15/01/1992 NL-scheepvaartreglement Westerschelde 1990
Besluit van 15 januari 1992 houdende een reglement voor de scheepvaart op de Westerschelde
Hoofdstuk 3 Lichten en dagmerken
Artikel 20 Toepassing
1
Zeeschepen moeten de lichten en dagmerken voeren zoals voorgeschreven bij de van kracht zijnde bepalingen ter voorkoming van aanvaringen op zee en op de bij die bepalingen voorgeschreven wijze, voor zover niet bij dit reglement wordt bepaald dat op zeeschepen de voorschriften van dit reglement van toepassing zijn.
2
De voorschriften in dit hoofdstuk moeten onder alle weersomstandigheden worden nageleefd.
3.
- a.
- De voorschriften betreffende de lichten zijn van toepassing van zonsondergang tot zonsopgang en gedurende die tijd mogen geen andere lichten worden getoond, behalve lichten die niet kunnen worden verward met bebakenings- of betonningslichten of met de in deze voorschriften omschreven lichten, waarvan de zichtbaarheid of het kenmerkend karakter niet mogen worden aangetast of waardoor het houden van goede uitkijk niet wordt belemmerd.
- b.
- De voorgeschreven lichten moeten, indien zij worden gevoerd, ook worden getoond van zonsopgang tot zonsondergang bij beperkt zicht en mogen onder alle andere omstandigheden worden getoond wanneer dat noodzakelijk wordt geacht.
- c.
- Schepen mogen geen verblindende lichten gebruiken waardoor voor andere schepen gevaar of hinder kan ontstaan.
4
De voorschriften betreffende de dagmerken moeten overdag worden nageleefd en gedurende die tijd mogen geen andere dagmerken worden getoond, tenzij deze niet kunnen worden verward met de in deze voorschriften omschreven dagmerken, waarvan de zichtbaarheid of het kenmerkend karakter niet mogen worden aangetast of waardoor het houden van goede uitkijk niet wordt belemmerd.
5
De in dit reglement vermelde lichten of dagmerken mogen alleen worden gevoerd of getoond in de omstandigheden en voor de doeleinden voorzien bij dit reglement.
Artikel 21 Begripsomschrijvingen
1
Lichten
In dit reglement wordt verstaan onder:
- a.
- toplicht:
een wit krachtig licht geplaatst in het midscheepse verticale vlak in langsrichting van het schip, ononderbroken zichtbaar over een boog van de horizon van 225°, van recht vooruit tot 22,5° achterlijker dan dwars aan elke zijde van het schip;
- b.
- zijdelichten:
een groen helder licht geplaatst aan stuurboordzijde en een rood helder licht geplaatst aan bakboordzijde, ononderbroken zichtbaar over een boog van de horizon van 112,5°, van recht vooruit tot 22,5° achterlijker dan dwars, elk aan hun zijde, en op één lijn loodrecht op het midscheepse verticale vlak in langsrichting;
- c.
- heklicht:
een wit helder licht geplaatst zdicht mogelijk bij het hek als uitvoerbaar dat ononderbroken zichtbaar is over een boog van de horizon van 135°, van recht achteruit over 67,5° naar elke zijde van het schip;
- d.
- sleeplicht:
een geel helder licht met dezelfde kenmerken als het heklicht, omschreven onder c;
- e.
- rondom zichtbaar licht:
een licht dat ononderbroken zichtbaar is over een boog van de horizon van 360°;
- f.
- flikkerlicht:
een rondom zichtbaar licht dat flikkert met regelmatige tussenpozen met een frequentie van ten minste 50 flikkeringen per minuut.
2
Dagmerken
- a.
- De voorgeschreven dagmerken moeten, tenzij in dit reglement anders is bepaald, zwart zijn en moeten de volgende afmetingen hebben:
- 1°.
- een bal: een middellijn van ten minste 0,50 meter;
- 2°.
- een cilinder: een middellijn van ten minste 0,50 meter en een hoogte van tweemaal zijn middellijn;
- 3°.
