameters
pH:
pH-eenheid
 
 
 
 
 
 
- ondergrens
 
7,0
7,0
7,0
7,0
6,8
6,8
- bovengrens
 
7,6
7,6
7,6
7,6
8
8
vrij beschikbaar chloor (HClO + ClO-):
- ondergrens
mg/l
0,5
0,5
0,5
1
0,5
1
-bovengrens
mg/l
1,5
3,0
1,5
3,0
3,0
2,0
gebonden chloor
mg/l
< 0,6
“0,6/”1,0 (a)
< 0,6
“0,6
< 0,6/”1,0 (a)
<0,6
bicarbonaat
mg/l
> 60 richtwaarde
ureum
mg/l
< 2,0
chloriden
mg/l
< 800 Die norm geldt niet het bij gebruik van zout houdend water (> 2000 mg Cl/l) of bij het gebruik van zoutelektrolyse.
oxideerbaarheid (KMnO4-verbruik in verwarmde oplossing en in zuur milieu)
mg O2/l
< 5
b) bacteriologische parameters
totaal aantal kiemen bij 37°C
n/ml
<100
coagulase positieve stafylokokken
n/100ml
0
pseudomonas aeruginosa
n/100ml
0
Legionella pneumophila (1 bepaling per jaar gedurende de 2 eerste maanden van het jaar)
n/liter
 
niet aantoonbaar
 
c) fysische parameters
temperatuur
°C
< 32; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
< 38; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
< 32; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
< 20; tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend
helderheid
 
doorzichtig tot op de bodem van het bad
zichtbare verontreiniging
 
afwezig
geur
 
afwezig
schuim
 
afwezig
volume circulerend water per bader (gemiddelde waarde over de openingsuren van één dag)
m3
≥ 2
 
(a)
Bij openluchtzwembaden en plonsbaden waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is verleend vóór 1 oktober 2019 of waarvoor de eerste omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is aangevraagd vóór 1 oktober 2019, als ze uiterlijk op 1 oktober 2020 in gebruik is genomen, geldt:
1)
tijdelijk tot en met 30 september 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van “1,0 mg/l;
2)
vanaf 1 oktober 2022 een emissiegrenswaarde voor gebonden chloor van” 0,6 mg/l.
(b)
De voorwaarden voor plonsbaden zijn geldig tot en met 30 september 2022. Vanaf 1 oktober 2022 zijn er geen plonsbaden meer toegelaten.

§ 2

Het water van natuurlijke zwembaden voldoet aan de volgende kwaliteitsvereisten:
parameter
eenheid
Grenswaarde (*)
a) chemische parameters:
pH (meting ter plaatse)
Sörensen
 
- ondergrens
 
6
- bovengrens
 
8,5
fosfor
mg/l
< 0,01 (*)
nitraat
mg/l
< 30 (*)
b) bacteriologische parameters:
Echerichia coli
KVE/100ml
<100
intestinale enterokokken
KVE/100ml
<50
Pseudomonas aeruginosa
KVE/100ml
<10
c) fysische parameters:
temperatuur
°C
< 23 (*)
helderheid
 
doorzichtig tot op de bodem van het bad
zichtbare verontreiniging
 
afwezig
geur
 
afwezig
schuim
 
afwezig
zuurstofverzadiging (meting ter plaatse)
%
80-120
(*)
Richtwaarde in het geval van fosfor, nitraat en temperatuur

§ 3

Voor de metingen van de kwaliteitseisen voor het badwater gelden de volgende voorwaarden:
door en op kosten van de exploitant wordt de helderheid, de temperatuur, de pH en, in geval van zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden, eveneens het vrij beschikbaar chloor en de gebonden chloor ten minste drie keer per dag gecontroleerd, namelijk op de volgende tijdstippen:
a)
vóór de opening van de inrichting voor de bezoekers;
b)
twee keer tijdens het gebruik van het bad, evenredig gespreid over de openingsuren;
het badwater wordt op de volgende wijze bemonsterd en geanalyseerd:
a)
op kosten van de exploitant wordt het badwater bij overdekte zwembaden, overdekte natuurlijke zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden en therapiebaden ten minste elke maand bemonsterd en geanalyseerd, en bij openluchtzwembaden, openlucht natuurlijke zwembaden en plonsbaden, twee keer per maand;
b)
bij zwembaden, hot whirlpools, dompelbaden, plonsbaden en therapiebaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 1, onderzocht;
c)
bij natuurlijke zwembaden worden alle parameters, vermeld in paragraaf 2, onderzocht;
d)
de monstername van het badwater vindt onaangekondigd plaats tijdens de uren van de exploitatie.
De monstername wordt uitgevoerd in het badwater in het bad zelf en, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, altijd ten minste twee uur na de opening van het zwembad op een plaats waar de kwaliteit het minst gunstig wordt geacht;
e)
de monstername en de analyse van de genomen monsters worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL;
f)
de analyseresultaten worden door het laboratorium rechtstreeks bezorgd aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid;
de exploitant houdt een register bij dat de volgende gegevens omvat:
a)
de resultaten van de badwateranalyses, vermeld in punt 1° en 2°;
b)
als mechanische filters vereist zijn voor de waterbehandeling, de data waarop de filters worden gespoeld of het filtreermateriaal wordt vervangen;
c)
de dagelijkse bezetting van het bad;
d)
het maandelijkse waterverbruik;
e)
elke vaststelling over de technische controle bij de lediging van het zwembad;
f)
elke bijzonderheid, elk incident of ongeval;
g)
bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden: elke vaststelling over de aanvulling van de voorraad scheikundige stoffen;
Dit register, wordt ten minste vijf jaar door de exploitant bewaard en is altijd ter plaatse consulteerbaar door de toezichthouder;
elke overschrijding van de normen van de volgende parameters, waarvan de oorzaak niet binnen een halfuur gecorrigeerd is, vereist de onmiddellijke sluiting van het zwembad:
a)
de parameter doorzichtigheid, vermeld in paragraaf 2, bij natuurlijke zwembaden;
b)
de parameters pH, doorzichtigheid en vrij beschikbaar chloor, vermeld in paragraaf 1, bij zwembaden, hot whirlpools, plonsbaden, dompelbaden en therapiebaden;
de toezichthouder kan een volledige lediging van het bad eisen als de reinheid van het bad te wensen overlaat of als de kwaliteit van het water niet in overeenstemming is met de kwaliteitsvereisten, vermeld in paragraaf 1 en 2.
Bij de controle, vermeld in het eerste lid, 1°, wordt voldaan aan de volgende bepalingen:
de methode, vermeld in artikel 45 van het VLAREL, wordt toegepast;
de monstername of de meting wordt uitgevoerd volgens een methode, goedgekeurd door een laboratorium in de discipline water als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL, dat erkend is voor de betreffende monstername of meting. De goedkeuring is maximaaldrie jaar geldig en wordt uitgevoerd conform een code van goede praktijk. De exploitant meldt aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, en aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, het laboratorium dat de goedkeuring van de methode verleend heeft. De exploitant houdt die goedkeuring en de resultaten van de uitgevoerde monsternames of metingen ter inzage voor de toezichthouder.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.10 Veiligheid

§ 1

De exploitant neemt de nodige maatregelen om de veiligheid van de bezoekers te verzekeren.

§ 2

Maximum aantal bezoekers in de zwemhal;
Bij overdekte zwembaden of overdekte natuurlijke zwembaden zal, weliswaar in functie van de evacuatiewegen, het maximum aantal aanwezige bezoekers in de zwemhal nooit hoger zijn dan de som van het maximum toegelaten aantal baders, vermeerderd met maximum 1 persoon per 2,4 m2 kadeoppervlakte.
Bij een wedstrijd mag afgeweken worden van het maximum aantal aanwezige bezoekers, vermeld in het eerste lid, op voorwaarde dat:
een vlotte evacuatie mogelijk blijft overeenkomstig de algemene bepalingen in verband met brandvoorkoming en – bestrijding, vermeld in artikel 5.32.8.1.2;
de nodige ruimte of locatie op de kade wordt voorzien voor reanimatiemogelijkheden en om een vlotte doorgang te verzekeren;
de nodige maatregelen worden genomen om de hygiëne en de veiligheid van het zwembad te waarborgen.

§ 3

In het bad levert geen enkele aan- en afvoer van water, lucht of andere stoffen gevaar op voor de baders. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
Bij een natuurlijk zwembad wordt de ecologische filter voldoende afgeschermd voor de bezoekers.

§ 4

Elk ernstig ongeval of overlijden binnen de badinrichting wordt binnen een termijn van 24 uur telefonisch of per mail gemeld aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.11 Architectonische normen

§ 1

Het bad en de zwemhal zijn gemakkelijk toegankelijk voor externe hulpdiensten. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

§ 2

Aan de zwembadwand en –bodem kunnen bezoekers zich niet verwonden en ze zijn gemakkelijk afwasbaar. Bij dompelbaden en hot whirlpools waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

§ 3

Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen zijn vervaardigd uit duurzaam, corrosiewerend en gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden. Bij hot whirlpools en dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
Alle interne uitrustingen en recreatieve of therapeutische voorzieningen mogen de veiligheid van de baders niet in gevaar brengen.

§ 4

De constructie van de recreatieve of therapeutische voorzieningen strookt met de normen van het Europees Comité voor Normalisatie (CEN).

§ 5

De hoogte en veerkracht van een eventuele springplank is aangepast aan de diepte van het water.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.1.12 Waterbehandeling bij gechloreerde baden
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is chloor het enige toegelaten ontsmettings- en oxidatiemiddel. Bij dompelbaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
Als een ander desinfectie- en oxidatiemiddel dan chloor toegelaten wordt, kunnen er in afwijking van artikel 5.32.8.1.9, § 1, andere of aanvullende kwaliteitseisen opgelegd worden die in relatie staan tot het toegelaten alternatieve waterbehandelingssysteem.
Het gebruik van chloorstabilisatoren is niet toegelaten.
Het gebruik van chloorgas is verboden. Bij gechloreerde baden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 februari 1995 en die nog altijd vergund zijn, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.8.2 Circulatiebaden
Wetshistoriek
Subafdeling 5.32.8.2 (art. 5.32.8.2.1.1 - art. 5.32.8.2.2.4) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Onderafdeling 5.32.8.2.1 Zwembaden, therapiebaden en natuurlijke zwembaden
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.8.2.1 (art. 5.32.8.2.1.1 - art. 5.32.8.2.1.11) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Architectonische normen Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.2.1.1 Bouw van de inrichting

§ 1

De lokalen zijn gebouwd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

§ 2

De vloer en de wanden zijn tot op een hoogte van 3 meter, voorzien van een corrosiebestendige, niet-wateropslorpende en gemakkelijk afwasbare bekleding.

§ 3

Alle interne uitrustingen zijn vervaardigd uit corrosiebestendig en gemakkelijk afwasbaar materiaal.

§ 4

Tot op een hoogte van 2 meter vanaf de begane grond worden scherpe hoeken en uitstekende elementen vermeden of afgeschermd met een bekleding waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.

§ 5

Elke beglazing wordt duidelijk zichtbaar gemaakt en beveiligd.

§ 6

Alle lokaalvloeren hebben een helling van 1 tot en met 2 %.
Een alternatief voor de hellingsgraad, vermeld in het eerste lid, is aanvaardbaar in inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, als een hygiëneplan, goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, in de inrichting aanwezig is.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.2 Het bad

§ 1

De wanden zijn vanaf 1,35 meter diep voorzien van een grijprand of touw. Bij overdekte zwembaden en therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt dit artikel vanaf 1 oktober 2022.

§ 2

De bodem van het bad is in zijn ondiepe gedeelte ten minste tot op een diepte van 1,35 meter slipwerend.

§ 3

De diepte van het bad voldoet aan de volgende voorwaarden:
de diepte van het water wordt op regelmatige afstanden aangeduid. Elke plotse verandering van diepte wordt op een opvallende wijze zichtbaar gemaakt. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022;
de diepte in het therapiebad is maximaal 1,5 meter.

§ 4

De aan- en afvoer van het water zijn zodanig uitgevoerd dat in het bad geen dode hoeken met stagnerend water aanwezig zijn.
Het badwater wordt voor ten minste 30 % gerecycleerd via de bovenafvoer.
Het diepste punt van de badbodem is voorzien van een afvoer om het bad volledig te ledigen. In baden van inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund of geakteerd zijn, mag het restwater ook verwijderd worden met een pomp of een alternatief systeem.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.3 Kaden en vloeren

§ 1

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, wordt het bad volledig omringd door een kade die minstens 1,5 meter breed is.

§ 2

De kaden en de vloeren voldoen aan de volgende voorwaarden:
overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden: bij elke toegang tot de kaden van het bad zijn er voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid, en een voetwaadbak of voldoende voetsproeiers.
De zone die door personen met schoenen wordt betreden, is volledig gescheiden van de zone waarop blootsvoets wordt gelopen;
openlucht zwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden:
de exploitant verbiedt de baders de toegang tot het zwembad en de kaden als ze niet eerst door een voetwaadbak of langs voetsproeiers en door een stortbad zijn gegaan;
therapiebaden: de zone die de baders betreden, is volledig gescheiden van de overige delen van de inrichting.

§ 3

De rechtstreekse toegang tot de kaden vanuit de kleedkamers of de recreatiezones bevindt zich bij voorkeur ter hoogte van het ondiepe gedeelte van het bad. Als dat niet het geval is, belemmert een hindernis de directe toegang tot het diepe deel.

§ 4

De kaden zijn zo aangelegd dat het water daarvan niet in het bad, noch in het zuiveringscircuit terechtkomt.
Het water wordt afgevoerd via een voldoende aantal afvoerpunten die zo zijn gebouwd dat stilstaand water voorkomen wordt.
Het water wordt afgevoerd naar een openbare riolering of naar een oppervlaktewater met inachtname van de voorschriften van dit reglement en de bijzondere voorwaarden die eventueel opgelegd zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of in de akte van de melding.
Om het reinigen met een waterslang mogelijk te maken, zijn er voldoende wateraftappunten en geschikte voorzieningen om het gebruikte water te verwijderen.
Als de kaden niet voldoen aan de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, wordt het kuiswater via een systeem met een driewegkraan afgevoerd en wordt de turbiditeit, uitgedrukt in NTU, als extra parameter opgenomen in de maandelijkse waterkwaliteitsanalyse, uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Die turbiditeit mag bij zwembaden en therapiebaden maximaal 0,5 NTU bedragen.

§ 5

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn alle vloeren waarop blootsvoets wordt gelopen, vervaardigd uit slipwerend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.4 Omkleedcabines en stortbaden
De omkleedcabines zijn vervaardigd uit niet-wateropslorpend, gemakkelijk afwasbaar materiaal waaraan de bezoekers zich niet kunnen verwonden.
Bij de overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden zijn de omkleedcabines en kleedkamers van het wisseltype zodat de geschoeide en ongeschoeide zone van elkaar gescheiden zijn.
In afwijking van de voorwaarden, vermeld in deze paragraaf, hoeven de omkleedcabines en de kleedkamers bij overdekte zwembaden die vóór 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn, en bij therapiebaden niet van het wisseltype zijn als de exploitant een duidelijk gescheiden zone voor geschoeide en niet-geschoeide bezoekers creëert op een wijze die is goedgekeurd door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.5 Sanitaire voorzieningen en stortbaden

§ 1

De sanitaire voorzieningen voldoen aan de volgende voorwaarden:
er zijn voldoende toiletten in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.
In elke toiletruimte is er ten minste één wastafel;
vanaf 1 oktober 2022 zijn alle toiletten in de ongeschoeide zone van het hangtype, dus bevestigd tegen de muur van de toiletruimte;
er zijn afzonderlijke toiletten beschikbaar, zowel in de geschoeide als in de ongeschoeide zone;
de vloer van de sanitaire voorzieningen heeft een helling van 1 tot en met 2 % waardoor het afvalwater naar een afvoer wordt geleid die verbonden is met de lozingsinrichting;
als aan de voorwaarden, vermeld in punt 3° en 4°, niet kan voldaan worden, wordt een hygiëneplan opgemaakt met goedkeuring van de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid.

§ 2

Er zijn voldoende stortbaden in functie van de gebruikscapaciteit van de zwemgelegenheid.
De stortbaden zijn voorzien van water met aangepaste temperatuur, afkomstig van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60°C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.6 Waterbehandelingssysteem

§ 1

Het waterbehandelingssysteem voor zwembaden en therapiebaden voldoet aan de volgende voorwaarden:
bij gebruik van chloor als ontsmettings- en oxidatiemiddel wordt elk bad voorzien van een automatisch, efficiënt functionerend chloor- en pH-sturingsmechanisme;
voor het waterbehandelingsprocedé, de bufferbak, de filter en de chemicaliën gelden de volgende voorwaarden:
a)
het waterbehandelingsprocedé omvat ten minste een voorfiltratie, een filtratie, een oxidatie of desinfectie, een pH-aanpassing en een systeem voor de aanvoer van vers water:
b)
elke filter heeft een minimale filterbedhoogte van 1 meter en is voorzien van een kijkglas en van drukmeters voor en na de filtratie. De maximale filtersnelheid bedraagt 30 meter/uur; De filters die in inrichtingen die voor 1 oktober 2014 vergund of geakteerd zijn en een filterbedhoogte hebben die kleiner is dan 1 meter, mogen in gebruik blijven zolang ze voldoen aan de kwaliteitsvereisten voor het badwater, vermeld in artikel 5.32.8.1.9, § 1. Bij vervanging van de filter, wordt er een filter met een filterbedhoogte van ten minste 1 meter geïnstalleerd;
c)
als chemicaliën worden alleen de producten gebruikt die toegelaten zijn voor de behandeling van drinkwater conform artikel 5 van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water bestemd voor menselijke consumptie;
de werking van de pompen die voor de injectie van het desinfecterende agens en de pH-correctie zorgen, wordt automatisch onderbroken zodra het debiet van het desbetreffende circulatiesysteem tot minder dan 40 % van het normale daalt. Als het desinfectans en de pH-correctie op dezelfde leiding geïnjecteerd worden, bevinden de injectiepunten zich op ten minste 2 meter afstand van elkaar.
De pH-corrector wordt bij voorkeur geïnjecteerd vóór de filtratie. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022.
de chemicaliën worden niet rechtstreeks in het zwembad gedoseerd;
de aftapkranen zijn goed toegankelijk en staan ten minste op de volgende plaatsen:
a)
vóór de filtratie en de injectie van reagentia;
b)
achter de filtratie en de injectie van reagentia;
c)
zo dicht mogelijk bij de aanvoer van het water naar elk bad;
de circulatiepompen kunnen ten minste een cyclusduur van vier uur aan. Het water uit een bad wordt ten minste om de vier uur volledig behandeld. Bij een bad met een maximale capaciteit van 100 m3 is de turn-over ten hoogste twee uur, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, en op voorwaarde dat de turn-over niet langer dan vier uur duurt. De turn-over wordt gecontroleerd met een efficiënte debietmeter die achter de filtreerinstallatie wordt geplaatst in de deelstroom van elk bad en die een doseerstop beveelt bij een daling tot minder dan 40 % van het normale debiet. Bij therapiebaden waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 1 oktober 2019, geldt deze bepaling vanaf 1 oktober 2022;
de waadbakken zijn doorlopend gevuld met behandeld badwater. De turn-over mag ten hoogste tien minuten bedragen. Het vervuilde waadbakwater wordt rechtstreeks afgevoerd naar de lozingsinrichting of naar de waterbehandelingsinstallatie.

§ 2

Het waterbehandelingssysteem voor natuurlijke zwembaden, voldoet aan de volgende voorwaarden:
elk natuurlijk zwembad is aangesloten op een ecologisch zuiveringssysteem waarvan de dimensionering aangepast is aan het zwembadvolume;
het ecologische filtersysteem omvat ten minste een plantenfilter, een mechanische filter en een systeem voor de aanvoer van vers water;
de turn-over van het badwatervolume duurt maximaal twaalf uur. De controle van de turn-over gebeurt met een efficiënte debietmeter.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Exploitatie Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.2.1.7 Procedures
De exploitant beschikt over geschreven procedures waarin de werking onder normale en onder noodomstandigheden wordt beschreven. Die procedures worden jaarlijks geëvalueerd en bijgewerkt. Elk personeelslid bezit een kopie van de procedures en kent de inhoud. De procedures worden ook ter inzage gehouden voor de toezichthouder.
Voor het bad in gebruik wordt genomen, wordt het watercirculatiesysteem uitgetest, alsook het doorstromingspatroon bij de kleurproef. De kleurproef wordt uitgevoerd volgens de Europese standaard EN15288_2.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.8 Waterbehandelingsprocedé

§ 1

Het bad wordt gevuld of bijgevuld met vers water. Als het vul- en suppletiewater geen leidingwater is, wordt het water ten minste halfjaarlijks bemonsterd en geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Ter controle van de effectief toegevoegde hoeveelheid water wordt een debietmeter geïnstalleerd op het suppletiewater. De analyseresultaten worden getoetst aan de bacteriologische waterkwaliteitsvereisten voor drinkwater. Een kopie van de analyseresultaten wordt door het laboratorium rechtstreeks aan de afdeling bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, overgemaakt.

§ 2

Deze paragraaf is alleen van toepassing op zwembaden en therapiebaden.
De filters worden ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het zwembad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.
Per bader en per dag wordt minimaal 30 liter vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door de filters gaat vooral het in het zwembad terechtkomt, tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend.

§ 3

Deze paragraaf is alleen van toepassing op natuurlijke zwembaden.
Per bader en per dag wordt voldoende vers water toegevoegd op een plaats in het circuit zodat dit suppletiewater door het ecologische zuiveringssysteem gaat voor het in het natuurlijk zwembad terechtkomt.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.9 Onderhoud van het bad

§ 1

De bodem van therapiebaden, overdekte zwembaden en overdekte natuurlijke zwembaden wordt ten minste om de twee dagen vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.
De bodem van openluchtzwembaden en openlucht natuurlijke zwembaden wordt ten minste dagelijks vóór de openingsuren gereinigd en gestofzuigd.

§ 2

De wanden worden ten minste één keer per week buiten de openingstijden, ter hoogte van de waterrand of de overloopgoten gereinigd.

§ 3

Om vervuilende stoffen uit het systeem te verwijderen worden de reinigingsplanten bij natuurlijke zwembaden minstens één keer per jaar afgeoogst.
Zo nodig worden algen en bladafval verwijderd.

§ 4

Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.10 Reglement van interne orde

§ 1

De exploitant voert voor de (natuurlijke) zwembaden een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.

§ 2

Het reglement, vermeld in paragraaf 1, omvat minstens de volgende punten:
de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;
dieren, behalve assistentiehonden in de geschoeide zone, zijn in de inrichting niet toegelaten;
elke bader neemt een stortbad voor hij in het zwemwater gaat;
kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.1.11 Veiligheid

§ 1

Het maximum aantal toegelaten baders is nooit hoger dan één bader per 3 m2 wateroppervlakte. Voor baden met een maximale diepte van 50 cm is het maximum aantal toegelaten baders één bader per 2 m2 wateroppervlakte.

§ 2

Er zijn een EHBO-lokaal en een telefoontoestel beschikbaar. Het EHBO-lokaal en het telefoontoestel voldoen aan de volgende voorwaarden:
EHBO-lokaal:
de bepalingen, vermeld in dit punt, zijn alleen van toepassing op zwembaden en natuurlijke zwembaden.
De inrichting beschikt over een lokaal waar de eerste hulp kan worden toegediend. Het lokaal is uitsluitend uitgerust met materiaal voor eerste hulp en reanimatie. Het lokaal en het materiaal zijn rechtstreeks en gemakkelijk toegankelijk voor de verantwoordelijken.
De reanimatieapparatuur bestaat ten minste uit een systeem voor zuurstoftoediening. Dat apparaat wordt wekelijks op zijn deugdelijkheid onderzocht.
De redder is vertrouwd met het gebruik van al het materiaal voor eerste hulp en reanimatie.
De reanimatie-apparatuur is aanwezig op een vaste plaats en gemakkelijk bereikbaar voor de redder;
telefoontoestel:
de inrichting is uitgerust met ten minste één telefoontoestel dat een directe buitenlijn heeft. Het toestel is aanwezig op een vaste plaats en is gemakkelijk bereikbaar voor de toezichthoudende persoon.

§ 3

Als er recreatieve voorzieningen zijn die een risicozone vormen, gelden de volgende voorwaarden:
in de onmiddellijke nabijheid van recreatieve voorzieningen is bijkomend een toezichthoudende persoon aanwezig;
de plaats waar de gebruiker van de glijbaan of de springtoren in het bad terecht komt, is ontruimd binnen een straal van 2,5 meter.

§ 4

Het aantal toezichthoudende personen wordt als volgt bepaald:
voor zwembaden en natuurlijke zwembaden gelden de volgende voorwaarden:
a)
de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één redder, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt.
Het toezicht is aangepast aan het type van installatie en aan de bezettingsgraad van het zwembad.
Het minimum aantal toezichthoudende personen, van wie ten minste de helft redder is, wordt bepaald volgens de volgende formule, waarbij het resultaat na de komma wordt afgerond naar beneden:
1)
voor de eerste 149 baders:
aantal baders
aantal toezichthoudende personen = + 1; 50
2)
daarboven, per 150 baders meer, 1 toezichthoudende persoon extra;
3)
ten minste de helft, afgerond naar boven, is redder. De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
4)
de regel, vermeld in punt 1), 2) en 3), geldt niet voor baders in baden van minder dan 50 cm diepte;
5)
bij ieder afzonderlijk bad, zwembad of natuurlijk zwembad of bij iedere risicozone staat tenminste één toezichthoudende persoon, ongeacht het resultaat van de formule, vermeld in punt 1) en 2);
b)
als het bad niet als instructiebad gebruikt wordt, gelden, in afwijking van punt a), 1) tot en met 4) de volgende voorwaarden voor de volgende zwembaden en natuurlijke zwembaden:
1)
met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van maximaal 200 m2: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste één persoon die in het bezit is van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;
2)
met maximaal 1,40 meter diepte en met een wateroppervlakte van meer dan 200 tot en met maximaal 500 m2, waarbij de vorm van het bad volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen: de voorwaarde dat de baders onder rechtstreeks en constant toezicht staan van ten minste, naargelang het maximum aantal baders 94,144 of 166 bedraagt, één, twee, respectievelijk drie toezichthoudende personen die elk in het bezit zijn van hetzij een basisreddersdiploma van Sport Vlaanderen, hetzij een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen, hetzij een geldig EHBO-brevet, afgeleverd door een erkende opleidingsverstrekker;
c)
tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of de akte van de melding, mag de exploitant, als die een toezichtsplan heeft opgesteld en naleeft ter verzekering van de veiligheid van de baders en als dat toezichtsplan ter inzage voor de toezichthouders ligt, in afwijking van punt a), 1), 2) en 3), het aantal redders en toezichters beperken tot de volgende aantallen:
1)
één redder, als de oppervlakte van het bad minder dan 200 m2 bedraagt;
2)
twee toezichthoudende personen, van wie ten minste één redder, als de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad zo is dat dit volledig in het gezichtsveld ligt van één persoon;
3)
drie toezichthoudende personen, waarvan ten minste twee redders, wanneer de oppervlakte van het bad 200 m2 of meer bedraagt en de vorm van het bad niet volledig in het gezichtsveld van één persoon kan liggen.
De redders zijn in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
d)
voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten in een zwembad of een natuurlijke zwembad gelden de volgende voorwaarden:
1)
een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden:
i)
hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden;
ii)
het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35;
2)
een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van activiteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden:
i)
hij bevindt zich constant op de kade en kan alle baders die tot een groep behoren, rechtstreeks in het oog houden;
ii)
het aantal baders onder zijn toezicht bedraagt maximaal 35;
iii)
hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
e)
voor een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten in een zwembad of een natuurlijk zwembad gelden de volgende voorwaarden:
1)
een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichter onder de volgende voorwaarden:
i)
de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
ii)
bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
2)
een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van redder onder de volgende voorwaarden:
i)
de duikers staan onder constant toezicht van ten minste één persoon. Het toezicht is aangepast aan de beoefende duikdiscipline;
ii)
bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken;
iii)
hij is in het bezit van het diploma Hoger Redder van Sport Vlaanderen, het brevet Duiker Redder van Sport Vlaanderen of van een ander gelijkwaardig getuigschrift, goedgekeurd door Sport Vlaanderen;
f)
voor het diploma van redder en de bijscholing gelden de volgende voorwaarden:
1)
het afschrift van de voormelde diploma's of getuigschriften is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie;
2)
de redders worden ten minste één keer per jaar geoefend in reddings- en reanimatietechnieken. Het getuigschrift van de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie. De voormelde bijscholing is erkend door Sport Vlaanderen;
bij therapiebaden gelden de volgende voorwaarden:
a)
de baders staan onder rechtstreeks en constant toezicht van ten minste één toezichthoudende persoon, die zich uitsluitend aan die activiteit wijdt en zich permanent in de buurt van de kaden bevindt;
b)
de toezichthoudende personen zijn vertrouwd met reanimatietechnieken en worden ten minste één keer per jaar in die technieken geoefend. Het bewijs van deelname aan de meest recente bijscholing is door de toezichthouder consulteerbaar op de plaats van de exploitatie.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Onderafdeling 5.32.8.2.2 Hot whirlpools
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.8.2.2 (art. 5.32.8.2.2.1 - art. 5.32.8.2.2.4) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Architectonische normen Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.2.2.1
De bodem van een zwembad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.2.2 Waterbehandelingssysteem
Als het water ontsmet wordt op basis van chloor, is de hot whirlpool altijd aangesloten op een waterbehandelingssysteem dat deel uitmaakt van een inrichting met een zwembad, of op een bufferbak met een nuttige inhoud van ten minste 20 m3.
Het waterbehandelingssysteem voor hot whirlpools is uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.6, § 1, 1° tot en met 5°.
Het water heeft een debiet van 3 m3 per bader per uur en een turn-over van maximaal tien minuten.
Bij de doorstroming wordt 100 % van het water via de bovenafvoer verwijderd.
Bij eenmalig gebruik van de hot whirlpool, hetzij eenmalig door één persoon of eenmalig maar gelijktijdig door verschillende personen, waarbij het aangevoerde water afkomstig is van een buffersysteem na de waterbehandelingsinstallatie, vervallen de vereisten vermeld in het derde en het vierde lid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Exploitatie Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.2.2.3
Het bad wordt ten minste dagelijks grondig gereinigd.
Tenzij hiervoor een toelating door de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid, is verleend, worden de filters ten minste twee keer per week gespoeld buiten de openingsuren van het bad, zodat het filtermateriaal in fluïdisatie komt.
Als in een bufferbak voorzien is, wordt die minstens jaarlijks gereinigd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.2.2.4
Het aantal baders is beperkt tot het aantal zitplaatsen van circa 50 cm per bader.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.8.3 Dompelbaden en plonsbaden
Wetshistoriek
Subafdeling 5.32.8.3 (art. 5.32.8.3.1 - art. 5.32.8.3.5) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Architectonische normen
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.3.1
De bodem van een dompelbad dat vergund of geakteerd is na 1 oktober 2019, is slipwerend.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.3.2 Waterbehandelingssysteem

§ 1

Deze paragraaf is alleen van toepassing op dompelbaden.
Het verse water wordt ingevoerd via bodeminjectie; het water wordt voor 100 % afgevoerd langs de bovenkant. Het overlopende water mag gebruikt worden als suppletiewater voor zwembaden op voorwaarde dat het vóór de filter wordt toegevoegd.
De verversingsgraad bedraagt minimaal 1 m3/uur. De turn-over is twee uur of korter.

§ 2

Deze paragraaf is alleen van toepassing op plonsbaden en dit tot en met 31 januari 2022.
Er stroomt continu vers suppletiewater door het bad. De verversingsgraad is zo bepaald dat de turn-over één uur of korter is.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.3.3
Vanaf 1 oktober 2022 zijn plonsbaden niet meer toegelaten.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Exploitatie
Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.3.4
Voor dompelbaden wordt de toevoeging van vers water uitgevoerd conform artikel 5.32.8.2.1.8, § 1.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.3.5
Ten minste 1 keer per dag wordt het dompelbad geledigd en volledig gereinigd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.8.4 Open zwemgelegenheden en zones voor waterrecreatie
Wetshistoriek
Subafdeling 5.32.8.4 (art. 5.32.8.4.1.1 - art. 5.32.8.4.3.2) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Onderafdeling 5.32.8.4.1 Algemeen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.8.4.1 (art. 5.32.8.4.1.1 - art. 5.32.8.4.1.9) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.4.1.1
Het zwemwater voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 1 van deel II van bijlage 2.3.3, die bij dit besluit is gevoegd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.2
Tijdens de week die aan het badseizoen voorafgaat, en daarna ten minste om de veertien dagen tijdens dat seizoen wordt op kosten van de exploitant een bacteriologisch onderzoek op een representatief staal van het zwemwater uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein drinkwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL.
Het bacteriologische onderzoek wordt minstens gedurende de uitbating uitgevoerd.
Het laboratorium bezorgt de analyseresultaten van het bacteriologische onderzoek rechtstreeks t aan de afdeling, bevoegd voor het toezicht op de volksgezondheid. Als een mogelijke proliferatie van cyanobacteriën wordt vastgesteld, meldt de exploitant dit onmiddellijk aan de Vlaamse Milieumaatschappij.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.3
De meest recente meetresultaten van de uitgevoerde bemonsteringen van het water hangen op goed zichtbare plaatsen in de inrichting.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.4
Als het water ververst wordt, wordt er water van betrouwbare kwaliteit gebruikt.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.5
Als er stortbaden aanwezig zijn, zijn die voorzien van water met aangepaste temperatuur, dat afkomstig is van een warmwaterinstallatie met water van ten minste 60°C. Het mengventiel is in de onmiddellijke nabijheid van het stortbad geplaatst.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 4 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.6
De exploitant voert een reglement van interne orde in om de goede exploitatie te verzekeren. Dat reglement wordt in de inrichting opgehangen op plaatsen die voor de bezoekers duidelijk zichtbaar zijn.
Het reglement, vermeld in het eerste lid, omvat minstens de volgende punten:
de directie heeft het recht om elke persoon die een risico kan zijn voor de veiligheid en de gezondheid van de aanwezigen, de toegang tot de inrichting te verbieden;
het is verboden zeep te gebruiken op andere plaatsen dan in de sanitaire voorzieningen;
kinderen van minder dan 6 jaar zijn altijd vergezeld van een toezichthoudende volwassene;
met uitzondering van assistentiehonden op het strand, worden honden of andere huisdieren niet toegelaten in het water of op het strand;
assistentiehonden op het strand worden, als de persoon met een handicap of ziekte in het water gaat, aangelijnd aan de aanlijnplaats voor assistentiehonden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.7
De inrichting wordt voorzien van een veilige en gemakkelijk toegankelijke aanlijnmogelijkheid voor assistentiehonden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.8
Als cabines of sanitair aanwezig zijn, worden ze op regelmatige basis en naargelang de noodzaak ervan gereinigd en ontsmet. De directe omgeving van het water en, als dat aanwezig is, het strand en de ligweide worden regelmatig ontdaan van afval.
In de inrichting zijn er voldoende vuilnisbakken aanwezig op gemakkelijk te bereiken plaatsen. De inhoud van die bakken wordt regelmatig afgevoerd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 5 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.1.9
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 6 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Onderafdeling 5.32.8.4.2 Open zwemgelegenheden
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.8.4.2 (art. 5.32.8.4.2.1 - art. 5.32.8.4.2.4) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.4.2.1
De exploitant zorgt in de directe nabijheid van de vrije zwemzone voor de aanwezigheid van een reddingsboei en is in het bezit van een passende risicobeoordeling die goedgekeurd is door het Departement Zorg. Deze risicobeoordeling heeft betrekking op veiligheid, hygiëne en waterkwaliteit en vermeldt welke maatregelen genomen worden.
De exploitant houdt die risicobeoordeling ter inzage van de toezichthouder en communiceert die lokaal.
De exploitant legt de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, ter evaluatie voor aan het Departement Zorg telkens als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, of volgens een periodiciteit die volgt uit de risicobeoordeling.
De exploitant neemt de nodige maatregelen die uit de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, volgen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 7 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.2.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 8 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.2.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 8 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.2.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 8 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Onderafdeling 5.32.8.4.3 Zones voor waterrecreatie, namelijk voor duiksport, surfen, waterskiën en langeafstandszwemmen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.8.4.3 (art. 5.32.8.4.3.1 - art. 5.32.8.4.3.2) vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.8.4.3.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 8 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.8.4.3.2
De sportbeoefenaars, met uitzondering van de duikers en langeafstandszwemmers, dragen een drijfhulpmiddel (reddingsvest, zwemvest,...), aangepast aan de beoefende sportdiscipline.
De sportbeoefenaars staan onder constant toezicht van ten minste één persoon die vertrouwd is met reddings- en reanimatietechnieken. Dat toezicht is aangepast aan de beoefende sportdiscipline.
Bij het beoefenen van de duiksport wordt nooit alleen gedoken. Het langeafstandszwemmen wordt nooit alleen beoefend.
[Als in de vijver of waterloop gesurft of gewaterskied wordt, bevinden zich in de onmiddellijke nabijheid van de vijver of waterloop, op een gemakkelijk bereikbare plaats, materiaal voor eerste hulp en reanimatie en een telefoon met voldoende bereik.]
Een leerkracht, trainer, lesgever of begeleider van duikactiviteiten kan een lesgeefactiviteit combineren met de functie van toezichthoudende persoon of redder conform artikel 5.32.8.2.1.11, § 4, 1°, e).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 166 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 9 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Subafdeling 5.32.8.5 Vrije zwemzones
Wetshistoriek
Subafdeling 5.32.8.5 (art. 5.32.8.5.1 - art. 5.32.8.5.4) ingevoegd bij art. 10 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).
Artikel 5.32.8.5.1
Deze subafdeling is van toepassing op de vrije zwemzones, vermeld in rubriek 32.8.4 van bijlage 1, die bij dit besluit is gevoegd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).

Artikel 5.32.8.5.2
De exploitatie van een vrije zwemzone vindt plaats op een locatie die door de betrokken gemeente is aangewezen als potentiële locatie voor vrij zwemmen. Tenzij de betrokken gemeente beheerder is van het oppervlaktewater in kwestie, vraagt de gemeente voorafgaand aan deze aanwijzing goedkeuring aan de beheerder van dat oppervlaktewater.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).

Artikel 5.32.8.5.3
De vrije zwemzone voldoet aan de milieukwaliteitsnormen, vermeld in artikel 2.3.3.1. Tenzij de Vlaamse Milieumaatschappij overgaat tot de uitvoering van de nodige monsternames om de kwaliteit te monitoren overeenkomstig de voorwaarden, vermeld in artikel 2.3.3.1, doet de exploitant hiervoor het nodige. De resultaten van die monsternames worden desgevallend doorgegeven aan de Vlaamse Milieumaatschappij en het Departement Zorg.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).

Artikel 5.32.8.5.4
De exploitant zorgt in de directe nabijheid van de vrije zwemzone voor de aanwezigheid van een reddingsboei en is in het bezit van een passende risicobeoordeling die goedgekeurd is door het Departement Zorg. Deze risicobeoordeling heeft betrekking op veiligheid, hygiëne en waterkwaliteit en vermeldt welke maatregelen genomen worden.
De exploitant houdt die risicobeoordeling ter inzage van de toezichthouder en communiceert die lokaal.
De exploitant legt de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, ter evaluatie voor aan het Departement Zorg telkens als de omstandigheden daar aanleiding toe geven, of volgens een periodiciteit die volgt uit de risicobeoordeling.
De exploitant neemt de nodige maatregelen die uit de risicobeoordeling, vermeld in het eerste lid, volgen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 10 B.Vl.Reg. 23 februari 2024 (BS 28 februari 2024), met ingang van 9 maart 2024 en van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten vanaf 9 maart 2025. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 9 maart 2024 of waarvoor ten laatste op 9 maart 2024 een aanvraag tot omgevingsvergunning voor exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 14).

Afdeling 5.32.9

Wetshistoriek
Afdeling 5.32.9 (art. 5.32.9.1.1 - art. 5.32.9.8.7) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.9.1
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.1 (art. 5.32.9.1.1 - art. 5.32.9.1.6) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.1.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 202 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.9.1.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 en 167 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 454 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 203 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.9.1.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 204 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.9.1.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Opschrift gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 1 gewijzigd bij art. 193 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 193 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417), bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 455 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.32.9.1.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Ingevoegd bij art. 151 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 2 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).

Artikel 5.32.9.1.6
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 168 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.9.2
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.2 (art. 5.32.9.2.1 - art. 5.32.9.2.2) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.2.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1, 5° gewijzigd bij art. 169, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, 4° gewijzigd bij art. 169, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3:
2° vervangen bij art. 28 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010) en gewijzigd bij art. 456 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
4° gewijzigd bij art. 169, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 456 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
5° gewijzigd bij art. 456 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, 1° gewijzigd bij art. 169, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5:
1° gewijzigd bij art. 169, 5° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 169, 6° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 169, 7° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 456 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 7, 1° vervangen bij art. 152 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 8:
2° gewijzigd bij art. 169, 8° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 344 en art. 345 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
6° gewijzigd bij art. 169, 9° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
7° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 9 ingevoegd bij art. 169, 10° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1), err., BS 21 oktober 2013).

Artikel 5.32.9.2.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2, 1° gewijzigd bij art. 205, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3:
5° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 3, 1° B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55);
6° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 3, 1° B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55);
12° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3bis ingevoegd bij art. 205, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 3, 2° B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).
§ 3ter ingevoegd bij art. 205, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 457 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3quater ingevoegd bij art. 153 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 25 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)), bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 3, 3° B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).
§ 4:
1°, a) gewijzigd bij art. 170, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 346 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
1°, c) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 170, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
2°, b) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3° gewijzigd bij art. 205, 3° tot 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 170, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 347 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
5° gewijzigd bij art. 205, 3° tot 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
6° gewijzigd bij art. 205, 3° tot 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 457 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 5 gewijzigd bij art. 205, 6° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 118 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 170, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 457 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6, 3° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 7, enig lid, b) vervangen bij art. 348 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.32.9.3.
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.3. (art. 5.32.9.3.1 - art. 5.32.9.3.2) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.3.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1, 5° gewijzigd bij art. 171, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2:
1° gewijzigd bij art. 206, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
4° gewijzigd bij art. 170, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3:
1° vervangen bij art. 29 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010) en gewijzigd bij art. 458 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
3° gewijzigd bij art. 206, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 170, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 458 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
4° gewijzigd bij art. 206, 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 458 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
5° ingevoegd bij art. 154, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 5, 2° gewijzigd bij art. 170, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6, 2° gewijzigd bij art. 206, 5° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 7:
2° gewijzigd bij art. 170, 5° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 en art. 345 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
6° vervangen bij art. 154, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 170, 6° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
7° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3, 1° gewijzigd bij art. 206, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.32.9.3.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3:
2° gewijzigd bij art. 207, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
5° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 4 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55);
6° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 4 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55);
12° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3bis ingevoegd bij art. 207, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 459 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3ter ingevoegd bij art. 155 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 4 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).
§ 4:
1°, a) gewijzigd bij art. 346 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
1°, c) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 172, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
2°, c) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3° gewijzigd bij art. 207, 3° en 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 172, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 347 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
5° gewijzigd bij art. 207, 3° en 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
6° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 459 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, lid 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 207, 5° en 6° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 119 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 172, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 459 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 6, 3° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 7, enig lid, b) vervangen bij art. 348 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Subafdeling 5.32.9.4
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.4 (art. 5.32.9.4.1 - art. 5.32.9.4.2) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.4.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§§ 2, 3 en 4 gewijzigd bij art. 208, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 5 gewijzigd bij art. 120 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 6 ingevoegd bij art. 173 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1), err., BS 21 oktober 2013).

Artikel 5.32.9.4.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 156, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), bij art. 174, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 349, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1, c) vervangen bij art. 121 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), gewijzigd bij art. 174, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 95 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2, 2° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3 gewijzigd bij art. 209, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 156, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 174, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 349, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 7 gewijzigd bij art. 209, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 8 gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 460 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Subafdeling 5.32.9.5
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.5 (art. 5.32.9.5.1 - art. 5.32.9.5.2) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.5.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§§ 1 tot 1ter ingevoegd bij art. 122 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Oorspronkelijk § 1 vernummerd tot § 1quater bij art. 122 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 1quater:
a) gewijzigd bij art. 175, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 346 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
c) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 175, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2, enig lid, 2° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3 gewijzigd bij art. 210 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 175, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 347 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.32.9.5.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 1, eerste lid, 1° en 2° gewijzigd bij art. 211, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§§ 2 en 3 gewijzigd bij art. 211, 3° en 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3 opgeheven bij art. 123 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Subafdeling 5.32.9.6
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.6 (art. 5.32.9.6.1 - art. 5.32.9.6.2) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.6.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 124 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 1 gewijzigd bij art. 212 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.32.9.6.2
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 125 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Subafdeling 5.32.9.7
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.7 (art. 5.32.9.7.1 - art. 5.32.9.7.3) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.7.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1, 5° gewijzigd bij art. 176, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, 4° gewijzigd bij art. 176, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3:
1° vervangen bij art. 30 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010) en gewijzigd bij art. 461 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
3° gewijzigd bij art. 176, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 461 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
4° gewijzigd bij art. 461 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4, 1° gewijzigd bij art. 176, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5:
1° gewijzigd bij art. 176, 5° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 176, 6° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 176, 7° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 en art. 350 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 8:
2° gewijzigd bij art. 176, 8° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 344 en art. 345 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
6° gewijzigd bij art. 176, 9° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
7° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 9 ingevoegd bij art. 176, 10° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1), err., BS 21 oktober 2013).

Artikel 5.32.9.7.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2, 1° gewijzigd bij art. 213, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 3:
4° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
8° gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 4:
1°, a) gewijzigd bij art. 177, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 346 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
1°, c) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 177, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
2°, b) gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2));
3° gewijzigd bij art. 213, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)), bij art. 177, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 347 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 117 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 462 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.32.9.7.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 214, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2 vervangen bij art. 126 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3 gewijzigd bij art. 463 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 214, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 5 gewijzigd bij art. 214, 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 178 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6, 3° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Subafdeling 5.32.9.8
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.32.9.8 (art. 5.32.9.8.1 - art. 5.32.9.8.7) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
I
Wetshistoriek
I (art. 5.32.9.8.1 - art. 5.32.9.8.2) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.8.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 2, lid 1:
4° vervangen bij art. 351, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
6° ingevoegd bij art. 351, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, lid 2 gewijzigd bij art. 351, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 ingevoegd bij art. 157 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 5 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).
§ 3, lid 2:
3° gewijzigd bij art. 5 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55);
4° gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 5 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).

Artikel 5.32.9.8.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 vervangen bij art. 4 B. Vl. Reg. 21 maart 2008 (B.S., 5 mei 2008), met ingang van 15 mei 2008 (art. 13).
§ 3 vervangen bij art. 158 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 26 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)) en bij art. 352 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
II
Wetshistoriek
II (art. 5.32.9.8.3 - art. 5.32.9.8.5) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Artikel 5.32.9.8.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.9.8.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.9.8.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§§ 3 en 5 gewijzigd bij art. 215, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 6, lid 1, 2° gewijzigd bij art. 215, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 6, lid 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 6bis ingevoegd bij art. 215, 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 6bis, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 127 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 464 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 7 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 6 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).
§ 8 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 6 B.Vl.Reg. 15 juli 2016 (BS 5 oktober 2016), met ingang van 1 januari 2016 (art. 55).
III
Wetshistoriek
III (art. 5.32.9.8.6 - art. 5.32.9.8.7) opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 159 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
Artikel 5.32.9.8.6
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 160 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.32.9.8.7
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 167 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 216 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.32.10 Omlopen voor motorvoertuigen en motorvaartuigen

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 27 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).
Artikel 5.32.10.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 32.9 van de indelingslijst.

§ 2

De bepalingen van deze afdeling zijn niet van toepassing op wedstrijden, test- en oefenritten met, of het recreatief gebruik van, [motorvoertuigen en motorvaartuigen] die volledig op de openbare weg of de openbare waterweg plaatsvinden, zijnde activiteiten die niet onder de toepassing vallen van de subrubriek 32.9. van de indelingslijst.

[§ 3 [

Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, van toepassing op de inrichtingen, vermeld in paragraaf 1.
De exploitant treft de nodige maatregelen om de geluidsproductie aan de bron en de geluidsoverdracht naar de omgeving te beperken en vermeldt die in een register of, in voorkomend geval, in een project-MER. Ook de controle en de wijze van de controle op de maatregelen worden in het register, in voorkomend geval in het project-MER, vermeld. Naargelang van de omstandigheden en de technologisch verantwoorde mogelijkheden volgens de huidige stand van de techniek wordt daarbij gebruikgemaakt van de oordeelkundige schikking van de geluidsbronnen, geluidsarme installaties, geluidsisolatie of -absorptie of -afscherming.
In afwijking van het eerste lid, zijn de geluidsnormen, vermeld in hoofdstuk 4.5, niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in punt 1° van subrubriek 32.9 van de indelingslijst.
]]
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 28 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)).
§ 3 ingevoegd bij art. 217 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 1 B.Vl.Reg. 2 februari 2024 (BS 27 februari 2024), met ingang van 14 oktober 2024 (enig art.  MB Vl.Reg. 29 juli 2024 (BS 3 oktober 2024 (ed. 1))), en vanaf 1 januari 2027 van toepassing op bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten. In dit artikel wordt onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor 14 oktober 2024 of waarvoor uiterlijk voor 14 oktober 2024 een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit of een melding is ingediend (art. 7).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 465 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.32.10.2 Verbods- en afstandsregels

§ 1

Het is verboden een inrichting als bedoeld in artikel 5.32.10.1, § 1 te exploiteren:
[die geheel of gedeeltelijk gelegen is in:
a)
een waterwingebied, beschermingszone, woongebied, beschermingszone tot behoud van de Europese vogelstand, natuurgebied met wetenschappelijke waarde, natuurreservaat, natuurpark, bosreservaat, natuurgebied, bosgebied, parkgebied, agrarische gebieden of andere gebieden met ecologisch belang of vallei- en brongebieden;
b)
een landschappelijk waardevol agrarisch gebied inzoverre de inrichting tegelijkertijd ook geheel of gedeeltelijk gelegen is binnen de perimeter van:
of de speciale beschermingszones aangeduid door het besluit van de Vlaamse regering van 17 oktober 1988 tot aanwijzing van speciale beschermingszones in de zin van artikel 4 van de EG-richtlijn 79/409/EEG van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand;
of de habitatgebieden in de zin van de EG-richtlijn 92/43/EEG inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna;
of in de watergebieden van internationale betekenis, in het bijzonder als watervogelhabitat, volgens het verdrag van Ramsar van 1971, goedgekeurd bij wet van 22 februari 1979;
of de beschermde duingebieden en voor het duingebied belangrijke landbouwgebieden aangeduid krachtens het decreet van 14 juli 1993 houdende maatregelen tot bescherming van de kustduinen;
of de beschermde landschappen.]
waarvan de tot de omloop van klasse 1 en klasse 2 behorende rijpisten of waterwegen gelegen zijn op een afstand van 500 m of minder en [de tot de omloop van klasse 3 behorende rijpisten] of waterwegen gelegen zijn op een afstand van 350 m of minder van een stilte-behoevende inrichting, van een woongebied ander dan een woongebied met landelijk karakter van een natuurgebied met wetenschappelijke waarde, van een natuurreservaat, van een parkgebied of van een gebied voor verblijfsrecreatie; deze verbodsbepalingen zijn niet van toepassing op tijdelijke inrichtingen;
waarvan de tot de omloop behorende wegen of waterwegen gelegen zijn op een afstand van minder dan 75 m van individuele woningen, met uitzondering van de woning van de exploitant van de inrichting.
[De in het eerste lid onder de punten 2° en 3° vastgestelde verbodsbepalingen gelden niet bij het gebruik van motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen evenmin als bij het gebruik van motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht.]

§ 2

De in § 1 vermelde afstanden worden gemeten vanaf de buitenste rand van de rijpiste of waterweg.

§ 3

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen beperkingen worden opgelegd betreffende het inrichten van wedstrijden, test- en oefenritten tijdens de broedperiode.

§ 4

De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor de bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
[Voor de bestaande inrichtingen die niet beantwoorden aan deze verbodsbepalingen moet er een evenwicht bestaan tussen de dagen in de weekends met ingedeelde activiteiten en de dagen in de weekends zonder ingedeelde activiteiten. Dit evenwicht houdt in dat op maandbasis het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen met ingedeelde activiteiten niet hoger mag zijn dan het aantal zaterdagen, zon- en feestdagen zonder ingedeelde activiteiten. De vergunningverlenende overheid kan met het oog op het algemeen belang en in functie van de lokale omgevingsfactoren voor het voormelde evenwicht op maandbasis een alternatieve regeling in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] inschrijven mits deze alternatieve regeling gelijkwaardige waarborgen biedt voor de bescherming van de mens en van het leefmilieu.]
Wetshistoriek
§ 1, lid 1:
1° vervangen bij art. 218, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
2° gewijzigd bij art. 218, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 1, lid 2 ingevoegd bij art. 161 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3 gewijzigd bij art. 466 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 13 B. Vl. Reg. 15 juni 1999 (B.S., 4 september 1999), met ingang van 4 september 1999 (art. 15) en bij art. 466 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 4 gewijzigd bij art. 218, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303), zelf geschorst bij R.v.St. nr. 80.018, 29 april 1999 (B.S., 15 juli 1999).

Artikel 5.32.10.3

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] mogen alleen motorvoertuigen die inzake geluidsemissie voldoen aan de volgende voorwaarden worden toegelaten tot de omloop:
ofwel beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht;
ofwel een geluid van maximum 106 dB(A) voortbrengen; het geluid wordt hierbij gemeten als volgt:
a)
het geluidsniveau wordt gemeten met een precisie-geluidsniveaumeter waarop de snelle dynamische karakteristiek (fast) en het A-wegingsnetwerk ingesteld worden; eventueel mag het windscherm worden gebruikt;
b)
het geluidsniveau wordt gemeten op een afstand van 0,5 m van het einde van de uitlaat en onder een hoek van circa 45° ten opzichte van de as hiervan; de meetmicrofoon moet zich ter hoogte van de uitlaat maar nooit op minder dan 0,2 m van de grond bevinden;
c)
het motorvoertuig met draaiende motor staat stil met de versnellingshendel in vrijloopstand; indien het ontkoppelen van de overbrenging onmogelijk is, moet het aangedreven wiel vrij draaien bijvoorbeeld door de motorfiets op zijn standaard te plaatsen;
d)
het toerental van de motor moet gelijk zijn aan 70 % van het toerental dat overeenkomt met het volle vermogen; het toerental wordt gemeten met een geijkte toerenteller;
e)
de motor bevindt zich op de normale bedrijfstemperatuur;
f)
het motorvoertuig moet zich op een plaats bevinden waar zich geen akoestische storingen voordoen en die sterk reflecteert, zoals bijvoorbeeld een met beton, asfalt of ander hard materiaal verhard vlak terrein;
g)
binnen een straal van 3 m rond de meetmicrofoon mag zich geen enkele hindernis bevinden, met uitzondering van de persoon die de metingen uitvoert en van de bestuurder;
h)
het achtergrondgeluidsniveau, met inbegrip van het windgeluid, te weten het geluidsniveau gemeten wanneer de motor van het te testen motorvoertuig is uitgeschakeld, moet tenminste 10 dB(A) lager liggen dan het volgens de bepalingen van dit artikel te meten geluidsniveau van het motorvoertuig.

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] mogen alleen motorvoertuigen tot de omloop worden toegelaten:
die het voorwerp uitmaken van en/of voorzien zijn van een akoestische steekkaart en/of een immatriculatieplaat, opgesteld door de constructeur en/of de invoerder met vermelding van ten minste de volgende gegevens:
a)
de naam en het adres van de constructeur en/of de invoerder;
b)
de identificatiegegevens vermeld op het inschrijvingsbewijs (of het chassisnummer);
c)
de cilinderinhoud van de motor;
d)
het toerental dat overeenkomt met het volle vermogen;
e)
een beschrijving en/of de identificatie van de onderdelen (geluidsdemper ea) die het akoestisch gedrag van het motorvoertuig bepalen;
f)
het maximum voortgebracht geluid in dB(A) gemeten zoals bepaald in § 1, 2°;
g)
een verklaring van de constructeur en/of de invoerder of bij ontstentenis van een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid en trillingen dat het beschreven motorvoertuig voldoet aan de bepalingen onder § 1, 1° of 2°;
waarvan de uitrusting die enige impakt heeft op het akoestische gedrag, volledig conform is aan de beschrijving op de akoestische steekkaart en/of immatriculatieplaat bedoeld onder 1°.
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, inleidende bepaling en § 2, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 467 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.32.10.4

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. is het gebruik van de omloop met motorvoertuigen die niet beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht, verboden:
op zon- en feestdagen;
op de niet in onder 1° bedoelde dagen: van 17 uur tot 7 uur;
[3°
op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.]

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. is het gebruik van de omloop met motorvoertuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld in het algemeen reglement op de technische eisen waaraan motorvoertuigen moeten voldoen om in het verkeer te worden gebracht, verboden:
[op zon- en feestdagen: [van 20 uur tot 9 uur];]
op de niet in onder 1° bedoelde dagen: van 19 uur tot 7 uur;
[3°
op de dagen voor bijhorende oefenritten in functie van één wedstrijd, maar op andere dagen dan de wedstrijddagen, van 18 uur tot 13 uur.]

[§ 3

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5 is het gebruik van de omloop met motorvaartuigen die beantwoorden aan de geluidsnormen, vastgesteld door het Koninklijk besluit van 23 februari 2005 houdende vaststelling van essentiële veiligheidseisen en van essentiële eisen in verband met de geluids- en uitlaatemissies voor pleziervaartuigen, verboden:
op zon- en feestdagen: van 20 uur tot 10 uur;
op de niet in 1° bedoelde dagen: van 21 uur tot 7 uur.]
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 468 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1° vervangen bij art. 162, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227);
3° ingevoegd bij art. 353, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 468 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
1° gewijzigd bij art. 353, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° ingevoegd bij art. 353, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 ingevoegd bij art. 162, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3, enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 468 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.32.10.5 Specifieke veiligheidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren

§ 1

De deuren tussen racehal en andere ruimten toegankelijk voor het publiek, zijn goed afgedicht en sluiten automatisch.

§ 2

Alle nodige voorzorgen worden genomen om de veiligheid van het publiek te verzekeren.
De nooduitgangen moeten steeds bereikbaar zijn en goed zichtbaar aangeduid.[...]

§ 3

Door middel van waarschuwingsborden moeten de klanten geïnformeerd worden over volgende risico's:
wegens de mogelijkheid van verhoogde koolstofmonoxideniveaus is de aanwezigheid in de racehall af te raden voor zwangeren, jonge kinderen en hartlijders;
wegens verhoogde geluidsniveaus is het dragen van gehoorbeschermers in de racehall wenselijk.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 163 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 168 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 179 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.32.10.6 Specifieke geluidsvoorwaarden voor indoorkartings met vaar-of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren
Om het gehoor van alle aanwezigen in de racehal te beschermen, mag het geproduceerde equivalent geluidsniveau (LAeq, 2h) niet meer dan 90 dB(A) bedragen bij een puntmeting op 1 m hoogte en op 1 m van de binnenmuur. Het piekniveau ([LA10,2h]) bedraagt maximaal 110 dB(A).
De uitbater moet gehoorbeschermers ter beschikking hebben voor de aanwezigen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 163 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 31 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010) en bij art. 169 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.32.10.7 Specifieke luchtemmissievoorwaarden voor indoorkartings met vaar- of motorvoertuigen met ontploffingsmotoren
[Binnen een periode van zes maanden na het verkrijgen van de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden op initiatief van en op kosten van de exploitant door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, metingen van CO uitgevoerd in de racehal. Die metingen worden bij normale werking en in de meest slechte omstandigheden uitgevoerd. Deze metingen worden ter evaluatie voorgelegd aan de gezondheidsinspectie en aan de milieudienst van de gemeente.]
Tijdens het racen moet de racehal steeds optimaal geventileerd worden om de schadelijke uitlaatgassen af te voeren. Het gehalte aan koolmonoxide (CO) wordt als indicator beschouwd. De ventilatie, hetzij natuurlijk, hetzij door middel van extractoren of mechanische ventilatie, moet zo efficiënt zijn dat nergens in de racehal een CO-gehalte van 50 ppm overschreden wordt en dat over een glijdende uitmiddelingstijd van 8 uren de concentratie maximaal 25 ppm bedraagt. Zo nodig wordt een pauze voorzien om de hal optimaal te verluchten.
In de racehal wordt een CO-detector met alarm geplaatst op een voor de binnenluchtkwaliteit representatief punt, op afstand van de ventilatieopeningen. De detector geeft een auditief en visueel signaal bij een concentratie van 50 ppm CO in de lucht van de racehal. Bij die concentratie worden onmiddellijk alle activiteiten stilgelegd tot normalisatie van de luchtkwaliteit. De detector wordt jaarlijks door een installateur gekeurd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 163 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), gewijzigd bij art. 354 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), bij art. 469 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 170 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Hoofdstuk 5.33 Papier

Artikel 5.33.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 33 van de indelingslijst.

Artikel 5.33.0.2

§ 1

In de lokalen waarin [meer dan 10 ton papier wordt opgeslagen wanneer de inrichting volledig of gedeeltelijk in een ander gebied dan een industriegebied ligt of meer dan 20 ton papier wordt opgeslagen wanneer de inrichting volledig in een industriegebied ligt,] is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.
Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze zelfdovend zijn (NBN S21 - 203 categorie AO). Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].

§ 2

Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 128 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.33.0.3 Brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1

De verwarming van lokalen waarin papier wordt opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§ 2

[Leidingen met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening zijn in lokalen waarin papier wordt opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen:
het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand, of het lokaal is voorzien van een brandalarm dat verbonden is met een permanent bewaakte controlekamer;
de leiding met ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;
de leiding is zodanig bevestigd of beveiligd dat ze niet beschadigd kan worden bij het laden of lossen van voorwerpen in het lokaal.]

§ 3

[Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin papier wordt opgeslagen is verboden.]

§ 4

Onverminderd de bepalingen van [afdeling 4.1.12] beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te 2bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten ter inzage worden gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 355, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 355).
§ 3 vervangen bij art. 355, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 355).
§ 4 gewijzigd bij art. 180 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 129 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 3 vervangen bij art. 164 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.33.0.4

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden inherent aan de exploitatie van de inrichting verboden op de werkdagen van 19 uur tot 7 uur alsmede op zon- en feestdagen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 470 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.33.1 Installaties voor het behandelen van papier en karton, voor het vervaardigen van golfkarton of waren uit papier of karton

Wetshistoriek
Afdeling 5.33.1 (art. 5.33.1.1 en 5.33.1.2) ingevoegd bij art. 219 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.33.1.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld in subrubriek 33.3 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 219 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.33.1.2
[De volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
Parameter
Emissiegrenswaarde
Organische stoffen:
 a.  in geval van toepassing van met waterverdunbare lijmen die als oplosmiddel uitsluitend ethanol met een massagehalte van ten hoogste 25 % bevatten, emissies aan ethanol:
500 mg/Nm3
 b.  bij gebruik van oplosmiddelhoudende lijmen bij een massastroom van 3000 g/h of meer, emissies aan organische stoffen, uitgedrukt als totaal organische koolstof
125 mg/Nm3
]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 219 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 356 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.33.1.3

[§ 1

De emissiegrenswaarden voor organische stoffen, vermeld in artikel 5.33.1.2, gelden niet voor de activiteit 16 van bijlage 5.59.1 als de inrichting voor deze activiteit voldoet aan de bepalingen van hoofdstuk 5.59.
[...]

§ 2

De regeling van § 1 geldt ook voor inrichtingen waarvoor het oplosmiddel-verbruik van de betrokken activiteit kleiner is dan de drempelwaarde van bijlage 5.59.1. In dat geval zijn de hoogste emissiegrenswaarden van toepassing, voor activiteit 16 van bijlage 5.59.1.]]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 10 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17) en vervangen bij art. 41 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 1 gewijzigd bij art. 357 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.34 Reinigingsmiddelen en poetsmiddelen

Artikel 5.34.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 34 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.35 Rouwkamers

Afdeling 5.35.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.35.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 35 van de indelingslijst.

Artikel 5.35.1.2 Bouw

§ 1

De inrichting bestaat uit tenminste de volgende ruimten:
een plaats bestemd voor het in- en uitladen van de lijken;
een lokaal bestemd voor de lijkverzorging, in voorkomend geval met inbegrip van de balseming;
een bewaarruimte voor de lijken, die ofwel is ingericht in het lokaal bedoeld in sub 2°, ofwel met dit lokaal in rechtstreekse verbinding staat;
een lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken;
een wachtkamer voorzien van een vestiaire en een toilet ten behoeve van de bezoekers.

§ 2

De schikking van de plaats bedoeld in § 1, sub 1° is zodanig dat het laden en lossen van de lijken aan het zicht van derden is onttrokken.

§ 3

[...]

§ 4

De inrichting wordt uitsluitend gebruikt voor het bewaren en opbaren van lijken. Elke andere activiteit die verband houdt met de begrafenisonderneming dient in lokalen te gebeuren die niet in rechtstreekse verbinding staan met de lokalen vermeld in § 1, sub 2° en sub 3°.

§ 5

De lokalen waar voedsel voorbereid en uitgedeeld wordt mogen niet in rechtstreekse verbinding staan met de lokalen vermeld in § 1, sub 1°, sub 2°, sub 3° en sub 4°.

§ 6

De lokalen en ruimten worden doeltreffend geventileerd. Deze ventilatie is geen bron van geur- of geluidshinder voor de omwonenden.

§ 7

Ventilatie- en andere openingen zijn voorzien van roosters en/of vliegengaas.
Wetshistoriek
§ 3 opgeheven bij art. 32 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).

Artikel 5.35.1.3 Bewaarruimte voor lijken

§ 1

De bewaarruimte voor lijken is voldoende ruim om het aantal lijken te bevatten waarvoor de toelating in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] is verleend.

§ 2

De wanden van de in § 1 bedoelde ruimte zijn bekleed met een effen afwasbaar materiaal.

§ 3

De in § 1 bedoelde bewaarruimte laat toe de lichamen te bewaren op een temperatuur die lager ligt dan + 4 ° C.
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 43 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.35.1.4 Lokaal bestemd voor het opbaren van lijken

§ 1

Het lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken heeft een afzonderlijke ingang voor de bezoekers, volledig gescheiden van de lokalen bestemd voor de lijkverzorging en de bewaarruimte.

§ 2

Het lokaal bestemd voor het opbaren van de lijken wordt bereikt langs de in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 5° bedoelde wachtkamer.

Afdeling 5.35.2 Rouwkamers waar geen balseming wordt toegepast

Artikel 5.35.2.1 Lokaal bestemd voor lijkverzorging

§ 1

Het lokaal bestemd voor de lijkverzorging is voldoende groot om toe te laten dat alle manipulaties aan en met de lijken op een veilige manier kunnen worden uitgevoerd.

§ 2

De vloer van het in § 1 bedoelde lokaal bestaat uit [een harde gemakkelijk afwasbare bedekking] en is voorzien van een waterafvoerput vanwaar het water via een afvoerleiding met reukafsnijder naar de lozingsinrichting wordt afgevoerd. Voormelde vloer is vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.

§ 3

De wanden van het in § 1 bedoelde lokaal zijn tot op een hoogte van tenminste 1,5 m voorzien van een effen, goed afwasbare bekleding. Deze wanden zijn vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.

§ 4

Het in § 1 bedoelde lokaal is voorzien van een lavabo met stromend water.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 220 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.35.2.2 Bedrijfsvoering

§ 1

Tijdens de exploitatie is de inrichting nooit zonder toezicht. Hiervoor is het noodzakelijk dat of de exploitant of zijn aangestelde in de onmiddellijke omgeving van de inrichting woont of dat er een elektronische inbraak- en koelgroepbeveiliging is.

§ 2

[Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten.]

§ 3

Elke activiteit bij de verzorging van de lijken gebeurt derwijze dat zij geheel aan het zicht van buitenuit is onttrokken.

§ 4

Behalve bij de verzorging en bij de opbaring tijdens de bezoekuren, bevinden de lijken zich steeds in de bewaarruimte op een temperatuur van maximum + 4 ° C.

§ 5

In alle lokalen heerst de nodige netheid. Werkzame reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten ter plaatse aanwezig zijn. Er mag geen bron van geurhinder of van aanwezigheid van ongedierte zijn.
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 358 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.35.3 Rouwkamers waar balseming wordt toegepast

Artikel 5.35.3.1 Lokaal bestemd voor lijkverzorging en balseming

§ 1

Het lokaal bestemd voor de lijkverzorging is voldoende groot om toe te laten dat alle manipulaties aan en met de lijken op een veilige manier kunnen worden uitgevoerd.

§ 2

De vloer van het in § 1 bedoelde lokaal bestaat uit [een harde gemakkelijk afwasbare bedekking] en is voorzien van een waterafvoerput vanwaar het water via een afvoerleiding met reukafsnijder naar de lozingsinrichting wordt afgevoerd. Voormelde vloer is vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.

§ 3

De wanden van het in § 1 bedoelde lokaal zijn tot op een hoogte van tenminste 1,5 m voorzien van een effen, goed afwasbare bekleding. Deze wanden zijn vrij van materialen die aanleiding kunnen geven tot rotting of schimmelvorming.

§ 4

Het in § 1 bedoelde lokaal is uitgerust met tenminste twee lavabo's voorzien van warm en koud stromend water, waarvan de ene is bestemd voor het wassen van de handen en de tweede is bestemd voor het reinigen van de instrumenten.

§ 5

Het in § 1 bedoelde lokaal is uitgerust met een tafel van hard, niet bederfelijk en gemakkelijk afwasbaar materiaal, voorzien van een helling opdat de vloeistoffen gemakkelijk naar een opening kunnen vloeien waar ze opgevangen worden in een recipiënt.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 221 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.35.3.2 Bedrijfsvoering

§ 1

Tijdens de exploitatie is de inrichting nooit zonder toezicht. Hiervoor is het noodzakelijk dat of de exploitant of zijn aangestelde in de onmiddellijke omgeving van de inrichting woont of dat er een elektronische inbraak- en koelgroepbeveiliging is.

§ 2

[Dieren, tenzij assistentiehonden, worden in de inrichting niet toegelaten.]

§ 3

Elke activiteit bij de verzorging van de lijken gebeurt derwijze dat zij geheel aan het zicht van buitenuit is onttrokken.

§ 4

In alle lokalen heerst de nodige netheid. Werkzame reinigings- en ontsmettingsmiddelen moeten ter plaatse aanwezig zijn. Er mag geen bron van geurhinder of van aanwezigheid van ongedierte zijn.

§ 5

Delen van organen dienen afzonderlijk te worden verpakt, opgeslagen en opgehaald en moeten worden verbrand in een inrichting vergund voor de verwerking van risicohoudend medisch afval.

§ 6

[1°
de organische vloeistoffen, andere dan urine en fecaliën, worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhoudend ontsmettingsmiddel bevat en worden verder opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoering van het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen] uitgevaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval.
urine en fecaliën worden opgevangen in een recipiënt dat een werkzame hoeveelheid niet-formolhoudend ontsmettingsmiddel bevat. Vervolgens worden zij via een speciale voorziening voor de lozing van afvalwaters, uitgerust met een automatische spoeling, en via een afvoerleiding voorzien van een geurafsnijder, naar een afvalwaterbehandelingsinstallatie afgevoerd. Voormelde speciale voorziening bevindt zich in het lokaal bedoeld in artikel 5.35.1.2., § 1, sub 2°.]

§ 7

[Alle wegwerpmateriaal, zoals naalden, scalpels, watten, handschoenen, hechtingsdraad, dient te worden verpakt, opgeslagen, opgehaald en verwerkt overeenkomstig de in uitvoering van het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen] uitgevaardigde bepalingen inzake het beheer van medisch afval.]

§ 8

Alle produkten aangewend voor het bewaren van de lijken zijn biologisch afbreekbaar.
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 359 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 vervangen bij art. 42 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3).
§ 7 vervangen bij art. 42 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).

Hoofdstuk 5.36 Rubber

Artikel 5.36.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 36 van de indelingslijst.

Artikel 5.36.0.2

§ 1

In de lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.
Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze zelfdovend zijn (NBN S21 - 203 categorie AO). Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].

§ 2

Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§§ 1 en  2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.36.0.3 Brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1

De verwarming van lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§ 2

[Leidingen met [ontvlambare gassen van gevarencategorie 1] of ontvlambare vloeistoffen [van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening] zijn in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen, alsook in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden, tenzij de volgende preventieve maatregelen zijn genomen:
het lokaal is voorzien van een blussysteem dat automatisch in werking treedt bij een brand;
de leiding met brandbare gassen of ontvlambare vloeistoffen is voorzien van een afsluiter die de toevoer naar de leiding automatisch afsluit bij een brandalarm. De afsluiter bevindt zich buiten het opslaglokaal;
de leiding is zodanig bevestigd of beveiligd dat ze niet beschadigd kan worden bij het laden of lossen van voorwerpen in het lokaal.]

§ 3

[Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin rubber of rubberen voorwerpen worden opgeslagen is verboden.]

§ 4

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 360, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 360, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 360).
§ 3 vervangen bij art. 360, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 360).
§ 4 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 222 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 165 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.36.0.4 Voorkoming en bestrijding luchtverontreiniging

[Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan, opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 361 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.37 Sloperijen

Artikel 5.37.0.1

Voor de uitbating van sloperijen gelden, benevens de algemene en eventuele bijzondere voorwaarden, de sectorale voorwaarden van hoofdstuk 5.2.

Hoofdstuk 5.38 Springstoffen

Artikel 5.38.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 38 van de indelingslijst.

§ 2

De bepalingen van dit hoofdstuk laten onverlet de reglementaire bepalingen ter uitvoering [van de wet van 28 mei 1956] betreffende de ontplofbare en voor deflagratie vatbare stoffen en mengsels en de daarmee geladen tuigen.
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 223 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.38.0.2

§ 1 [

Tenzij het anders is vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de constructie van gebouwen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt, zo berekend en uitgevoerd volgens een code van goede praktijk dat de verticale wanden en muren ten aanzien van een overdruk binnen het gebouw een weerstandsvermogen hebben dat ten minste drie keer hoger ligt dan het weerstandsvermogen van de zoldering en/of het dak van het gebouw.
]

§ 2

In de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen is het verboden wand- en plafondbedekking uit te voeren in licht brandbare materialen, of materialen die bij brand giftige gassen afgeven.
Het gebruik van poreuze materialen is slechts toegelaten wanneer deze [minimaal behoren tot de brandklasse A1, getest conform NBN EN 13501-1 ofwel brandklasse A0], getest conform NBN S 21-203, voor lokalen die gebouwd zijn voor 1 december 2016. Een attest, afgeleverd door een deskundige, de leverancier of de installateur, dient door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].

§ 3

Boven de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt mogen geen andere lokalen of bedrijfsruimten worden ingericht.

§ 4

Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 96 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 44 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 28 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.38.0.3 Brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1

De verwarming van lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§ 2

In de lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, bereid, behandeld of verwerkt is het verboden te roken alsmede werkzaamheden met de open vlam of die vonken kunnen veroorzaken uit te voeren.

§ 3

Leidingen met [ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening] zijn in lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen, alsmede in de muren, de zoldering en de vloer ervan verboden.

§ 4

Het opslaan van andere [gemakkelijk brandbare materialen of producten gekenmerkt door het gevarenpictogram GHS01 of GHS02 volgens de CLP-verordening], in lokalen waarin springstoffen worden opgeslagen is verboden.

§ 5

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle worden ter inzage gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
§ 3 gewijzigd bij art. 171, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 4 gewijzigd bij art. 171, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 5 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.39 Stoomtoestellen

Artikel 5.39.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 39 van de indelingslijst.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 362 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.39.0.2

[Onverminderd de voorschriften] van het koninklijk besluit van 18 oktober 1991 betreffende de stoomtoestellen met betrekking tot de arbeidsveiligheid dienen de stoomtoestellen te beantwoorden aan de volgende voorschriften:
de toestellen en hun toebehoren zijn gebouwd volgens een code van goede praktijk, en weerstaan aan de mechanische, thermische of chemische invloeden die zij bij het gebruik kunnen ondergaan; dit wordt bevestigd door een attest afgeleverd door een milieudeskundige erkend in de discipline toestellen en installaties onder druk, een bevoegd persoon of door de constructeur; in deze attesten wordt ondubbelzinnig verklaard dat de toestellen veilig kunnen gebruikt worden binnen de door de exploitant vooropgestelde bedrijfsomstandigheden;
de stoomtoestellen dienen derwijze opgesteld dat het gevaar voor de buurt tot een minimum wordt beperkt;
het gebruik van de toestellen en hun toebehoren gebeurt op een wijze dat geen gevaar of overdreven hinder door uitwasemingen, stof, reuk, geluid of trillingen ontstaat.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 224 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Hoofdstuk 5.40 Tabak

Artikel 5.40.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 40 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventueel toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.41 Textiel

Afdeling 5.41.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Opschrift ingevoegd bij art. 16 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.41.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 41 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.41.0.1.vernummerd tot art. 5.41.1.1. bij art. 17 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.41.1.2
[Afgassen worden op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en zo nodig naar een afgasbehandelingsinstallatie geleid.]
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.41.0.2. vernummerd tot art. 5.41.1.2. bij art. 17 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 363 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.41.1.3 Brandvoorkoming en -bestrijding

§ 1

Onverminderd de bepalingen van het Algemeen Reglement op de Elektrische Installaties dienen de elektrische installaties van de inrichting regelmatig gecontroleerd door een ter zake bevoegde deskundige. De desbetreffende keuringsattesten worden door de exploitant ter inzage gehouden van de [toezichthouder].