- een kegel: een grondvlak met een middellijn van ten minste 0,50 meter en een hoogte gelijk aan zijn middellijn;
- 4°.
- een ruit bestaat uit twee kegels zoals beschreven in 3°, die het grondvlak gemeen hebben.
Elk der voorgeschreven dagmerken kan worden vervangen door een voorwerp dat als zodanig gezien wordt.
- b.
- De voorgeschreven vlaggen moeten rechthoekig zijn en zij moeten een hoogte hebben van ten minste 0,75 meter bij een breedte van ten minste 0,90 meter.
- c.
- Vorm en kleur van de dagmerken moeten steeds herkenbaar zijn.
3
Onderlinge afstand tussen lichten of dagmerken
De loodrechte onderlinge afstand tussen de lichten of de dagmerken bedraagt, tenzij in dit reglement anders is bepaald, ten minste 0,50 meter en ten hoogste 2 meter. Indien meer dan twee van dergelijke lichten of dagmerken worden gevoerd moeten de onderlinge afstanden gelijk zijn.
4
Bijzondere regeling
Indien de afmetingen van het schip een belemmering vormen de lichten en dagmerken te voeren als voorzien bij het tweede en derde lid, mogen dagmerken met kleinere afmetingen passend bij de grootte van het schip worden gebruikt en mogen de onderlinge afstanden tussen de lichten of dagmerken dienovereenkomstig worden verminderd.
Artikel 22 Zichtbaarheid van de lichten
In dit reglement wordt verstaan onder:
- a.
- zichtbaar:
zichtbaar bij donkere nacht en bij heldere dampkring;
- b.
- [gewoon licht, helder licht en krachtig licht:
- 1.
- voor zeeschepen:
lichten die op een afstand van onderscheidenlijk ten minste 1000 meter, 2000 meter en 3000 meter zichtbaar zijn;
- 2.
- voor binnenschepen:
de lichten die voldoen aan de eisen van bijlage 1.5 van de Binnenvaartregeling.]
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. IV B. 20 september 2010 (Stb. 2010, 748, 9 november 2010), met ingang van 25 mei 2011 (art. XIII).
Artikel 23 Werktuiglijk voortbewogen schepen
1
Een werktuiglijk voortbewogen schip dat varende is, moet voeren:
- a.
- een toplicht op het voorschip;
- b.
- een tweede toplicht achterlijker en hoger dan het voorste;
- c.
- zijdelichten;
- d.
- een heklicht.
Een werktuiglijk voortbewogen binnenschip met een lengte van 110 meter of minder, is niet verplicht het tweede toplicht te voeren maar mag dit wel doen.
2
Het voorste toplicht of indien slechts één toplicht wordt gevoerd dat toplicht, wordt voor schepen met een lengte van 40 meter of meer op ten minste 6 meter hoogte, en voor schepen met een lengte van minder dan 40 meter op ten minste 4 meter hoogte geplaatst, en in elk geval ten minste 1 meter hoger dan de zijdelichten.
3
Wanneer twee toplichten worden gevoerd, moet het achterste ten minste 3 meter hoger zijn geplaatst dan het voorste of het hoogste van de bij artikel 24, eerste en tweede lid, bedoelde lichten. De horizontale afstand tussen beide lichten mag niet minder zijn dan de helft van de lengte van het schip.
4
De zijdelichten moeten op gelijke hoogte zijn geplaatst.
5
Samenstellen van varende, langszij aan elkaar gekoppelde schepen, niet zijnde kleine schepen, moeten voeren:
- a.
- op elk voortstuwend schip het toplicht of de toplichten;
- b.
- op elk niet voortstuwend schip een rondom zichtbaar wit helder licht geplaatst op voldoende hoogte doch niet hoger dan het voorste toplicht van het voortstuwend schip, en bij een lengte van meer dan 110 meter, twee dergelijke lichten, één voorop en één achterop op gelijke hoogte;
- c.
- de zijdelichten geplaatst aan de buitenzijde van het gekoppeld samenstel en voor zover als mogelijk op gelijke hoogte en ten minste 1 meter lager dan het licht bedoeld onder b;
- d.