§ 2

De verwarming van lokalen waarin textiel wordt opgeslagen mag niet geschieden met toestellen die een vlam of gloeiend oppervlak vertonen.

§ 3

[Het opslaan van ontvlambare gassen van gevarencategorie 1 of ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1, 2 of 3 volgens de CLP-verordening in lokalen waarin textiel of textielwaren worden opgeslagen is verboden.]

§ 4

Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.1. beschikt de inrichting over een voldoend aantal geschikte, gebruiksklare en gemakkelijk te bereiken blustoestellen. Deze blustoestellen worden tenminste jaarlijks op hun goede werking gecontroleerd door de leverancier of een bevoegd deskundige. De attesten met datum en uitslag van deze controle moeten ter inzage worden gehouden van de [toezichthouder].
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.41.0.3.vernummerd tot art. 5.41.1.3. bij art. 17 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 364 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 364).
§ 4 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 vervangen bij art. 166 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.41.1.4
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden inherent aan de exploitatie van de inrichting verboden van 19 uur tot 7 uur, alsook op zon- en feestdagen.
Wetshistoriek
Oorspronkelijk art. 5.41.0.4. vernummerd tot art. 5.41.1.4. bij art. 17 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 471 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.41.1.5

§ 1

Het gebruik van milieugevaarlijke stoffen moet beperkt en zo mogelijk vermeden worden. Bij voorkeur worden totaal biodegradeerbare en/of bioëlimineerbare stoffen gebruikt, met lage humane en ecologische toxiciteit en laag emissie- en geurniveau.
Indien vervanging niet mogelijk is moeten de nodige maatregelen worden getroffen om het risico voor mens en milieu zo laag mogelijk te houden.
Stoffen worden beschouwd als totaal biodegradeerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden:
≥ 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via reductie in opgeloste C (bv. OECD testen 301A, 301E);
≥ 60 % degradatie in 28 dagen op basis van testen die de afbraak meten via O2 consumptie of CO2 productie (bv. OECD test 301B).
Stoffen worden beschouwd als bioëlimineerbaar indien zij voldoen aan volgende voorwaarden:
≥ 70 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 28 dagen volgens OECD 302B
≥ 80 % opgeloste organische koolstof (DOC) verwijdering in 7 dagen volgens OECD 302B met een geadapteerd inoculum.

§ 2

Onderstaande stoffen/stofgroepen dienen maximaal te worden vervangen:
alkylfenolethoxilaten.
PAK houdende minerale oliën.
natriumhypochloriet voor bleektoepassingen, met uitzondering voor hoge witheidseisen en gevoelige weefsels (acryl).
cadmium houdende pigmenten.
chloorhoudende carriers: vb. 1,2 dichloorbenzeen; 1,2,4 trichloorbenzeen; dichloortolueen.

§ 3

Onderstaande stoffen mogen niet gebruikt worden:
kankerverwekkende azo-kleurstoffen en azo-kleurstoffen die onder reductieve omstandigheden kankerverwekkende aromatische amines afsplitsen.
pentachloorfenol (PCP) houdende kleurstoffen
Cr VI voor oxidatie van zwavel en kuipkleurstoffen.
arseen, pentachloorfenol en organotinverbindingen voor rotwerende, motwerende en antimijtbehandelingen.
ethyleendiaminetetraazijnzuur (EDTA) en diethyleentriaminepentaazijnzuur (DTPA) voor het ontharden van proceswater.
distearyldimethylammoniumchloride (DSDMAC), di(geharde talk)dimethylammoniumchloride (DHTDMAC) en bis(gehydrogeneerde talkalkyl) dimethylammoniumchloride (DTDMAC).

§ 4

Procesbaden met broomhoudende vlamvertragers of antimoon mogen niet worden geloosd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 167 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.41.2 Inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel

Wetshistoriek
Afdeling 5.41.2 (art. 5.41.2.1 tot 5.41.2.6) ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.41.2.1

[§ 1

Deze afdeling is van toepassing op inrichtingen voor het chemisch reinigen van textiel als vermeld in de rubrieken 41.4 en 59.8 van de indelingslijst, en geldt met behoud van de toepassing van hoofdstuk 5.59.

§ 2

Artikel 5.41.2.2 is van toepassing op textielreinigingsmachines die gebruikmaken van tetrachlooretheen, koolwaterstoffen of solventen op basis van decamethylcyclopentasiloxaan als reinigingsmiddel.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 365 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.41.2.2

§ 1

Alle machines, met inbegrip van de leidingen en elke afvoer van residuen zijn van het volledig gesloten type. Ze zijn uitgerust met alle nodige systemen voor oplosmiddelrecuperatie. Deze systemen zijn op een onverplaatsbare wijze geïntegreerd om automatisch elke verbinding te vermijden tussen de omringende lucht van de werkplaats en de binnenzijde van de machine tijdens alle fasen van de reiniging.

§ 2

de machines moeten uitgerust zijn met:
a)
een diepkoelsysteem [...] [...];
b)
een dubbele waterafscheider in serie om de hoeveelheid tetrachlooretheen [of solvent] in het afvalwater te verkleinen;
c)
een automatische afgrendelsysteem van de laaddeur, spelden- en pluizenvanger, dat ervoor zorgt dat die pas geopend kunnen worden nadat de droogcyclus volledig is afgelopen;
d)
een vulstreep op de laaddeur, de oplosmiddeltanks en de destillator als beveiliging tegen overvullen. De machine mag nooit boven deze vulstreep geladen worden;
e)
een dubbele controle tegen het overkoken van de destillatieketel;
f)
een regenereerbare filter voor het zuiveren van het oplosmiddel;
de machines mogen geen directe verbinding met de riolering hebben;
[3°
machines die gebruik maken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel zijn uitgerust met een actief koolfilter, die de resterende lucht in de reinigingstrommel op het einde van de droogcyclus reinigt, zodat de concentratie aan tetrachlooretheen, direct boven pas gelost textiel maximaal 240 mg/m3 bedraagt. De actief koolfilter wordt zo vaak vervangen of geregenereerd dat de goede werking ervan is gegarandeerd.]

§ 3

Van de bepalingen van § 2 kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] afgeweken worden als met andere voorzieningen een gelijkwaardige bescherming van het milieu gewaarborgd kan worden.

§ 4

[Voor elke machine die gebruik maakt van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel houdt de exploitant een verslag ter beschikking van de toezichthouder, waarin aangetoond wordt dat aan de voorwaarden, vermeld in paragraaf 2 of 3, voldaan is. Dat verslag wordt opgesteld door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL, en bevat de volgende elementen:]
het verslag van een meting waaruit blijkt dat de concentratie aan tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, maximaal 240 mg/m3 bedraagt;
een attest waarin de conformiteit wordt bevestigd van de machine met de in § 2 of § 3 bepaalde voorwaarden;
een beschrijving van de voorwaarden die bij de exploitatie nageleefd moeten worden zodat de [emissiegrenswaarde] 240 mg/m3 voor tetrachlooretheen in de lucht, direct boven pas gelost textiel, te allen tijde nageleefd zal worden, zodat de emissies in de lucht tot een minimum beperkt worden.
De exploitant bezorgt een afschrift van dit verslag aan de toezichthoudende overheid als die daarom verzoekt.
In plaats van dit verslag kan ook een verslag aanvaard worden van een identieke machine. In dat geval moet de exploitant een attest toevoegen van de leverancier waarin die bevestigt dat de machine identiek is aan de machine waarover het verslag werd opgesteld.

§ 5

Bij de exploitatie van de machines [die gebruikmaken van tetrachlooretheen als reinigingsmiddel] worden de voorwaarden nageleefd die beschreven zijn in het verslag, vermeld in § 4.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
§ 2:
1°, a) gewijzigd bij art. 366, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
1°, b) gewijzigd bij art. 366, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
3° ingevoegd bij art. 366, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 472 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 366, 4° en 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 gewijzigd bij art. 366, 6° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.41.2.3

§ 1

Minstens om het jaar moet elke reinigingsmachine een grondige onderhouds- en controlebeurt ondergaan zodat de goede werking van de machines steeds is gegarandeerd.

§ 2

Wekelijks moet elke reinigingsmachine op lekken gecontroleerd worden. Die kwalitatieve meting moet gebeuren met een draagbaar elektronisch lekzoektoestel.

§ 3

De exploitant registreert alle storingen, calamiteiten en de resultaten van de voorgeschreven metingen en controles van de machines, zoals bepaald in dit artikel, in een logboek. Dat logboek wordt voor een periode van minstens 5 jaar na de laatste registratie bewaard en ter inzage van de toezichthoudende overheid gehouden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.41.2.4

§ 1

Als de ruimtes waarin zich textielreinigingsmachines bevinden, uitgerust zijn met een goot of afvoerput moet die goot of afvoerput hermetisch afgesloten zijn tijdens de droogreinigingsactiviteiten.

§ 2

Leidingen die tetrachlooretheendampen kunnen bevatten, moeten gasdicht zijn uitgevoerd en van een materiaal zijn dat bestand is tegen tetrachlooretheendampen.

§ 3

Elke reinigingsmachine heeft een opvangbak die hittebestendig, onbrandbaar en geschikt is voor de opvang van het oplosmiddel. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de inhoud van de reservoirs of aan de inhoud van het grootste reservoir, als de inhoud van het grootste reservoir groter is dan de helft van de inhoud van alle reservoirs. Deze opvangbak moet duidelijk afhellen naar een goed zichtbare plaats, zodat een visuele controle van mogelijk uitgelopen oplosmiddel steeds mogelijk is. De opvangbak moet ook een druipzone voor de machine en een behandelingsruimte achter de machine omvatten. De behandelingsruimte achter de machine moet voldoende groot zijn zodat alle in gebruik zijnde hulpmiddelen en recipiënten voor contactwater erin opgesteld kunnen worden.

§ 4

De vloer van lokalen waar oplosmiddel in vloeibare vorm aanwezig is, moet vloeistofdicht en oplosmiddelbestendig uitgevoerd worden.

§ 5

Het is verboden te roken in ruimtes waar reinigingsmachines staan, voorontvlekking plaatsvindt of oplosmiddel opgeslagen wordt.

§ 6

Machines mogen enkel bediend worden door de exploitant of door de schriftelijk door hem aangestelde personen die de noodzakelijke opleiding gekregen hebben, en die ook alle instructies hebben gekregen met betrekking tot hun verplichtingen in verband met de controle van de machine en van de emissies in het milieu.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.41.2.5
Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 5.17:
moet men oplosmiddelen opslaan in recipiënten die luchtdicht, voldoende sterk en geschikt zijn voor het opslaan van het oplosmiddel. Door oplosmiddel vervuild vloeibaar en vast afval moet in een luchtdichte, onbrandbare en oplosmiddelbestendige recipiënt van maximaal 200 liter opgeslagen worden. Afvalstromen van verschillende oplosmiddelen mogen niet gemengd worden;
moeten de recipiënten voor oplosmiddelhoudende grond- en afvalstoffen evenals alle voorraden van reinigingsversterkers, zepen, detacheer- en impregneermiddelen boven of in een opvangbak geplaatst worden. Het volume van deze opvangbak moet minstens gelijk zijn aan de helft van de opgeslagen hoeveelheid oplosmiddel of de inhoud van de grootste recipiënt, als de inhoud van de grootste recipiënt groter is dan de helft van de totale opgeslagen hoeveelheid. Deze opvangbak moet vloeistofdicht, hittebestendig, onbrandbaar en geschikt zijn voor de opvang van de opgeslagen stoffen. Hij moet ook sterk genoeg zijn om weerstand te bieden aan de vloeistofdruk die als gevolg van een lek kan optreden;
[moeten de recipiënten met oplosmiddel op ten minste 2 m afstand geplaatst worden van ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening en apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C, tenzij tussen de recipiënten en de ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 1 of 2 volgens de CLP-verordening of apparatuur met een oppervlaktetemperatuur hoger dan 150 °C een brandwerende scheidingswand aanwezig is of tenzij ze zich in een brandwerende kast of kist bevinden.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Enig lid, 3° vervangen bij art. 367 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 367).

Artikel 5.41.2.6
Voor inrichtingen die al voor 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, gelden de bepalingen van deze afdeling vanaf 31 oktober 2007. In afwijking hiervan:
moeten machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas uitgerust zijn met een actief koolfilter zoals bepaald in artikel 5.41.2.2. vanaf 1 januari 2010;
moet het verslag, bedoeld in artikel 5.41.2.2, § 4, voor machines die al vóór 1 januari 2004 reglementair in bedrijf waren, pas ter beschikking gehouden worden vanaf 1 januari 2010;
geldt artikel 5.41.2.4, § 4, enkel voor lokalen die na 1 januari 2004 volledig gerenoveerd werden. ğ]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 18 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Hoofdstuk 5.42 Transportmiddelenfabrieken

Artikel 5.42.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 42 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventueel toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.43 Stookinstallaties

Wetshistoriek
Oorspronkelijk hoofdstuk 5.43 (art. 5.43.1.1 tot 5.43.5.1) vervangen door hoofdstuk 5.43 (art. 5.43.1.1 tot 5.43.4.4) bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Gewijzigd bij art. 181 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Art. 5.43.1.1, § 2 gewijzigd bij art. 225 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.43.1.2, Ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38) en opgeheven bij art. 10.2.1, 10° B. Vl. Reg. 5 december 2003 (B.S., 30 april 2004 (tweede uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 1 juni 2004 (art. 10.4.1).
Art. 5.43.2.1:
§ 1 vervangen bij art. 226, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
§ 1, 4° gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
§ 2, 1° gewijzigd bij art. 226, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.43.2.2, §§ 1 en 3 gewijzigd bij art. 227 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.43.2.3:
§ 1 gewijzigd bij art. 228, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
§§ 4 tot 6 ingevoegd bij art. 228, 2° tot 4° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.43.2.5, §§ 3, 4 en 5 gewijzigd bij art. 229, 1° tot 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Art. 5.43.3.1, § 4 ingevoegd bij art. 230 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Art. 5.43.4.1:
art. vervangen bij art. 231 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
§ 1, enig lid, 4° gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
§ 2 gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24).
Art. 5.43.5.1:
§ 2, 3°, c) ingevoegd bij art. 232, 1° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303);
§ 2, 4° ingevoegd bij art. 232, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2, 4°, c) gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
§ 2, 5° en 6° ingevoegd bij art. 232, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 2, 7° ingevoegd bij art. 232, 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 12 december 2003 (B.S., 13 februari 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 13 februari 2004 (art. 24);
§ 4, enig lid, inleidende zin en 1° gewijzigd bij art. 232, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.43.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.43.1.1
[Dit hoofdstuk is van toepassing op stookinstallaties, al dan niet met elektriciteitsproductie of in warmte-krachttoepassing, en ongeacht het toegepaste type brandstof (inbegrepen biomassa), vermeld in rubriek 31.1 en 43 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 182, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.43.1.2
Dit hoofdstuk is niet van toepassing op de volgende installaties:
installaties waarin de verbrandingsproducten worden gebruikt voor directe verwarming, droging of een andere behandeling van voorwerpen of materialen;
naverbrandingsinstallaties voor de zuivering van afgassen door verbranding die niet als autonome stookinstallatie worden geëxploiteerd;
installaties voor de regeneratie van katalysatoren voor het katalytisch kraakproces;
installaties om zwavelwaterstof om te zetten in zwavel;
reactoren die worden gebruikt in de chemische industrie;
cokesbatterijovens;
windverhitters van hoogovens;
installaties die als brandstof andere afvalstoffen dan biomassa-afvalstoffen gebruiken;]
[crematoria;]
10°
[stookinstallaties op landbouwbedrijven met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 5 MW of minder die als brandstof uitsluitend onverwerkte mest van gevogelte gebruiken als vermeld in artikel 9, a), van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009;]
11°
[terugwinningsinstallaties in installaties voor de productie van pulp;]
12°
[stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW waarin de gasvormige producten van het stookproces worden gebruikt voor het direct verwarmen met gas van binnenruimten ter verbetering van de omstandigheden op de arbeidsplaats.]
[In afwijking van het eerste lid zijn artikel 5.43.2.40 en artikel 5.43.3.19 wel van toepassing op de installaties, vermeld in het eerste lid.]
Wetshistoriek
Art. opnieuw opgenomen bij art. 182, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 368 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Lid 1, 9° tot 12° ingevoegd bij art. 12, 1° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Lid 2 vervangen bij art. 12, 2° B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.1.3
In afwijking van artikel 4.5.3.1, § 1 en § 3, en artikel 4.5.5.1, § 1, wordt voor inrichtingen in warmtekrachttoepassing gelegen in agrarisch gebied, het specifieke geluid, in open lucht voortgebracht door de nieuwe inrichting of door het geheel, respectievelijk door het onderdeel van een bestaande inrichting dat het voorwerp van een verandering heeft uitgemaakt, in agrarisch gebied, als vermeld in punt 10° van bijlage 4.5.4, beperkt tot de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, in plaats van de richtwaarden, vermeld in bijlage 4.5.4, 10°, verminderd met 5 dB(A).]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 369 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.43.1.4

§ 1

Voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen zijn de bepalingen van verordening (EG) nr. 142/2011 en verordening (EU) nr. 592/2014 ter uitvoering van de verordening Dierlijke Bijproducten (EG) nr. 1069/2009 van toepassing.

§ 2

Stoomketels voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat het vet in de stoomketel verdampt en bij een minimumtemperatuur van 1100 °C gedurende ten minste 0,2 seconden wordt verbrand.

§ 3

Stationaire motoren voor het verstoken van andere dierlijke vetten dan afvalstoffen worden zo ontworpen, uitgerust, gebouwd en geëxploiteerd dat, zelfs in de meest ongunstige omstandigheden, de dierlijke bijproducten en afgeleide producten gedurende ten minste twee seconden worden behandeld bij een temperatuur van 850 °C of gedurende ten minste 0,2 seconden bij een temperatuur van 1100 °C.
Het gas, dat bij het proces ontstaat, wordt op beheerste en homogene wijze verhit tot een temperatuur van 850 °C gedurende ten minste twee seconden of tot een temperatuur van 1100 °C gedurende 0,2 seconden. De temperatuur wordt gemeten dicht bij de binnenwand of op een ander representatief punt van de verbrandingskamer, dat door de toezichthouder is toegestaan.

§ 4

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan van paragraaf 2 en 3 worden afgeweken als gebruikgemaakt wordt van procesparameters die een equivalent resultaat voor het milieu waarborgen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Afdeling 5.43.2 Kleine en middelgrote stookinstallaties

Wetshistoriek
Afdeling 5.43.2 (art. 5.43.2.1 - art. 5.43.2.34) vervangen door afdeling 5.43.2 (art. 5.43.2.1 - art. 5.43.2.42) bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Voorgeschiedenis
Opschrift vervangen bij art. 183, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.43.2.1
Deze afdeling is van toepassing op stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW. Deze afdeling is ook van toepassing op een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, met inbegrip van een samenstel waarvan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen 50 MW of meer bedraagt, tenzij dat samenstel een stookinstallatie is die onder de toepassing van afdeling 5.43.3 valt.
Een samenstel van twee of meer nieuwe stookinstallaties wordt als één stookinstallatie beschouwd en het nominaal thermisch ingangsvermogen ervan wordt samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch vermogen van de installatie als de afgassen van die stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten of als de afgassen van die stookinstallaties, met inachtneming van technische en economische factoren, volgens het oordeel van de vergunningverlener via een gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de als één geheel aangemerkte stookinstallatie.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW, die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die in dienst genomen zijn vóór 20 december 2018, buiten beschouwing gelaten.
In afwijking van het derde lid worden afzonderlijke stookinstallaties altijd meegerekend in de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als de emissiemetingen uitgevoerd worden op het gemeenschappelijk afgaskanaal, tenzij dat gebeurt als slechts één installatie van het samenstel in werking is, voor elke afzonderlijke installatie.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.2
Voor de afgassen die afkomstig zijn van kleine en middelgrote stookinstallaties, gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2, en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof, waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood, en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
6 % voor vaste brandstoffen;
3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
15 % voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
Voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 kW, gevoed met andere vaste, vloeibare en gasvormige brandstoffen dan biomassa-afval, zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing, tenzij ze deel uitmaken van een samenstel als vermeld in artikel 5.43.2.1.
Voor stookinstallaties met minder dan 100 bedrijfsuren per kalenderjaar zijn geen emissiegrenswaarden van toepassing. Dat geldt niet in geval van voeding met vaste brandstoffen. In dat geval geldt voor stof een emissiegrenswaarde van 200 mg/Nm3 voor installaties die vergund zijn vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst genomen zijn, en een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor installaties die vergund op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst genomen zijn.
Voor stationaire motoren met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar die noodgeneratoren of bluswaterpompen aandrijven, moet voor de bepalingen van deze afdeling het nominaal thermisch ingangsvermogen maar voor 50 % in rekening worden gebracht om het totale nominaal thermisch ingangsvermogen te bepalen.
Voor centrale stooktoestellen die in hoofdzaak gebruikt worden voor de verwarming van gebouwen en, optioneel, voor de aanmaak van warm verbruikswater, is het besluit van de Vlaamse Regering van 8 december 2006 betreffende het onderhoud en het nazicht van centrale stooktoestellen voor de verwarming van gebouwen of voor de aanmaak van warm verbruikswater van toepassing.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.3
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
bestaande installaties
≥ 0,3 - 20
200
1250
800
250
100
30
≥ 20
200
1250
600
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
150
1250
800
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
650
250
100
30
> 5 - 20
50
1250
650
250
100
30
≥ 20
50
1250
500
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
1250
500
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
400
250
100
30
> 5
50
1250
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
100
1250
300
200
100
30
> 5
50
1250
300
200
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 5
50
1250
300
200
100
30
> 5 - 20
20
350
300
200
100
30
≥ 20
20
250
250
200
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 – 5 (1)
20
400
100
200
100
30
> 5
10
200
100
200
100
30
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
200
1250
800
250
100
30
> 5 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
150
1250
800
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
650
250
100
30
> 5 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
1250
500
250
100
30
≥ 2 - 5
100
1250
400
250
100
30
> 5 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
100
1250
300
200
100
30
> 5 - 20
50
1100
300
200
100
30
> 20
30
400
300
200
100
30
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 5
50
1250
300
200
100
30
> 5 - 20
20
350
300
200
100
30
> 20
20
250
250
200
100
30
Nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 – 5 (1)
20
400
100
200
100
30
> 5
10
200
100
200
100
30
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 1
100
1250
500
250
100
30
≥ 1 - 2
50
1100
500
250
100
30
≥ 2 - 20
50
1100
400
250
100
30
> 20
30
400
400
250
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 20
50
1100
300
200
100
30
> 20
30
400
300
200
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
100
1250
300
200
100
30
≥ 1 - 5
50
1100
300
200
100
30
> 5 - 20
20
350
300
200
100
30
> 20
20
250
250
200
100
30
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 – 5 (1)
20
400
100
200
100
30
> 5
10
200
100
200
100
30
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden, geldt voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot 1 MW een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 voor stof, 1250 mg/Nm3 voor SO2 en 300 mg/Nm3 voor NOX, en voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW tot en met 5 MW een emissiegrenswaarde van 50 mg/Nm3 voor stof en 300 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan vaste fossiele brandstoffen te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.4
Bij voeding met vaste biomassa geldt tot en met 31 december 2024 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4)
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
225
450
800
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
200
450
800
300
0,15
(5)
≥ 20
200
450
600
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
225
450
800
375
0,6 (3)
 
≥ 2 - 5
225
450
650
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450
650
300
0,15
(5)
≥ 20 - 30
50
450
600
300
0,15
(5)
≥ 30
50
450
500
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
 
> 5 - 30
50
450
600
300
0,15
(5)
≥ 30
50
450
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
 
> 5 - 30
50
450
600
300
0,15
(5)
≥ 30
50
450
300
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 - 5
50
450
450
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
20
450
350
300
0,15
(5)
≥ 20
20
250
250
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450 (1)
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
10
450 (1)
300
300
0,15
(5)
> 20
10
250 (1)
200
300
0,15
(5)
(1)
Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2)
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
(3)
De emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4)
gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
(5)
Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4)
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
225
450
800
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
225
450
800
375
0,6 (3)
 
≥ 2 - 5
225
450
650
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
225
450
600
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
300
300
0,15
(5)
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 - 5
50
450
450
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
20
450 (1)
350
300
0,15
(5)
> 20
20
250 (1)
250
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450 (1)
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
10
450 (1)
300
300
0,15
(5)
> 20
10
250 (1)
200
300
0,15
(5)
(1)
Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2)
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
(3)
Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4)
gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
(5)
Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Bij voeding met vaste biomassa geldt vanaf 1 januari 2030 voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 1
225
450
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 – 5
50
450 (1)
600
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
400
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 – 1
225
450
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 – 5
50
450 (1)
600
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
50
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 20 - 30
30
450 (1)
600
300
0,15
(5)
> 30
30
450 (1)
300
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
20
450 (1)
350
300
0,15
(5)
> 20
20
250 (1)
250
300
0,15
(5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
200
450 (1)
600
375
0,6 (3)
 
≥ 1 - 5
50
450 (1)
450
375
0,6 (3)
 
> 5 - 20
10
450 (1)
300
300
0,15
(5)
> 20
10
250 (2)
200
300
0,15
(5)
(1)
Als een andere brandstof dan houtachtige vaste biomassa wordt gestookt, geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 200 mg/Nm3.
(2)
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
(3)
Die emissiegrenswaarde van 0,6 ng TEQ/Nm3 voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW is alleen van toepassing in geval van voeding met niet-verontreinigd behandeld houtafval. In geval van voeding met andere vaste biomassa geldt voor die installaties geen emissiegrenswaarde.
(4)
gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
(5)
Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,15 mg/Nm3;
voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,15 mg/Nm3;
voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 2,25 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.5
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vanadium
bestaande installaties
≥ 0,3 - 20
200
1700
650
250
3
5
≥ 20
200
1700
300
250
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
100
1700
450
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
≥ 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
170
250
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
≥ 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
100
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
525
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
≥ 20
50
1700
150
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
50
170
250
175
3
5
≥ 20
50
170
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
5
170
185
175
3
5
> 5 – 20 (2)
10
170
200
175
3
5
> 20 (2)
10
170
150
175
3
5
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2)
Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vanadium
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5
200
1700
650
250
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
250
3
5
> 20
30
350
300 (4)
250
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
100
1700
450
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
175
3
5
> 20
30
350
300 (4)
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
170
250
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
175
3
5
> 20
30
350
300 (4)
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
100
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
525
175
3
5
> 5 - 20
30
350 (3)
400 (4)
175
3
5
> 20
30
350
150
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
30
170
250 (4)
175
3
5
> 20
30
170
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
5
170
185
175
3
5
> 5 – 20 (2)
10
170
200
175
3
5
> 20 (2)
10
170
150
175
3
5
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2)
Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3)
Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 850 mg/Nm3.
(4)
Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO (4)
nikkel
vanadium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 1
100
170
250
175
3
5
≥ 1 - 2
50
170
250 (3)
175
3
5
≥ 2 - 5
50
350
600 (3)
175
3
5
> 5 - 20
30
350
400 (3)
175
3
5
> 20
30
350
300 (3)
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 – 1
100
170
185
175
3
5
≥ 1 – 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 – 5
50
350
525 (3)
175
3
5
> 5 - 20
30
350
400 (3)
175
3
5
> 20
30
350
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
30
170
250 (3)
175
3
5
> 20
30
170
150
175
3
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
5
170
185
175
3
5
> 5 – 20 (2)
10
170
200
175
3
5
> 20 (2)
10
170
150
175
3
5
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 350 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(2)
Bij gebruik van vloeibare recuperatiebrandstoffen kan in de omgevingsvergunning een minder strenge emissiegrenswaarde worden opgenomen, met een maximum van 350 mg/Nm3 voor SO2, 300 mg/Nm3 voor NOX en 20 mg/Nm3 voor stof.
(3)
Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(4)
Voor bestaande installaties geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
 
stof
SO2
NOX
CO
organische stoffen
HCl
HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
50
650
180
20
20
4
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
50
300
175
20
20
4
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.6
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vanadium
bestaande installaties
≥ 0,3 - 20
200
1700
650
250
3
5
> 20
200
1700
300
250
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 2
100
1700
450
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
> 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 2
100
170
250
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
600
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
> 20
50
1700
300
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
100
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5
100
1700
525
175
3
5
> 5 - 20
50
1700
400
175
3
5
> 20
50
1700
150
175
3
5
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014
≥ 0,3 - 2
50
170
185
175
3
5
≥ 2 - 5 (1)
50
170
185
175
3
5
> 5 - 20
50
170
250
175
3
5
> 20
50
170
150
175
3
5
(1)
In afwijking van die emissiegrenswaarden geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 1700 mg/Nm3 voor SO2 en 525 mg/Nm3 voor NOX, en bij voeding met vloeibare biomassastromen een emissiegrenswaarde van 525 mg/Nm3 voor NOX als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.7
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
50
60
600
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 0,3
50
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
30
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
30
60
75
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
10
60
75
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
10
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 0,3
10
60
75
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.8
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
50
60
-
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
50
60
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
50
60
150
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.9
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3
115
60 (2)
1875
575
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
75
60 (2)
1500
375
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 3
20
60 (2)
1500
250
-
≥ 3 - 5
20
60 (2)
750
250
-
≥ 5
20
60 (2)
190 (4)
250
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
≥ 5
20
60 (2)
190 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
≥ 5
20
60 (2)
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
375
250
60
> 1 - 5
20
60 (3)
190 (4)
250
60
> 5
20
60
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
150
250
60
≥ 1 - 5
20
60
150 (4)
250
60
> 5
10 (1)
60
95
250
60
(1)
Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2)
Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3)
In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4)
Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3 - 5
115
60 (2)
1875
575
-
> 5 - 20
20
60 (3)
190 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3 - 5
75
60 (2)
1500
375
-
> 5 -20
20
60 (3)
190 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 3
20
60 (2)
1500
250
-
≥ 3 - 5
20
60 (2)
750
250
-
> 5 - 20
20
60 (3)
190 (5)
250
-
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
> 5 -20
20
60 (3)
190 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
190 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5
20
60 (2)
375
250
60
> 5 -20
20
60 (3)
130 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60 (3)
130 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
375
250
60
> 1 - 5
20
60 (4)
190 (5)
250
60
> 5 -20
20
60
130 (5)
250
60
> 20
10 (1)
60
130 (5)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
150
250
60
≥ 1 - 5
20
60
150 (5)
250
60
> 5
10 (1)
60
95
250
60
(1)
Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(2)
Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(3)
Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(4)
In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 600 mg/Nm3 als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(5)
Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
 
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
20
60 (2)
375
250
60
≥ 1 - 5
20
60 (2)
250
250
60
> 5 -20
20
60 (2)
190 (4)
250
60
≥ 20
10 (1)
60 (2)
190 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
20
60 (2)
375
250
60
≥ 1 - 5
20
60 (2)
250
250
60
> 5 -20
20
60 (2)
130 (4)
250
60
> 20
10 (1)
60 (2)
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
375
250
60
≥ 1 - 5
20
60 (3)
190 (4)
250
60
> 5 -20
20
60
130 (4)
250
60
> 20
10 (1)
60
130 (4)
250
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
20
60
150
250
60
≥ 1 - 5
20
60
150 (4)
250
60
> 5
10 (1)
60
95
250
60
(1)
Bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3
(2)
Bij voeding met zware stookolie geldt een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3.
(3)
In afwijking van die emissiegrenswaarde voor SO2 geldt bij voeding met zware stookolie een emissiegrenswaarde van 120 mg/Nm3 als:
aansluiting op het aardgasnet onmogelijk is wegens de door de netbeheerders vastgestelde onmogelijkheid het bedrijf aan te sluiten op het aardgasnet of wegens de disproportionele kosten, te betalen door de exploitant, in verhouding tot de bedrijfsrentabiliteit, die een dergelijke aansluiting met zich meebrengt;
het gebruik van andere meer milieuvriendelijke brandstoffen dan zware stookolie (zoals gasolie en dergelijke) te hoge bijkomende kosten met zich meebrengt die niet draagbaar worden geacht door de exploitant of niet in verhouding staan tot de bereikte milieuwinst;
de exploitant in de aanvraag van een omgevingsvergunning op voldoende wijze heeft aangetoond dat aan de voorwaarden, vermeld in punt 1° en 2°, is voldaan.
(4)
Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
organische stoffen
HCl
HF
alle installaties
≥ 0,3
5
30
120
60
5
5
1
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.10
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
115
60 (1)
-
575
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
60 (1)
1500
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
20
60 (1)
190 (2)
250
(1)
Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2)
Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3. Voor noodstroomgeneratoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1500 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.11
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
aardgas > 5 MW
50
35
300
250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
50
5
350
250
cokesovengas ≥ 0,3 MW
50
400
350
250
hoogovengas ≥ 0,3 MW
50
800
350
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
350
250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
biogas > 5 MW
50
800
350
250
andere gassen ≥ 0,3 MW
50
35
350
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
aardgas > 5 MW
5
35
300
100
vloeibaar gemaakt gas
5
5
200
100
≥ 0,3 - 5 MW
 
 
 
 
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
5
5
300
100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 5 MW
5
400
300
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
800
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
800
300
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
300
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
200
300
100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
andere gassen > 5 MW
5
35
300
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
800
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
200
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
200
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
aardgas > 5 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
aardgas > 20 MW
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
80
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
(1)
Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
aardgas > 5 MW
50
35
200
250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
50
5
350
250
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
50
5
250
250
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
50
400
350
250
cokesovengas > 5 MW
50
400
250
250
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
50
800
350
250
hoogovengas > 5 MW
50
200
250
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
250
250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
biogas > 5 MW
50
170
250
250
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
350
250
andere gassen > 5 MW
50
35
250
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
aardgas > 5 MW
5
35
200
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
5
5
200
100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
5
5
250
100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 5 MW
5
400
250
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
800
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
200
250
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
250
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
250
100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
andere gassen > 5 MW
5
35
250
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
800
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
200
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
aardgas > 5 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
aardgas > 20 MW
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
80
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
(1)
Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
aardgas > 5 MW
50
35
200
250
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
50
5
250
250
cokesovengas ≥ 0,3 MW
50
400
250
250
hoogovengas ≥ 0,3 MW
50
200
250
250
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
250
250
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
250
250
biogas > 5 MW
50
170
250
250
andere gassen ≥ 0,3 MW
50
35
250
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
aardgas > 5 MW
5
35
200
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 - 5 MW
5
5
200
100
vloeibaar gemaakt gas > 5 MW
5
5
250
100
cokesovengas ≥ 0,3 - 5 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 5 MW
5
400
250
100
hoogovengas ≥ 0,3 - 5 MW
10
200
200
100
hoogovengas > 5 MW
10
200
250
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 - 5 MW
50
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 5 MW
50
35
250
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
250
100
andere gassen ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
andere gassen > 5 MW
5
35
250
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
50
35
200
100
biogas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
200
100
biogas > 5 MW
5
170
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
aardgas ≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
aardgas > 5 MW
5
35
150
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
aardgas > 20 MW
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en
30
35
200
100
staalindustrie ≥ 0,3 MW
 
 
 
 
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
aardgas ≥ 0,3 MW
5
35
80
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 0,3 MW
5
5
200
100
cokesovengas ≥ 0,3 MW
5
400
200
100
hoogovengas ≥ 0,3 MW
10
200
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 0,3 MW
30
35
200
100
biogas ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
andere gassen ≥ 0,3 MW
5
35
200
100
(1)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.12
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
bestaande installaties
≥ 0,3 - 5 MW
50
35
150
250
> 5 MW
50
35
300
250
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996
≥ 0,3 - 5 MW
5
35
150
100
> 5 MW
5
35
300
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1996 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 MW
5
35
150
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 5 MW
5
35
80 (1)
100
> 5 MW
5
35
150
100
nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014
≥ 0,3 - 20 MW
5
35
80
100
> 20 MW
5
35
100
100
(1)
Voor nieuwe installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 1 januari 2010, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.13
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993
≥ 0,3
12
250
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 en vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
12
200
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 0,3
12
150
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
12
75 (2)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 0,3
12
50
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2)
Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 0,3
12
150 (2)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3
12
75 (3)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 0,3
12
50
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993 en die gebruikt worden om gascompressiestations aan te drijven, geldt tot en met 31 december 2029 een emissiegrenswaarde voor NOX van 250 mg/Nm3.
(3)
Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 150 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas, en van 100 mg/Nm3 bij gasturbines of STEG's in een warmte-krachttoepassing.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.14
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
12
-
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
12
150
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
12
100
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.15
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt tot en met 31 december 2024 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
 
500 × η/30 (2)
500
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3
 
190 × η/30 (3)
250 (5)
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
 
190 × η/30 (3)
250 (5)
60
> 1
 
190 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
 
1 9 0 × η/30 (3)
250 (5)
60
> 1 - 5
 
190 (3)
250 (5)
60
≥ 5
 
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
 
190 (3)
250 (5)
60
> 1 - 5
 
95 (3) (4)
250 (5)
60
≥ 5
 
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
15 (1)
95 (3) (4)
250 (5)
60
≥ 5
15 (1)
35 (3)
250 (5)
60
(1)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2)
In afwijking van die emissiegrenswaarde is voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geen NOX-emissiegrenswaarde van toepassing tot en met 31 december 2018. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3)
Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
η = nominaal motorrendement
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2025 tot en met 31 december 2029 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3 - 5
 
5 0 0 × η/30 (3)
500
-
> 5
15 (1)
190 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 1 januari 2005
≥ 0,3 - 5
 
1 9 0 × η/30 (4)
250 (6)
-
> 5
15 (1)
190 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2005 en vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
 
1 9 0 × η/30 (4)
250 (6)
60
> 1
15 (1)
190 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
 
1 9 0 × η/30 (4)
250 (6)
60
> 1 - 5
 
190 (4)
250 (6)
60
> 5
15 (1)
95 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
 
190 (4)
250 (6)
60
> 1 - 5
 
95 (4) (5)
250 (6)
60
> 5
15 (1)
95 (4)
250 (6)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
15 (2)
95 (4) (5)
250 (6)
60
> 5
15 (2)
35 (4)
250 (6)
60
(1)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3)
Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar voor 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(4)
Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(5)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(6)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
η = nominaal motorrendement
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt vanaf 1 januari 2030 voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
org. stoffen, uitgz. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 0,3 - 1
 
190 × η/30 (3)
250 (5)
60
≥ 1
15 (1)
190 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 1 januari 2014
≥ 0,3 - 1
 
1 9 0 × η/30 (3)
250 (5)
60
≥ 1 - 5
15 (1)
190 (3)
250 (5)
60
> 5
15 (1)
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2014 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 1
 
190 (3)
250 (5)
60
≥ 1 - 5
15 (1)
95 (3) (4)
250 (5)
60
> 5
15 (1)
95 (3)
250 (5)
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3 - 5
15 (2)
95 (3) (4)
250 (5)
60
> 5
15 (2)
35 (3)
250 (5)
60
(1)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3.
(2)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(3)
Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
η = nominaal motorrendement
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.16
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 0,3
 
500 x η/30 (2)
500
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000 en vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
 
190 x η/30 (3)
250 (5)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 0,3
15 (1)
95 (4)
250 (5)
(1)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 40 mg/Nm3.
(2)
Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1993, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 3750 mg/Nm3. Voor gasmotoren waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 1993 maar vóór 1 januari 2000, geldt in geval van voeding met biogas een emissiegrenswaarde voor NOX van 1000 x η/30 mg/Nm3.
(3)
Voor dualfuelmotoren worden die emissiegrenswaarden voor NOX vermenigvuldigd met een factor 2.
(4)
In geval van voeding met andere brandstoffen dan aardgas en voor dualfuelmotoren in de gasmodus geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 mg/Nm3.
(5)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
η = nominaal motorrendement
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.17
De exploitant houdt de perioden voor het opstarten en stilleggen van de stookinstallaties zo kort mogelijk.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.18

§ 1

Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16;
als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, vermeld in de omgevingsvergunning;
door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.