- op elk schip het heklicht.
Artikel 24 Slepen en assisteren
1
Een sleepboot of een werktuiglijk voortbewogen schip dat één of meer schepen sleept of assisteert moet, behalve de zijdelichten en het heklicht, onder of boven het in artikel 23, eerste lid, onder a, bedoelde toplicht een tweede wit licht voeren van gelijke inrichting en sterkte als dit toplicht.
2
Wanneer twee of meer sleepboten gezamenlijk één of meer schepen slepen of assisteren, moet ieder, onder of boven de in het eerste lid genoemde lichten, een derde wit licht voeren van gelijke inrichting en sterkte.
3
De bij het eerste en tweede lid bedoelde lichten moeten in verticale lijn staan en wel zodanig dat het onderste gevoerd wordt op een hoogte van ten minste 2 meter op een schip met een lengte van minder dan 50 meter en op een hoogte van ten minste 3 meter op een schip met een lengte van 50 meter en meer.
4
Het bepaalde in het eerste, tweede en derde lid is eveneens van toepassing op zeeschepen.
5
Op een binnenschip dat sleept, moet het heklicht worden vervangen door een sleeplicht.
6
Een zeeschip dat wordt gesleept, moet behalve de zijdelichten en het heklicht ook het toplicht of de toplichten voeren en bovendien de lichten of de dagmerken voorgeschreven in artikel 27, eerste lid.
7
- a.
- Een binnenschip dat wordt gesleept, moet één rondom zichtbaar wit helder licht voeren op een hoogte van ten minste 4 meter. Een binnenschip met een lengte van meer dan 110 meter dat wordt gesleept, moet twee dergelijke lichten voeren, één voorop en één achterop, op gelijke hoogte. Het laatste binnenschip van een sleep moet bovendien het heklicht voeren.
- b.
- Elk binnenschip dat wordt gesleept, moet als dagmerk een gele bal voeren, daar waar deze het best kan worden gezien.
8
Een niet of weinig opvallend, zich gedeeltelijk onder water bevindend schip dat wordt gesleept, moet voeren, daar waar dit het best kan worden gezien:
- a.
- een rondom zichtbaar wit gewoon licht aan of nabij het voorste uiteinde en een zelfde licht aan of nabij het achterste uiteinde van de sleep;
- b.
- een ruitvormig dagmerk aan of nabij het achterste uiteinde van de sleep.
9
Een schip dat wordt geassisteerd, moet de lichten voeren van een werktuiglijk voortbewogen schip van zijn soort en lengte.
Artikel 25 Zeilschepen
1
Een zeilschip met een lengte van 20 meter of meer dat varende is, moet voeren de zijdelichten en het heklicht zomede, aan of nabij de top van de mast, daar waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste groen.
2
Een schip dat onder zeil is en tevens werktuiglijk wordt voortbewogen, moet op het voorschip, daar waar deze het best kan worden gezien, een kegel voeren met de punt naar beneden.
Artikel 26 Schepen bezig met de uitoefening van de visserij
Een schip bezig met de uitoefening van de visserij moet voeren:
- a.
- twee rondom zichtbare heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste groen en het onderste wit, of een dagmerk bestaande uit twee kegels met de punten tegen elkaar, de ene loodrecht onder de andere. [...]
- b.
- ingeval het vaart door het water loopt, tevens de zijdelichten en het heklicht.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. IV B. 20 september 2010 (Stb. 2010, 748, 9 november 2010), met ingang van 25 mei 2011 (art. XIII).
Artikel 27 Onmanoeuvreerbare, beperkt manoeuvreerbare schepen en bijzondere transporten
1
Een onmanoeuvreerbaar schip moet voeren:
- a.
- twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Wanneer het vaart door het water loopt tevens het toplicht of de toplichten, de zijdelichten en het heklicht;
- b.
- twee ballen, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien.
2
Een beperkt manoeuvreerbaar schip moet voeren:
- a.