§ 2

Voor een stookinstallatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor elke gebruikte brandstof van toepassing.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.19
Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is, is artikel 5.43.3.21 van toepassing. Als dat leidt tot een niet-naleving van de emissiegrenswaarden die bovendien een aanzienlijke achteruitgang van de plaatselijke luchtkwaliteit veroorzaakt, wordt de exploitatie van de stookinstallatie opgeschort totdat de vereisten weer worden nageleefd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.20
De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogste zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, waarin voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de grenswaarden in acht te nemen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.21
De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting om de emissiegrenswaarden na te leven, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, voor een stookinstallatie, vergund vóór 19 december 2017, die vóór 20 december 2018 in gebruik is genomen en die normaliter uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk voor een korte periode een andere brandstof moet gebruiken en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur zal moeten worden uitgerust. Een dergelijke afwijking wordt toegestaan voor ten hoogste tien dagen, tenzij de exploitant aantoont dat een langere periode gerechtvaardigd is.
De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval, vermeld in het eerste lid, op de hoogte zodra het zich voordoet.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.22
Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen.
De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Voor middelgrote stookinstallaties wordt de minimale hoogte van de schoorsteen berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1. De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.28 en artikel 5.43.2.30, mogelijk zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.23
De concentratie stof, SO2, NOX, CO, organische stoffen, HCl, HF, nikkel en vanadium in afgassen van elke stookinstallatie, als voor die polluenten emissiegrenswaarden voor de installatie in kwestie zijn bepaald als vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk worden met de volgende frequentie gemeten, tijdens een periode van normale bedrijvigheid:
als de installaties 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn:
a)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot en met 1 MW: ten minste om de vijf jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Minstens jaarlijks in geval van stook met vaste biomassa;
b)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 1 MW tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen. Ten minste om de zes maanden in geval van stook met vaste biomassa;
c)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste jaarlijks voor HCl, HF, nikkel en vanadium, ten minste om de drie maanden voor de andere parameters in geval van stook met vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen of andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval, ten minste om de drie maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor NOX en SO2, en continu in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval voor stof en CO;
als de installaties minder dan 500 bedrijfsuren per jaar in bedrijf zijn:
a)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 0,3 tot 1 MW: ten minste om de vijf jaar;
b)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 tot en met 5 MW: ten minste om de vijf jaar of als 1500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is;
c)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW tot en met 20 MW: ten minste om de twee jaar;
d)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 20 MW: ten minste om de twee jaar of als 500 bedrijfsuren zijn verstreken, afhankelijk van welke periode de kortste is.
De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
voor SO2: als het gaat om stookinstallaties die in hoofdzaak gevoed worden met aardgas;
voor SO2: als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
voor SO2 van stookinstallaties die gevoed worden met uitsluitend houtachtige vaste biomassa: als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden;
voor stof, nikkel en vanadium: als het gaat om stookinstallaties die gevoed worden met gasvormige brandstoffen of gasolie.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.24
In geval van stook met vaste biomassa kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, verlaagd wordt, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de emissies onder alle omstandigheden minder dan 50 % bedragen van de vastgestelde emissiegrenswaarden. In dat geval geldt minimaal de meetfrequentie voor vaste fossiele, vloeibare en gasvormige brandstoffen, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.25
In geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat in plaats van de continue metingen van stof en CO, vermeld in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, c), periodieke metingen worden verricht, ten minste om de zes maanden en gedurende de eerste werkingsperiode van twaalf maanden ten minste om de drie maanden, op voorwaarde dat de exploitant aan de vergunningverlenende overheid kan bewijzen dat de vastgestelde emissiegrenswaarden voor stof en CO in geen geval worden overschreden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.26
Als in artikel 5.43.2.23, eerste lid, 1°, artikel 5.43.2.24 en 5.43.2.25 voor de parameters stof, SO2, NOX en CO een meetfrequentie wordt opgelegd van meer dan één keer per kalenderjaar, kan die met toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.27
Met behoud van de toepassing van de meetverplichtingen van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.26 van dit besluit gelden specifiek voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, bijkomend de volgende verplichtingen:
de concentratie dioxinen en furanen in de afgassen wordt op initiatief en op kosten van de exploitant gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid, waarbij de concentratie dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948 en waarbij de volgende meetfrequentie wordt nageleefd:
a)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: ten minste om de twee jaar in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval;
b)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste één keer per jaar;
de concentratie zware metalen in de afgassen wordt tijdens een periode van normale bedrijvigheid met de volgende frequentie gemeten:
a)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen tot en met 5 MW: geen meetverplichting;
b)
voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 5 MW: ten minste om de zes maanden in geval van stook met niet-verontreinigd behandeld houtafval; geen meetverplichting in geval van stook met andere vaste biomassa dan niet-verontreinigd behandeld houtafval.
In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen en dioxinen en furanen, vermeld in het eerste lid, verlaagd wordt naar één keer per twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen dan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.4. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.28
Een eerste meting van de emissies wordt uitgevoerd binnen een periode van drie maanden na de ingebruikname van de installatie.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.29
Bij installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit tot en met 31 december 2024 worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 van dit besluit, andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen voor SO2, HCl, HF, nikkel en vanadium andere methoden die goedgekeurd zijn door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
Bij de toepassing van het eerste en tweede lid worden de CEN-normen gebruikt of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Als er geen CEN- of ISO-normen bestaan, mogen metingen vervangen worden door berekeningen op basis van geregistreerde componenten of relevante parameters volgens een code van goede praktijk of door andere geschikte bepalingsmethoden volgens een code van goede praktijk.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.30

§ 1

In afwijking van artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 en artikel 5.43.2.29 wordt de concentratie aan stikstofoxiden in de afgassen van een stookinstallatie bepaald door continue meting als ter bestrijding van de emissie van stikstofoxiden injectie van water of stoom, een inert materiaal dan wel ammoniak of ureum wordt toegepast.
De continue meetverplichting, vermeld in het eerste lid, mag vervangen worden door discontinue metingen conform artikel 5.43.2.23 tot en met 5.43.2.25 op voorwaarde dat een logboek wordt bijgehouden waarin de hoeveelheid geïnjecteerde stoom of water, de hoeveelheid toegepast inert materiaal of de hoeveelheid toegevoegde ammoniak of ureum gedurende een kalenderjaar wordt bijgehouden, en als de toepasselijke emissiegrenswaarde, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, niet wordt overschreden.

§ 2

Als voor de bestrijding van de emissie van stof, NOX of SO2 nageschakelde zuiveringstechnieken worden gebruikt om aan de emissiegrenswaarden te voldoen, toont de exploitant op onbetwistbare wijze aan dat die nageschakelde zuiveringstechnieken operationeel zijn gedurende de werking van de stookinstallatie.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.31
Als de exploitant overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25, § 1, en artikel 5.43.3.30.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.32
De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
De exploitant registreert, verwerkt en presenteert de resultaten, vermeld in het eerste lid, op zodanige wijze dat de toezichthouder kan nagaan of de vastgestelde voorwaarden en emissiegrenswaarden worden nageleefd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.33
Periodieke metingen zijn alleen vereist voor de periodes waarin de stookinstallatie effectief gebruikt wordt. De werking van de stookinstallatie wordt in dat geval geregistreerd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.34
Bij stookinstallaties waarin verschillende brandstoffen worden gebruikt, wordt de monitoring van emissies uitgevoerd tijdens het stoken van de brandstof of het brandstofmengsel dat het hoogste emissieniveau zal opleveren en gedurende een periode onder normale bedrijfsomstandigheden.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.35
De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters worden uitgevoerd conform artikel 4.4.4.2. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.36
Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, gelden de volgende bijkomende verplichtingen:
de toezichthouder wordt vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van periodieke metingen. Als de meting niet uitgevoerd kan worden op het doorgegeven tijdstip, brengt de exploitant de toezichthouder daarvan uiterlijk 24 uur op voorhand op de hoogte;
voor continue metingen bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder. De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.37
De installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden die conform artikel 5.43.2.29 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.38
Als het SO2-gehalte wordt berekend op basis van het zwavelgehalte van de brandstof, mag geen daggemiddelde de toepasselijke emissiegrenswaarde voor SO2, vermeld in artikel 5.43.2.3 tot en met 5.43.2.16, overschrijden en mag geen uurgemiddelde hoger liggen dan het dubbele van de voormelde emissiegrenswaarde.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.39
Voor de evaluatie van de resultaten van de continue metingen zijn artikel 5.43.3.33 tot en met 5.43.3.36 van toepassing.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.40
Bij stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.
Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.2.41
[De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer of een persoon die de exploitant daarvoor heeft gemachtigd, registreert de stookinstallaties met de instrumenten die het Departement Omgeving daarvoor beschikbaar stelt. De gegevens van deze stookinstallaties worden uiterlijk op 31 december 2025 geregistreerd.]
Bij een significante wijziging aan de stookinstallatie of de uitdienstneming ervan zal de exploitant of een persoon die daartoe door de exploitant gemachtigd is, dat aangeven in de instrumenten, vermeld in het eerste lid.
De exploitant van de ingedeelde inrichting die de gevraagde informatie al heeft ingediend samen met zijn digitale vergunningsaanvraag, is vrijgesteld van de verplichtingen, vermeld in het eerste en het tweede lid.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 8 B.Vl.Reg. 6 september 2024 (BS 4 oktober 2024 (ed. 1)).

Artikel 5.43.2.42

§ 1

De exploitant van een of meer stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 1 MW of meer houdt de volgende informatie ter beschikking van de toezichthouder:
de vergunning en het bewijs van registratie en, als dat relevant is, de bijgewerkte versie en gerelateerde informatie;
de monitoringresultaten en -informatie, vermeld in artikel 5.43.2.23 tot en met artikel 5.43.2.36;
bij installaties met minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar: een verslag over het aantal bedrijfsuren;
een overzicht van de soort en de hoeveelheid brandstoffen die in de installatie gebruikt zijn, en van eventuele storingen of het uitvallen van aanvullende emissiebeperkende apparatuur;
een overzicht van de gevallen van niet-naleving en de getroffen maatregelen, vermeld in artikel 4.1.12.1.
De gegevens en informatie, vermeld in het eerste lid, 2° tot en met 5°, worden ten minste zes jaar lang bewaard.

§ 2

De exploitant stelt de gegevens en de informatie, vermeld in paragraaf 1, zonder onnodige vertraging op verzoek ter beschikking aan de toezichthouder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 14 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Afdeling 5.43.3 Grote stookinstallaties

Wetshistoriek
Afdeling 5.43.3 (art. 5.43.3.1 - art. 5.43.3.39) vervangen door afdeling 5.43.3 (art. 5.43.3.1 - art. 5.43.3.38) bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Opschrift vervangen bij art. 184, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Artikel 5.43.3.1
Deze afdeling geldt voor stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer. Deze afdeling geldt ook voor een samenstel van stookinstallaties, conform het tweede tot en met het vierde lid, met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer.
Als de afgassen van twee of meer afzonderlijke stookinstallaties via een gemeenschappelijke schoorsteen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie die als één geheel aangemerkt is.
Als twee of meer afzonderlijke stookinstallaties waarvoor voor het eerst een vergunning is verleend op of na 1 juli 1987 of waarvoor de exploitanten op of na die datum een volledige aanvraag van een vergunning hebben ingediend, zo worden geïnstalleerd dat de afgassen ervan naar het oordeel van de vergunningverlenende overheid, met inachtneming van technische en economische omstandigheden, via één gemeenschappelijke schoorsteen kunnen worden uitgestoten, wordt het samenstel van die installaties voor de toepassing van deze afdeling als één stookinstallatie aangemerkt en wordt hun capaciteit samengeteld voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen. In dat geval zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in deze afdeling, van toepassing op de gemeenschappelijke schoorsteen in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de stookinstallatie die als één geheel aangemerkt is.
Voor de berekening van het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van een samenstel van stookinstallaties als vermeld in het tweede en het derde lid, worden afzonderlijke stookinstallaties met een nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 15 MW buiten beschouwing gelaten.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.2
Voor de afgassen afkomstig van grote stookinstallaties gelden de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waarbij NOX wordt uitgedrukt als NO2 en organische stoffen worden uitgedrukt als totaal organische koolstof en waarbij HCl betrekking heeft op alle anorganische gasvormige chlorideverbindingen, uitgedrukt als HCl, HF betrekking heeft op alle anorganische gasvormige fluorideverbindingen, uitgedrukt als HF, nikkel betrekking heeft op de som van nikkel en zijn verbindingen, uitgedrukt als nikkel, lood betrekking heeft op lood en zijn verbindingen, uitgedrukt als lood en vanadium betrekking heeft op vanadium en zijn verbindingen, uitgedrukt als vanadium.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, zijn gedefinieerd bij een referentiezuurstofgehalte in de afgassen van:
6 % voor vaste brandstoffen;
3 % voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren die vloeibare en gasvormige brandstoffen gebruiken. Dierlijke vetten worden als vloeibare brandstoffen beschouwd;
15 % voor gasturbines, al dan niet met bijstook, en stationaire motoren.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.3
Bij voeding met steenkool, turf en andere vaste fossiele brandstoffen geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
HCl
HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
30
300
300
250
100
30
> 100 - 300
20
250
200
250
100
30
> 300
10
100
150
250
30
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50 - 100
25
200
150
200
30
5
> 100 - 300
15
200
150
200
30
5
> 300
10
100
150
200
30
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
20
200
150
200
30
5
> 100 - 300
15
150
100
200
30
5
> 300 (1)
10
100
100
200
30
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
10
200
100 (2)
100
30
5
> 100 - 300
10
100
100
100
30
5
> 300
5
50
55
100
30
5
(1)
Voor die installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
(2)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 150 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.4
Bij voeding met vaste biomassa geldt voor stookinstallaties, met uitzondering van gasturbines en stationaire motoren, het volgende:
[type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
dioxinen en furanen (in ng TEQ/Nm3) (2)
zware metalen (4) ]
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
30
200
300
250
0,15
(3)
> 100 - 300
20
200
250
250
0,15
(3)
> 300
10
100
150
250
0,15
(3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50 - 100
25
200
300
200
0,15
(3)
> 100 - 300
15
200
250
200
0,15
(3)
> 300
10
100
150
200
0,15
(3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
20
200
225
200
0,15
(3)
> 100 - 300
15
150
150
200
0,15
(3)
> 300
10
75
100 (1)
200
0,15
(3)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
10
200
150
200
0,15
(3)
> 100 - 300
10
150
150
200
0,15
(3)
> 300
5
50
55
200
0,15
(3)
(1)
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 300 MW tot 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 90 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 800 MW geldt ook een emissiegrenswaarde van 60 mg/Nm3 voor NOX als kalenderjaargemiddelde.
(2)
De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”. Bij de continue bemonstering van dioxinen en furanen geldt de 0,15 ng TEQ/Nm3 als drempelwaarde.
(3)
Voor installaties, gevoed met niet-verontreinigd behandeld houtafval, gelden de volgende emissiegrenswaarden:
voor de som van cadmium en cadmiumverbindingen, uitgedrukt als cadmium (Cd), en thallium en thalliumverbindingen, uitgedrukt als thallium (Tl): 0,075 mg/Nm3;
voor kwik en kwikverbindingen, uitgedrukt als kwik (Hg): 0,075 mg/Nm3;
voor de som van antimoon en antimoonverbindingen, uitgedrukt als antimoon (Sb), arseen en arseenverbindingen, uitgedrukt als arseen (As), lood en loodverbindingen, uitgedrukt als lood (Pb), chroom en chroomverbindingen, uitgedrukt als chroom (Cr), kobalt en kobaltverbindingen, uitgedrukt als kobalt (Co), koper en koperverbindingen, uitgedrukt als koper (Cu), mangaan en mangaanverbindingen, uitgedrukt als mangaan (Mn), nikkel en nikkelverbindingen, uitgedrukt als nikkel (Ni), vanadium en vanadiumverbindingen, uitgedrukt als vanadium (V), tin en tinverbindingen, uitgedrukt als tin (Sn): 0,75 mg/Nm3;
(4)
Gemiddelde waarden over een bemonsteringsperiode van minimaal dertig minuten en maximaal acht uur.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 172 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.43.3.5
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
nikkel
vanadium
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
30
300
300
175
3
5
> 100 - 300
20
250
200 (1)
175
3
5
> 300
10
100
150
175
1
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50 - 100
30
300
150
175
3
5
> 100 - 300
15
200
150
175
1
5
> 300
10
100
150
175
1
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
20
200
150
175
3
5
> 100 - 300
15
150
100
175
1
5
> 300 (2)
10
100
100
175
1
5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50 - 100
10
200
150
100
1
5
> 100 - 300
10
100 (3)
100
100
1
5
> 300
5
50
55
100
1
5
(1)
Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(2)
Voor die installaties gelden ook de volgende emissiegrenswaarden als kalenderjaargemiddelden: 6 mg/Nm3 voor stof, 60 mg/Nm3 voor SO2 en 60 mg/Nm3 voor NOX.
(3)
Bij voeding met niet-commerciële brandstof geldt een emissiegrenswaarde voor SO2 van 150 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
organische stoffen
HCl
HF
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 50
15
80
325
80
15
15
1,5
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 19 december 2017 of die op of na 20 december 2018 in dienst zijn genomen
≥ 50 - 100
10
80
150
80
15
15
1,5
> 100 - 300
10
80
100
80
15
15
1,5
> 300
5
50
55
80
15
15
1,5
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.6
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50
50
60
90
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50
30
60
90
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50
30
60
75
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50
10 (2)
60
50
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 30 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.7
Bij voeding met vloeibare brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 50
50
60
200 (2)
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000
≥ 50 -100
50
60
150
100
≥ 100
50
60
120
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2)
Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 400 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.8
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org. stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50
125
60 (1)
190
250
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 50
10 (2)
60
95 (3)
250
60
(1)
Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, alsook bij voeding met gasolie geldt een emissiegrenswaarde voor stof van 20 mg/Nm3.
(3)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 130 mg/Nm3.
Bij voeding met andere dierlijke vetten dan afvalstoffen geldt voor stationaire motoren het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
organische stoffen
HCl
HF
Alle installaties
≥ 50
5
30
110
30
5
5
0,5
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.9
Bij voeding met andere vloeibare brandstoffen dan dierlijke vetten geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
org.stoffen
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50
125
60 (1)
750 (2)
250
-
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 50
20
60 (1)
190 (3) (4)
250
-
(1)
Bij voeding met zware stookolie is die emissiegrenswaarde voor SO2 niet van toepassing. Het maximaal toegelaten S-gehalte in zware stookolie bedraagt 1,00 % (in massa-%).
(2)
Voor dieselmotoren die minder dan 250 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 1850 mg/Nm3.
(3)
Voor dualfuelmotoren geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 225 mg/Nm3.
(4)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 750 mg/Nm3.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.10
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor andere stookinstallaties dan gasturbines en stationaire motoren het volgende:
type inrichting
type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
aardgas
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas
5
5
200 (1)
100 (2)
cokesovengas
5
400
200 (1)
100 (2)
hoogovengas
10
200
200 (1)
100 (2)
industriegas uit ijzer- en staalindustrie
30
35
200 (1)
100 (2)
andere gassen (inclusief biogas)
5
35
200 (1)
100 (2)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 7 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
aardgas
5
35
100
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 300 MW
5
5
200
100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW
5
5
120
100
cokesovengas ≥ 50 - 300 MW
5
400
200
100
cokesovengas > 300 MW
5
200
120
100
hoogovengas ≥ 50 - 300 MW
10
200
200
100
hoogovengas > 300 MW
10
200
120
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW
30
35
200
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW
30
35
120
100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW
5
35
200
100
andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW
5
35
120
100
type inrichting
type gas / totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
stof
SO2
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010 en vóór 7 januari 2013, of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
aardgas ≥ 50 - 100 MW
5
35
100
100
aardgas > 100 - 300 MW
5
35
80
100
aardgas > 300 MW
5
35
80 (4)
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 - 100 MW
5
5
150
100
vloeibaar gemaakt gas > 100 - 300 MW
5
5
100
100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW
5
5
100 (4)
100
cokesovengas ≥ 50 - 100 MW
5
400
150
100
cokesovengas > 100 - 300 MW
5
150
100
100
cokesovengas > 300 MW
5
100 (3)
100 (4)
100
hoogovengas ≥ 50 - 100 MW
10
200
150
100
hoogovengas > 100 - 300 MW
10
150
100
100
hoogovengas > 300 MW
10
100 (3)
100 (4)
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 100 MW
20
35
150
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 100 - 300 MW
15
35
100
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW
15
35
100 (4)
100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 100 MW
5
35
150
100
andere gassen (inclusief biogas) > 100 - 300 MW
5
35
100
100
andere gassen (inclusief biogas) > 300 MW
5
35
100 (4)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
aardgas ≥ 50 - 100 MW
5
35
80 (5)
100
aardgas > 100 - 300 MW
5
35
80
100
aardgas > 300 MW
5
35
55
100
vloeibaar gemaakt gas ≥ 50 – 300 MW
5
5
100
100
vloeibaar gemaakt gas > 300 MW
5
5
55
100
cokesovengas ≥ 50 - 300 MW
5
150
100
100
cokesovengas > 300 MW
5
50
55
100
hoogovengas ≥ 50 - 300 MW
10
150
100
100
hoogovengas > 300 MW
10
50
55
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie ≥ 50 - 300 MW
15
35
100
100
industriegas uit ijzer- en staalindustrie > 300 MW
15
35
55
100
andere gassen (inclusief biogas) ≥ 50 - 300 MW
5
35
100
100
andere gassen (inclusief biogas) > 300MW
5
35
55
100
(1)
Voor installaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 300 MW waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 1996, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 300 mg/Nm3.
(2)
Voor installaties die vergund, gebouwd en in werking waren op 1 juli 1987, geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 250 mg/Nm3.
(3)
Voor die installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor SO2 van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
(4)
Voor die installaties geldt ook een emissiegrenswaarde voor NOX van 60 mg/Nm3 als kalenderjaargemiddelde.
(5)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017, en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 100 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.11
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen
≥ 50
12
50 (2) (3)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 27 november 2002 of die na 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, en waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2010
≥ 50
12
50 (4)
100
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2010
≥ 50
12
50 (5)
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %. Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 27 november 2002, als ze uiterlijk op 27 november 2003 in gebruik zijn genomen, geldt bij belading van de installatie beneden 60 % een emissiegrenswaarde voor NOX van 200 mg/Nm3.
(2)
Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 in de volgende gevallen:
a)
gasturbines die in een systeem met warmte-krachtkoppeling worden gebruikt met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 500 MW en met een totaal rendement van meer dan 75 %;
b)
gasturbines voor mechanische aandrijving;
c)
bij voeding door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas.
Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 50 x η/35 mg/Nm3 voor singlecyclusgasturbines die niet onder een van de categorieën, vermeld in punt 1°, a), vallen, maar een efficiëntie hebben die hoger is dan 35 % (bepaald bij ISO-basisbelastingsomstandigheden), waarbij η de in procenten uitgedrukte efficiëntie van de gasturbine is.
(3)
Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 100 mg/Nm3 als de installatie niet meer dan 1500 bedrijfsuur per kalenderjaar in bedrijf is.
(4)
Voor NOX geldt een emissiegrenswaarde van 75 mg/Nm3 als de installatie gevoed wordt door andere gasvormige brandstoffen dan aardgas.
(5)
Voor die installaties geldt ook een kalenderjaargemiddelde van 45 x η/38 mg/Nm3 (met η = gasturbine-efficiëntie bij ISO-basisbelastingsomstandigheden).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.12
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor gasturbines, met inbegrip van STEG en al dan niet met bijstook, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
SO2
NOX (1)
CO (1)
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 1 januari 2000
≥ 50
12
150 (2)
250
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 1 januari 2000
≥ 50 - 100
12
100
100
≥ 100
12
75
100
(1)
De emissiegrenswaarden voor NOX en CO worden vermenigvuldigd met een factor 2 bij belading van de installatie beneden 60 %.
(2)
Voor gasturbines en stoom- en gasturbine-installaties die minder dan 150 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, is geen emissiegrenswaarde voor NOX van toepassing.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.13
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die 500 of meer bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
NOX
CO
org. stoffen, uitgez. methaan
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50
95
100
60
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen
≥ 50
35 (1)
100
60
(1)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 19 december 2017 en die vóór 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 75 mg/Nm3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.14
Bij voeding met gasvormige brandstoffen geldt voor stationaire motoren, die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn, het volgende:
type inrichting
totaal nominaal thermisch ingangsvermogen in MW
emissiegrenswaarden in mg/Nm3
NOX
CO
installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend op of na 1 januari 2000
≥ 50
95 (2)
250 (1)
(1)
In geval van voeding met biogas geldt een emissiegrenswaarde voor CO van 500 mg/Nm3.
(2)
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend voor 19 december 2017 en die voor 20 december 2018 in dienst zijn genomen, geldt een emissiegrenswaarde voor NOX van 190 x η/30 mg/Nm3, waarbij η het nominale motorrendement is.
De exploitant van de installaties, vermeld in dit artikel, registreert de uren waarin ze in bedrijf zijn.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.15
In afwijking van de geldende emissiegrenswaarden voor NOX en SO2, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, gelden voor stookinstallaties met een beperkte levensduur, waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is verleend vóór 7 januari 2013 of waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013, als ze uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, voor NOX en SO2 de volgende emissiegrenswaarden, uitgedrukt in mg/Nm3:
 
SO2
NOX
bij gebruik van gasvormige brandstoffen
35
300
bij gebruik van vloeibare brandstoffen
300
300
De emissiegrenswaarden, vermeld in het eerste lid, gelden alleen als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
de exploitant van de stookinstallatie heeft er zich in een schriftelijke verklaring die uiterlijk op 1 januari 2014 aan de afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, is voorgelegd, toe verbonden om de installatie vanaf 1 januari 2016 en uiterlijk tot en met 31 december 2023 niet langer dan 17.500 bedrijfsuren in gebruik te nemen;
de exploitant deelt ieder jaar in zijn milieujaarverslag het aantal bedrijfsuren na 1 januari 2016 mee;
aan de stookinstallatie is geen afwijking verleend als vermeld in artikel 4, vierde lid, van Richtlijn 2001/80/EG.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.16
Voor gemengde stookinstallaties die gelijktijdig met twee of meer brandstoffen worden gevoed, worden de emissiegrenswaarden als volgt vastgesteld:
door de relevante emissiegrenswaarde voor elke brandstof en elke verontreinigende stof die in de lucht geloosd is, te nemen in overeenkomst met het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de installatie, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
als voor de brandstof in kwestie geen emissiegrenswaarde kan worden vastgesteld conform punt 1°, wordt voor de polluent in kwestie ofwel de relevante algemene emissiegrenswaarde genomen, vermeld in bijlage 4.4.2, ofwel de relevante emissiegrenswaarde, zoals vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit;
door de gewogen emissiegrenswaarden per brandstof te bepalen. Die waarden worden verkregen door de emissiegrenswaarden, vermeld in punt 1° en 2°, te vermenigvuldigen met de hoeveelheid warmte die elke brandstof levert, en dat product te delen door de warmte, geleverd door alle brandstoffen samen;
door de per brandstof gewogen emissiegrenswaarden bij elkaar op te tellen.
Voor een installatie die beurtelings met twee of meer brandstoffen wordt gevoed, zijn de relevante emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, van toepassing voor elke gebruikte brandstof.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.17
Bij uitbreiding van een stookinstallatie worden de emissiegrenswaarden, vastgesteld voor het uitgebreide gedeelte van de installatie waarop de verandering betrekking heeft, gerelateerd aan het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.
De emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, zijn van toepassing op het uitgebreide gedeelte van de installatie, vermeld in het eerste lid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.18
Bij wijziging van een stookinstallatie die volgens de vergunningverlenende overheid gevolgen kan hebben voor mens of leefmilieu en die betrekking heeft op een gedeelte van een installatie met een nominaal thermisch ingangsvermogen van 50 MW of meer, zijn de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, die gelden voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, van toepassing op het gedeelte van de installatie dat is gewijzigd in relatie tot het totale nominaal thermisch ingangsvermogen van de hele stookinstallatie.
De vergunningverlenende overheid doet daarover uitspraak in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.19
Voor stookinstallaties waarvoor een kosten-batenanalyse uitgevoerd wordt, worden de opties toegepast waarvan de baten hoger zijn dan de kosten.
In afwijking van het eerste lid kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat de opties waarvan de baten hoger zijn dan de kosten, niet toegepast worden. Dat is alleen toegestaan als de exploitant in de vergunningsaanvraag of in de vraag tot bijstelling van de vergunningsvoorwaarden aantoont dat daarvoor wettelijke, eigendomsrechtelijke of financiële redenen bestaan.
Als in de kosten-batenanalyse rekening wordt gehouden met potentiële warmte- of koudevraagpunten en de baten hoger zijn dan de kosten, is het voldoende dat voor de potentiële warmte- of koudevraagpunten alleen de opties worden toegepast die de stookinstallatie voorzien van de aansluitingsmogelijkheden voor de toekomstige uitkoppeling van warmte of koude.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.20
Voor een nieuw te exploiteren stookinstallatie met een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer, of de verandering van stookinstallaties waarvoor de oorspronkelijke stedenbouwkundige vergunning of, bij gebrek aan een dergelijke procedure, een omgevingsvergunning of een omgevingsvergunning is verleend op of na 25 juni 2009, en die na verandering een nominaal elektrisch vermogen van 300 MW of meer hebben, maakt de exploitant een geschikte ruimte op de locatie van de installatie vrij om koolstofdioxide af te vangen en te comprimeren als voldaan is aan de volgende drie voorwaarden:
er zijn geschikte opslaglocaties voor de geologische opslag van koolstofdioxide voorhanden;
de bestaande faciliteiten voor het transport van koolstofdioxide zijn in technisch en economisch opzicht haalbaar;
de installatie is in technisch en economisch opzicht geschikt om voor koolstofdioxideafvang te worden aangepast.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.21
Als de inrichting voor de zuivering van afgassen van een stookinstallatie is uitgevallen of defect is en die zuiveringsinrichting niet binnen 24 uur weer normaal functioneert, legt de exploitant de stookinstallatie geheel of gedeeltelijk stil of houdt hij de stookinstallatie met een weinig vervuilende brandstof in werking.
In elk geval wordt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, binnen 48 uur op de hoogte gebracht van de storing of het uitvallen van de vermelde inrichting.
De som van de perioden van werking zonder zuiveringsinrichting mag over een periode van twaalf maanden in geen geval meer bedragen dan 120 uur. De afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, kan uitzonderingen toestaan op de limieten van 24 uur en 120 uur in de volgende twee gevallen:
het is naar haar oordeel absoluut noodzakelijk om de energievoorziening in stand te houden;
de installatie met de uitgevallen inrichting zal anders voor een beperkte tijd vervangen worden door een installatie die, over het geheel genomen, een hogere emissie veroorzaakt.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.22
De vergunningverlenende overheid kan voor een periode van ten hoogstens zes maanden een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden voor zwaveldioxide bij stookinstallaties, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, waar voor dat doel normaliter laagzwavelige brandstof wordt verstookt, als de exploitant wegens een onderbreking van de voorziening met laagzwavelige brandstof ten gevolge van een ernstig tekort aan dergelijke brandstoffen niet in staat is de emissiegrenswaarden in acht te nemen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.23
De vergunningverlenende overheid kan een afwijking toestaan van de verplichting tot het naleven van de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, voor een stookinstallatie die uitsluitend gasvormige brandstof gebruikt, maar die als gevolg van een plotselinge onderbreking in de gasvoorziening uitzonderlijk een andere brandstof gebruikt en om die reden met afgaszuiveringsapparatuur moet worden uitgerust.
De afwijking, vermeld in het eerste lid, geldt voor maximaal tien dagen, tenzij er een absolute noodzaak bestaat om de energievoorziening in stand te houden. De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, van elk afzonderlijk geval op de hoogte zodra het zich voordoet.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.24

§ 1

Afgassen uit stookinstallaties worden op een gecontroleerde wijze uitgestoten via een schoorsteen die een of meer afgasstromen afvoert, waarvan de hoogte zo wordt berekend dat er geen gevaar bestaat voor de menselijke gezondheid of het leefmilieu.
De minimale en maximale hoogte van de schoorsteen kan worden bepaald in de omgevingsvergunning.
De minimumhoogte van de schoorsteen wordt berekend conform het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in bijlage 4.4.1.

§ 2

De schoorsteen is zo gebouwd dat de metingen, vermeld in artikel 5.43.3.25 tot en met 5.43.3.28, mogelijk zijn.
Ze wordt uitgerust met meetopeningen, die worden uitgevoerd overeenkomstig een code van goede praktijk, met het oog op de uitvoering van controlemetingen in alle veiligheid.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.25

§ 1

De concentratie stof, SO2, NOX, en CO in afgassen van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer wordt continu gemeten.
Bij de continue metingen, vermeld in het eerste lid, worden ook de betrokken procesparameters, namelijk zuurstofgehalte, waterdampgehalte, temperatuur en druk, continu gemeten.
De continue meting van het waterdampgehalte in de afgassen is niet nodig als het monster van het afgas gedroogd wordt voor de emissies geanalyseerd worden.

§ 2

De continue metingen, vermeld in paragraaf 1, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
voor SO2 en stof van stookinstallaties die gestookt worden met aardgas;
voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met olie waarvan het zwavelgehalte bekend is, als er geen ontzwavelingsuitrusting is;
voor SO2 van stookinstallaties die gestookt worden met biomassa als de exploitant kan aantonen dat de SO2-emissies in geen geval hoger zijn dan de voorgeschreven emissiegrenswaarden.

§ 3

In de gevallen, vermeld in paragraaf 2, en voor stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW worden de concentratie van stof, SO2, NOX en CO in de afgassen, alsook het zuurstofgehalte, het waterdampgehalte, de temperatuur en de druk ten minste om de drie maanden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, kan de meetfrequentie voor CO bij met gas gestookte installaties en voor SO2, NOX en stof maximaal dalen tot minimaal om de zes maanden.
De periodieke metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist in de volgende gevallen:
voor SO2 en stof van gasturbines en gasmotoren die gestookt worden met aardgas;
voor gasturbines, gasmotoren en dieselmotoren die minder dan 500 bedrijfsuren per kalenderjaar in bedrijf zijn.

§ 4

De concentratie organische stoffen in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste om de drie maanden gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

§ 5

De concentratie HCl, HF, nikkel en vanadium in de afgassen van elke stookinstallatie wordt, als voor de polluent emissiegrenswaarden zijn vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, ten minste jaarlijks gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.
De metingen, vermeld in het eerste lid, zijn niet vereist voor nikkel en vanadium als het gaat om stookinstallaties gevoed met gasolie.

§ 6

In afwijking van artikel 4.4.4.2, § 2, derde lid, van dit besluit kan in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit worden toegestaan dat als alternatief voor de periodieke metingen van SO2, NOX, nikkel en vanadium andere methoden, goedgekeurd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, of door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het voormelde besluit, worden gebruikt om de emissies vast te stellen.
Daarbij worden de CEN-normen toegepast of, als er geen CEN-normen bestaan, de ISO-normen, dan wel nationale of internationale normen die gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit opleveren.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.26

§ 1

Voor stookinstallaties waarin vaste biomassa wordt verbrand, wordt de concentratie dioxinen en furanen op initiatief en op kosten van de exploitant:
ten minste één keer per jaar gemeten door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010, tijdens een periode van normale bedrijvigheid;
op continue wijze bemonsterd met ten minste tweewekelijkse analyses door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het voormelde besluit.
De concentratie dioxinen en furanen wordt voor de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, gemeten volgens de voorschriften van de norm NBN-EN1948.
De analysefrequentie van de monsters kan worden verminderd conform het schema, vermeld in bijlage 5.2.3bis.1.

§ 2

De vergunningverlenende overheid kan op verzoek van de exploitant en op basis van een evaluatieverslag van de toezichthouder toestaan dat er geen continue bemonstering van dioxinen en furanen wordt uitgevoerd.

§ 3

Voor stookinstallaties waarin niet-verontreinigd behandeld houtafval wordt verbrand, wordt de concentratie zware metalen ten minste zesmaandelijks gemeten tijdens een periode van normale bedrijvigheid.

§ 4

In de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan worden toegestaan dat de frequentie van de periodieke metingen voor zware metalen, vermeld in paragraaf 3, verlaagd wordt naar één keer om de twee jaar, op voorwaarde dat de emissies als gevolg van verbranding of meeverbranding minder dan 50 % bedragen van de conform artikel 5.43.3.4 vastgestelde emissiegrenswaarden. Dat wordt beoordeeld aan de hand van informatie over de samenstelling van de biomassa in kwestie en op basis van metingen van de emissies van de vermelde stoffen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.27
Als de exploitant voor de stookinstallaties met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 100 MW overgaat tot continue metingen, worden die uitgevoerd conform artikel 5.43.3.25.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.28
Voor met steenkool of bruinkool gestookte installaties wordt de totale kwikuitstoot ten minste één keer per jaar gemeten. De toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, laat niet toe van die frequentie af te wijken.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.29
De bemonstering en analyse van de verontreinigende stoffen in kwestie en de metingen van procesparameters, alsook de referentiemeetmethoden om de geautomatiseerde meetsystemen te ijken, worden uitgevoerd volgens de meetmethoden, vermeld in bijlage 4.4.2, of, als er geen meetmethoden zijn vermeld, volgens de CEN-normen.
Als er geen CEN-normen bestaan, worden de ISO-normen, dan wel nationale of andere internationale normen toegepast, die waarborgen dat gegevens van een gelijkwaardige wetenschappelijke kwaliteit worden verstrekt. Aanvullend wordt ook de code van goede praktijk toegepast.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.30

§ 1

De kwaliteitsborging van de geautomatiseerde meetsystemen wordt uitgevoerd volgens de CEN-normen. Aanvullend op de CEN-normen wordt ook de code van goede praktijk toegepast. De geautomatiseerde meetsystemen worden ten minste jaarlijks met behulp van parallelmetingen met de referentiemeetmethoden gecontroleerd en worden ten minste om de drie jaar gekalibreerd door een erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL van 19 november 2010.
De toestellen voor continue dioxinebemonstering worden ten minste om de drie jaar gekeurd volgens een code van goede praktijk.

§ 2

De exploitant brengt de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, op de hoogte van de resultaten van de controle van de geautomatiseerde meetsystemen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.31
De meet- of berekeningsresultaten worden ter inzage van de toezichthouder gehouden.
De exploitant registreert, verwerkt en presenteert die resultaten op zodanige wijze dat de toezichthouder kan controleren of de exploitatievoorwaarden en de emissiegrenswaarden die zijn opgenomen in de vergunning, worden nageleefd.
Voor continue metingen, uitgevoerd op stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, bezorgt de exploitant maandelijks het overzicht van de resultaten aan de toezichthouder.
De resultaten van de metingen van dioxinen en furanen worden zo snel mogelijk bezorgd, bij voorkeur binnen een maand na de uitvoering van de metingen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.32
Voor stookinstallaties waarin biomassa wordt verbrand, wordt de toezichthouder vooraf op de hoogte gebracht van de datum en de uitvoerder van de periodieke metingen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.33
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning is verleend vóór 7 januari 2013 of de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd vóór 7 januari 2013 en de installatie uiterlijk op 7 januari 2014 in gebruik is genomen, geldt dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:
geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
geen gevalideerd daggemiddelde is hoger dan 110 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar is niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.34
Voor installaties waarvoor de eerste vergunning tot exploitatie is aangevraagd op of na 7 januari 2013 of die na 7 januari 2014 in gebruik zijn genomen, geldt dat de installatie voldoet aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als uit de evaluatie van de resultaten van de continue metingen voor de bedrijfsduur tijdens een kalenderjaar het volgende blijkt:
geen gevalideerd maandgemiddelde is hoger dan de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
voor CO is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
voor CO is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
voor NOX, SO2 en stof van andere installaties dan gasturbines en stationaire motoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
voor NOX, SO2 en stof van installaties die geen NOX, SO2 en stof van installaties als vermeld in punt 4°, zijn, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 110 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
voor NOX, SO2 en stof van andere installaties dan gasturbines en stationaire motoren met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van meer dan 300 MW is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan 300 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3, 5.43.3.4, 5.43.3.5 en 5.43.3.10;
voor NOX, SO2 en stof van installaties die geen NOX, SO2 en stof van installaties als vermeld in punt 6°, zijn, is 95 % van alle gevalideerde uurgemiddelden in één jaar niet hoger dan het dubbele van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14;
voor stookinstallaties die uitsluitend uit met steenkool gestookte ketels bestaan met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van minder dan 50 MW, is geen gevalideerd daggemiddelde hoger dan 150 % van de toepasselijke emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.35
De gevalideerde gemiddelden, vermeld in artikel 5.43.3.33 en 5.43.3.34, worden vastgesteld op grond van de gemeten geldige uurgemiddelden, na aftrek van de waarde van het betrouwbaarheidsinterval, vermeld in artikel 5.43.3.36.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.36

§ 1

Op het niveau van de emissiegrenswaarde mogen de waarden van de 95 %-betrouwbaarheidsintervallen van een individuele meting de volgende percentages van de emissiegrenswaarden niet overschrijden:
voor SO2: 20 %;
voor NOX: 20 %;
voor stof: 30 %;
voor CO: 10 %.
Een dag waarvan meer dan drie uurgemiddelden ongeldig zijn wegens storing of onderhoud van het geautomatiseerde meetsysteem wordt ongeldig verklaard.
Als per kalenderjaar meer dan tien dagen ongeldig worden verklaard, treft de exploitant passende maatregelen om de betrouwbaarheid van het geautomatiseerde meetsysteem te verbeteren.

§ 2

Bij de berekening van de gemiddelde emissiewaarden worden de waarden die zijn gemeten in de periodes, vermeld in artikel 5.43.3.21 tot en met 5.43.3.23, en de periodes van opstarten en stilleggen, zoals vastgesteld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, buiten beschouwing gelaten.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.37
Als continue metingen niet zijn vereist, voldoet de installatie aan de emissiegrenswaarden, vermeld in artikel 5.43.3.3 tot en met 5.43.3.14, als de resultaten van alle meetcycli of van andere methoden, die conform artikel 5.43.3.25 zijn bepaald, de voorgeschreven emissiegrenswaarden niet overschrijden na verrekening van de nauwkeurigheid, vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Artikel 5.43.3.38
Als het meetresultaat van de continue bemonstering van dioxinen en furanen de drempelwaarde van 0,15 ng TEQ/Nm3 overschrijdt, gelden al de volgende verplichtingen voor de exploitant:
hij brengt de toezichthouder onmiddellijk op de hoogte;
hij neemt onmiddellijk de nodige maatregelen om de dioxine-emissie te verlagen;
hij laat zo snel mogelijk een meting uitvoeren over een bemonsteringsperiode van minimaal zes en maximaal acht uur volgens de norm NBN-EN 1948.
De toezichthouder wordt van de genomen maatregelen, vermeld in het eerste lid, zo snel mogelijk op de hoogte gebracht met een verslag. Hij kan zo nodig aanvullende puntmetingen opleggen.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 15 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).

Afdeling 5.43.4 Immissiecontroleprocedures

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Artikel 5.43.4.1
[Onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.4 treft de exploitant van een stookinstallatie, ingedeeld in klasse 1, telkens als de weersomstandigheden, onder meer afhankelijk van de vestigingsplaats, ongunstig blijken te zijn voor een goede verspreiding van de verbrandingsgassen, alle nodige schikkingen om de emissies van SO2 alsmede van NOX van die installatie zoveel mogelijk te beperken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).

Artikel 5.43.4.2
Iedere verandering van brandstof, van het zwavelgehalte van de vloeibare brandstof en van de uren van buitengebruikstelling, alsook iedere andere verandering die de toepasselijke emissiegrenswaarden beïnvloedt, wordt ingeschreven in een register, dat de exploitant ter beschikking houdt van de toezichthoudende overheid.
Bij beduidende veranderingen in de gebruikte brandstof of de wijze van functioneren van elke stookinstallatie met een totaal nominaal thermisch ingangsvermogen van 100 MW of meer moet de toezichthouder daarvan op de hoogte worden gebracht.
De toezichthouder beslist of de bestaande monitoringsverplichtingen toereikend zijn dan wel aangepast moeten worden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 16 B.Vl.Reg. 27 oktober 2017 (BS 11 december 2017).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 47 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.43.4.3
Als [het totaal geïnstalleerde nominaal thermisch ingangsvermogen] in eenzelfde vestiging meer dan 300 MW bedraagt, worden in de omgeving van stookinstallaties toestellen voor het meten van de immissies van SO2 en NO2 in de lucht bij de grond door en op kosten van de exploitant geïnstalleerd en onderhouden. Het type, de meetplaats, de wijze van controle en de overige gebruiksvoorwaarden van die toestellen worden bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Het meten van de immissies van SO2[, vermeld in het eerste lid], is niet vereist indien de stookinstallaties gevoed worden met aardgas of andere zeer zwavelarme brandstoffen, alsmede met gasolie als noodbrandstof.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 185, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 488 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Lid 2 gewijzigd bij art. 185, 1° en 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.43.4.4
[Met behoud van de toepassing van artikel 5.43.4.1 neemt de exploitant de schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, in een van de volgende gevallen:
het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van SO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 125 µg/m3;
het gemeten glijdend 24-uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 150 µg/m3;
het gemeten glijdend uurgemiddelde van NO2 in de omgevingslucht, gemeten met de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, bedraagt meer dan 200 µg/m3.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 19 B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 30 juni 2004 (eerste uitg.), err., B.S., 15 oktober 2004 (tweede uitg.)), met ingang van 30 juni 2004 (art. 21).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 186 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.43.4.5
De schikkingen, vermeld in artikel 5.43.4.1, worden gehandhaafd zolang niet alle glijdende 24-uurgemiddelden van de waarden voor SO2 en NO2 die zijn gemeten in de meetposten, vermeld in artikel 5.43.4.3, lager liggen dan de waarden, vermeld in punt 1° en 2°, en, in voorkomend geval, tot minstens 24 uur na de laatste overschrijding van de uurgemiddelde waarde voor NO2, vermeld in punt 3°.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 187 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.44 Vetten, wassen, oliën, paraffine, glycerine, stearine, harsen en andere niet voor voeding bestemde soortgelijke produkten

Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 233 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.44.0.1

[§ 1]

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 44 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

[§ 2

[Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd overeenkomstig de voorschriften van de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.]]
Wetshistoriek
§ 1 genummerd bij art. 172 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2 ingevoegd bij art. 172 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 380 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.45 Voedingsnijverheid en -handel

Afdeling 5.45.1 Algemene bepalingen

Artikel 5.45.1.1

[§ 1]

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 45 van de indelingslijst.

[§ 2

[Dierlijke bijproducten en afgeleide producten worden als categorie 1-, categorie 2- of categorie 3-materiaal behandeld, verzameld en afgevoerd conform de voorschriften, vermeld in de verordening dierlijke bijproducten en haar uitvoerende verordening (EU) nr. 142/2011.
Alleen de verwerkingsmethodes, vermeld in het eerste lid, zijn toegelaten.]]
Wetshistoriek
§ 1 genummerd bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2 ingevoegd bij art. 173 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 381 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.1.2 Verbods- en afstandsregels

§ 1

Het is verboden een inrichting die [overeenkomstig subrubrieken 45.1 a, b, d en e (slachthuizen), 45.2 (vetsmelterijen), 45.4 a (pensziederijen en darmwasserijen) en 45.18 (dierlijke bijproducten, andere dan afvalstoffen als bedoeld in het [decreet van 23 december 2011 betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen])] van de indelingslijst is ingedeeld in de eerste klasse te exploiteren:
die geheel of gedeeltelijk gelegen is [in een waterwingebied of beschermingszone] type I, II of III, in een woongebied of in een recreatiegebied;
waarvan de opslagplaatsen en/of bedrijfsgebouwen gelegen zijn op minder dan 100 m afstand [van een woongebied] of van een recreatiegebied.

§ 2

De verbodsbepalingen van § 1 gelden niet voor bestaande inrichtingen of gedeelten ervan.
Wetshistoriek
§ 1, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 174 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 10.2.1 B.Vl.Reg. 17 februari 2012 (BS 23 mei 2012 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2012 (art. 12.3);
1° en 2° gewijzigd bij art. 234, 1° en 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.45.1.3 Voorkoming en bestrijding geurhinder

§ 1

De procesinstallaties met inbegrip van de opslagplaatsen waarbij het ontstaan van geuren kan worden verwacht, moeten in gesloten ruimten worden ondergebracht.

§ 2

[Met het oog op geurvoorkoming worden dierlijke bijproducten, in afwachting van de afvoer naar een erkend verwerkingsbedrijf, verzameld en bewaard in gesloten recipiënten, opgesteld in een gesloten ruimte bij een maximumtemperatuur van 10 °C.
Daarop gelden de volgende uitzonderingen:
onverwerkt categorie 3-materiaal op basis van vlees en vleesproducten dat bestemd is voor de productie van rauw voeder voor gezelschapsdieren wordt steeds gekoeld vervoerd en opgeslagen bij een maximumtemperatuur van +7 °C;
onverwerkt categorie 3-materiaal dat bestemd is voor de productie van voedermiddelen of voeders voor gezelschapsdieren (ander dan rauw) wordt gekoeld (+7 °C) of ingevroren (-18 °C) vervoerd en opgeslagen, tenzij het:
a)
wordt verwerkt binnen 24 uur nadat het is verzameld of nadat het uit de koelof vriesruimte is gehaald, als het daaropvolgende vervoer plaatsvindt met een vervoermiddel waarin de opslagtemperatuur gehandhaafd blijft;
b)
gaat om melk, melkproducten of melkderivaten die stabiel zijn op kamertemperatuur door de behandeling of door de kenmerken van het materiaal;
c)
als voeder voor pelsdieren wordt gebruikt.]

§ 3

[De rookkast voor het roken van vis en vlees is rookdicht met uitzondering van de daarvoor bestemde afvoerkanalen.
Boven de deur van de rookkast is een kap aangebracht voor de opvang van verbrandingsproducten die bij het openen van de deur van de rookkast ontsnappen. Die kap is aangesloten op het afvoerkanaal of de leiding voor verbrandingsproducten.]

§ 4

[...]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 382, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 382, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 opgeheven bij art. 382, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§§ 2 en 3 gewijzigd bij art. 235, 1° tot 2° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
§ 4 gewijzigd bij art. 235, 3° B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en gewijzigd bij art. 175 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.45.1.4
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 383 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid, 2° opgeheven bij art. 33 B.Vl.Reg. 20 november 2009 (BS 23 februari 2010).

Artikel 5.45.1.5
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 384 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 236 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.45.1.6

§ 1

[...]

§ 2

De deuren zijn tijdens de werkzaamheden steeds gesloten, behalve voor laden en lossen.
Wetshistoriek
§ 1 opgeheven bij art. 385 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.1.7
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden in de waterzuivering, inclusief de slibontwatering, polymeren gebruikt die geen minerale olie bevatten.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 173 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Afdeling 5.45.2 Slachthuizen

Wetshistoriek
Opschrift gewijzigd bij art. 386 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.45.2.1

§ 1

De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.1 van de indelingslijst.

§ 2

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is het terrein van de inrichting, behalve de noodzakelijke toegangen, aan alle zijden afgesloten door een ten minste twee meter hoge omheining. Elke geopende toegang staat onder het toezicht van een persoon die daarvoor door de exploitant aangewezen is.]
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 387 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 489 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.45.2.2

§ 1

Tijdens het wassen en ontharen vrijgekomen haar en vuil, alsmede tijdens het spoelen vrijgekomen vlees- en beenderdeeltjes, moeten worden opgevangen in daartoe volgens een code van goede praktijk ingerichte apparatuur, die zo frequent moet worden gereinigd dat de goede werking blijft gewaarborgd. [...]
[Varkenshaar voor gebruiksdoeleinden wordt bewaard in gesloten bakken of vaten, opgesteld in een gekoelde ruimte.]

§ 2

Mest en inhoud van magen, darmen en pensen moeten, in afwachting van de afvoer, worden opgeslagen overeenkomstig de bepalingen van afdeling 5.9.2. van hoofdstuk 5.9. voor opslag van dierlijke mest.

§ 3

[...]

§ 4

Het bloed moet worden opgevangen en bewaard [in een gesloten bloedkelder] of [...]. Bloed moet met een speciaal voor dit doel geschikte tankwagen uit de inrichting worden afgevoerd. Voormelde bloedkelder of bloedtank mag geen enkele rechtstreekse noch onrechtstreekse verbinding hebben met een besterfput, een grondwaterlaag, een oppervlaktewater of een riool.

§ 5

[Huiden moeten zo spoedig mogelijk na het vrijkomen gekoeld worden bewaard [of gezouten worden].]

§ 6

Darmvet en darmslijm die voor verdere verwerking worden weerhouden moeten in daarvoor bestemde vloeistofdichte bakken worden opgevangen die, in afwachting van hun afvoer uit de inrichting, in een [hermetisch] gesloten en gekoelde ruimte worden opgesteld. Geschoonde darmen moeten onmiddellijk:
ofwel bij een temperatuur van maximum 10 ° C gekoeld worden bewaard;
ofwel gezouten in vaten worden verpakt.
[Het darmslijm, dat in aanmerking komt voor de aanmaak van heparine, mag in afwijking van het eerste lid vermengd worden met natriumbisulfiet en opgeslagen woorden in een gesloten silo waarbij het ontluchtingsventiel van de silo aangesloten is op een actiefkoolfilter.]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 388, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 opgeheven bij art. 388, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 237 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en bij art. 388, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 5 vervangen bij art. 176 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en gewijzigd bij art. 388, 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 gewijzigd bij art. 388, 6° en 7° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.2.3

§ 1

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden de ontvangst- en slachtruimten mechanisch geventileerd.] De afgezogen lucht moet via een leiding waarvan de uitmonding tenminste 10 m boven het maaiveld moet zijn gelegen, in de buitenlucht worden afgevoerd.

§ 2

[...]

[§ 2bis

[...]]

§ 3

De vetvanginrichting voor het afvalwater moet zo vaak als dat voor een goede werking daarvan noodzakelijk is, [...], worden ontdaan van vet-, olie- of slibafzetting; deze afzetting moet onmiddellijk na het schoonmaken in luchtdichte verpakking worden bewaard in afwachting van de verwijdering ervan uit de inrichting.

[§ 4

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], vindt het aanvoeren en het lossen van de dieren in een afgesloten ruimte plaats of direct aansluitend op een afgesloten ruimte. De aanvoer wordt afgestemd op de stalcapaciteit.
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid, vanaf 1 januari 2015.
]
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 389, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 490 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§§ 2 en 2bis opgeheven bij art. 389, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 389, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 ingevoegd bij art. 130 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 490 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 177, 1° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 2bis ingevoegd bij art. 6 B. Vl. Reg. 17 december 1997 (B.S., 24 januari 1998), met ingang van 1 januari 1998 (art. 8), vervangen bij art. 177, 2° B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en vervangen bij art. 47 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Artikel 5.45.2.4
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 13 B. Vl. Reg. 26 juni 1996 (B.S., 3 juli 1996 (tweede uitg.)), met ingang van 3 juli 1996 (art. 16) en opgeheven bij art. 390 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.2.5 Rituele slachtingen

§ 1

In afwijking van de bepalingen van onderhavige afdeling alsook van de algemene bepalingen van afdeling 5.45.1 gelden voor rituele slachtingen als vermeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst de bepalingen van dit artikel.

§ 2

Rituele slachtingen mogen worden uitgevoerd in een slachthuis, als vermeld in de subrubrieken 45.1, a), b), en d) van de indelingslijst, dat vergund is voor het slachten van de betrokken diersoort en mits naleving van de van toepassing zijnde milieu- en vergunningsvoorwaarden. Op dagen van het Offerfeest kan de vloer voor noodslachtingen gebruikt worden voor het uitvoeren van rituele particuliere slachtingen, op voorwaarde dat niet gelijktijdig noodslachtingen worden uitgevoerd.

§ 3

[...] rituele slachtingen mogen ook worden uitgevoerd in een inrichting, bedoeld in subrubriek 45.1, c) van de indelingslijst, op voorwaarde dat:
er enkel tijdelijk, met name ter gelegenheid van het Offerfeest, wordt geslacht;
[de exploitant beschikt over een sluitende regeling voor het verzamelen en ophalen van de dierlijke bijproducten.]

§ 4

Voor de inrichtingen, vermeld in § 3, gelden de volgende voorwaarden:
de inrichting is overdekt. Het uitvoeren van het volledige slachtproces en in bijzonder de keelsnede mag niet zichtbaar zijn van op de openbare weg;
de inrichting moet beschikken over de nodige voorzieningen om voldoende hoeveelheden drinkbaar water ter beschikking te stellen, met het oog op het geregeld reinigen van de vloer en het slachtmaterieel, evenals voor het wassen van de handen van de offeraars;
de vloer dient verhard derwijze dat het water niet door de vloer mag dringen, zodat hij tussen de slachtingen door met water gereinigd kan worden, waarbij het water vlot geëvacueerd kan worden;
de toegang tot de inrichting moet zo georganiseerd zijn dat de activiteiten ordelijk kunnen verlopen; er moet een rustplaats voorzien zijn voor de dieren die zijn aangevoerd maar nog niet onmiddellijk geslacht worden; de aangevoerde dieren mogen niet in het vervoermiddel blijven waarmee zij aangevoerd worden;
er wordt tegelijkertijd slechts één levend dier in de kelingsruimte toegelaten; het dier dient dan onmiddellijk geslacht te worden; meerdere kelingsruimten zijn mogelijk;
in de kelingsruimte moeten voldoende recipiënten voor bloedopvang voorzien zijn; de slachtplaats moet zo ingericht zijn dat het bloed via afloop terechtkomt in recipiënten; voor de berekening van het totaal volume kan maximaal 3 liter bloed per schaap vooropgesteld worden;
de inrichting moet voldoende groot zijn in die zin dat het rusten, het kelen en het onthuiden en verwijderen van de ingewanden volgens een doorstromingsprincipe op een afzonderlijke plaats gebeurt, hetgeen niet noodzakelijk een afzonderlijk lokaal impliceert;
de capaciteit van de ruimte voor het onthuiden en verwijderen der ingewanden - de meest tijdrovende bewerkingen - en van het daarvoor aanwezige personeel, zal bepalend zijn voor het aantal en de omvang van de kelingsruimte(n) evenals voor de mate waarin nieuwe dieren tot de kelingsruimte(n) worden toegelaten;
een doorstromingssysteem moet georganiseerd worden zodat vlot kan doorgesluisd worden van de kelingsruimte naar de ruimte waar de onthuiding en de verwijdering van de ingewanden uitgevoerd wordt;
10°
voor het onthuiden en het verwijderen van de ingewanden worden de dieren opgehangen. Zo dit onmogelijk is, worden zij in een slachtberrie gelegd;
11°
het afvalwater afkomstig van de reiniging van de bakken, slachtvloer,... mag enkel geloosd worden via een rioleringsstelsel dat aangesloten is op een operationele rioolwaterzuiveringsinstallatie [...]; het reinigingswater moet vóór de lozing een zeef met een doorsnede van maximum 6 mm passeren; het dierlijke afval dat door deze zeef wordt tegengehouden is eveneens categorie 1-materiaal en moet [afgevoerd worden naar een erkend verwerkingsbedrijf]; wanneer het niet mogelijk is om het reinigingswater via een rioolwaterzuiveringsinstallatie af te voeren, mag er geen lozing plaatsvinden; in dat geval moet alle reinigingswater worden opgevangen en afgevoerd naar een openbare waterzuiveringsinstallatie.]
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 178 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).
§ 3 gewijzigd bij art. 391, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4, enig lid, 11° gewijzigd bij art. 391, 3° en 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.45.2bis

Wetshistoriek
Afdeling 5.45.2bis(art. 5.45.2bis.1 - 5.45.2bis.2) ingevoegd bij art. 7 B. Vl. Reg. 17 december 1997 (B.S., 24 januari 1998), met ingang van 1 januari 1998 (art. 8) en opgeheven bij art. 392 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.45.2bis.1
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 7 B. Vl. Reg. 17 december 1997 (B.S., 24 januari 1998), met ingang van 1 januari 1998 (art. 8) en opgeheven bij art. 392 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.2bis.2
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 7 B. Vl. Reg. 17 december 1997 (B.S., 24 januari 1998), met ingang van 1 januari 1998 (art. 8) en opgeheven bij art. 392 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 179 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Afdeling 5.45.3 Visverwerking

Artikel 5.45.3.1
De bepalingen van deze afdeling zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in subrubriek 45.5 van de indelingslijst.

Artikel 5.45.3.2

§ 1

[...]

§ 2

Viskisten, vaten of kratten, e.d., mogen alleen in de open lucht worden bewaard, nadat deze [...] zijn schoongemaakt en ontsmet. [...]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 393, 1° en 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.3.3
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 394 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Enig lid, 3° gewijzigd bij art. 238 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.45.4

Wetshistoriek
Afdeling 5.45.4 (art. 5.45.4.1 en art. 5.45.4.2) opgeheven bij art. 395 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.45.4.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 395 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.4.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 395 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.45.5

Wetshistoriek
Afdeling 5.45.5 (art. 5.45.5.1 en art. 5.45.5.2) opgeheven bij art. 396 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.45.5.1
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 396 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.45.5.2
[...]
Wetshistoriek
Opgeheven bij art. 396 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.45.6

Wetshistoriek
Afdeling 5.45.6 (art. 5.45.6.0.1) ingevoegd bij art. 180 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en opgeheven bij art. 397 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
5.45.6.0.1
[...]
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 180 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en opgeheven bij art. 397 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.45.7 Opslagplaatsen voor granen en groenvoeders in het kader van mest (co)vergistingsinstallaties

Wetshistoriek
Afdeling 5.45.7 (art. 5.45.7.1 - art. 5.45.7.3) ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Artikel 5.45.7.1
Opslagplaatsen voor granen en groenvoeders worden uitgerust met een vloeistofdichte vloer. De silosappen van de kuilplaat worden opgevangen en uitgereden op het land of verwijderd op een gelijkwaardige wijze. Deze verplichting geldt alleen voor inrichtingen die na 1 juli 2016 vergund zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.45.7.2
Er worden doeltreffende maatregelen genomen om de vervuiling te beperken van het hemelwater dat afvloeit van de kuilplaat.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.45.7.3
De kuilplaat wordt zo geplaatst dat het risico op verontreiniging van oppervlaktewater maximaal wordt beperkt. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt de helling en de afvloeirichting van de vloer van de opslagplaats niet in de richting van het oppervlaktewater georiënteerd. Deze verplichting geldt alleen voor kuilplaten die na 1 juli 2016 vergund zijn.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 106 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 48 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Hoofdstuk 5.46 Wasserijen

Artikel 5.46.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 46 van de indelingslijst.

Artikel 5.46.0.2

De afvalgassen dienen op de plaats waar ze ontstaan opgevangen en, na de eventueel noodzakelijke zuivering ter naleving van de van toepassing zijnde emissie- en immissievoorschriften, in de omgevingslucht geloosd via een schoorsteen. Deze schoorsteen dient voldoende hoog te zijn met het oog op een vanuit milieu-oogpunt en voor de volksgezondheid voldoende spreiding van de geloosde stoffen. De minimumhoogte dient bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem zoals bepaald in art. 4.4.2.3. van dit besluit.

Artikel 5.46.0.3

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en onverminderd de bepalingen van hoofdstuk 4.5. zijn rustverstorende werkzaamheden inherent aan de exploitatie van de inrichting verboden op werkdagen van 19 uur tot 7 uur alsmede op zon- en feestdagen.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 491 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.47 Winkels voor klein- en/of groothandel

Artikel 5.47.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 47 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen en eventuele bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.48 Doorvoeropslagplaatsen in zeehavengebieden

Artikel 5.48.0.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 48 van de indelingslijst.

§ 2

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op de doorvoeropslagplaatsen met kortstondige opslag gevestigd op de voorkaaien, zijnde opslagplaatsen die niet onder de toepassing vallen van de indelingslijst noch van dit reglement.

§ 3

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn evenmin van toepassing op de opslagplaatsen andere dan doorvoeropslagplaatsen die niet onder de toepassing vallen van rubriek 48 van de indelingslijst. Op deze opslagplaatsen zijn de voor de desbetreffende inrichtingen door dit reglement vastgestelde voorwaarden onverminderd van toepassing.

Artikel 5.48.0.2

Onverminderd de in de vergunning opgenomen bijzondere voorwaarden dienen de doorvoeropslagplaatsen gelegen in een zeehavengebied, te beantwoorden aan de algemene veiligheidseisen gesteld door de havenkapiteinsdienst.

Hoofdstuk 5.49 Verzorgingsinstellingen

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 131 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.49.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de instellingen bedoeld in rubriek 49 van de indelingslijst.

Artikel 5.49.0.2 Voedselbereiding en -bedeling

§ 1

Onverminderd de van toepassing zijnde hygiënische voedselnormen, dienen de nodige maatregelen getroffen om voedsel-toxi-infecties te voorkomen. Daartoe dienen inzonderheid:
groenten en aardappelen in een afzonderlijke uitsluitend daartoe bestemde ruimte worden opgeslagen en in een afzonderlijke keuken bereid;
rauw vlees afzonderlijk en koel bewaard en afzonderlijk bewerkt;
nauwgezette controles op de temperatuur van de koele ruimten, koelkasten, diepvriestoestellen, opwarmings- en warmhoudtoestellen uitgevoerd;
strenge handhygiëne toegepast.

§ 2

Een monstermaaltijd wordt gedurende 72 uur koel bewaard.

Artikel 5.49.0.3 Wasserij

Onverminderd de andere reglementaire voorschriften van toepassing op de wasserij, moet het aangewende wasprocédé een volledige ontsmetting van het linnen en van het wasgoed waarborgen.

Artikel 5.49.0.4

§ 1

De lozing van deelafvalwaterstromen van het laboratorium, de tandartspraktijk, de wasserij en de medische beeldvorming is een lozing van bedrijfsafvalwater en wordt in beginsel gescheiden geloosd of is afzonderlijk controleerbaar van het huishoudelijk afvalwater, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit].
Als die gescheiden lozing of controle om technische of economische redenen niet kan of niet verantwoord is, wordt de totale lozing beschouwd als lozing van bedrijfsafvalwater en voldoet ze aan de sectorale lozingsnormen van bijlage 5.3.2, punt 60.
De controle van deelafvalwaterstromen is minimaal mogelijk via schepstaal.

§ 2

De volgende preventieve maatregelen worden minstens genomen als ze relevant zijn voor het type verzorgingsinstelling:
de volgende afvalwaterstromen worden opgevangen en afgevoerd als afval om de lozing van schadelijke stoffen te beperken:
a)
voor de laboratoria:
1)
geconcentreerde afvalstromen en restvloeistoffen;
2)
spoel- of restvloeistoffen van een aantal analyses ter beperking van lozing van zware metalen en kleurstoffen;
b)
voor de patiëntenzorg:
1)
overschotten en restanten van de voorbereiding en de toediening van geneesmiddelen, vooral antibiotica en cytostatica, en contrastmiddelen;
2)
excreties en urine van ambulante en niet-ambulante patiënten die behandeld zijn met langlevende isotopen;
c)
voor de keuken:
1)
voedingsresten van patiënten met besmettelijke ziekten;
2)
afvalwater van voedselverbrijzelaars, als blijkt dat een aanzienlijk deel van het getransporteerde keukenafval, bijvoorbeeld meer dan 25 % van de CZV, niet uit het water gehaald wordt en niet opgevangen wordt;
d)
voor de apotheek: vervallen of niet-gebruikte geneesmiddelen, niet-gebruikte bereidingen;
e)
voor de radiologie: onbehandeld fixeer en ontwikkelaar van natte procedés in de medische beeldvorming;
f)
voor de tandheelkunde: onbehandeld afvalwater;
g)
voor de radiotherapie: lozingen die niet voldoen aan de lozingsnormen volgens het koninklijk besluit van 20 juli 2001 houdende algemeen reglement op de bescherming van de bevolking, van de werknemers en het leefmilieu tegen het gevaar van de ioniserende stralingen (ARBIS);
de volgende lokale zuiveringsinstallaties worden voorzien van:
a)
een bezinkingsbekken voor gipsafval;
b)
een amalgaamafscheider bij tandheelkunde;
c)
een olie- en vetvang, roosters en eventueel bezinktanks op het afvalwater van de keuken;
d)
bij medische beeldvorming: overschakeling op droge afdrukprocedés, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit]. Als de overschakeling naar droge afdrukprocedés om technische of economische redenen niet mogelijk is, wordt minstens in regeneratie van fixeerbaden en zilverterugwinning voorzien bij installaties met een verbruik van meer dan 700 liter per jaar machineklaar fixeer;
e)
roosters of zeven op het afvalwater van de wasserij, eventueel aangevuld met een bezinktank;
gebruikmaken van milieuvriendelijke stoffen en goed huismeesterschap:
a)
beperkt en gestructureerd gebruik van ontsmettingsmiddelen en schoonmaakproducten, bij voorkeur op basis van geschreven procedures;
b)
goed huismeesterschap voor maximale reductie van zilverlozing in de radiografie;
c)
verantwoord gebruik van sterk milieubelastende medicijnen en chemicaliën en indien mogelijk gebruik van alternatieven;
d)
regelmatig onderhoud van afvalwaterzuiveringsinstallaties, bijvoorbeeld in de keuken;
e)
productkeuze van desinfectantia met voldoende ontsmettingskracht met het laagste milieueffect in de wasserij.
De volgende deelstromen kunnen samen met het huishoudelijk afvalwater geloosd worden zonder voorzuivering, als het de normale verhoudingen niet overtreft en niet belastend is voor de werking van een rioolwaterzuiveringsinstallatie:
spoelwaters van de dialyse;
reiniging van endoscopen;
spoelwaters van kleinere installaties voor natte procedés in de medische beeldvorming;
spoelwaters van anatome pathologie;
waterverzachters;
therapiebaden;
urine en excreties van ambulante en niet-ambulante patiënten die behandeld zijn met farmaceutica, cytostatica, radio-isotopen met korte levensduur of contrastmiddelen.

§ 3

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, vanaf 1 januari 2015.
Wetshistoriek
Art. ingevoegd bij art. 132 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
§ 1 gewijzigd bij art. 492 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, enig lid, 2°, d) gewijzigd bij art. 492 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Hoofdstuk 5.50 Zout

Artikel 5.50.0.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 50 van de indelingslijst.

Artikel 5.50.0.2

Bij het opslaan van zout worden de nodige maatregelen getroffen:
om grondwater-, oppervlaktewater- en bodemverontreiniging en stofverspreiding maximaal te voorkomen;
om de gevolgen van een grondwater-, oppervlaktewater- of bodemverontreiniging of stofverspreiding tot een minimum te beperken.
Daartoe wordt het zout ofwel opgeslagen in een gesloten lokaal met vloeistofdichte vloer ofwel opgeslagen in open lucht op een vloeistofdichte, kuipvormig aangelegde vloer, verbonden met een opvangsysteem. Het hierin opgevangen water wordt met inachtname van de voorschriften van dit reglement en de desgevallend in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] vastgestelde bijzondere voorwaarden geloosd of verwijderd. Om stofverspreiding en insijpeling van hemelwater zoveel mogelijk te voorkomen wordt het zout bedekt met een zeildoek of doek uit soortgelijk materiaal.
Wetshistoriek
Lid 2 gewijzigd bij art. 49 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Hoofdstuk 5.51 Ingeperkt gebruik van genetisch gemodificeerde en/of pathogene organismen

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.51 vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 11 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)).
Voorgeschiedenis
5.51.1.2, § 3 gewijzigd bij art. 20 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
5.51.2.2, § 2 gewijzigd bij art. 21 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
5.51.2.3, § 1, enig lid, f), §§ 3 en 4 gewijzigd bij art. 22 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
Afdeling 5.51.3, opschrift vervangen bij art. 23 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
5.51.3.1, vervangen bij art. 24 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
5.51.4.2, §§ 4 en 6 vervangen bij art. 25 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).
5.51.6.1, gewijzigd bij art. 26 B. Vl. Reg. 24 maart 1998 (B.S., 30 april 1998 (tweede uitg.)), met ingang van 30 april 1998 (art. 38).

Afdeling 5.51.1 Toepassingsgebied

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Artikel 5.51.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, bedoeld in rubriek 51 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).

Afdeling 5.51.2 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Artikel 5.51.2.1
De gebruiker neemt steeds alle passende maatregelen ter voorkoming van eventuele schadelijke gevolgen van het ingeperkt gebruik van GGO's en pathogene organismen voor de menselijke gezondheid en het leefmilieu.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).

Artikel 5.51.2.2
[De gebruiker moet een bioveiligheidscoördinator aanwijzen. De bioveiligheidscoördinator moet over de nodige bekwaamheden beschikken om zijn taak uit te voeren en in het bijzonder moet hij ervaring opgedaan hebben op het gebied van ingeperkt gebruik van GGO's en/of pathogene organismen. De bioveiligheidscoördinator moet over de nodige tijd en middelen beschikken om zijn taak uit te voeren.
De bioveiligheidscoördinator heeft de supervisie over de risico-evaluatie van het ingeperkt gebruik dat door de gebruikers uitgevoerd wordt en hij coördineert de kennisgevingen of toelatingsaanvragen die in dit hoofdstuk zijn omschreven.
Daarnaast heeft de bioveiligheidscoördinator nog als taak:
de opleiding te verzorgen van de personeelsleden die betrokken zijn bij het ingeperkt gebruik;
voor het afvalbeheer te zorgen;
erop toe te zien dat alle nodige maatregelen worden genomen als er zich een ongeval voordoet;
te waken over een kwaliteitsvolle registratie van de gegevens m.b.t. de gebruikte ggo's en of pathogenen;
toezicht te houden op de wijze van opslag van GGO's en/of pathogene organismen, het intern transport en de ontsmetting van de lokalen;
bedrijfsinspecties te organiseren en eraan deel te nemen;
te waken over het onderhoud en de controle van de apparatuur;
in het algemeen de bioveiligheid van de inrichting te verzekeren;
[9°
aan de gebruikers de nodige ondersteuning te bieden;
[10°
supervisie te houden over het samenstellen van de bioveiligheidsdossiers.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Wetshistoriek
Lid 3, 8° en 9° hernummerd tot 9° en 10° bij art. 48 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Afdeling 5.51.3 Risicoanalyse

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Artikel 5.51.3.1

§ 1

De gebruiker maakt, voorafgaand aan de aanvang van elk eerste of volgend ingeperkt gebruik, een analyse van de risico's voor de menselijke gezondheid en het milieu die eventueel aan het beoogde ingeperkt gebruik verbonden zijn. Hierbij maakt hij minstens gebruik van de beoordelingselementen en volgt hij de procedure die beschreven is in bijlage 5.51.3.

§ 2

De analyse, bedoeld in § 1, moet leiden tot een indeling in risiconiveaus.
De risiconiveaus zijn als volgt bepaald:
risiconiveau 1: activiteiten die geen of een verwaarloosbaar risico inhouden, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 1 een passende bescherming biedt voor de menselijke gezondheid en het milieu;
risiconiveau 2: activiteiten die weinig risico inhouden, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 2 een passende bescherming biedt voor de menselijke gezondheid en het milieu;
risiconiveau 3: activiteiten die enig risico inhouden, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 3 een passende bescherming biedt voor de menselijke gezondheid en het milieu;
risiconiveau 4: activiteiten die een groot risico inhouden, dat wil zeggen waarbij inperkingsniveau 4 een passende bescherming biedt voor de menselijke gezondheid en het milieu.