- drie rondom zichtbare heldere lichten, in verticale lijn, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en onderste licht moeten rood en het middelste licht moet wit zijn;
- b.
- drie dagmerken, in verticale lijn, daar waar deze het best kunnen worden gezien. Het bovenste en onderste dagmerk moeten een bal en het middelste moet een ruit zijn;
- c.
- aan de zijde waar het vaarwater niet vrij is, daar waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, of twee ballen, de ene loodrecht onder de andere;
- d.
- aan de zijde waar het vaarwater vrij is, daar waar deze het best kunnen worden gezien, twee rondom zichtbare groene heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, of twee ruiten, de ene loodrecht onder de andere;
- e.
- wanneer het vaart door het water loopt: tevens het toplicht of de toplichten, de zijdelichten en het heklicht;
- f.
- wanneer ankers uitstaan, zodanig dat deze een gevaar voor de scheepvaart kunnen vormen, moeten ze, ter aanduiding van de ligging ervan, worden aangeduid door een gele drijver voorzien van een radarreflector en een rondom zichtbaar geel helder licht.
3
Een bijzonder transport moet de lichten of de dagmerken voeren voorgeschreven voor een onmanoeuvreerbaar schip. Indien dit niet uitvoerbaar is moeten alle maatregelen worden genomen om het bijzonder transport goed te verlichten of om zijn aanwezigheid goed zichtbaar aan te duiden.
4
Het bepaalde in dit artikel is eveneens van toepassing op zeeschepen.
Artikel 28 Bovenmaatse zeeschepen
Een bovenmaats zeeschip dat varende is, moet voeren, daar waar dit het best kan worden gezien:
- a.
- behalve de lichten voorgeschreven voor een werktuiglijk voortbewogen schip, drie rondom zichtbare rode krachtige lichten geplaatst in verticale lijn;
- b.
- een cilinder [als dagmerk].
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. IV B. 20 september 2010 (Stb. 2010, 748, 9 november 2010), met ingang van 25 mei 2011 (art. XIII).
Artikel 29 Loodsschepen
1
Een loodsschip, bezig met de uitoefening van de loodsdienst, moet voeren:
- a.
- aan of nabij de top van de mast twee rondom zichtbare heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste wit en het onderste rood;
- b.
- wanneer het varende is, tevens de zijdelichten en het heklicht;
- c.
- wanneer het ten anker ligt, behalve de lichten voorgeschreven onder a , de lichten of het dagmerk voorgeschreven voor een ten anker liggend schip.
2
Een loodsschip, niet bezig met de uitoefening van de loodsdienst, moet de lichten of dagmerken voeren voorgeschreven voor een schip van zijn soort en lengte.
Artikel 30 Ten anker liggende, gemeerde, aan de grond zittende en gezonken schepen en obstakels voor de scheepvaart
1
Ten anker liggende schepen
Een ten anker liggend schip moet voeren op het voorschip of daar waar het trekkend anker uitstaat, op een hoogte van ten minste 3 m, een rondom zichtbaar wit helder licht of een bal en op het achterschip of op het voorschip indien het trekkend anker niet daar uitstaat, een tweede wit licht van gelijke inrichting en sterkte, ten minste 2 m lager dan het eerstgenoemde licht. Wanneer schepen gekoppeld ten anker liggen, moet elk van die schepen de lichten of het dagmerk voeren als hierbovenomschreven.
2
Gemeerde schepen
Een gemeerd schip moet voeren, tenzij het vanaf de wal voldoende wordt verlicht, aan de zijde van het vaarwater en zmogelijk ter hoogte van het dek op het voorschip en aan of nabij het hek: een rondom zichtbaar wit helder licht.
3
Aan de grond zittende of gezonken schepen en andere obstakels voor de scheepvaart
- a.
- Een schip dat aan de grond zit of gezonken is en elk ander obstakel voor de scheepvaart, moet voeren daar waar dit het best kan worden gezien:
- –
- de ankerlichten als bedoeld in het eerste lid;
- –
- twee rondom zichtbare rode heldere lichten het ene loodrecht onder het andere;
- –
- drie ballen in verticale lijn geplaatst.