§ 3

Wanneer er twijfel bestaat over welk risiconiveau passend is voor het voorgestelde ingeperkt gebruik, past de gebruiker de strengste beschermingsmaatregelen toe, verbonden aan het hoogste risiconiveau dat in dit specifieke geval in aanmerking komt, tenzij in overleg met de bevoegde instantie op basis van wetenschappelijke gegevens afdoende wordt aangetoond dat bepaalde maatregelen van dit risiconiveau overbodig zijn.

§ 4

Bij de in § 1 bedoelde analyse wordt in het bijzonder rekening gehouden met het aspect van de afvoer van de afvalstoffen en van het afvalwater. Ter bescherming van de menselijke gezondheid en het milieu moeten zo nodig de vereiste veiligheidsmaatregelen worden toegepast.]
Redactionele commentaar
De wijziging van art. 10, 2° B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 5 augustus 2004) kan niet worden doorgevoerd.
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).

Afdeling 5.51.4 Verplichtingen van de gebruiker en toezicht

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Artikel 5.51.4.1
De gebruiker houdt het verslag van de risicoanalyse en een register met GGO's en pathogene organismen, aangewend in het kader van ingeperkt gebruik, ter beschikking van de [toezichthouders] en de bevoegde instantie.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.51.4.2

§ 1

De gebruiker is verplicht om inperkings- en beschermingsmaatregelen na te leven. Het gaat om de volgende maatregelen:
de maatregelen die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] en in de beslissing zijn opgelegd;
als er geen beslissing genomen of vereist is:
a)
bij eerste ingeperkt gebruik: de maatregelen die in het kennisgevingsdossier voorgesteld worden;
b)
bij volgend ingeperkt gebruik: de maatregelen die in het kennisgevingsdossier voorgesteld worden, alsook de maatregelen die in de eerdere kennisgeving waren opgenomen.

§ 2

De gebruiker is verplicht om de risicoanalyse, alsmede de toegepaste inperkings- en beschermingsmaatregelen, op regelmatige tijdstippen opnieuw te evalueren. Die evaluatie moet onmiddellijk gebeuren als:
de toegepaste inperkingsmaatregelen niet langer passend zijn of het risiconiveau waarin het ingeperkt gebruik is ingedeeld niet langer juist is;
er redenen zijn om te vermoeden dat de analyse in het licht van nieuwe wetenschappelijke of technische kennis niet langer passend is.
Hiertoe stelt de gebruiker een controleprogramma voor de bioveiligheidsinfrastructuur en de inperkingsmaatregelen op. Dat controleprogramma moet ter beschikking gehouden worden van de toezichthoudende overheid.

§ 3

De gebruiker is verplicht om, als hij beschikt over nieuwe gegevens of als hij het toegelaten ingeperkte gebruik wijzigt op een manier die aanzienlijke consequenties kan hebben voor de risico's die daaraan zijn verbonden, de bevoegde instantie daarvan zo spoedig mogelijk op de hoogte te stellen en de kennisgeving en in voorkomend geval de toelatingsaanvraag krachtens de bepalingen van [hoofdstuk 1.5] te wijzigen.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Wetshistoriek
§ 1, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 493, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 493, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.51.4.3
De bevoegde instantie en/of de toezichthoudende overheid kan van de gebruiker eisen het ingeperkt gebruik te schorsen of te beëindigen of de omstandigheden ervan te wijzigen als ze de beschikking krijgt over gegevens die aanzienlijke consequenties kunnen hebben voor de risico's die aan het toegelaten ingeperkt gebruik verbonden zijn.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).

Afdeling 5.51.5 Ongevallen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Artikel 5.51.5.1
Bij een ongeval moet de gebruiker de bevoegde instantie en de [toezichthouders] onmiddellijk op de hoogte brengen en hen de in bijlage 5.51.5 opgesomde inlichtingen verstrekken.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.51.6 Bijlagen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Artikel 5.51.6.1
[De minister kan de bijlagen bij dit hoofdstuk aanpassen, afhankelijk van de opgedane ervaring, de wetenschappelijke of technische vooruitgang en de ontwikkeling van de Europese reglementering.
De technisch deskundige kan de inhoud van de bijlagen bij dit hoofdstuk preciseren en interpreteren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 9 B. Vl. Reg. 6 februari 2004 (B.S., 1 april 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 12).
Wetshistoriek
Oorspr. art. hernummerd tot 5.51.6.1 bij art. 49 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Hoofdstuk 5.52 Lozingen in grondwater

Wetshistoriek
Opschrift vervangen bij art. 239 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.52.0.1

Voor inrichtingen, bedoeld onder rubriek 52 van de indelingslijst, worden geen sectorale voorschriften bepaald. De algemene bepalingen (en in het bijzonder de voorschriften van hoofdstuk 4.3.) en eventueel toepasselijke sectorale en bijzondere voorwaarden zijn onverminderd van toepassing.

Hoofdstuk 5.53 Winning van grondwater

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.53 (art. 5.53.1.1 tot art. 5.53.6.3.3) ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Afdeling 5.53.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Afdeling 5.53.1 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.1.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 53 van de indelingslijst.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 29 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Artikel 5.53.1.2
De grondwaterwinning wordt aangelegd, gewijzigd, verbouwd en geexploiteerd [volgens de regels van goed vakmanschap zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.] Elke verontreiniging van het grondwater, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie wordt vermeden.] [[Het uitvoeren van een boring, aanleggen of wijzigen van de putconstructie van een grondwaterwinning en buiten dienst stellen van een grondwaterwinning] mag vanaf 1 januari 2015 alleen gebeuren door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL, voor de desbetreffende discipline, [vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 181 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227), bij art. 7 B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)), bij art. 174 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 17 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 107 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.53.1.3
De exploitant neemt alle voorzorgen teneinde schade aan onroerende goederen binnen de invloedsstraal van een grondwaterwinning te vermijden. Indien door het onttrekken van het grondwater zettingsgevoelige gronden, inzonderheid veen en turf, ontwaterd kunnen worden, laat hij op zijn kosten voor de ingebruikname van de grondwaterwinning een plaatsbeschrijving uitvoeren van al de constructies gelegen in zettingsgevoelige gronden die door ontwatering een gevaar zijn voor de stabiliteit van deze constructies binnen de invloedszone. Op deze constructies worden zettingsbakens aangebracht en genivelleerd ten opzichte van een referentiepunt buiten de invloedszone.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.53.1.4
Het is verboden de inrichtingen, vermeld in rubriek 53 van de indelingslijst, aan te leggen of te exploiteren als ze zich dieper dan 2,5 m onder het maaiveld bevinden en geheel of gedeeltelijk liggen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones, tenzij ze noodzakelijk zijn voor de productie van drinkwater.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 133 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.53.2 Algemene voorwaarden

Wetshistoriek
Afdeling 5.53.2 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.2.1
Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen. Het is verboden om verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen, zowel via meerdere filters in één boorgat als via de ruimte tussen de boorput en de wand van het boorgat. Het plaatsen van kleistoppen ter hoogte van de scheidende lagen of het cementeren van de ruimte tussen de ingebrachte buizen en de wand van het boorgat is verplicht.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.53.2.2
Het grondwaterpeil in elke installatie voor de winning van grondwater, met uitzondering van grondwaterwinningen door middel van vacuümpompen, moet zowel met de winning in rust als in werking altijd gemeten kunnen worden. Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt er daarom bij elke installatie voor de winning van grondwater met een diameter van minder dan 600 mm, waarbij het water niet via een bovengrondse pomp wordt opgepompt, in elk boorgat een rechte onvervormbare peilbuis geplaatst met een binnendiameter van ten minste 18 mm. De peilbuis wordt geplaatst conform de voorschriften in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 18 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 398 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 494 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.53.2.3
Het herboren van grondwaterwinningsputten is toegelaten mits:
deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
dit geen weerslag heeft op het totaal vergunde debiet;
geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
[de nieuwe grondwaterwinningsputten gelegen zijn op een afstand van minder dan 10 meter van de te vervangen grondwaterwinningsputten en op de kadastrale percelen, opgenomen in het vergunningsbesluit;]
de oude niet-gebruikte putten ofwel worden afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van [artikel 5.53.5.1], ofwel worden ingericht en gebruikt als peilput.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Enig lid:
4° vervangen bij art. 399 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
5° gewijzigd bij art. 51 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).

Afdeling 5.53.3 Meetinrichtingen voor het opgepompte grondwater

Wetshistoriek
Afdeling 5.53.3 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.3.1
[De grondwaterwinning, tenzij deze enkel wordt geëxploiteerd via een hand-, voet- of neuspomp, wordt uitgerust met een meetinrichting, die geplaatst wordt voor het eerste aftappunt van het gewonnen grondwater.] De meetinrichtingen worden zodanig voorzien dat het opgepompte volume grondwater per watervoerende laag getotaliseerd kan worden.
Indien zich tussen de debietmeter en de kop van de put enig verwijderbaar stuk bevindt kan dit door de met toezicht belaste ambtenaren verzegeld worden. Na elke debietmeter wordt een kraan geplaatst met een inwendige schroefdraad geschikt voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 30 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 26 B.Vl.Reg. 26 april 2019 (BS 19 juli 2019 (ed. 2)), met ingang van 1 januari 2019 (art. 149).

Artikel 5.53.3.2

§ 1

[Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, is de meetinrichting] ofwel:
een vleugelradmeter of meter met schroef van het Woltman type;
een dynamische turbinemeter;
een elektromagnetische meter;
een ultrasone meter;
een gecombineerde meter: een meter die binnen hetzelfde huis een combinatie is van meters, bedoeld in 1° tot en met 4°.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 19, 1° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 2 opgeheven bij art. 19, 2° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).

Artikel 5.53.3.3

§ 1 [

De meters worden geplaatst, periodiek gecontroleerd en onderhouden volgens de code van goede praktijk voor installatie, onderhoud en controle van meetinrichtingen voor opgepompt grondwater. Per meter wordt overeenkomstig die code van goede praktijk een technisch dossier aangelegd dat ter inzage ligt bij de exploitant en op eenvoudig verzoek kan worden opgevraagd door de ambtenaren die met het toezicht zijn belast. Voor debietmeters die verplicht waren voor 1 juli 2025, bevat het technisch dossier minstens de gegevens vanaf de datum van 1 juli 2025.
]

§ 2

Elke meter meet en totaliseert het volume van het doorstromend water. Op de plaats van de meting moet het totaal volume eenvoudig afgelezen kunnen worden. De meter wordt zodanig geplaatst en aangesloten dat al het doorstromend water gemeten wordt (in het bijzonder wanneer de meting elektriciteit vereist). De mogelijkheid voor het uitschakelen, herzetten of op enige andere wijze wijzigen van de aanduiding van het onttrokken volume kan verzegeld worden door de met toezicht belaste ambtenaren.

§ 3

Elke meter wordt geplaatst zodanig dat een aflezing steeds in alle veiligheid kan plaatsvinden en dat beschadiging of verstoring van de meting vermeden wordt.

§ 4 [

De aanduidingen die noodzakelijk zijn voor het technische dossier, vermeld in paragraaf 1, zijn op elke meter permanent leesbaar.
]

§ 5

[Elke meter wordt herijkt met een periodiciteit en volgens de voorschriften in de betrokken wetgeving.] [...] [De exploitant deelt ook de datum van de laatste ijking van de debietmeter mee. Hij doet dit overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, vóór de datum die daarin wordt bepaald, en door middel van het deelformulier “Grondwaterstatistiek” van het integrale milieujaarverslag.]

§ 6

Elke meter die om welke reden ook (nazicht, ijking enz..) weggenomen wordt, wordt zo spoedig mogelijk vervangen. Elke verwijdering en terugplaatsing van een debietmeter wordt onmiddellijk meegedeeld (schriftelijk [of via] e-mail) aan de [toezichthouders]. [Voor bemalingen die in rubriek 53.2 van de indelingslijst zijn ingedeeld, kan dat via een webapplicatie van de Databank Ondergrond Vlaanderen worden meegedeeld.] De stand van de meter wordt bij het wegnemen en het terugplaatsen genoteerd in een register. [De exploitant deelt dit ook mee overeenkomstig artikel 2 en 3 van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 tot invoering van het integrale milieujaarverslag, vóór de datum die daarin wordt bepaald, en door middel van het deelformulier “Grondwaterstatistiek” van het integrale milieujaarverslag.]

§ 7

De met toezicht belaste ambtenaren kunnen een meetinrichting of een onderdeel ervan verzegelen. Indien de zegel verbroken wordt, verwittigt de exploitant onmiddellijk [de toezichthouder]].

§ 8 [

De stand van iedere debietmeter wordt genoteerd in een register op de laatste dag van elk jaar waarin grondwater is opgepompt en telkens als, om welke reden ook, de debietmeter verwijderd of herplaatst wordt.
]

§ 9

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 20, 1° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 4 vervangen bij art. 20, 2° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 5 gewijzigd bij art. 4, 1° B. Vl. Reg. 27 januari 2006 (B.S., 24 februari 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 januari 2006 (art. 14), bij art. 400 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 20, 3° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 6 gewijzigd bij art. 4, 2° B. Vl. Reg. 27 januari 2006 (B.S., 24 februari 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 januari 2006 (art. 14), bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)), bij art. 31 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)) en bij art. 20, 4° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 7 gewijzigd bij art. 195 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 20, 5° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 8 vervangen bij art. 20, 6° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 9 opgeheven bij art. 20, 7° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 5 gewijzigd bij art. 134 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.53.4 Grondwaterwinningen waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 kubieke meter per jaar bedraagt

Wetshistoriek
Afdeling 5.53.4 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.4.1

§ 1 [

Deze afdeling is alleen van toepassing op inrichtingen die ingedeeld zijn in de eerste klasse.
]

§ 2

[Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], is de aanleg van de volgende peilputten verplicht:
voor grondwaterwinningen uitsluitend uit freatische watervoerende lagen:
a)
voor de schijf van 30.001 m3 tot 1 miljoen m3 per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 200.000 m3 per jaar vergund debiet;
b)
voor de schijf van 1 miljoen of meer m3 per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m3 per jaar vergund debiet;
voor grondwaterwinningen uitsluitend uit afgesloten watervoerende lagen:
a)
voor de schijf van 30.001 m3 tot 500.000 m3 per jaar vergund debiet: één peilput;
b)
voor de schijf van 500.000 of meer m3 per jaar vergund debiet: één peilput per begonnen eenheid van 500.000 m3 per jaar vergund debiet met een maximum van drie peilputten;
voor grondwaterwinningen zowel uit freatische als uit afgesloten watervoerende lagen:
a)
voor zowel de freatische watervoerende laag als de afgesloten watervoerende lagen wordt met toepassing van punt 1° en 2° het aantal peilputten vastgelegd;
b)
onafhankelijk van het aantal peilputten dat met toepassing van punt a) verkregen wordt, moet er minimaal één peilput zijn met filters in de diepste watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en alle bovenliggende watervoerende lagen;
voor grondwaterwinningen uit verschillende afgesloten watervoerende lagen:
a)
voor elk van de afgesloten watervoerende lagen afzonderlijk worden met toepassing van punt 2° het aantal peilputten vastgelegd;
b)
onafhankelijk van het aantal peilputten dat met toepassing van punt a) verkregen wordt, moet er minimaal één peilput zijn met filters in de diepste watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en alle bovenliggende watervoerende lagen.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap, vermeld in artikel 5.53.1.2, 5.53.2.1 en 5.53.2.2. Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt en in alle daarboven gelegen watervoerende lagen. Als de peilbuizen in meerdere peilputten worden geïnstalleerd, worden de gesplitste peilputten maar als één peilput beschouwd bij het bepalen van het aantal peilputten. De ligging van de peilputten moet in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zo worden bepaald dat de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting bepaald kan worden. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waaruit water gewonnen wordt, moet ook het nemen van waterstalen mogelijk maken.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 108 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 401 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 495 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2, lid 2 gewijzigd bij art. 70 B.Vl.Reg. 19 november 2010 (BS 1 februari 2011 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2011 (art. 105).

Artikel 5.53.4.2
Voor een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, moet ten minste één peilput worden aangelegd. In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen bijkomende peilputten worden opgelegd [...].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 402 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en bij art. 496 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.53.4.3
In het geval van afgesloten watervoerende lagen mag het grondwaterpeil in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput van de grondwaterwinning niet dalen beneden een door de vergunningverlenende overheid bepaald peil (in meters onder het maaiveld). De vergunningverlenende overheid kan de plaatsing van een contactelektrode in een centraal aangelegde peilput of bij ontstentenis daarvan in elke grondwaterwinningsput die de winning stillegt wanneer dit peil bereikt wordt, opleggen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.53.4.4
Gedurende ten minste twee maanden voorafgaand aan het oppompen van grondwater moeten wekelijkse peilmetingen worden uitgevoerd in de peilputten, bedoeld in artikel 5.53.4.1.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.53.4.5

§ 1

Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie [bemonsteren en] analyseren door een [erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL]. Ten minste de volgende parameters worden bepaald:
de anionen: SO4–, NO2-, NO3-, Cl-, PO4–, CO3-, OH-, HCO3, F-, allemaal uitgedrukt in mg/l;
de kationen: Ca++, K+, Na+, Mg++, NH4+, Mn++, Fe++, Fe+++, allemaal uitgedrukt in mg/l;
[de zuurtegraad (pH) in pH-eenheid;]
de temperatuur in °C;
de elektrische geleidbaarheid in µS/cm bij 20 °C;
de totale hardheid in °F;
het zuurstofgehalte in mg/l;
de [alkaliniteit] ten opzichte van methyloranje in °F;
de [alkaliniteit] ten opzichte van fenolftaleïne in °F.

§ 2

[De bemonstering en analyse, vermeld in paragraaf 1, wordt jaarlijks herhaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. Een jaarlijkse analyse is noodzakelijk voor alle watervoerende lagen waaruit gepompt wordt.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 403, 1° tot 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 403, 5° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 497 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.53.4.6

§ 1

Het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in de peilputten wordt [minimaal] maandelijks gemeten. Hierbij wordt het ononderbroken gewonnen volume gedurende één uur voorafgaand aan de meting [...] genoteerd. Eénmaal per jaar na het stilleggen van een grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], wordt het grondwaterpeil in de productieputten en de peilputten gemeten. De tijd van stilstand van de grondwaterwinning [...] en de peilmetingen worden zorgvuldig genoteerd.
[In afwijking van het eerste lid, is het stilleggen van de grondwaterwinning gedurende ten minste 24 uur niet vereist als het grondwaterpeil in de meest centraal gelegen productieput en in elke peilfilter in de watervoerende laag waaruit grondwater gewonnen wordt, minstens 6-uurlijks gemeten wordt met een automatisch peilregistratiesysteem. Synchroon met de peilmeting wordt ook het totaal gewonnen volume per watervoerende laag geregistreerd. Eénmaal per jaar worden de grondwaterpeilmetingen van het automatisch peilregistratiesysteem gekalibreerd aan de hand van een manuele peilmeting. In elke productieput waarin geen automatisch peilregistratiesysteem aanwezig is, wordt ook minimaal éénmaal per jaar het grondwaterpeil gemeten.]

§ 2

De gegevens, bedoeld in artikel 5.53.4.5 en § 1, worden door de exploitant bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de [toezichthouders].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 498 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 175, 1° tot 4° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.53.4.7
De exploitant van een grondwaterwinning, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, deelt elk jaar op elektronische wijze de resultaten van het voorgaande kalenderjaar mee van de gewonnen volumes grondwater per watervoerende laag, de analyses van het grondwater en de peilmetingen. De exploitant doet die mededeling conform de bepalingen van het besluit van de Vlaamse Regering van 2 april 2004 betreffende het integrale milieujaarverslag. Voor grondwaterwinningen voor openbare watervoorziening kunnen de resultaten, in afwijking van de modelformulieren, vermeld in het voormelde besluit, elektronisch worden bezorgd aan de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering, op een wijze die die entiteit vaststelt.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 22 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
Vervangen bij art. 10 B. Vl. Reg. 2 april 2004 (B.S., 4 juni 2004 (tweede uitg.)) en bij art. 4 B. Vl. Reg. 7 januari 2005 (B.S., 3 mei 2005 (eerste uitg.)), met ingang van 1 januari 2005 (art. 17).

Artikel 5.53.4.8
Ten laatste negentig dagen na het boren respectievelijk het herboren of de aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning of grondwaterwinningseenheid, waarvan het vergunde volume meer dan 30.000 m3 per jaar bedraagt, bezorgt de exploitant de volgende gegevens aan [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering]:
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
de kwaliteit van het opgepompte grondwater aan de hand van de analyseresultaten bedoeld in artikel 5.53.4.5. § 1;
[...]
[...]
10°
vanaf een vergund debiet van 1.000.000 m3 per jaar, het verslag van een deskundig uitgevoerde pompproef;
11°
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Lid 1:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 6 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25);
1° tot 6°, 8°, 9° en 11° opgeheven bij art. 8, 1° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2015 (art. 194).
Lid 2 ingevoegd bij art. 8, 2° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)) en treedt buiten werking op 1 januari 2015 (art. 195).
Voorgeschiedenis
Lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 196 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) .

Afdeling 5.53.5 Aanleg, wijziging of verbouwing van een grondwaterwinning buitendienststellingen

Wetshistoriek
Afdeling 5.53.5 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.5.1

§ 1 [

De exploitant stelt een tijdelijk of definitief verlaten grondwaterwinning buiten dienst conform de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.
]

§ 2

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 23, 1° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 2 opgeheven bij art. 23, 2° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 196 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417), bij art. 9, 1° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)) en bij art. 404 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 1, lid 2 opgeheven bij art. 9, 2° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2015 (art. 194).
§ 2 gewijzigd bij art. 196 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en vervangen bij art. 182 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Artikel 5.53.5.2
De toezichthoudende overheid wordt minimaal twee dagen vooraf op de hoogte gebracht van het aanleggen of opvullen van een [vergunnings- en meldingsplichtige] grondwaterwinning [en de bijbehorende peilputten], zodat haar toezichthouders mogelijk aanwezig kunnen zijn.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 135 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)) en gewijzigd bij art. 32, 1° en 2° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Afdeling 5.53.6 Specifieke voorschriften

Wetshistoriek
Afdeling 5.53.6 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Onderafdeling 5.53.6.1 Bronbemalingen en draineringen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.53.6.1 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.6.1.1

§ 1

De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten bedoeld in subrubriek 53.2 van de indelingslijst.

§ 2 [

Elke bemaling wordt gedimensioneerd en geëxploiteerd conform een code van goede praktijk.
Het onttrokken volume bemalingswater wordt maximaal beperkt en maximaal opnieuw in de grond gebracht door gebruik van de beste beschikbare technieken. Daarvoor kunnen retourputten, infiltratieputten, infiltratiebekkens of infiltratiegrachten worden gebruikt. Het terug in de grond brengen van het bemalingswater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag het gedeelte van het bemalingswater, dat niet terug in de grond gebracht wordt, nuttig gebruikt worden als de bemaling niet volledig of gedeeltelijk op een perceel ligt dat een risicogrond is als vermeld in artikel 2, 13° van het Bodemdecreet van 27 oktober 2006, of op een perceel waarvoor een decretaal bodemonderzoek is uitgevoerd conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.
Tenzij voldaan wordt aan de bepalingen van het besluit van de Vlaamse regering van 13 december 2002 houdende reglementering inzake de kwaliteit en levering van water, bestemd voor menselijke consumptie brengt de exploitant aan elk aftappunt duidelijke signalisatie aan dat het water niet bestemd is voor menselijke consumptie.
De exploitant neemt bij het beschikbaar stellen van bemalingswater alle mogelijke maatregelen om bijkomende hinder te voorkomen. De aftappunten worden voorzien op veilig bereikbare plaatsen. Indien gebruik gemaakt wordt van een motorvoertuig voor het transport van bemalingswater, gebeurt het aftappen niet voor 7 uur en niet na 19 uur, en ook niet op zon- en feestdagen, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning. De uren waarop bemalingswater beschikbaar gesteld wordt, worden duidelijk geafficheerd bij het aftappunt.
Het bemalingswater dat niet terug in de grond gebracht of nuttig hergebruikt kan worden, wordt geloosd in oppervlaktewater, in een kunstmatige afvoerweg voor hemelwater of in het gedeelte van de gescheiden riolering dat bestemd is voor de afvoer van hemelwater. Lozing op een openbare riolering is alleen toegestaan als het conform de beste beschikbare technieken niet mogelijk is om zich op een andere manier van dat water te ontdoen. Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning mag niet geloosd worden in de openbare riolering als er zich binnen een afstand van 200 meter van de bemalingspomp een kunstmatige afvoer voor hemelwater of oppervlaktewater bevindt die via openbaar domein bereikbaar is. Volumes groter dan 10 m3 per uur mogen alleen geloosd worden in een openbare riolering die aangesloten is op een rioolwaterzuiveringsinstallatie, mits de uitdrukkelijke toelating van de exploitant van deze installatie. De lozing van het bemalingswater mag geen wateroverlast voor derden veroorzaken.
]

§ 3

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, heeft het bemalingswater dat terug in de grond wordt ingebracht, geen behandeling ondergaan.

§ 4 [

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit voldoet het bemalingswater dat terug in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
de milieukwaliteitsnormen voor grondwater bedoeld in het eerste lid van artikel 2.4.1.1, § 2, met uitzondering van de normen voor geleidbaarheid, chloride en microbiologische parameters;
de richtwaarde voor grondwater zoals vastgelegd in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 voor zover er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform het eerste lid van artikel 2.4.1.1, § 2;
voor toxische, persistente of bioaccumuleerbare stoffen of groepen van stoffen, of andere stoffen of groepen van stoffen die aanleiding geven tot evenveel bezorgdheid, bij ontstentenis van een waarde voor de stof zoals bepaald in punten 1° en 2°: de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit mag:
bemalingswater met een geleidbaarheid bij 20° C hoger dan 1600µS/cm enkel terug in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of hogere geleidbaarheid heeft;
bemalingswater met een chlorideconcentratie hoger dan 250mg/l enkel terug in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of hogere chlorideconcentratie heeft.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde zoals bedoeld in het eerste lid na twaalf maanden. Die termijn begint vanaf de datum van de inwerkingtreding van deze nieuwe waarde.
In dit artikel wordt verstaan onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten: de ingedeelde inrichtingen of activiteiten die zijn vergund of waarvan akte genomen is voor de inwerkingtreding van de nieuwe waarde.
]

[§ 5

Met behoud van de toepassing van artikel 5.53.3.1 worden debietmeters voorzien zodat per watervoerende laag het volume bemalingswater dat niet terug in de watervoerende laag gebracht kan worden, en het volume bemalingswater dat nuttig gebruikt wordt, bepaald kunnen worden.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Art. vervangen bij art. 176 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
§ 2 vervangen bij art. 33, 1° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
§ 4 vervangen bij art. 33, 2° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
§ 5 ingevoegd bij art. 33, 3° B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)), met ingang van 12 december 2022 (art. 4, 1° MB Vl.Reg. 25 november 2022 (BS 6 december 2022)).
Voorgeschiedenis
§ 1 opgeheven bij art. 136 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.1.2

§ 1

Het grondwater dat onttrokken wordt bij de draineringen, bedoeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst alsook bij de bronbemalingen, bedoeld in subrubriek 53.4 en 53.5 van de indelingslijst, moet, in zoverre dit met toepassing van de beste beschikbare technieken mogelijk is, nuttig worden gebruikt.
Volumes hoger dan 10 m3 per uur mogen niet geloosd worden in openbare rioleringen aangesloten op een rioolwaterzuiveringsinstallatie behoudens de uitdrukkelijke schriftelijke toelating van de exploitant van deze installatie.

§ 2

Bij overmacht door overstromingsgevaar is de exploitant van een bronbemaling die noodzakelijk is voor de waterbeheersing van de mijnverzakkingsgebieden, bedoeld in subrubriek 53.4.2° van de indelingslijst, ontslagen van het respecteren van het vergunde dagdebiet, opgelegd in de verleende vergunning.]

[§ 3

In afwijking van artikel 5.53.3.1 geldt de opgelegde verplichting om te voorzien in een meetinrichting, niet voor draineringen als vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 3 ingevoegd bij art. 34 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Onderafdeling 5.53.6.1/1 (...)
Onderafdeling 5.53.6.1/2 Draineringen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5 (art. 5.53.6.1/2.1 - art. 5.53.6.1/2.3) ingevoegd bij art. 26 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Artikel 5.53.6.1/2.1
De bepalingen van deze onderafdeling zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 26 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).

Artikel 5.53.6.1/2.2
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt een drainering, als die wordt aangelegd vanaf 1 juli 2025, of wanneer de ondergrondse constructie volledig vernieuwd wordt vanaf 1 juli 2025, zo aangelegd dat de afvoer van bodem- en grondwater gestuurd en volledig stopgezet kan worden. De sturing houdt in dat de hoeveelheid bodem- en grondwater die afgevoerd wordt, geregeld wordt op basis van het gebruik van de grond of het terrein. Er mag niet meer en niet langer bodem- en grondwater afgevoerd worden dan noodzakelijk is voor het beoogde gebruik.
Het eerste lid is alleen van toepassing binnen de gebieden die de Vlaamse minister aanduidt op advies van de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering. De gebieden worden aangeduid op basis van de volgende criteria:
hellingsgraad;
doorlatendheid;
grondwateraanvoer.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 26 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).

Artikel 5.53.6.1/2.3
In afwijking van artikel 5.53.3.1 geldt de opgelegde verplichting om te voorzien in een meetinrichting, niet voor draineringen als vermeld in subrubriek 53.3 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 26 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Onderafdeling 5.53.6.2 Grondwaterwinningen voor thermische energieopslag in watervoerende lagen met inbegrip van terugpompingen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.53.6.2 (art. 5.53.6.2.1) ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen door Onderafdeling 5.53.6.2 (art. 5.53.6.2.1 tot art. 5.53.6.2.10) bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.53.6.2.1
Elke grondwaterwinning wordt gedimensioneerd, ontworpen en onderhouden volgens een code van goede praktijk.
De inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 1°, van de indelingslijst en gelegen buiten een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend in uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones worden minimaal vijfjaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. De overige inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6 van de indelingslijst, worden minimaal tweejaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. Hierbij worden het systeem, de putten en de beveiliging op hun correcte werking nagekeken, alsook de registers van de debieten en indien van toepassing ook de peilen en grondwateranalyses. Eveneens worden alle uitgevoerde of nog uit te voeren werkzaamheden beschreven.
De exploitant houdt hiervan een verslag ter inzage van de toezichthouders.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.2.2
Het grondwater wordt opnieuw geïnjecteerd in dezelfde watervoerende laag als waaruit het onttrokken is.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.2.3
Het grondwater wordt in een leidingsysteem rondgepompt dat fysiek afgesloten is van het water in het gebouwsysteem.
Het leidingsysteem met grondwater wordt altijd onder voldoende overdruk gehouden tot op het punt van injectie onder het waterpeil om ontgassing en luchtintreding te voorkomen. Het leidingsysteem met grondwater bevindt zich continu in overdruk ten opzichte van het gebouwsysteem, tenzij er wordt gebruikgemaakt van een dubbele warmtewisselaar.
Het leidingsysteem met grondwater is voorzien van een automatische monitoring van de druk. Een beveiliging legt het systeem stil bij een te hoge of te lage druk. Voor inrichtingen, vermeld onder rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, worden de drukmetingen en de inwerkingtreding van de beveiliging bijgehouden in een register dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank ter inzage wordt gehouden van de toezichthouders.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.2.4
Indien de inrichting toelaat het grondwater in meerdere richtingen rond te pompen, wordt er, in afwijking van artikel 5.53.3.1, één of meerdere meetinrichtingen voorzien, zodat het opgepompte volume grondwater per pomprichting en per watervoerende laag getotaliseerd kan worden. Daarnaast wordt er op elke spuileiding een meetinrichting voor het gespuide grondwater aangebracht.]
[In afwijking van artikel 5.53.3.1, tweede lid, moet er alleen na een debietmeter die op een spuileiding staat, een kraan geplaatst worden met een inwendige schroefdraad die geschikt is voor de aansluiting van een buis met uitwendige diameter van één duim.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 405 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.53.6.2.5
Voor grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, wordt in afwijking van artikel 5.53.4.5, § 2, het grondwater uit zowel een onttrekkings- als injectiefilter in het voorjaar en in het najaar geanalyseerd door een erkend laboratorium in de discipline water, deeldomein grondwater, vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL. Als er verschillende bronparen zijn, wordt altijd hetzelfde bronpaar gevolgd en bij voorkeur het paar met het grootste debiet.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.2.6
Voor de grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, worden in afwijking van artikel 5.53.4.6 met de productieput of -putten ook de injectieput of -putten bedoeld.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 177 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.53.6.2.7
De putten worden geregenereerd op mechanische wijze. Als een chemische reiniging noodzakelijk is, legt de exploitant voorafgaandelijk een plan van aanpak ter goedkeuring voor aan de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], blijft de spui bij de regeneratie van de putten beperkt tot maximaal 500 m3 per put per jaar.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 499 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.53.6.2.8
Als de herinjectie van het opgepompte grondwater, al dan niet tijdelijk, niet mogelijk is, wordt het oppompen van het grondwater stopgezet.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.2.9
De temperatuur van grondwater dat opnieuw wordt geïnjecteerd, bedraagt maximaal 25°C. Voor inrichtingen, vermeld in rubriek 53.6, 2°, van de indelingslijst, wordt de temperatuur van het geïnjecteerde grondwater via automatische registratie gevolgd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.53.6.2.10
Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in deze onderafdeling, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 137 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Onderafdeling 5.53.6.3 Grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.53.6.3 ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Artikel 5.53.6.3.1

§ 1

Alvorens met het oppompen van grondwater te starten, laat de exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, aanvullend aan de analyses, bedoeld in artikel 5.53.4.5, het grondwater uit elke productieput en/of andere opvanginstallatie waarbij grondwater wordt opgepompt uit freatische watervoerende lagen, analyseren door een [erkend laboratorium, in de discipline water, deeldomein grondwater als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL] voor de volgende bijkomende parameters:
pesticiden: atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron;
geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen, minerale oliën;
zware metalen: arseen, cadmium, zink en nikkel;
polycyclische aromatische koolwaterstoffen (PAK's): fluoranteen, benzo 3,4 fluoranteen, benzo 11,12 fluoranteen, benzo 3,4 pyreen, benzo 1,12 peryleen en indeno-pyreen (1,2,3 cd).

§ 2

[De parameters, vermeld in artikel 5.53.4.5, worden viermaal per jaar bepaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. De parameters, vermeld in paragraaf 1, worden jaarlijks bepaald op het grondwater uit de, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], meest centraal gelegen productieput van de grondwaterwinning, die grondwater oppompt uit dezelfde watervoerende laag. Een jaarlijkse analyse is noodzakelijk voor alle watervoerende lagen waaruit gepompt wordt.]

§ 3

Indien de kwaliteit van het ruwe watermengsel volgende maximale waarden overtreft, wordt de frequentie opgevoerd tot viermaal per jaar op de productieputten die verontreinigd zijn met de desbetreffende parameters. De maximale waarden zijn:
som PAK's < 0,020 µg/l;
som geëmulgeerde of opgeloste koolwaterstoffen en minerale oliën < 5 µg/l;
voor de pesticiden atrazine, simazine, diuron, isoproturon en chloortoluron < 0,020 µg/l per individueel actief product;
voor de zware metalen: arseen < 50 µg/l, cadmium < 5 µg/l, zink < 200 µg/l en nikkel < 50 µg/l.
Deze bepaling is niet van toepassing voor stoffen die van nature in het grondwater aanwezig zijn.

§ 4

De gegevens, bedoeld in § 1 en § 2, worden bijgehouden in een register, dat ter plaatse of in een gecentraliseerde databank van het bedrijf ter inzage wordt gehouden van de [toezichthouders].]

[§ 5

De exploitant deelt elk jaar de gegevens, vermeld in paragraaf 1 en 2, van het voorgaande kalenderjaar mee conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.53.4.7.]

[§ 6

In afwijking van paragraaf 2 worden, voor grondwaterwinningen waarbij het grondwater door middel van één pomp of hevelsysteem uit meerdere productieputten in dezelfde watervoerende laag tegelijk wordt aangetrokken, de parameters, vermeld in artikel 5.53.4.5, en de parameters, vermeld in paragraaf 1, bepaald op een mengstaal per pomp of hevelsysteem.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 406, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2 vervangen bij art. 406, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 500 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 5 ingevoegd bij art. 406, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 6 ingevoegd bij art. 109 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.53.6.3.2
De exploitant van een grondwaterwinning, bedoeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, maakt per periode van vijf jaren een rapport op met de volgende inhoud:
de beschrijving van de evolutie van de opgepompte debieten en overeenkomstige peilen in de productieputten en de peilputten over de afgelopen periode (ev. weergegeven in tijdsreeksen) alsook een evaluatie hiervan;
de beschrijving van de eventuele mogelijke vastgestelde invloeden op de bovengrondse eigendommen, zowel wat betreft stabiliteit van de grond als de mogelijke invloed op gewassen en het natuurlijk milieu;
bij grondwaterwinningen met vijf peilputten en meer, twee stijghoogtekaarten respectievelijk in de aangepompte watervoerende laag en de freatische watervoerende laag van de omgeving, opgemaakt op basis van de reële metingen, één met de hoogste en één met de laagste gemeten grondwaterstand.
De exploitant bezorgt een [kopie] van dit rapport aan de vergunningverlenende overheid alsook aan [de afdeling van de Vlaamse Milieumaatschappij, bevoegd voor grondwater].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10, 3° B. Vl. Reg. 23 april 2004 (B.S., 5 augustus 2004), met ingang van 31 maart 2004 (art. 36) en bij art. 196 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.53.6.3.2/1
De exploitant van een grondwaterwinning als vermeld in subrubriek 53.7 van de indelingslijst, bezorgt uiterlijk twee jaar voor de geldigheidsperiode van twintig jaar na het verlenen van de omgevingsvergunning van onbepaalde duur, vermeld in artikel 83, § 1, derde lid, van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, is verstreken, een rapport dat al de volgende elementen bevat:
een evaluatie van de gegevens, vermeld in artikel 5.53.6.3.2 van dit besluit, voor de vergunningsperiode die al is verstreken;
een geactualiseerde hydrogeologische studie die minimaal de gegevens bevat, vermeld in addendum RH van de addendabibliotheek die is opgenomen in bijlage 2 bij het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Het rapport, vermeld in het eerste lid, wordt bezorgd aan de overheid die bevoegd is conform artikel 15 van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning, en aan de volgende actoren:
de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor de grondwateradvisering;
het Agentschap voor Natuur en Bos bij winningen uit een niet-afgesloten watervoerende laag als het Agentschap voor Natuur en Bos aangewezen is als adviesinstantie met toepassing van artikel 37, § 12, van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 november 2015 tot uitvoering van het decreet van 25 april 2014 betreffende de omgevingsvergunning.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 34 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).

Artikel 5.53.6.3.3
[In afwijking van artikel 5.53.2.3 is het herboren van grondwaterwinningsputten en het boren van reservegrondwaterwinningsputten] toegelaten mits:
deze worden aangelegd volgens de voorwaarden bepaald in de verleende vergunning;
dit geen weerslag heeft op het totale vergunde debiet;
geen andere watervoerende laag wordt aangeboord;
[alle nieuwe inrichtingen gelegen zijn op de in het vergunningsbesluit opgenomen kadastrale percelen en binnen het afgebakend waterwingebied;]
4/1°
[alle nieuwe putten binnen het afgebakende waterwingebied of binnen beschermingszone type I liggen. Als er geen waterwingebied of beschermingszone type I afgebakend is, is het toegestaan als de nieuwe grondwaterwinningsputten op een afstand van minder dan tien meter liggen van de putten die al zijn aangelegd;]
de oude putten worden, van zodra ze niet meer in gebruik zijn, ofwel afgedekt en opgevuld volgens de bepalingen van [artikel 5.53.5.1], ofwel ingericht en gebruikt als peilput.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 240 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 110 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1));
3° vervangen bij art. 407 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1));
4°/1 ingevoegd bij art. 35 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024);
5° gewijzigd bij art. 51 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Subafdeling 5.53.6.4 Grondwaterwinningen met ondergronds beluchten van grondwater
Wetshistoriek
Subafdeling 5.53.6.4 (art. 5.53.6.4.1 tot art. 5.53.6.4.5) ingevoegd bij art. 408 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.53.6.4.1
Deze subafdeling is van toepassing op inrichtingen voor het boren van grondwaterwinningsputten en grondwaterwinning met inbegrip van terugpompingen van belucht grondwater in dezelfde freatische watervoerende laag die ressorteren onder rubriek 53.12 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 408 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.53.6.4.2

§ 1

Het grondwater voor de ondergrondse beluchting wordt terug geïnjecteerd in dezelfde freatische watervoerende laag als waaruit het onttrokken is.

§ 2

Het grondwater dat terug geïnjecteerd wordt, wordt enkel belucht en kent geen andere toevoegingen of behandelingen. Het grondwater mag ook niet verontreinigd zijn.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 408 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.53.6.4.3
In aanvulling op de meetinrichtingen die voorzien moeten worden conform artikel 5.53.3.1, zijn er voldoende meetinrichtingen voorzien om per boorput het opgepompte en het geïnjecteerde volume grondwater te kunnen totaliseren.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 408 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.53.6.4.4
Voor inrichtingen die in toepassing van artikel 5.53.4.1 peilputten moeten aanleggen, wordt de ligging van de peilputten in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL, zodanig bepaald dat enerzijds de afpompingskegel van de waterwinning in de aangesproken watervoerende laag en de invloed in de bovenliggende watervoerende lagen door meting kan bepaald worden en anderzijds de invloed van de ondergrondse beluchting op de kwaliteit van het grondwater opgevolgd kan worden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 408 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.53.6.4.5

§ 1

In aanvulling op artikel 5.53.4.5, wordt de bemonstering en analyse uitgevoerd voor zowel de rubriek 53.12.1° als 53.12.2° van de indelingslijst. Als de ondergrondse beluchting via meerdere putten gebeurt, wordt, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], de meest centraal gelegen put bemonsterd en dit pas nadat er minimaal twaalf uren, al dan niet ononderbroken, grondwater werd onttrokken uit deze put.

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden in de analyses, als vermeld in paragraaf 1, in aanvulling op de parameters vermeld onder artikel 5.53.4.5. § 1, 1° tot en met 9°, ook de zware metalen Zn, Pb, Cu, Cd, Ni en As bepaald, allemaal uitgedrukt in µg/l.

§ 3

Na de start van het ondergronds beluchten, moeten de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1, tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], ten minste halfjaarlijks uitgevoerd worden op het opgepompte grondwater uit de meest centraal gelegen productieput van de inrichting en dit voor elke watervoerende laag die ondergronds belucht wordt.

§ 4

De verslagen van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 1, worden door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthouder.

§ 5

Voor inrichtingen die ressorteren onder rubriek 53.12.2° van de indelingslijst wordt de periodiciteit van de bemonsteringen en analyses, vermeld in paragraaf 3, aangepast naar driemaandelijks.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 408 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
§§ 1 tot 3 gewijzigd bij art. 501 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Onderafdeling 5.53.6.5 (...)
Onderafdeling 5.53.6.6 Andere grondwaterwinningen
Wetshistoriek
Onderafdeling 5.53.6.6 (art. 5.53.6.6.1) ingevoegd bij art. 37 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Artikel 5.53.6.6.1
De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op de activiteiten, vermeld in rubriek 53.8 van de indelingslijst.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt voor huishoudelijke doeleinden het grondwatergebruik beperkt tot maximaal 30 m3 per jaar en per gedomicilieerde in de wooneenheden waarvoor de grondwaterwinning gebruikt wordt en tot maximaal 15 m3 per jaar en per geregistreerde in het bevolkingsregister in het kader van gedeeld verblijf voor de betrokken wooneenheden waarvoor de grondwaterwinning gebruikt wordt.
Het is vanaf 1 juli 2025 verboden de vergunningsplichtige grondwaterwinningen, vermeld in rubriek 53.8 van de indelingslijst, aan te leggen als ze geheel of gedeeltelijk in een ruimtelijk kwetsbaar gebied liggen, zoals bepaald in artikel 1.1.2 van de Vlaamse Codex Ruimtelijke Ordening, én niet verenigbaar zijn met de bestemmingsvoorschriften.
Vergunningsplichtige grondwaterwinningen die langer dan tien jaar in exploitatie zijn, met uitzondering van de grondwaterwinningen waarvan de aanleg uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL, worden minimaal één keer om de tien jaar nagekeken en onderhouden door een boorbedrijf als vermeld in artikel 6, 7°, a), van het VLAREL dat erkend is volgens de bepalingen van het VLAREL. Bij die controle wordt de staat van de winningsputten, de peilputten en de debietmeters nagekeken op conformiteit met de code van goede praktijk. De conclusies van die controle en alle uitgevoerde en nog uit te voeren aanpassingen en werkzaamheden worden beschreven in een rapport voor de exploitant dat ter inzage van de toezichthouders wordt gehouden.
Voor grondwaterwinningen die voor 1 januari 2020 vergund zijn of waarvan voor 1 januari 2020 akte genomen is, wordt de eerste controle uiterlijk op 31 december 2029 uitgevoerd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 37 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).

Hoofdstuk 5.54 Het kunstmatig aanvullen van grondwater

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.54 (art. 5.54.1 tot art. 5.54.5) ingevoegd bij art. 241 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.54.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 54 van de indelingslijst.

§ 2

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 241 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 2 opgeheven bij art. 35 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).

Artikel 5.54.2

§ 1 [

Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt rond de installaties voor het kunstmatig aanvullen van grondwater bij inrichtingen die vergund zijn voor meer dan 30.000 m3 per jaar, een peilmeetnet aangelegd. Dat peilmeetnet omvat zo veel peilputten dat het mogelijk is de invloed van het kunstmatig aanvullen op de grondwaterkwaliteit, op het grondwaterpeil en op de bovengrondse eigendommen te bepalen.
De peilputten worden aangelegd volgens de regels van het goede vakmanschap die zijn opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1, die bij dit besluit is gevoegd.
Elke peilput wordt voorzien van peilbuizen met filters in de watervoerende laag waarin water wordt aangevuld en in alle watervoerende lagen die daarboven liggen. De ligging van de peilputten wordt in overleg met een MER-deskundige in de discipline water, deeldomein geohydrologie, als vermeld in artikel 6, 1°, d), 4), van het VLAREL van 19 november 2010, bepaald. De diameter van de peilbuis in de watervoerende laag waarin water aangevuld wordt, maakt het mogelijk om waterstalen te nemen.
]

§ 2

De installaties worden zo gebouwd dat het mogelijk is de aan de grondwaterlaag kunstmatig toegevoegde hoeveelheid water te meten en/of te bepalen.]

[§ 3

Het kunstmatig aanvullen van grondwater veroorzaakt geen wateroverlast voor derden.
]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 241 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 38, 1° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 3 ingevoegd bij art. 38, 2° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).

Artikel 5.54.3

§ 1 [

Tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden de volgende peilmetingen uitgevoerd in de peilputten, vermeld in artikel 5.54.2, § 1, bij inrichtingen die vergund zijn voor meer dan 30.000 m3 per jaar:
ten minste vier metingen met een tussenperiode van minstens een week, voorafgaand aan het opstarten van het kunstmatig aanvullen, waarbij de laatste meting in de week voor de opstart wordt uitgevoerd;
ten minste wekelijks gedurende een maand, vanaf de start van het kunstmatig aanvullen;
vervolgens maandelijks.
Er wordt telkens geregistreerd wanneer de meting wordt uitgevoerd en of er op dat moment kunstmatig aangevuld wordt. Als er op dat moment niet kunstmatig aangevuld wordt, wordt geregistreerd wanneer de laatste aanvulling gestopt is. Als er meer dan één maand niet meer aangevuld wordt, hoeven er geen peilmetingen meer uitgevoerd te worden. In de week voor de nieuwe opstart wordt het peil eenmalig opnieuw gemeten. Daarna wordt de maandelijkse meetfrequentie, vermeld in het eerste lid, 3°, hernomen.
]

§ 2

De exploitant houdt met betrekking tot de exploitatie van een inrichting voor het kunstmatig aanvullen van grondwater een register bij waarin worden ingeschreven:
de resultaten van de peilmetingen, bedoeld in § 1, samen met het peil in het infiltratiepand;
gedurende het eerste jaar van het kunstmatig aanvullen, de hoeveelheid water die tijdens de 24 uren voorafgaand aan de wekelijkse peilmetingen kunstmatig werd aangevuld;
de hoeveelheid water die maandelijks kunstmatig werd aangevuld.
Het register wordt door de exploitant ter inzage gehouden van de toezichthoudende overheid.

§ 3

Wanneer het jaarlijkse volume aangevuld water meer dan 30.000 m3 bedraagt, moet de exploitant de gegevens, bedoeld in § 2, op uiterlijk 15 maart van elk jaar volgend op het jaar waarop de gegevens betrekking hebben, tevens schriftelijk meedelen aan [de entiteit van de Vlaamse Milieumaatschappij die bevoegd is voor grondwateradvisering].

§ 4

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 241 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 39, 1° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
§ 3 gewijzigd bij art. 7 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).
§ 4 opgeheven bij art. 39, 4° B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 3 gewijzigd bij art. 196 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.54.4

§ 1 [

Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, voldoet het water dat in de ondergrond wordt ingebracht, aan:
de milieukwaliteitsnormen voor grondwater voor ongewenste stoffen en voor toxische stoffen, vermeld in artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
de richtwaarde voor grondwater, vermeld in bijlage II van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007, als er voor de stof geen milieukwaliteitsnorm gedefinieerd is conform artikel 2.4.1.1, § 2, eerste lid, van dit besluit;
voor gevaarlijke stoffen als een waarde voor de stof ontbreekt als vermeld in punt 1° en 2°: de rapportagegrens voor grondwater volgens de referentiemeetmethode.
Tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag:
water met een geleidbaarheid bij 20 °C hoger dan 1600 µS/cm alleen in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere geleidbaarheid heeft;
water met een chlorideconcentratie hoger dan 250 mg/l alleen in de ondergrond gebracht worden als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere chlorideconcentratie heeft;
water met een temperatuur van meer dan 25 °C alleen in de ondergrond worden ingebracht als het ontvangende grondwater dezelfde of een hogere temperatuur heeft;
alleen water met een pH groter dan of gelijk aan 5 en kleiner dan of gelijk aan 9,5 in de ondergrond worden ingebracht.
Voor bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten geldt een nieuwe, strengere waarde als vermeld in het eerste lid, na achttien maanden. Die termijn begint te lopen vanaf de datum van de publicatie van die nieuwe waarden. Onder bestaande ingedeelde inrichtingen of activiteiten worden de ingedeelde inrichtingen of activiteiten verstaan die vergund zijn, waarvan akte genomen is, waarvoor een melding is gedaan, of waarvoor een aanvraag van een omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit is ingediend voor de publicatie van de nieuwe waarde.
]

§ 2 [

Voor met het kunstmatig aanvullen gestart mag worden, worden ten minste twee bemonsteringen en analyses uitgevoerd van het water dat in de ondergrond wordt ingebracht. Voor die bemonsteringen en analyses gelden de volgende voorwaarden:
ze worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010;
de bemonsteringen worden uitgevoerd met een tussenpauze van ten minste een week en zijn maximaal drie maanden oud bij de start van de aanvulling;
de analyses worden uitgevoerd voor minstens de volgende parameters:
a)
pH, geleidbaarheid (in µS/cm bij 20 °C) en temperatuur (in °C);
b)
anionen (in mg/l): sulfaat (SO4--), chloride (Cl-), carbonaat (CO3-), waterstofcarbonaat (HCO3);
c)
kationen (in mg/l): calcium (Ca++), kalium (K+), natrium (Na+), magnesium (Mg++);
d)
ongewenste stoffen (in mg/l): nitriet (NO2-), nitraat (NO3-), ammonium (NH4+), fluoride (F-) en mangaan (Mn++);
e)
metalen (in µg/l): lood (Pb), zink (Zn), cadmium (Cd), koper (Cu), nikkel (Ni), arseen (As), kwik (Hg), chroom 3+ (Cr3+), ijzer totaal;
f)
BTEX (in µg/l): benzeen, tolueen, ethylbenzeen en xyleen;
g)
minerale olie (in µg/l);
h)
VOCl (in µg/l): 1,2-dichloorethaan, dichloormethaan, tetrachloormethaan, tetrachlooretheen, trichloormethaan, trichlooretheen, 1,1,1-trichloorethaan, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1- dichloorethaan, cis-1,2-dichlooretheen en trans-1,2dichlooretheen;
i)
vinylchloride (in µg/l);
j)
pesticide totaal (in µg/l) en individuele pesticiden, met inbegrip van de relevante metabolieten die naar alle waarschijnlijkheid kunnen voorkomen, beide via een LC-MS-analyse.
]

§ 3

Het kunstmatig aanvullen mag pas gestart worden nadat op basis van de verslagen van de bemonsteringen en analyses, bedoeld in § 2, is aangetoond dat aan de voorwaarde, bedoeld in § 1, is voldaan.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 241 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§§ 1 en 2 vervangen bij art. 40 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 2, lid 1, 1° gewijzigd bij art. 409 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.54.5

Na de start van het kunstmatig aanvullen worden bemonsteringen en analyses uitgevoerd van het water dat in de ondergrond wordt ingebracht. Voor die bemonsteringen en analyses gelden de volgende voorwaarden:
ze worden uitgevoerd door een erkend laboratorium in de discipline water, voor het deeldomein in kwestie, als vermeld in artikel 6, 5°, a), van het VLAREL van 19 november 2010;
tenzij anders bepaald in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of de activiteit, worden de bemonstering en analyses:
a)
minstens jaarlijks uitgevoerd voor elk van de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, van dit besluit;
b)
minstens driemaandelijks uitgevoerd voor:
i.
pH, geleidbaarheid en temperatuur;
ii.
de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, waarvoor in de voorafgaande jaarlijkse analyse, vermeld in punt a), meer dan 50 % van de toetsingswaarde, vermeld in artikel 5.54.4, § 1, van dit besluit, is aangetroffen. De parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, b) en c), worden daarbij uitgezonderd;
c)
de analyses kunnen aangevuld worden met de analyse van andere parameters dan de parameters, vermeld in artikel 5.54.4, § 2, 3°, van dit besluit, die als relevant worden beoordeeld op basis van het vooronderzoek.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 241 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 41 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 409 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 8 B.Vl.Reg. 21 mei 2021 (BS 23 juni 2021 (ed. 1)), met ingang van 24 juni 2021 (art. 25).
§ 3 gewijzigd bij art. 196 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Hoofdstuk 5.55 Boringen

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.55 (art. 5.55.1 tot art. 5.55.3) ingevoegd bij art. 242 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen door Hoofdstuk 5.55 (art. 5.55.1.1 tot art. 5.55.2.9 bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Afdeling 5.55.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.55.1.1
Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 55 van de indelingslijst.
Het is verboden die inrichtingen aan te leggen of te exploiteren als ze zich dieper dan 2,5 m onder het maaiveld bevinden en geheel of gedeeltelijk liggen in een beschermingszone van het type I of II van grondwaterwinningen, bestemd voor de openbare watervoorziening, zoals afgebakend ter uitvoering van het besluit van de Vlaamse Regering van 27 maart 1985 houdende nadere regelen voor de afbakening van waterwingebieden en beschermingszones.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.55.1.2
De boring wordt uitgevoerd volgens de regels van goed vakmanschap, zoals opgenomen in de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit. Elke verontreiniging van het grondwater wordt vermeden, zowel tijdens de aanleg als tijdens de exploitatie. [Het [uitvoeren van een boring, aanleggen of wijzigen van de constructie in een boorgat en] buiten dienst stellen van een boring mag vanaf 1 januari 2015 alleen gebeuren door een boorbedrijf, erkend volgens het VLAREL, voor de desbetreffende discipline, [vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit, als die activiteit niet uitgesloten is van het toepassingsgebied van een boorbedrijf, vermeld in artikel 6, 7°, a), van het voormelde besluit].]
Het boorgat wordt bovenaan afgedicht om verontreiniging van de grondwaterlagen te voorkomen.
Het is verboden verschillende watervoerende lagen met elkaar in verbinding te brengen. Inzonderheid worden er ter hoogte van de scheidende lagen kleistoppen geplaatst of wordt de ruimte ter hoogte van scheidende lagen gecementeerd.
[...]
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Lid 1 gewijzigd bij art. 10, 1° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)), bij art. 178 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306) en bij art. 42 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Lid 4 opgeheven bij art. 10, 2° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2015 (art. 194).
Lid 5 ingevoegd bij art. 10, 3° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)) en treedt buiten werking op 1 januari 2015 (art. 195).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
Lid 1 gewijzigd bij art. 111 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Artikel 5.55.1.3

§ 1

Als de exploitant een boorgat of de erin aangebrachte installatie of een onderdeel ervan, buiten dienst stelt, dekt hij de ontsluiting van de watervoerende laag af met een ondoorlatend materiaal (zwelklei, cement) om verontreiniging of waterverlies te voorkomen.
[...]

§ 2

De exploitant is verplicht een buiten dienst gesteld boorgat of een onderdeel daarvan op te vullen als het een potentieel gevaar betekent voor de kwaliteit van het grondwater. Het boorgat of het onderdeel ervan wordt opgevuld overeenkomstig de code van goede praktijk voor boren, exploiteren en afsluiten van boorputten voor grondwaterwinning, vastgesteld in bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

§ 3

De toezichthoudende overheid wordt minimaal twee dagen vooraf op de hoogte gebracht van het aanleggen of opvullen van een [vergunnings- en meldingsplichtige] boring, zodat haar toezichthouders mogelijk aanwezig kunnen zijn.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 11, 2° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)), met ingang van 1 januari 2015 (art. 194).
§ 3 gewijzigd bij art. 36 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 1, lid 2 gewijzigd bij art. 11, 1° B.Vl.Reg. 1 maart 2013 (BS 23 april 2013 (ed. 1)).

Afdeling 5.55.2 Boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Artikel 5.55.2.1
Deze afdeling is van toepassing op boringen in het kader van thermische energieopslag in boorgaten, die ressorteren onder rubriek 55.1 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.55.2.2

§ 1

De boringen worden gedimensioneerd, ontworpen en onderhouden volgens een code van goede praktijk.
De meldingsplichtige inrichtingen, die worden ingedeeld in rubriek 55 van de indelingslijst, worden minimaal vijfjaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. De vergunningsplichtige inrichtingen, die worden ingedeeld in rubriek 55 van de indelingslijst, worden minimaal tweejaarlijks nagekeken en onderhouden door een deskundige ter zake. Daarbij wordt nagekeken of het systeem en de beveiliging correct werken. Ook worden alle uitgevoerde of nog uit te voeren werkzaamheden beschreven. De exploitant houdt een verslag daarvan ter inzage van de toezichthouders.

§ 2

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.55.2.3

§ 1

De leidingen die worden ingebouwd, bestaan uit materialen die niet reageren met de ondergrond en het grondwater waarin ze worden ingebracht en die een voldoende levensduur hebben in het geïnstalleerde milieu.

§ 2

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.55.2.4

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden de leidingen neergelaten in het boorgat met behulp van een haspel of een geleidingswiel.

§ 2

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 502 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.55.2.5

[§ 1

De opvulling wordt uitgevoerd conform de bepalingen in hoofdstuk 3 van de bijlage 5.53.1 bij dit besluit.

§ 2

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.
Voor inrichtingen die voor 1 juli 2014 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in het eerste lid van paragraaf 1, niet.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 410 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.55.2.6

§ 1

Er worden minimaal drie druktesten uitgevoerd: één voor het inbrengen van de leidingen in het boorgat, één na het opvullen van het boorgat en één na de volledige koppeling van de leidingen aan het gebouwsysteem. De druktesten worden uitgevoerd met water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater.

§ 2

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, niet.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.55.2.7

§ 1

Alleen als alle testen, vermeld in artikel 5.55.2.6, het bestaan van lekken uitsluiten, kan er aan het water een antivriesmiddel worden toegevoegd.

§ 2 [

Als het gebruik van een antivriesmiddel noodzakelijk is, worden alleen toegelaten antivriesmiddelen gebruikt, tenzij anders vermeld in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit.
De samenstelling van het antivriesmiddel en de mengverhouding met het water wordt ter inzage gehouden van de toezichthouders.
Toegelaten antivriesmiddelen zijn monopropyleenglycol of bietenderivaat. De Vlaamse Milieumaatschappij kan de toegelaten antivriesmiddelen aanvullen of wijzigen. De toegelaten antivriesmiddelen worden bekendgemaakt in het Belgisch Staatsblad. De Vlaamse Milieumaatschappij kan alleen een antivriesmiddel toelaten of wijzigen als het gebruik van het antivriesmiddel bij een accidenteel lek niet leidt tot een aantasting van de kwaliteit van het grondwater die ernstiger is dan bij een lek van monopropyleenglycol.
]

§ 3

Voor inrichtingen die voor 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 1 van dit artikel niet en gelden de verplichtingen, vermeld in paragraaf 2 van dit artikel, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 43 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Overgangsbepaling(en)
Overgangsbepaling: art. 68 B.Vl.Reg. 21 juni 2024 (BS 26 september 2024).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 503 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.55.2.8

§ 1

De druk in de leidingen wordt automatisch gemonitord. Bij drukverlies moet het systeem automatisch uitvallen. Als het drukverlies het gevolg is van een lek in een lus, wordt de lus in kwestie buiten dienst gesteld.

§ 2

Voor inrichtingen die vóór 1 januari 2012 vergund zijn, gelden de verplichtingen, vermeld in dit artikel, vanaf 1 januari 2015.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Artikel 5.55.2.9
Als een of meer leidingen van de inrichting buiten dienst worden gesteld, wordt de vloeistof die erin aanwezig is, met antivriesmiddel afgepompt en vervangen door water dat voldoet aan de milieukwaliteitsnormen voor grondwater. Vervolgens wordt de leiding definitief afgesloten en wordt de put buitengebruik gesteld conform de voorwaarden, vermeld in artikel 5.55.1.3.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 138 B.Vl.Reg. 23 december 2011 (BS 21 maart 2012 (ed. 2)).

Hoofdstuk 5.57 Vliegvelden

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.57 (art. 5.57.1.1 tot art. 5.57.2.2) ingevoegd bij art. 243 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303) en vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).

Afdeling 5.57.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).
Artikel 5.57.1.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst.

§ 2

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] zijn de bepalingen van hoofdstuk 4.5 niet van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 57 van de indelingslijst.

§ 3

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn niet van toepassing op het geluid voortgebracht door militaire activiteiten op militaire terreinen.]

[§ 4

De algemene bepalingen, vermeld in artikel 5.57.1.2, en de bijzondere voorwaarden, vermeld in artikel 5.57.2.2, zijn uitsluitend van toepassing op vliegvelden die ingedeeld zijn in de eerste klasse van rubriek 57.1 van de indelingslijst.
]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 504 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 4 ingevoegd bij art. 8 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 20 juni 2019 (ed. 2)).

Artikel 5.57.1.2

§ 1

Rondom een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, worden de volgende geluidscontouren berekend:
Lday-geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting overdag:
waarin:
 
T
= aantal seconden gedurende de dag
Nd
= aantal vliegtuigbewegingen overdag tijdens het jaargemiddelde etmaal
i
= index die de i-de gemiddelde vliegtuigbeweging overdag weergeeft
LAE(i)
= SEL resulterend uit de vliegtuigbeweging i, uitgedrukt in dB(A)
Dag
= periode van 07u00 tot 19u00
Levening-geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting 's avonds:
waarin:
 
T
= aantal seconden gedurende de avond
Ne
= aantal vliegtuigbewegingen 's avonds tijdens het jaargemiddelde etmaal
k
= index die de k-de gemiddelde vliegbeweging 's avonds weergeeft
LAE(k)
= SEL resulterend uit de vliegtuigbeweging k, uitgedrukt in dB(A)
Avond
= periode van 19u00 tot 23u00
Lnight-geluidscontouren voor een weergave van de geluidsbelasting 's nachts:
waarin:
 
T
= aantal seconden gedurende de nacht
Nn
= aantal vliegtuigbewegingen 's nachts tijdens het jaargemiddelde etmaal
j
= index die de j-de gemiddelde vliegtuigbeweging 's nachts weergeeft
LAE(j)
= SEL resulterend uit de vliegtuigbeweging j, uitgedrukt in dB(A)
Nacht
= periode van 23u00 tot 07u00
Lden-geluidscontouren ter bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden:

§ 2

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] moeten ten minste de volgende geluidscontouren berekend worden:
de Lden-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A)
de [Lday]-geluidscontouren van 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A)
de [Levening]-geluidscontouren van 50, 55, 60, 65, 70 en 75 dB(A)
de Lnight-geluidscontouren van 45, 50, 55, 60, 65 en 70 dB(A)

§ 3

De geluidscontouren worden berekend [een rekenmodel dat compatibel is met de methodologie, vermeld in ECAC Doc. 29, 3e editie (2005) of een latere uitgave].
Nd, Ne en Nn worden bepaald op basis van de vluchten voor een volledig jaar; ze worden per vliegtuigtype berekend voor de verschillende vliegroutes (landen en opstijgen) en voor de dagperiode, de avondperiode en de nachtperiode afzonderlijk.

§ 4

Twee opeenvolgende geluidscontouren bakenen een geluidszone af.

§ 5

Binnen de verschillende Lden-geluidszones wordt het aantal potentieel sterk gehinderden bepaald, opgesplitst per betrokken gemeente. Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] gebeurt de bepaling van het aantal potentieel sterk gehinderden op basis van de formule
% sterk gehinderden = -9,199 * 10-5(Lden- 42)3+ 3,932 * 10-2(Lden- 42)² + 0,2939(Lden- 42)]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).
Wetshistoriek
§ 2, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 505 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
2° gewijzigd bij art. 9, 1° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 20 juni 2019 (ed. 2));
3° gewijzigd bij art. 9, 2° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 20 juni 2019 (ed. 2)).
§ 3 gewijzigd bij art. 9, 3° B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 20 juni 2019 (ed. 2)).
§ 5 gewijzigd bij art. 505 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Afdeling 5.57.2 Bijzondere voorwaarden

Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).
Artikel 5.57.2.1

§ 1

In de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] kunnen voorwaarden worden opgelegd die een impact hebben op het aantal bewegingen en op de geluidsproductie van de bewegingen, onverminderd de toepassing van [verordening (EU) nr. 598/2014 van het Europees Parlement en de Raad van 16 april 2014 inzake de vaststelling van regels en procedures voor de invoering van geluidsgerelateerde exploitatiebeperkingen op luchthavens in de Unie binnen het kader van een evenwichtige aanpak, en tot intrekking van Richtlijn 2002/30/EG].

§ 2

Voor wat de luchthaven Brussel-Nationaal betreft moet de vergunningverlenende overheid bij het vaststellen van de voorwaarden die in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] worden opgelegd het evenredigheidsbeginsel eerbiedigen, overeenkomstig hetwelk geen enkele overheid bij het voeren van het beleid dat haar is toevertrouwd, zonder dat daartoe een minimum aan redelijke gronden voorhanden is, zo verregaande maatregelen mag treffen dat een andere overheid het buitenmate moeilijk krijgt om het beleid dat haar is toevertrouwd doelmatig te voeren.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 506 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 10 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 20 juni 2019 (ed. 2)).
§ 2 gewijzigd bij art. 506 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.57.2.2

§ 1

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] laat de exploitant van een vliegveld, ingedeeld in de eerste klasse, jaarlijks, op zijn kosten en in zijn opdracht door een milieudeskundige, erkend in de discipline geluid, de geluidscontouren en de hierbij horende geluidszones en het aantal potentieel sterk gehinderden als bedoeld in artikel 5.57.1.2 berekenen.

§ 2

De geluidszones, bedoeld in § 1, worden aangegeven op een plan op schaal 1/25.000.
De exploitant bezorgt een exemplaar van dit plan:
aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning];
aan de afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving];
aan de afdeling[, bevoegd voor de geluidshinder];
aan de Bestendige Deputatie van de provincie(s) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken;
aan het college van burgemeester en schepenen van de gemeente(n) waarover de geluidscontouren zich uitstrekken.

§ 3

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], worden het plan, bedoeld in § 2, en de gegevens, bedoeld in artikel 5.57.1.2, § 5, uiterlijk tegen 30 april van het jaar dat volgt op het jaar waarover de berekening gaat, bezorgd aan de in § 2 vermelde instanties.]
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 6 B. Vl. Reg. 22 juli 2005 (B.S., 31 augustus 2005 (tweede uitg.)).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 507, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2, lid 2:
1° gewijzigd bij art. 507, 2° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798);
2° gewijzigd bij art. 197, 2° B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417);
3° gewijzigd bij art. 197, 3° B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).
§ 3 gewijzigd bij art. 507, 1° B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 2, lid 2, 1° gewijzigd bij art. 197, 1° B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Hoofdstuk 5.58 Crematoria

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.58 (art. 5.58.1 tot art. 5.58.3) ingevoegd bij art. 244 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.58.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen bedoeld in rubriek 58 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 244 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).

Artikel 5.58.2

§ 1

De verbrandingsinrichting wordt zodanig uitgerust en geëxploiteerd dat de emissies in de lucht die zouden leiden tot luchtverontreiniging van betekenis aan de grond, worden voorkomen.

§ 2

De [afgassen] worden op gecontroleerde wijze langs een schoorsteen geloosd.

§ 3

[De minimumhoogte van de schoorsteen wordt bepaald overeenkomstig het schoorsteenhoogteberekeningssysteem, vermeld in artikel 4.4.2.3.]

§ 4

De schoorsteen en de afvoerkanalen worden uitgerust met meetopeningen en een meetplatform overeenkomstig [een code van goede praktijk]. De meetopeningen hebben een diameter van ten minste 12 cm.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 244 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 411, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 411, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4 gewijzigd bij art. 411, 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.58.3

[Elke verbrandingsinrichting voldoet in bedrijf aan de volgende voorwaarden. De emissiegrenswaarden hebben betrekking op een referentiezuurstofgehalte van 11 %:
de volgende emissiegrenswaarden zijn van toepassing op de geloosde afgassen:
Parameter
Emissiegrenswaarde
stof
30 mg/Nm3
kwik- en kwikverbindingen, uitgedrukt als Hg
0,2 mg/Nm3
zwaveldioxide
300 mg/Nm3
NOx, uitgedrukt als NO2
400 mg/Nm3
bij normaal bedrijf mag geen neerslag van waterdruppels uit de afgassen in de omgeving voorkomen;
voor dioxinen en furanen geldt een emissiegrenswaarde van 0,1 ng TEQ/Nm3. De gemiddelden worden bepaald over een bemonsteringsperiode van minimaal zes uur en maximaal acht uur. De emissiegrenswaarde heeft betrekking op de totale concentratie van dioxinen en furanen, berekend aan de hand van het begrip “toxische equivalentie”.
De massaconcentratie aan dioxinen en furanen wordt gemeten volgens de voorschriften van de Belgische norm NBN EN 1948. Die concentratie wordt ten minste eenmaal per jaar gemeten dooreen erkend laboratorium in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 5°, b), van het VLAREL. Elke gemeten emissiewaarde voldoet na verrekening van de nauwkeurigheid vermeld in artikel 4.4.4.2, § 5, aan de voorgeschreven emissiegrenswaarde. Als de gemeten concentratie, na verrekening van voormelde nauwkeurigheid, de emissiegrenswaarde overschrijdt, worden binnen drie maanden een nieuwe monstername en analyse verricht.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 244 B. Vl. Reg. 19 januari 1999 (B.S., 31 maart 1999 (eerste uitg.)), met ingang van 1 mei 1999 (art. 303).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 412 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Enig lid, 3° gewijzigd bij art. 185 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227).

Hoofdstuk 5.59 Activiteiten die gebruikmaken van organische oplosmiddelen

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.59 (art. 5.59.1.1 tot 5.59.3.4) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).

Afdeling 5.59.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Afdeling 5.59.1 (art. 5.59.1.1 en 5.59.1.2) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Artikel 5.59.1.1
[Dit hoofdstuk is van toepassing op de inrichtingen, vermeld in rubriek 59 van de indelingslijst.
Dit hoofdstuk geldt met behoud van de toepassing van deel 4 en de andere hoofdstukken van deel 5.]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
Vervangen bij art. 188 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.59.1.2

§ 1

[...]

§ 2

[...]

§ 3

Indien een installatie een belangrijke wijziging ondergaat, of na een belangrijke wijziging voor het eerst onder de bepalingen van dit hoofdstuk valt, of indien voor een wijziging een nieuwe vergunning moet worden verleend overeenkomstig de bepalingen van [het decreet van 25 april 2014], gelden voor het deel van de installatie dat de belangrijke wijziging ondergaat:
de voorwaarden voor bestaande installaties mits de totale emissies van de gehele installatie niet hoger zijn dan wanneer het deel dat belangrijke wijzigingen heeft ondergaan als nieuwe installatie was behandeld;
de voorwaarden voor nieuwe installaties in het andere geval.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
§§ 1 en 2 opgeheven bij art. 189 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 508 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
Voorgeschiedenis
§ 1, enig lid, 4° vervangen bij art. 43, 1° B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 2, lid 1:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 198 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417);
2° vervangen bij art. 43, 2° en 3° B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61);
3° vervangen bij art. 43, 2° en 3° B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 2, lid 2 gewijzigd bij art. 198 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.59.1.3
De emissiegrenswaarden in dit hoofdstuk gelden zonder correctie voor het zuurstofgehalte.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 5 B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022).

Afdeling 5.59.2 Voorwaarden voor de beperking van de VOS-emissies

Wetshistoriek
Afdeling 5.59.2 (art. 5.59.2.1 en 5.59.2.2) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Artikel 5.59.2.1

§ 1

Alle installaties [voldoen aan een van de volgende voorwaarden]:
of aan de in bijlage 5.59.1 bepaalde emissiegrenswaarden voor afgassen en diffuse emissiegrenswaarden of aan de totale emissiegrenswaarden;
of aan de eisen van het in bijlage 5.59.2 beschreven reductieprogramma.
[Als de exploitant voor installaties wil gebruik maken van het reductieprogramma van bijlage 5.59.2, meldt hij dat per aangetekend schrijven aan de vergunningverlenende overheid en aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning].
Bij de melding, vermeld in het tweede lid, toont de exploitant aan dat aan de voorwaarden van bijlage 5.59.2 is voldaan.
Voor installaties met een oplosmiddelenverbruik van meer dan 2 ton per jaar wordt de conformiteit met de voorwaarden van bijlage 5.59.2 goedgekeurd door een erkende MER-deskundige in de discipline lucht als vermeld in artikel 6, 1°, d), 5), van het VLAREL.]

§ 2

De Vlaamse minister kan, ter uitvoering van artikel 1.2.2.1, § 1, en in afwijking van artikel 1.2.2.1, § 3, [...], de volgende individuele afwijkingen van [paragraaf 1], toestaan:
van de diffuse emissiegrenswaarden, op voorwaarde dat de exploitant in zijn aanvraagdossier aantoont dat:
a)
deze waarde technisch en economisch niet haalbaar is voor de installatie;
b)
er geen aanmerkelijke [risico's] voor de menselijke gezondheid of het milieu zijn te verwachten;
c)
er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare techniek;
voor activiteiten die niet in een gesloten systeem kunnen worden uitgeoefend, indien de mogelijkheid tot afwijking uitdrukkelijk in de bijlage 5.59.1 wordt genoemd. Indien zowel de emissiegrenswaarden van bijlage 5.59.1 als het reductieprogramma van bijlage 5.59.2 technisch en economisch niet haalbaar zijn, moet dat in een afwijkingsaanvraag verantwoord worden. In dat [geval toont de exploitant aan] dat er gebruik wordt gemaakt van de beste beschikbare technieken;
van de eisen van het in bijlage 5.59.2 beschreven reductieprogramma, onder de voorwaarden, beschreven in deze bijlage.

§ 3

[...]

§ 4

Bestaande installaties die werken met nabehandelingsapparatuur en voldoen aan de emissiegrenswaarden van:
50 mg C/Nm3 bij verbranding;
150 mg C/Nm3 bij iedere andere nabehandelingsapparatuur,
zijn vrijgesteld van de emissiegrenswaarden voor afgassen in de tabel van bijlage 5.59.1 voor een periode die eindigt op 31 maart 2013, mits de totale emissies van de gehele installatie niet groter zijn dan dat het geval zou zijn geweest indien aan alle eisen van de tabel was voldaan.

§ 5

Installaties waar twee of meer activiteiten worden verricht die elk de drempelwaarden van bijlage 5.59.1 overschrijden, moeten:
ten aanzien van de in de artikel 5.59.2.2 gespecificeerde stoffen voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in die leden vermelde eisen;
ten aanzien van alle andere stoffen:
a)
hetzij voor elke activiteit afzonderlijk voldoen aan de in artikel 5.59.2.1 vermelde eisen;
b)
hetzij totale emissies hebben die niet hoger zijn dan bij toepassing van a) het geval zou zijn geweest.