Indien uitvoerbaar, moet het schip of obstakel tevens de lichten en dagmerken voeren die ingevolge de overige bepalingen van dit reglement van toepassing zijn.
- b.
- Indien de omstandigheden ter plaatse van het schip of van het obstakel vorderen dat wordt aangeduid of het aan geen enkele zijde, aan één zijde of aan beide zijden kan worden voorbijgevaren, moeten in plaats van de onder a bedoelde lichten of dagmerken, worden gevoerd:
- 1°.
- aan de zijde of de zijden waar de doorvaart niet vrij is: twee rondom zichtbare rode heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere of twee ballen, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien;
- 2°.
- aan de zijde of de zijden waar de doorvaart vrij is: twee rondom zichtbare groene heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere of twee ruiten, de ene loodrecht onder de andere, daar waar deze het best kunnen worden gezien.
- c.
- De Rijkshavenmeester Westerschelde kan ontheffing verlenen van de verplichting tot het voeren van de onder a en b voorgeschreven lichten en dagmerken.
- d.
- Indien de lichten of de dagmerken niet door het schip of het obstakel zelf kunnen worden gevoerd, moeten zij worden aangebracht op een andere doelmatige wijze.
- e.
- In plaats van door de lichten en dagmerken als voornoemd kan het schip of het obstakel worden aangeduid door betonning volgens het IALA maritiem betonningsstelsel voor zone A.
4
Het bepaalde in dit artikel is eveneens van toepassing op zeeschepen.
Artikel 31 Bijzondere lichten en dagmerken
1
Een schip belast met een bijzondere politie-opdracht kan zowel bij dag als bij nacht, behalve de lichten en de dagmerken elders voorgeschreven door dit reglement, een blauw flikkerlicht voeren.
Indien twee of meer dergelijke schepen dat blauwe flikkerlicht voeren, is de tussen deze schepen gelegen zone voor de scheepvaart verboden.
2
Behoudens de lichten voorgeschreven voor zijn soort mag een varend of ten anker liggend schip bezig met werkzaamheden, zowel bij dag als bij nacht, daar waar dit het best kan worden gezien, een geel helder flikkerlicht voeren om aan te duiden dat het werkzaamheden uitvoert.
3
Ten anker liggende, gemeerde, aan de grond zittende of gezonken schepen, met inbegrip van zeeschepen, waarvoor gevaar voor golfslag of zuiging veroorzaakt door snel voorbijvarende schepen zou kunnen ontstaan moeten, behalve de lichten en de dagmerken elders in dit reglement voorgeschreven, voeren:
- a.
- twee heldere lichten, het ene loodrecht onder het andere, het bovenste rood en het onderste wit, op een zodanige hoogte dat zij rondom zichtbaar zijn en niet met andere lichten kunnen worden verward;
- b.
- een vlag met twee horizontale banen van gelijke breedte, de bovenste rood en de onderste wit, op een geschikte plaats en op een zodanige hoogte dat zij rondom zichtbaar is. Deze vlag mag worden vervangen door twee vlaggen, waarvan de bovenste rood en de onderste wit is. De vlaggen mogen worden vervangen door borden van vermelde kleuren.
4
Drijvende leidingen, vast verbonden aan de wal of aan ten anker liggende dan wel gemeerde schepen, die de scheepvaart kunnen hinderen, moeten over de gehele lengte worden aangeduid door rondom zichtbare gele gewone lichten of gele vlaggen geplaatst op een onderlinge afstand van ten hoogste 50 meter en op een hoogte van ten minste 1,50 meter boven de leiding.
5
Een zeeschip geladen met gevaarlijke stoffen, bedoeld in de bij dit besluit behorende bijlage 1, moet, behalve de lichten en dagmerken elders in dit reglement voorgeschreven, voeren:
- a.
- een rondom zichtbaar rood helder licht, daar waar dit het best kan worden gezien, op een hoogte van ten minste 6 meter;
- b.