§ 6

Alle passende voorzorgsmaatregelen worden getroffen om de emissies bij het starten en stilleggen van de installatie tot een minimum te beperken.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 190, 1°, a) en b) B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 509 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 2:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 190, 2°, a) en b) B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
1°, b) gewijzigd bij art. 190, 2°, c) B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1));
2° gewijzigd bij art. 190, 2°, d) B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 opgeheven bij art. 190, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.59.2.2

§ 1

[Stoffen of mengsels waaraan een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F [...] is of zijn toegekend of die van deze aanduidingen moeten zijn voorzien wegens hun gehalte aan VOS die krachtens [de CLP-verordening] als kankerverwekkend, mutageen of [toxisch] voor de voortplanting zijn ingedeeld, [worden als dat mogelijk is en binnen zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels vervangen].]

§ 2

Voor de uitstoot van de in [paragraaf 1] vermelde VOS, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de in § 1 vermelde etikettering verplicht is, in totaal 10 g/uur of meer bedraagt, [geldt een emissiegrenswaarde van 2 mg/ Nm3]. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de stoffen in kwestie.

§ 3

[Voor de uitstoot van gehalogeneerde VOS waaraan [...] de gevarenaanduidingen H341 of H351 zijn toegekend, waarbij de massastroom van de stoffen waarvoor de vermelding van [...], H341 of H351 verplicht is, in totaal 100 g/uur of meer bedraagt, [geldt een emissiegrenswaarde van 20 mg/ Nm3]. De emissiegrenswaarde geldt voor de totale massa van de stoffen in kwestie.]
[De uitstoot van VOS, vermeld in het eerste lid en in paragraaf 1, wordt beperkt alsof het om emissies gaat van een installatie in een gesloten systeem, als dat technisch en economisch haalbaar is, om de volksgezondheid en het milieu te beschermen.]

§ 4

[...]

§ 5

[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
§ 1 vervangen bij art. 8 B.Vl.Reg. 14 januari 2011 (BS 23 februari 2011)), met ingang van 24 februari 2011 (art. 15), gewijzigd bij art. 191, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 413, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 413).
§ 2 gewijzigd bij art. 191, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 3 vervangen bij art. 9 B.Vl.Reg. 14 januari 2011 (BS 23 februari 2011)), met ingang van 24 februari 2011 (art. 15), gewijzigd bij art. 4 B.Vl.Reg. 23 september 2011 (BS 27 oktober 2011 (ed.  3)), bij art. 191, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 413, 2° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)), met ingang van 1 juni 2015 (art. 413).
§§ 4 en 5 opgeheven bij art. 191, 4° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 4 vervangen bij art. 10 B.Vl.Reg. 14 januari 2011 (BS 23 februari 2011)), met ingang van 24 februari 2011 (art. 15).

Afdeling 5.59.3 Toezicht, metingen en naleving van emissiegrenswaarden

Wetshistoriek
Afdeling 5.59.3 (art. 5.59.3.1 tot 5.59.3.4) ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Artikel 5.59.3.1

§ 1

Voor afgaskanalen waarop nabehandelingsapparatuur is aangesloten en die aan de uitlaatzijde in totaal meer dan 10 kg organische koolstof per uur als daggemiddelde uitstoten, worden de emissiewaarden continu gemeten [...].

§ 2

Voor andere afgaskanalen worden de emissiewaarden:
ofwel continu gemeten [...];
ofwel periodiek gemeten.
Bij periodieke metingen worden gedurende elke meetcampagne ten minste drie meetresultaten geregistreerd en gelden de volgende meetfrequenties:
voor stoffen, vermeld in artikel 5.59.2.2: maandelijks;
voor andere stoffen: zesmaandelijks.
De zesmaandelijkse meetfrequentie kan worden verminderd tot een jaarlijkse meetfrequentie in de gevallen waar naverbranding als zuiveringstechnologie wordt toegepast en indien de volgende werkwijze wordt toegepast:
de concentratie van stikstofoxiden, vluchtige organische stoffen en koolstofmonoxide wordt bepaald tijdens een meetcampagne als functie van de temperatuur in de naverbrander;
op basis van de interpretatie van deze metingen wordt de optimale temperatuur voor de reductie van deze 3 polluenten gekozen waarbij tevens voldaan is aan de emissiegrenswaarde voor VOS;
[de naverbranding wordt ingesteld op de optimale temperatuur en die wordt continu geregistreerd.]

[§ 2bis [

Bij toepassing van het controlemeetprogramma, vermeld in bijlage 4.4.4, kan de meetfrequentie maximaal dalen tot de basisfrequentie/4, met een minimum van één keer per jaar.
]]

§ 3

Metingen zijn niet vereist op afgaskanalen waarvoor nabehandelingsapparatuur aan het einde van de pijp niet noodzakelijk is om te voldoen aan de bepalingen van dit hoofdstuk en indien voldoende gegevens beschikbaar zijn om de toetsing zoals bepaald in 5.59.3.2, § 2, 3° uit te voeren.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 414 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, enig lid, 1° gewijzigd bij art. 414 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 2, lid 3, 3° gewijzigd bij art. 192, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2bis ingevoegd bij art. 44 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en vervangen bij art. 179 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).
Voorgeschiedenis
§ 1 gewijzigd bij art. 192, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 192, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2bis gewijzigd bij art. 192, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.59.3.2

§ 1

De [exploitant kan aan de toezichthouder op elk moment aantonen] dat voldaan is aan:
de emissiegrenswaarden voor afgassen, de diffuse en totale emissiegrenswaarden;
de eisen van het reductieprogramma krachtens bijlage 5.59.2;
de voorschriften van artikel 5.59.2.1, § 2.
[...]

§ 2 [

De exploitant berekent en controleert jaarlijks de VOS-emissies ten gevolge van het gebruik van organische oplosmiddelen. Hij stelt jaarlijks en uiterlijk op 31 maart van het jaar dat volgt op het jaar waarin de emissies hebben plaatsgevonden, een document op, waarin al de volgende gegevens zijn opgenomen:
een beschrijving van de inrichting, met opgave van alle nodige gegevens die relevant zijn om de emissies te berekenen;
een overzicht van de resultaten van de metingen, uitgevoerd conform artikel 5.59.3.1, als dat van toepassing is;
de berekening van de emissiewaarden en de controle van de voorschriften, vermeld in paragraaf 1, aan de hand van een oplosmiddelenboekhouding die is opgesteld conform bijlage 5.59.3;
een overzicht van de emissiebronnen;
een beschrijving van het ventilatiesysteem en het eventueel aanwezige afgasbehandelingssysteem;
een overzicht van de gebruikte stoffen of mengsels waaraan een of meer van de gevarenaanduidingen H340, H350, H350i, H360D of H360F zijn toegekend, en van de gehalogeneerde VOS waaraan de gevarenaanduidingen H341 of H351 zijn toegekend, en een overzicht van de maatregelen om die oplosmiddelen binnen een zo kort mogelijke tijd door minder schadelijke stoffen of mengsels te vervangen.
De exploitant bezorgt een afschrift van het document, vermeld in het eerste lid, aan de toezichthouder of de afdeling milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning, als die daarom verzoekt.
]

§ 3

Voor inrichtingen
die geen gebruik maken van de in artikel 5.59.2.2, § 1 en § 3, vermelde stoffen en een jaarlijks oplosmiddelenverbruik hebben van minder dan 2 ton;
die gebruikmaken van de in artikel 5.59.2.2, § 1 en § 3, vermelde stoffen en een jaarlijks oplosmiddelenverbruik hebben van minder dan 1 ton,
gelden de voorschriften van [paragraaf 2] niet indien de exploitant door middel van een door de afdeling[, bevoegd voor milieuhandhaving] goedgekeurde methode kan aantonen dat hij de nodige maatregelen heeft genomen om aan de voorschriften van [paragraaf 1] te voldoen.

§ 4

Na een belangrijke wijziging wordt opnieuw nagegaan of de voorschriften worden nageleefd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
§ 1, lid 1, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 193, 1° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 1, lid 2 opgeheven bij art. 6, 1° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022).
§ 2 vervangen bij art. 6, 2° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022).
§ 3 gewijzigd bij art. 199 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417) en bij art. 193, 3° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
§ 2 vervangen bij art. 112 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 2 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).
§ 2, lid 1, 3° vervangen bij art. 45 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en gewijzigd bij art. 193, 2° B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).
§ 2, lid 2 gewijzigd bij art. 198 B. Vl. Reg. 7 maart 2008 (B.S., 21 mei 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 21 mei 2008 (art. 417).

Artikel 5.59.3.3

§ 1

Gasvolumes mogen worden toegevoegd om de afgassen af te koelen of te verdunnen indien dat technisch gerechtvaardigd is, maar ze worden niet meegeteld bij het vaststellen van de massaconcentratie van de verontreinigende stof in het afgas.

§ 2

Bij [continue] metingen wordt geacht aan de [emissiegrenswaarde] voldaan te zijn indien:
geen van de gemiddelden [over 24 uur] onder normale omstandigheden gedurende 24 uur normaal bedrijf hoger is dan de [emissiegrenswaarde];
geen van de uurgemiddelden onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de [emissiegrenswaarde].

§ 3

Bij periodieke metingen wordt geacht aan de [emissiegrenswaarde] voldaan te zijn indien in één [meetcampagne]:
[het debiet- en tijdgewogen rekenkundig gemiddelde van alle meetresultaten onder normale omstandigheden niet hoger dan de emissiegrenswaarde is;]
geen van de [meetresultaten] onder normale omstandigheden hoger is dan 1,5 maal de [emissiegrenswaarde].

§ 4

De naleving van artikel 5.59.2.2, § 2 en § 3, wordt gecontroleerd op basis van de som van de massaconcentraties van de verschillende vluchtige organische stoffen in kwestie. In alle andere gevallen vindt de controle op de naleving plaats op basis van de totale massa organische koolstof die wordt uitgestoten, tenzij in bijlage 5.59.1 anders is bepaald.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17).
Wetshistoriek
§ 2, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 7, 1° en 2° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022);
1° gewijzigd bij art. 194 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)) en bij art. 7, 1° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022);
2° gewijzigd bij art. 7, 1° en 2° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022).
§ 3, enig lid:
inleidende bepaling gewijzigd bij art. 7, 2° en 3° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022);
1° vervangen bij art. 7, 4° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022);
2° gewijzigd bij art. 7, 2° en 5° B.Vl.Reg. 1 april 2022 (BS 24 augustus 2022);

Artikel 5.59.3.4
[...]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B. Vl. Reg. 20 april 2001 (B.S., 10 juli 2001 (tweede uitg.)), met ingang van 10 juli 2001 (art. 17) en opgeheven bij art. 195 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.60 Geheel of gedeeltelijk opvullen van groeven, graverijen, uitgravingen en andere putten, met inbegrip van waterplassen en vijvers

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.60 (art. 5.60.1 tot 5.60.4) ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 31 mei 2002 (B.S., 19 juni 2002 (tweede uitg.)).
Opschrift vervangen bij art. 415 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.60.1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen, ingedeeld onder rubriek 60 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 31 mei 2002 (B.S., 19 juni 2002 (tweede uitg.)).

Artikel 5.60.2

[Groeven, graverijen, uitgravingen of andere putten mogen geheel of gedeeltelijk opgevuld worden met niet-verontreinigde bodemmaterialen, meer bepaald bodemmaterialen die een fysische scheiding hebben ondergaan en gereinigde bodemmaterialen die voor de fysische samenstelling voldoen aan de voorwaarden, vermeld in artikel 162 van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007. In den droge wordt er opgevuld met steekvaste bodemmaterialen.]
[Wat de chemische samenstelling betreft, voldoen de bodematerialen aan de waarden voor vrij gebruik van bodemmaterialen, vermeld in bijlage V van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.]
[Behalve voor de bovenste laag van 150 cm waarvoor met toepassing van het standstillbeginsel de actuele milieukwaliteit moet worden gerespecteerd, kan in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] van de waarden, vermeld in het tweede lid, afgeweken worden:
voor groeven, graverijen, uitgravingen of andere putten die conform hun nabestemming ingedeeld worden in bestemmingstype I, II en III, tot maximaal 80 % van de overeenstemmende bodemsaneringsnormen van het overeenkomstige bestemmingstype, vermeld in bijlage IV van het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 houdende vaststelling van het Vlaams reglement betreffende de bodemsanering en de bodembescherming;
voor groeven, graverijen, uitgravingen of andere putten die conform hun nabestemming ingedeeld worden in bestemmingstype IV en V, tot maximaal de waarden voor bestemmingstype III, vermeld in bijlage IV van hetzelfde besluit.
[[Voor elke opvulling levert de bouwheer via een studie, die een bodemsaneringsdeskundige volgens de standaardprocedure uitgevoerd heeft, het bewijs van de volgende elementen:
het gebruik van de bodemmaterialen als bodem heeft geen negatieve effecten op het watersysteem en kan geen bijkomende verontreiniging van het grondwater veroorzaken;
mogelijke blootstelling aan de verontreinigde stoffen levert geen extra risico op.
] In die studie worden de milieukenmerken van de bodemmaterialen geëvalueerd afhankelijk van de milieukenmerken van de ontvangende grond.]
[Tevens] kunnen op basis van de geologische en hydrogeologische gegevens van de inplantingsplaats of op basis van de kwetsbaarheid van het grondwater in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] strengere waarden worden bepaald.]
[In functie van de plaatselijke omstandigheden en de beoogde vegetatie kan in de vergunning de bovenste laag van 150 cm waarvoor met toepassing van het standstillbeginsel de actuele milieukwaliteit moet worden gerespecteerd, tot 2 meter uitgebreid worden.]
[...]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 46 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61), bij art. 2 B. Vl. Reg. 9 januari 2004 (B.S., 18 maart 2004), bij art. 52 B. Vl. Reg. 12 mei 2006 (B.S., 30 juni 2006 (derde uitg.)), met ingang van 1 augustus 2006 (art. 59), bij art. 30 B.Vl.Reg. 24 april 2009 (BS 15 juli 2009 (ed. 1)), bij art. 1 B.Vl.Reg. 23 september 2011 (BS 24 november 2011), met ingang van 1 januari 2012 (art. 4), bij art. 510 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798), bij art. 5, 1° tot 4° B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80) en bij art. 37 B.Vl.Reg. 24 juni 2022 (BS 16 november 2022 (ed. 1)).
Voorgeschiedenis
Gewijzigd bij art. 3, 1° tot 4° B. Vl. Reg. 14 december 2007 (B.S., 22 april 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 1 juni 2008 (art. 9), bij art. 186 B. Vl. Reg. 19 september 2008 (B.S., 27 januari 2009 (eerste uitg.)), met ingang van 1 maart 2009 (art. 227) en bij art. 416, 1° tot 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.60.3

§ 1

De aanvoer, de aanvaarding en de opvulling zijn enkel toegestaan voorzover dit gebeurt onder het toezicht van de exploitant of zijn afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van die bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.

§ 2 [

De bodemmaterialen mogen in de inrichting alleen worden aanvaard als aan al de volgende voorwaarden is voldaan:
het betreft niet-verontreinigde bodemmaterialen als vermeld in artikel 5.60.2;
alle bepalingen van titel III, hoofdstuk XIII, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007 zijn nageleefd;
de oorsprong en herkomst van de bodemmaterialen zijn bekend en de samenstelling ervan is vastgelegd.
Bij de aanvoer van de bodemmaterialen wordt de conformiteit van de aangevoerde bodemmaterialen met het beoogde gebruik nagegaan. Als dat relevant is, worden de aangevoerde bodemmaterialen daarvoor op een representatieve wijze bemonsterd en geanalyseerd.
]

§ 3

Tenzij het anders bepaald is in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], mag de normale aanvoer van [bodemmaterialen] niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

§ 4 [

Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens worden genoteerd over de aanvoer van de niet-verontreinigde bodemmaterialen:
het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer;
de herkomst en de oorsprong;
de vervoerder;
de aangevoerde hoeveelheid;
opmerkingen over de aangevoerde partij, met inbegrip van de geweigerde vrachten, als dat van toepassing is.
]]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 31 mei 2002 (B.S., 19 juni 2002 (tweede uitg.)).
Wetshistoriek
§ 2 vervangen bij art. 6, 1° B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
§ 3 gewijzigd bij art. 511 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 6, 2° B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
§ 4 vervangen bij art. 6, 3° B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
Voorgeschiedenis
§ 2 gewijzigd bij art. 47 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en bij art. 4, 1° tot 4° B. Vl. Reg. 14 december 2007 (B.S., 22 april 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 1 juni 2008 (art. 9) en bij art. 417, 1° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 3 gewijzigd bij art. 47 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61) en bij art. 417, 2° en 3° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
§ 4, enig lid, 1° tot 5° gewijzigd bij art. 47 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
§ 4 vervangen bij art. 417, 4° B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 511 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.60.4

Op basis van de geologische en hydrogeologische toestand van de inplantingsplaats kan de vergunningverlenende overheid in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] maatregelen opleggen voor de opvolging van de grondwaterkwaliteit in de omgeving van de inrichting.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 4 B. Vl. Reg. 31 mei 2002 (B.S., 19 juni 2002 (tweede uitg.)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 50 B.Vl.Reg. 10 februari 2017 (BS 23 februari 2017 (ed. 3)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 176).

Artikel 5.60.5

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn voor de exploitant bij een opvulling in den droge, al dan niet onder het grondwaterpeil, de volgende voorwaarden van toepassing:
de voet van de hellingen wordt aangezet op ongeroerde of voldoende stabiele gronden;
de opvulling wordt zo uitgevoerd dat er geen stagnerend water kan voorkomen op de definitieve hellingen;
de definitieve hellingen en opvulling worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;
de definitieve hellingen worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant.
Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], zijn voor de exploitant bij een opvulling van waterplassen de volgende voorwaarden van toepassing:
bij een opvulling door middel van opspuiten:
a)
de globale hellingsgraad van de hellingen mag niet steiler zijn dan 1:7 en er mogen lokaal geen lagen met een dikte van meer dan vijf meter en een hellingsgraad van meer dan 1:4 voorkomen;
b)
het opspuiten wordt gedaan vanaf de voet van de hellingen;
c)
het opspuiten wordt in lagen uitgevoerd. Daarvoor wordt de spuitmond voldoende vaak verplaatst, eerst in de lengterichting van de helling en daarna stapsgewijs dwars op de helling;
d)
de delen van de definitieve hellingen en de lagen die boven het waterpeil komen, worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;
e)
de delen van de definitieve hellingen die boven het waterpeil komen, worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant;
f)
als er wordt opgevuld vanop een bestaande berm onder water, wordt er een veiligheidszone in stand gehouden tussen de voet van de helling en de rand van de berm. De breedte van de veiligheidszone is minstens gelijk aan de diepte van de plas onder de berm, met een minimum van tien meter;
bij een opvulling door middel van droog grondverzet:
a)
de delen van de definitieve hellingen en opvulling die boven het waterpeil komen, worden voldoende verdicht zodat de stabiliteit ervan verzekerd is;
b)
de delen van de definitieve hellingen die boven het waterpeil komen, worden binnen drie maanden na de realisatie ervan ingezaaid of aangeplant;
c)
als er wordt opgevuld vanaf de kruin van de te realiseren helling tot op een bestaande berm onder water, wordt er voor het bepalen van de breedte van deze berm rekening gehouden met het bresprofiel, vermeld in artikel 1.1.2 onder de subtitel “definities ontginningen”. Deze berekende breedte wordt vermeerderd met een veiligheidszone die minstens even breed is als de diepte van de plas onder de berm, met een minimum van tien meter.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 418 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)) en gewijzigd bij art. 512 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.60.6

De exploitant meldt elke dreigende instabiliteit die een gevaar voor de omgeving kan vormen, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
De exploitant meldt elke effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m3 heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, onmiddellijk per fax, e-mail of telefoon aan de burgemeester en aan de toezichthouders van de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en van de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 418 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.60.7

In geval van een instabiliteit met een volume van meer dan 500 m3 waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, meet de exploitant binnen zeven kalenderdagen de geometrie van de hellingen op. De exploitant bezorgt de opgemeten geometrie samen met een omstandig instabiliteitsrapport binnen negentig kalenderdagen aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.
Het instabiliteitsrapport vermeldt duidelijk waar er werkzaamheden werden uitgevoerd op het ogenblik dat de instabiliteit zich voordeed, en bevat ten minste de volgende informatie:
een fotoreportage;
een opmetingsplan van de zone ter hoogte van de instabiliteit, met inbegrip van ten minste drie profielen waaronder de situatie voor en na de instabiliteit, en met vermelding van alle beschikbare informatie uit eerder uitgevoerde grondonderzoeken;
gegevens over de opvulling en opvullingswijze;
een inschatting van de oorzaak van de instabiliteit;
een stabiliteitsstudie;
een overzicht van de reeds genomen maatregelen;
een voorstel van de bijkomende te nemen maatregelen en een tijdsschema.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 418 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.60.8

De exploitant herstelt definitieve hellingen of perceelgrenzen die aangetast zijn, zo snel mogelijk.
De exploitant meldt elke herstelling van een effectieve instabiliteit die een volume van meer dan 250 m3 heeft en waarbij een definitieve helling of de perceelgrens werd aangetast, binnen 24 uur per fax, e-mail of brief aan de afdeling, bevoegd voor milieuhandhaving, en aan de afdeling, bevoegd voor natuurlijke rijkdommen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 418 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.61 Tussentijdse opslagplaatsen voor uitgegraven bodem die voldoet aan de bepalingen voor het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.61 (art. 5.61.1 tot 5.61.4) ingevoegd bij art. 48 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Opschrift vervangen bij art. 7 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.61.1

§ 1

De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen ingedeeld onder rubriek 61 van de indelingslijst.

§ 2

De voorschriften van dit hoofdstuk gelden onverminderd de bepalingen van het [Bodemdecreet van 27 oktober 2006].
Aanvaarding en registratie van uitgegraven bodem.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 48 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 8 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.61.2

§ 1

Uitgegraven bodem mag slechts worden aanvaard op voorwaarde dat de oorsprong en de herkomst ervan bekend zijn en de samenstelling is vastgelegd overeenkomstig [het besluit van de Vlaamse Regering van 14 december 2007 betreffende de bodemsanering en de bodembescherming].
[De uitgegraven bodem wordt aanvaard conform de bepalingen, vermeld in titel III, hoofdstuk XIII, afdeling IV, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.]

§ 2

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] of dit besluit is de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking gebeurt overeenkomstig de wet van 16 juni 1970 betreffende de meeteenheden, de meetstandaarden en de meetwerktuigen. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde weegbrug.

§ 3

Tenzij anders bepaald in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] mag de normale [aan- en afvoer] van uitgegraven bodem niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.

§ 4

Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens zijn genoteerd:
voor wat betreft de aanvoer:
a)
het volgnummer, de datum en het uur van de aanvoer van de uitgegraven bodem;
b)
de herkomst en oorsprong van de uitgegraven bodem;
c)
de vervoerder van de uitgegraven bodem;
d)
de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem;
e)
opmerkingen omtrent de uitgegraven bodem en aanvoer, met inbegrip van de geweigerde aangevoerde uitgegraven bodem.
voor wat betreft de opslag: de plaats waar de geleverde partij opgeslagen ligt.
voor wat betreft de afvoer:
a)
de bestemming van de uitgegraven bodem;
b)
de vervoerder van de uitgegraven bodem;
c)
de hoeveelheid aangevoerde uitgegraven bodem;

§ 5

Op basis van de geo- en hydrogeologische toestand van de inplantings-plaats kan de vergunningverlenende overheid in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit] maatregelen opleggen ter opvolging van de grondwaterkwaliteit in de omgeving van de inrichting.
Het werkplan.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 48 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Wetshistoriek
§ 1 gewijzigd bij art. 5 B. Vl. Reg. 14 december 2007 (B.S., 22 april 2008 (eerste uitg.)), met ingang van 1 juni 2008 (art. 9) en bij art. 9 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
§§ 2, 4 en 5 gewijzigd bij art. 513 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).
§ 3 gewijzigd bij art. 513 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798) en bij art. 180 B.Vl.Reg. 3 mei 2019 (BS 26 september 2019), met ingang van 1 oktober 2019 (art. 306).

Artikel 5.61.3

§ 1

De exploitatie beschikt bij de aanvang der activiteiten over een werkplan dat naargelang de aard van de inrichting omvat:
1.
een overzichtelijke en duidelijke handleiding met betrekking tot de exploitatie van de inrichting;
2.
de organisatie van de aanvoer van de uitgegraven bodem;
3.
de organisatie van de verwerking (sorteren, zeven) van de aangevoerde uitgegraven bodem;
4.
een plan van de opslag- en behandelingsruimte met aanduiding van de soort en de opslagcapaciteit voor de diverse uitgegraven bodem;
5.
de organisatie van de afvoer van de uitgegraven bodem;
6.
de verwerkingswijze van de aangevoerde uitgegraven bodem indien de inrichting (tijdelijk) buiten werking is;
7.
het afwateringsplan omvattende het schema, de organisatie en de uitvoering van de maatregelen inzake de afwatering van de inrichting en/of het terrein;
8.
de maatregelen voor het opvangen van storingen of ongewenste neveneffecten en het voorkomen van hinder.

§ 2

Het werkplan dient de goedkeuring van de toezichthoudende overheid te dragen. Het goedgekeurde werkplan wordt opgevolgd door de [toezichthouder].]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 48 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Wetshistoriek
§ 2 gewijzigd bij art. 37 B.Vl.Reg. 7 juni 2013 (BS 10 september 2013 (ed. 1)).

Artikel 5.61.4

Het mengen van partijen [uitgegraven bodem] met het oog op verdunnen van verontreiniging is verboden.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 48 B. Vl. Reg. 28 november 2003 (B.S., 13 februari 2004 (eerste uitg.)), met ingang van 1 april 2004 (art. 61).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 10 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Hoofdstuk 5.62 Inrichtingen voor de introductie van uitheemse soorten of translocatie van plaatselijk niet-voorkomende soorten in een aquacultuurvoorziening

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.62 (art. 5.62.1.1 tot en met art. 5.62.3.3) ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.62.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.62.1.1
De voorwaarden van [dit hoofdstuk] zijn van toepassing op de inrichtingen vermeld in rubriek 62.2 van de indelingslijst.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 113 B.Vl.Reg. 18 maart 2016 (BS 26 augustus 2016 (ed. 1)).

Afdeling 5.62.2 Gesloten aquacultuurvoorzieningen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.62.2.1
De aquacultuuractiviteit wordt bedreven in een aquatisch systeem met waterrecirculatie, waaruit de lozingen pas na zeving, filtering of percolatie, en behandeling, in contact komen met open water, om te voorkomen dat vaste afvalstoffen in de aquatische omgeving terechtkomen en gekweekte soorten en niet-doelsoorten die kans maken op overleving en reproductie, uit de voorziening ontsnappen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.62.2.2
Afvalwater dat afkomstig is van inrichtingen voor het kweken van aquatische organismen bij een temperatuur minder dan 12 °C, wordt geloosd via een dubbele barrière. Tenzij anders vermeld in de [omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit], bestaan die barrières uit:
een mechanische filter, zoals een trommelzeef, bandzeef of andere zeefplaten < 80 µm, voor het mechanisch zuiveren van het recirculatiewater als eerste barrière;
een bijkomende fijnere mechanische filter die biologisch materiaal met inbegrip van pathogenen uit het effluent haalt en naar een slibcontainer brengt of een installatie die biologisch materiaal met inbegrip van pathogenen uit het effluent afdoodt (anaerobe sludge reactor) als tweede barrière.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Enig lid, inleidende bepaling gewijzigd bij art. 514 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.62.2.3
De inrichting wordt zo geëxploiteerd dat verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van factoren zoals roofdieren en overstroming, worden voorkomen. De voorziening bevindt zich overeenkomstig een adequate beoordeling door de vergunningverlenende overheid op een veilige afstand van open water.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.62.2.4
De inrichting wordt zo geëxploiteerd dat verliezen van gekweekte exemplaren of niet-doelsoorten en ander biologisch materiaal, met inbegrip van pathogenen, als gevolg van diefstal en vandalisme, binnen de grenzen van de redelijkheid worden voorkomen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.62.2.5
De adequate verwijdering van dode organismen wordt gegarandeerd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.62.2.6
Het vervoer van uitheemse of plaatselijk niet-voorkomende soorten vindt plaats in omstandigheden die de ontsnapping van die soorten en van niet-doelsoorten voorkomen.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Afdeling 5.62.3 Open aquacultuurvoorzieningen

Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Artikel 5.62.3.1
Voor vergunningen van niet-routinematige introducties of translocaties, die verleend zijn onder de voorwaarde van een quarantaineperiode, gelden de volgende voorwaarden:
voor het kweken van pootvis worden de aquatische organismen overeenkomstig de voorwaarden van bijlage III van de verordening aquacultuur in een aangewezen quarantainevoorziening geplaatst;
als de quarantaine in een andere lidstaat dan de ontvangende lidstaat is gevestigd, mogen in aquacultuurvoorzieningen van de ontvangende lidstaat uitsluitend de nakomelingen van de geïntroduceerde aquatische organismen gebruikt worden, op voorwaarde dat er tijdens de quarantaine geen potentieel schadelijke niet-doelsoorten zijn aangetroffen;
de exploitant zet het volwassen bestand pas uit als aan de beide volgende voorwaarden is voldaan:
a)
de organismen planten zich niet voort in gevangenschap of zijn volledig onvruchtbaar;
b)
de afwezigheid van potentieel schadelijke niet-doelsoorten is bevestigd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Artikel 5.62.3.2
Uitheemse soorten worden na hun introductie in open aquacultuurvoorzieningen opgevolgd gedurende een periode van minstens twee jaar of de duur van een volledige generatiecyclus als die langer dan twee jaar is, om te beoordelen of de gevolgen juist zijn voorspeld en of er zich aanvullende of afwijkende gevolgen hebben voorgedaan. In het bijzonder wordt de graad van verspreiding of verspreidingsbeperking bestudeerd.
De exploitant bezorgt de resultaten van het opvolgingsprogramma na afloop van de toezichtperiode aan de [afdeling Milieu, bevoegd voor de omgevingsvergunning], en de toezichthouder.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 515 B.Vl.Reg. 27 november 2015 (BS 23 februari 2016 (ed. 1)), met ingang van 23 februari 2017 (art. 798).

Artikel 5.62.3.3
Voor niet-routinematige introducties en voor proefuitzettingen die aan het uitzetten van een aquatisch organisme voorafgegaan, voert de exploitant, bij onvoorziene gebeurtenissen met nadelige gevolgen voor het milieu of voor de inheemse populaties, het noodplan, vermeld in artikel 17 van de verordening aquacultuur, uit. De exploitant stelt de toezichthouder op de hoogte zodra het noodplan wordt uitgevoerd.]
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 419 B.Vl.Reg. 16 mei 2014 (BS 24 september 2014 (ed. 1)).

Hoofdstuk 5.63 Opslag en ontwatering van bagger- of ruimingsspecie die voldoet aan de bepalingen over het gebruik van bodemmaterialen, vermeld in het Bodemdecreet van 27 oktober 2006 en het VLAREBO-besluit van 14 december 2007

Wetshistoriek
Hoofdstuk 5.63 (art. 5.63.1.1 - art. 5.63.5.9) ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Afdeling 5.63.1 Algemene bepalingen

Wetshistoriek
Afdeling 5.63.1 (art. 5.63.1.1) ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
Artikel 5.63.1.1
De bepalingen van dit hoofdstuk zijn van toepassing op de inrichtingen die ingedeeld zijn in rubriek 63 van de indelingslijst.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Afdeling 5.63.2 Aanvaarding en registratie van bagger- of ruimingsspecie

Wetshistoriek
Afdeling 5.63.2 (art. 5.63.2.1 - art. 5.63.2.5) ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
Artikel 5.63.2.1
De aanvoer, de aanvaarding, de opslag, de verwerking en de afvoer van bagger- of ruimingsspecie zijn alleen toegelaten met toezicht van de exploitant of zijn bevoegde afgevaardigde. De exploitant deelt de naam van de bevoegde afgevaardigde schriftelijk mee aan de toezichthoudende overheid.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.2.2
Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, zijn de installatie en het gebruik van een geijkte weegbrug met automatische registratie verplicht. De ijking wordt uitgevoerd overeenkomstig de ijkwet. De toegang van de aanvoerende vrachtwagens is slechts toegelaten over de in werking zijnde geijkte weegbrug.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.2.3
Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, mag de normale aan- en afvoer van bagger- of ruimingsspecie niet vóór 7 uur en na 19 uur plaatsvinden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.2.4
Bagger- of ruimingsspecie mag alleen worden aanvaard als de oorsprong en de herkomst ervan bekend zijn en de samenstelling ervan is vastgelegd conform het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.
De bagger- of ruimingsspecie wordt aanvaard conform de bepalingen, vermeld in titel III, hoofdstuk XIII, afdeling IV, van het VLAREBO-besluit van 14 december 2007.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.2.5
Tenzij het anders vermeld is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, houdt de exploitant een register bij waarin ten minste de volgende gegevens worden genoteerd:
over de aanvoer van bagger- of ruimingsspecie:
a)
de datum van de aanvoer;
b)
de herkomst en oorsprong;
c)
de aanvoerwijze en, als dat van toepassing is, de vervoerder;
d)
de aangevoerde hoeveelheid;
e)
opmerkingen over de aanvoer, met inbegrip van de vermelding van de geweigerde vrachten, als dat van toepassing is;
over de opslag: de plaats waar de partij opgeslagen ligt;
over de afvoer van bagger- of ruimingsspecie:
a)
de bestemming;
b)
de afvoerwijze en, als dat van toepassing is, de vervoerder;
c)
de afgevoerde hoeveelheid.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Afdeling 5.63.3 Werkplan

Wetshistoriek
Afdeling 5.63.3 (art. 5.63.3.1) ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
Artikel 5.63.3.1
De exploitatie beschikt bij de aanvang van de activiteiten over een werkplan dat, naargelang de aard van de inrichting, de volgende elementen omvat:
een overzichtelijke en duidelijke handleiding voor de exploitatie van de inrichting;
de organisatie van de aanvoer;
de organisatie van de ontwatering van de aangevoerde bagger- of ruimingsspecie;
een plan van de opslag- en behandelingszone, met aanduiding van de opslagcapaciteit;
de organisatie van de afvoer van de bagger- of ruimingsspecie;
de verwerkingswijze van de aangevoerde bagger- of ruimingsspecie als de inrichting al dan niet tijdelijk buiten werking is;
het afwateringsplan met een schema van de verschillende stromen met voor elke stroom de afvoerwijze, de lozingspunten en de eventuele zuiveringsinstallatie;
de maatregelen om storingen of ongewenste neveneffecten op te vangen en hinder te voorkomen.
Het werkplan moet goedgekeurd zijn door de toezichthoudende overheid en wordt opgevolgd door de toezichthouder.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Afdeling 5.63.4 Inrichting en infrastructuur

Wetshistoriek
Afdeling 5.63.4 (art. 5.63.4.1) ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
Artikel 5.63.4.1

§ 1

De inrichting moet ontoegankelijk zijn voor onbevoegden. Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de inrichting omheind met een stevige afsluiting die ongeveer twee meter hoog is. De toegang tot de inrichting wordt buiten de normale openingsuren met een poort afgesloten.

§ 2

Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt aan de randen van de inrichting een groenscherm van minstens vijf meter breedte aangelegd. Het groenscherm bestaat uit streekeigen laag- en hoogstammige dichtgroeiende gewassen. De exploitant neemt de nodige maatregelen opdat er zo snel mogelijk een efficiënt groenscherm verkregen wordt.
Voor nieuwe inrichtingen wordt het groenscherm aangeplant zodra de bouwwerken dat toelaten en het plantseizoen is aangebroken. Als er geen bouwwerken worden uitgevoerd, wordt het groenscherm aangeplant in het eerste plantseizoen dat volgt op het begin van de uitbating.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Afdeling 5.63.5 De uitbating

Wetshistoriek
Afdeling 5.63.5 (art. 5.63.5.1 - art. 5.63.5.9) ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).
Artikel 5.63.5.1
De bagger- of ruimingsspecie mag niet worden opgeslagen buiten de behandelings- of opslagruimte die daarvoor bestemd is. De hoeveelheid bagger- en ruimingsspecie die in de inrichting opgeslagen is, mag niet meer bedragen dan toegestaan is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit. Als in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit geen hoeveelheden zijn vermeld, gelden de hoeveelheden, vermeld in de aanvraag.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.2
Het is verboden partijen bagger- of ruimingsspecie te mengen om de verontreiniging te verdunnen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.3
Tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de ingedeelde inrichting of activiteit, wordt de bagger- of ruimingsspecie gelost, opgeslagen en ontwaterd op een vloeistofdichte vloer of ondergrond met een lekdicht afwateringssysteem, waarbij het ontwateringswater en het hemelwater wordt opgevangen.
Bij gebruik van aan- en afvoerdarmen wordt gebruikgemaakt van vloeistofdichte snelkoppelingen.
Het afvalwater wordt zo nodig op een aangepaste wijze behandeld om, waar dat mogelijk is, opnieuw te worden benut of om, in het andere geval, te worden geloosd. Iedere rechtstreekse verbinding tussen een plaats waar nog te behandelen afvalwater wordt opgevangen, en een oppervlaktewater of een riool is verboden.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.4
De afwatering van de omliggende percelen mag niet worden gehinderd.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.5
Op basis van de geo- en hydrogeologische toestand van de locatie van de ingedeelde inrichting of activiteit kan de vergunningverlenende overheid in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit maatregelen opleggen om de grondwaterkwaliteit in de omgeving van de inrichting op te volgen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.6
De exploitant waakt over de goede werking en de zindelijkheid van de inrichting. Het personeel heeft de nodige richtlijnen gekregen om de inrichting te bedienen en te onderhouden. De inrichting wordt zo uitgebaat dat er geen specie buiten de inrichting kan terechtkomen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.7
De exploitant neemt de vereiste maatregelen om te voorkomen dat trillingen van de installaties worden overgedragen op gebouwen of de omgeving. De gedeelten van de installaties die een trillingsbron kunnen vormen, worden daarvoor met een trillingdempend systeem uitgerust.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.8
De exploitant neemt de nodige maatregelen om overlast door vogels, ongedierte en insecten te voorkomen.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Artikel 5.63.5.9
Een afschrift van alle vergunningen waarover de inrichting beschikt, en het goedgekeurde werkplan worden, tenzij het anders bepaald is in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, in de inrichting ter beschikking gehouden van de toezichthouder.
Het register en de resultaten of verslagen van de metingen en analyses die voorgeschreven zijn in de omgevingsvergunning voor de exploitatie van de ingedeelde inrichting of activiteit, worden ter beschikking gehouden van de toezichthouder en van de OVAM gedurende de volledige periode van de uitbating. Bij de beëindiging van de uitbating worden de registers bezorgd aan de OVAM.
Wetshistoriek
Ingevoegd bij art. 11 B.Vl.Reg. 21 september 2018 (BS 17 december 2018), met ingang van 1 april 2019 (art. 80).

Hoofdstuk 5.64 (...)

Hoofdstuk 5.65 (...)