- een seinvlag B van het Internationaal seinboek.
6
- [a.
- Een binnenschip geladen met bepaalde brandbare stoffen, bedoeld in [de Europese Overeenkomst betreffende het internationale vervoer van gevaarlijke goederen over de binnenwateren (ADN), nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2], moet, behalve de lichten of dagmerken die worden voorgeschreven bij de overige bepalingen van dit reglement, voeren:
- –
- bij nacht: één rondom zichtbaar blauw licht;
- –
- bij dag: één blauwe kegel met de punt naar beneden.
In plaats één blauwe kegel, kan ook één blauwe kegel op het voor- en één op het achterschip op een hoogte van ten minste 3 meter boven het vlak der inzinkingsmerken worden gevoerd.
- b.
- [Een binnenschip dat bepaalde voor de gezondheid schadelijke stoffen vervoert, bedoeld in [het ADN, nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2]], moet, behalve de lichten of dagmerken die worden voorgeschreven bij de overige bepalingen van dit reglement, voeren:
- –
- bij nacht: twee rondom zichtbare blauwe lichten;
- –
- bij dag: twee blauwe kegels met de punt naar beneden; in een verticale lijn en met een onderlinge afstand van ongeveer 1 meter.
In plaats van twee blauwe kegels, kunnen ook telkens twee blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de ondersten op een hoogte van ten minste 3 meter boven het vlak der inzinkingsmerken worden gevoerd.
- c.
- [Een binnenschip dat bepaalde ontplofbare stoffen vervoert, bedoeld in [het ADN, nr. 7.1.5.0.1 of nr. 7.2.5.0.2]], moet, behalve de lichten of dagmerken die worden voorgeschreven bij de overige bepalingen van dit reglement, voeren:
- –
- bij nacht: drie rondom zichtbare blauwe lichten;
- –
- bij dag: drie blauwe kegels met de punt naar beneden; in een verticale lijn en met een onderlinge afstand van ongeveer 1 meter.
In plaats van drie blauwe kegels, kunnen ook telkens drie blauwe kegels op het voor- en op het achterschip worden gevoerd, waarvan de ondersten op een hoogte van ten minste 3 meter boven het vlak der inzinkingsmerken worden gevoerd.]
- d.
- Indien een duwstel of een gekoppeld samenstel één of meer schepen bevat, bedoeld in het vijfde of het zesde lid, moet, in plaats van dit schip of van deze schepen, de duwboot of het schip dat dient voor het voortbewegen van het gekoppeld samenstel het licht of de lichten, dan wel de kegel of de kegels, vermeld in het vijfde of zesde lid, voeren.
- e.
- [Een binnenschip, een duwstel of een gekoppeld samenstel, geladen met verschillende gevaarlijke stoffen als bedoeld onder a, b, en c moet uitsluitend de lichten of kegels voeren voorgeschreven voor de gevaarlijke stof die volgens dit lid het grootste aantal blauwe lichten of kegels vereist.]
- f.
- De sterkte van de blauwe lichten voorgeschreven in dit lid moet ten minste gelijk zijn aan die van blauwe gewone lichten.
7
Het vijfde en zesde lid zijn ook van toepassing op tankschepen, die na het lossen van de in de bij dit besluit behorende [bijlage 1] bedoelde stoffen nog niet gereinigd, ontgast of geheel geïnertiseerd zijn.
Wetshistoriek
Gewijzigd bij art. 22 B. 27 februari 1996 (Stb. 1996, 170, 28 maart 1996), met ingang van 29 maart 1996 (art. 31), bij art. III B. 24 augustus 2004 (Stb. 2004, 467, 28 september 2004), met ingang van 29 september 2004 (art. IV), bij art. IV B. 20 september 2010 (Stb. 2010, 748, 9 november 2010), met ingang van 25 mei 2011 (art. XIII) en bij art. IX B. 11 augustus 2012 (Stb. 2012, 424, 25 september 2012), met ingang van 26 september 2012 (art. XIII).